De goddelijke liefde voor de mens – deel 1

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen de lezing ‘De goddelijke liefde voor de mens.’
We hebben de goddelijke rechtvaardigheid beleefd, de goddelijke harmonie en eindelijk gaan we naar de goddelijke liefde.
Wat is dat?
Hoe kan de mens zich de goddelijke liefde eigen maken?
Wat heeft de Bijbel, wat heeft de universiteit de mensheid geschonken?
Heeft de theoloog, de godgeleerde iets van de goddelijke liefde?
Welke mensen hebben de fundamenten gelegd voor universeel geluk, het goddelijke één-zijn?
Daar gaan we later naartoe en spreken we over het één-zijn met de ruimten door de Albron, de Alliefde, de Almoeder geschapen.
U kunt nu wel spreken over een God van liefde, maar – nu moet u niet schrikken – die is er niet.
Heel de wereld zal in opstand komen wanneer u hoort: er is geen God van liefde.
En Hij is er toch.
Tenminste die God niet zoals de Bijbel u dat wil verklaren, zoals de godgeleerde het ontvangt en aan de mensheid doorgeeft.
Die God van liefde is er niet.
Nietwaar, de mens gaat bidden, de mens spreekt; de mens is bezig om zich af te stemmen op de goddelijke ruimten?
Neen, op een mens, de Bijbel heeft een mens geschapen.
En wij hebben geen goddelijk mens, een vader die liefde is, leren kennen, nergens.
U kunt miljoenen werelden beleven, een God van liefde als mens ziet u niet, is niet te beleven, want die godheid die heeft werkelijk en waarlijk en waarachtig met het leven te maken.
We waren in de Albron, in de Almoeder, in het Allicht, het Alleven, de Alpersoonlijkheid, ziel en geest, nietwaar?
We hebben die wetten beleefd, we hebben gezien hoe de Almoeder – nu komt het – aan haar baring is begonnen.
En hierna kwam God, de God als vader.
En nu spreekt men: ‘Heeft die God, dat licht, dat leven, die ziel, die geest waarlijk lief?’
Hier ligt het universele, goddelijke fundament, dat eens door de universiteiten moet worden aanvaard.
Hierin leeft onherroepelijk álles.
En dan komt u vrij van uw Bijbel, vrij van uw dogmatische instellingen, nu is de God van liefde geestelijke wetenschap, geestelijke realiteit, de waarachtigheid van leven, ziel en geest.
Elk insect vertegenwoordigt nu een God, die door Zijn harmonische, rechtvaardige scheppingen aan Zijn vergeestelijking en verstoffelijking is begonnen.
Ik heb u moeten verklaren dat het woord God door de mensen is ontvangen, maar door de meesters voor allesomvattend verstoffelijkt naar de aarde is gebracht.
Men wist niet hoe men de mens zou moeten verklaren wie nu eigenlijk God is.
En zoals gij, zoals Mozes de fundamenten heeft gekregen – dat moeten wij aanvaarden – heeft de mens een goddelijk wezen in handen gekregen, dat ruimtelijk is – dat weet men niet – maar vooral en boven alles mens wil zijn.
Die God van liefde hebben wij niet leren kennen, tenminste niet achter de kist.
Ik ben juist in die Albron met u afgedaald om de Alziel, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid naar voren te brengen opdat ge zult zien hoe de ruimten zijn ontstaan.
We waren op de maan, we hebben het embryonale leven beleefd, we gingen door al die miljoenen wetten heen tot het uiteindelijke visstadium.
En toen ging de mens verder, de ziel, de kern die ontstaan is en een zelfstandigheid kreeg uit dit universum door de splitsingen van de Almoeder.
Achter de kist krijgt u dus uiteindelijk een moeder te beleven en verdwijnt het woord God.
Jazeker, wij beleven de scheppende krachten voor het moederschap.
Wij gaan beginnen aan de baring en het uitdijen; de verdichtingen, de verstoffelijking van die wet wordt vaderschap.
Toen kwamen de meesters bijeen met de Christus, met de hoogste Mentor, de hoogst Bewuste in het goddelijke Al en zeiden: ‘Hoe moeten wij dit alles omvatten?
Hoe kunnen wij de mens opvangen door één woord zodat de mens ontzag krijgt voor dit Al, voor de miljoenen werelden die wij hebben beleefd en mochten overwinnen?’
Ik heb u voor dat ogenblik geplaatst op die morgen toen de mens het goddelijke Al betrad.
Vanzelfsprekend, ze hebben de Vierde, de Vijfde, de Zesde, de Zevende Kosmische Graad voor zich, ze hebben die graden overleefd, het ene universum na het andere, door moederschap, vaderschap.
Maar vooral het moederschap verbindt de ziel, de kern Gods, de vonk die op God, op die Albron afstemming heeft, die uit die Albron is ontstaan, verbindt zich nu zelf met de ruimten, die altijd weer door het moederschap overwonnen kunnen worden.
Wij gingen van planeet tot planeet, wij gingen door duisternis en licht en beleefden rechtvaardigheid, harmonie.
En waren we even uit die harmonie, hadden wij geen waarheid, geen verdichting, verbraken wij die elementale wetten; dat hebben wij gezien, op die morgen heb ik u het verklaard, zagen wij de eerste stoornissen en kon de moeder drie, vier, vijf, tien, twaalf kinderen baren.
En betekent thans disharmonie ten opzichte van uzelf.
Maar in dat Al, toen de mens het goddelijke Albewustzijn betrad, toen vroeg hij natuurlijk: ‘Waar is nu de vader, de schepper van dit alles?’
En die was er niet.
Die was er níét.
Zij gingen opnieuw aan de wandel.
Ze verklaarden zichzelf de wetten, ze keken naar links en rechts, omhoog en achter zich en er was geen God, alleen het licht, het leven, ook de geest.
Want door de geest – dat hebben zij geleerd – is de verstoffelijking begonnen, kwam er zichtbare werking.
Maar waar is nu God, de God van liefde?
Want door het goede, door in harmonie te zijn – wij hebben dat beleefd op de aarde, op de Vierde Kosmische Graad waren zij vrij van die disharmonische wetten – hebben wij het één-zijn met die wetten kunnen beleven en daarna mogen aanvaarden en gingen wij verder.
Dus: harmonisch te zijn, rechtvaardig te zijn, voert de mens, de cel, de vonk tot dat leven terug om het goddelijke Albewuste ik te beleven en hierna te vertegenwoordigen.
Daar, in dat Al, toen de eerste mens het goddelijk bewuste Al betrad, daar is de Bijbel, daar is het hogere denken voor de aarde, deze mensheid, ontstaan.
De mens wist dat er in die ruimte, in dit universum waarin gij leeft alleen bewust goed en kwaad leeft.
En hierna – dat leren wij aanstonds – zullen we zien dat de mens waarlijk bewust kwaad, verkeerd denken bezit.
Maar dat bewuste kwaad wordt aanstonds weer onbewustzijn, de mens wéét het nog niet.
Maar ten opzichte van de eerste sfeer – dat heb ik u verklaard – staat de mens voor zijn gelegde fundamenten en heeft hij te aanvaarden hoe nu zijn persoonlijkheid is ten opzichte van het Albewuste vader- en moederschap.
Dat aanstonds de massa, de mensheid, de universiteit, de godgeleerde moet aanvaarden dat men niet meer kan spreken over een God die liefde is.
Nee, uiteindelijk is dat alleen harmonie, rechtvaardig zijn en het één-zijn te beleven met de wetten die Moeder Natuur, de Almoeder bezit, waardoor zij aan haar verstoffelijking en vergeestelijking kon beginnen.
Waar gij nu voor staat, dat hebt ge te aanvaarden en nu wordt het leven, uw bewustzijn, uw persoonlijkheid heel duidelijk, maar ten opzichte dan van de eerste sfeer, want daar leeft de mens in zijn harmonie, in zijn rechtvaardigheid, hierna in de liefde.
Wat is nu liefde?
Wij hebben moeten aanvaarden, vanaf de maan, dat alleen het baren en scheppen, de mens, de vonk, welke cel ook, ook al leeft gij in het prehistorische tijdperk, een wet, een levenswet vertegenwoordigt.
De dominee, de godgeleerde spreekt over: ‘En de Vader zal u alles vergeven ...’
Wij hebben op dat ogenblik – heb ik u verklaard – bij het begin van de scheppingen in embryonale toestand, dat wij op dat ogenblik als mens alles hebben gekregen, álles.
En even terug – dat hebben de apostelen moeten aanvaarden, dat heeft de Christus moeten aanvaarden, dat heeft elk insect te beleven en zich daarvoor te buigen – even terug en wij staan voor de Alziel, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, de Alrechtvaardigheid en de Alharmonie.
Dat nu alles bijeen is een persoonlijkheid, maar wordt moederschap.
Moederschap, de Almoeder.
God die men op aarde heeft leren kennen is in strijd, voor de mens, met de werkelijkheid; en dat wil alleen maar betekenen dat de mens zichzelf, de ruimte en de Albron als moeder nog niet kent.
En hier draait nu alles om, hierin beleven wij de sferen van licht, hierin beleven wij maatschappij, universiteit, hierin struikelt en valt alles dat geen rechtvaardigheid, geen harmonie bezit.
Ziet u?
Nu kunt u de Bijbel ontleden, elke godgeleerde, wijsheid bestaat er niet meer, er is geen God van liefde, er is alleen een Moeder die levenswetten heeft opgebouwd, een Albron die barend is, waarna het scheppende gevoelsleven naar voren trad, ziet u?
En dat werd een mens, dat werd een man.
Toen de eerste mens het goddelijke Al betrad en zijn denken en voelen ging beleven, hij ging zien dat er alleen leven aanwezig was als licht – ziet u? – als licht.
Er was stilte, jazeker.
Wanneer u in harmonie bent en de rechtvaardigheid beleeft dan gaat u naar die harmonie en dat noemt men liefde.
Dat is het één-zijn met het leven, met de bron waartoe gij behoort.
En kon de mens vragen: ‘Waar is nu God?
Waar is God als vader?’ want zij hadden de levenswetten aanvaard, zij hebben zich die wetten als ruimten eigen gemaakt, ze hebben niets anders dan zichzelf.
Uit die bron zijn zij ontstaan.
Ze zijn geboren uit de geest, ziet u, toen was er nog geen stof, uit die geestelijke Albron.
De splitsingen, door het universum geboren, kregen zelfstandigheid toen de macrokosmos aan vader- en moederschap begon.
Moeilijk?
Dat zijn de fundamenten voor de Bijbel, voor de universiteiten, voor gans deze mensheid, wil die massa het koninkrijk, ruimtelijk bewustzijn betreden en is de mens de prins, de koningin, een koning voor de ruimte.
Daarom noemden de meesters dit het Koninkrijk Gods.
Door het ruimtelijke ik.
Dit universum moet zich in de mens openbaren.
En straks wanneer we dat Al verlaten, de eerste sfeer hebben gezien en even mochten aftasten, vragen wij: ‘Wat hebben wij nu ten opzichte van de goddelijke liefde in onszelf?
Wat doen wij?
Wat willen wij?’
Waar het mij om gaat – en dat is voor elk mens, voor elk dier, voor elke levenswet als graad – is het ogenblik dat die mensen het Al hadden te aanvaarden en verder konden gaan, dieper en hoger; er waren zeven graden te zien, hoger en hoger, ijler en ijler, in het goddelijke Al, en toen kwamen zij terug in de duisternis van voor de schepping.
En opnieuw gaan zij die reis, die universele, die goddelijke reis aanvaarden en beleven.
Zij gaan door die Albron, want achter dit leven is nóg de Almoeder aanwezig als ziel, als geest, als persoonlijkheid.
In dat niets, in die duisternis is álles.
En dat alles waren ze zelf.
Ze voelden het: het is – waardoor het woordenboek is ontstaan – harmonie, rechtvaardigheid, welwillendheid, hartelijkheid.
Al die hogere gedachten die u naar die harmonie voeren, hebben zij zich eigen kunnen maken.
Even verkeerd buiten de wet om te denken, voert hen naar de duisternis, voert hen naar het onbewuste, het slaan, het trappen, de melaatsheid, de ziekten – ja, later, kanker en tbc – ziekten en narigheid, een ontzagwekkende ellende, die zij zelf hebben geschapen; krankzinnigheid, psychopathie.
God slaat de mens door de moeder het kind af te nemen dat zij met liefde wil baren en wil bezitten?
Hoe kan een God van liefde dat goedvinden?
Hoe kan een God van liefde de mens mismaken door de krankzinnigheid, de epilepsie, lepra, melaatsheid, gaat u maar verder, al die ellendige zaken die de mensheid kent en bezit?
Hoe kan een God van liefde goedvinden dat de ene mens alles heeft en de andere niets?
Dat leren wij nu kennen.
Hoe kan een God de ene kerk bevoordelen en het andere ikje, een sekte, een sekte die ook naar die Albron terug wil, vernietigen en tot gruis stampen?
Hoe kan een God ...?
U kunt nu duizenden jaren door blijven vragen stellen.
U kunt telkens weer nieuwe wetten opbouwen, ze ontleden, en dan ziet u alleen maar een God van wraak en haat die wij dan toch niet hebben leren kennen.
We hebben hem nergens gezien, want die is er niet.
Die God, als mens gezien door de Bijbel, bestaat niet.
Nu kunt gij vanuit het Al terugkeren.
Dat doen wij dan ook, wij maken die reis terug.
Wij gaan weer over de maan, door het planetenstelsel, naar de aarde en plaatsen ons in de eerste sfeer, waar alles harmonie is.
U wilt naar die eerste sfeer.
U moet daarheen want straks vertegenwoordigt gij uw geestelijke persoonlijkheid ten opzichte van uw Albron, uw Algeest, uw Alpersoonlijkheid.
Want, wij zeiden en kunnen u dat verklaren en hebt gij te aanvaarden: de mens is een godheid.
Maar hoe is de God in u?
Hoe is de goddelijke liefde ten opzichte van uw maatschappij in u tot de ontwaking gekomen?
Welke verschijnselen hebt gij voor elke gedachte, iedere karaktertrek, voor uw maatschappelijk leven, uw vaderschap, uw moederschap, uw taak?
Ziet u, we kunnen nu reeds vragen stellen.
Wat blijft er van ons over?
Wat heb ik van René?
Wat heb ik van Frederik?
Wat heb ik van Erica?
Wat heb ik van Hans?
Voelt gij thans reeds dat ge zelf aan die maskers moet beginnen om ze voor uw, dit universele-ik-zijn af te rukken?
We kunnen aanstonds beginnen om ze één voor één af te rukken, want een God die als mens moet leven, die is er niet.
Want we zullen zien dat de mens de God, de stoffelijke God is; en hebben wij, heeft iedereen achter de kist te aanvaarden.
En dat is heel iets anders dan de universiteiten u geven, de Bijbel u verklaart.
Die theologie, die heeft nu geen betekenis meer want elke gedachte wordt de weg van Socrates.
Het is het fundament dat wij, dat gij, dat een ander in het oude Egypte heeft kunnen leggen, waardoor we leven en dood konden aanvaarden, dat is het.
Het geluk voor de mens, om altijd maar weer het ruimtelijke-ik te kunnen aanschouwen, te kunnen beleven, te mogen aanvaarden, het één-zijn met de uiteindelijke graad, die u dan naar die universele, ruimtelijke, goddelijke liefde voert.
Het is het opnemen van die wet, van u, voor u, door u, naar het volgende stadium, en dan staat de mens voor een nieuwe graad.
Ik heb u dat allemaal geleerd, ik heb u dat allemaal moeten verklaren.
Maar wat hebt gij er nu van gemaakt?
Wat heeft de maatschappij, wat heeft de mensheid, wat heeft de Bijbel, wat heeft de kerk nu van de goddelijke levenswet?
Niets, niets, niets, niets.
Ja, wanneer de kerk spreekt – moet u maar luisteren – dan spreekt de dominee, de geestelijke naast en langs de eigenlijke stellingen, de fundamenten die door de Almoeder werden gelegd, want men ziet altijd de God als mens.
Een God die liefde heeft, jazeker, voor de mens.
U bidt maar, u buigt zich maar en u hebt met goedmaken, met nieuwe fundamenten leggen, met nieuwe levens te aanvaarden, de wedergeboorte niets te maken; u biecht maar en u bent van alles af.
En dát zoudt ge wel willen.
Wij hebben onze hoofden moeten buigen.
Toen ik een einde aan mijn leven maakte en de grond in ging, stond ik ernaast en zat tegelijk aan mijn kist vast.
Want mijn lijk zei: ‘Tot hier en niet verder.’
Neen, het leven zei: ‘Ik gaf u zestig, zevenenzestig, achtenzestig jaar, twee dagen en zoveel minuten en die tijd hebt gij te beleven, want dat diende voor uw vaderschap, of gij zult het moederschap niet kunnen aanvaarden.’
Dat wil zeggen: ik vermoordde, ik sloeg ... ik vermoordde mijzelf, ik sloeg mij uit die goddelijke harmonie, die goddelijke rechtvaardigheid en ik kon geen harmonie meer aanvaarden noch beleven.
Ik beleefde en schiep disharmonie, afbraak, vernietiging voor mezelf.
Maar een God die mij strafte die was er niet.
Ik strafte mezelf.
Ik heb u gevraagd: steel en gij besteelt uzelf.
Breek af en gij breekt uw goddelijke harmonie, uw rechtvaardigheid, uw één-zijn en hierna uw goddelijke liefde kapot; volkomen verguist, volkomen breekt ge uzelf los van die goddelijke fundamenten die wij op de maan in het embryonale stadium en daarachter mochten zien en leren kennen.
Maar waar het om gaat is, dat de mens die terugkeerde vanuit het Al en aan de meesters in de zevende sfeer, voor de aarde kon vertellen ...
Hoe hebt gij uzelf daar gezien?
En nu kwam het stoffelijke woord over hun lippen – zij waren op aarde geweest, zij konden zich uiten, zij konden zichzelf ontleden – en ging het woord rond om de mens.
Het woord van de Goddelijk Bewuste ging de ruimte in, het kreeg zelfstandigheid en verstoffelijking voor de aarde en toen werd de wet als het woord.
En eerst nu – heb ik u verklaard en vertelt u ‘De Volkeren der Aarde’ – konden de meesters aan de opbouw van deze mensheid beginnen.
Ik gaf u een lezing waardoor de meesters de mens hebben vastgelegd aan het wonder: sla niet, vermoord de mens niet, doe goed, draag, dien, of gij verdoemt u.
En de mens zelf heeft er later vuur bij gemaakt.
Maar nu moet dit weg.
De meesters weten dat zij de mens naar de duisternis hebben gebracht, want de mens leefde in die disharmonie, maar hij zal de mens straks weer kunnen opvangen om hem terug te voeren naar het stadium waarin de Christus en Zijn miljoenen waren gekomen.
‘In dit Al zijn wij alleen’, waren de eerste woorden die de meesters konden verstoffelijken voor de zevende sfeer.
Vanzelfsprekend ging de mens, de meester uit de zevende sfeer vragen stellen over de Vierde, de Vijfde en de Zesde Kosmische Graad.
En toen kwamen de geestelijke stelsels tot de openbaring.
De mens ging de goddelijke wetten verstoffelijken, ze waren te ontleden, want de meesters konden zeggen: ‘Wij zijn en wij blijven harmonisch.
En door de harmonie om te aanvaarden zoals de Almoeder de wet geschapen heeft, gaan wij rustig aan, buiten alles om, verder, hoger, en krijgen wij een nieuw bewustzijn.’
Vergeet niet dat deze mensen alleen het prehistorische tijdperk – heb ik u verklaard – mochten leren kennen en moesten aanvaarden zonder God, zonder Christus, zonder Bijbel, zonder kunst, zonder muziek.
Niets hadden deze kinderen om zich gelukkig te voelen, ze hadden alleen het leven.
Van een God die liefde is, was er geen sprake.
Ik heb u de verklaring, de ontleding gegeven, welke tijd het moeilijkste is voor de mens.
Die tijd daar in dat prehistorische tijdperk.
De miljoenen die geen licht, geen geluk, geen stoffelijk geluk hebben gekend, hebben slechts één weg kunnen bewandelen en dat was voor zichzelf.
Zij hebben het vader- en het moederschap gekregen en door het vader- en het moederschap gingen zij verder, kwamen aan Gene Zijde, maakten zich vrij uit die onbewuste wereld.
Zij gingen terug naar de maan – ik heb u die morgen die reis laten beleven – zij gingen vanaf de aarde, dieper, dieper, tot de macrokosmos, kwamen bij het visstadium, gingen dieper en verder weg, beleefden het embryonale stadium en toen konden ze zeggen: ‘Kijk, nu lost alles op, de ruimte gaat zich aanstonds splitsen en wanneer dat is gebeurd – geloof ik, voel ik – kunnen wij nog dieper terug.’
Dieper en dieper gaan, betekende nu: hoger denken en voelen, regelrecht naar die Alziel, die Algeest, die Alpersoonlijkheid als vader en als moeder.
En zij kwamen daar, en in die stilte begonnen zij die vragen te stellen.
Ik heb u de wet laten beleven waardoor het hoogste bewustzijn tot het stoffelijke denken en voelen kwam.
En dan hierna het goeddoen, het bewerken van de stoffelijke mens op aarde, het losmaken van die wetten, de zelfstandigheid voor de mens, het vrijkomen voor de ruimte waartoe gij behoort en het betreden van de geestelijke, astrale, nog onbewuste wereld.
Ze hadden nog nooit gebeden, een gebed kenden zij niet.
Ziet u?
Er was geen kerk, er was geen wijsheid, geen universiteit, geen dominee, geen Bijbel, niets, niets, niets was er voor deze mensen.
En zij leefden als gij, ze hadden het leven, ze hadden het denken en het voelen.
Ze gingen door vader- en moederschap, en meer, meer, meer is er ook niet.
U denkt, u gaat voelen: wat wordt het moeilijk?
En toch, het leven is heel eenvoudig wanneer ge het leven begrijpt, wanneer ge uzelf naar die rechtvaardigheid, naar die harmonie voert, want dat hebben de eerste mensen die hun kringloop der aarde hadden volbracht, moeten aanvaarden.
Langzaamaan voerden wij onszelf hoger en hoger en betraden wij de eerste sfeer.
Zeker, verder, terug, hoger ...
De tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde – ik zei u – de zevende sfeer als licht, als ruimte, als gevoel – begrijpt u? – als geest, als kern van die godheid kwam tot stand.
En nog konden zij verder, er was geen halt.
Dus de zevende sfeer bezit het goddelijke Al niet, het goddelijke bewustzijn niet.
Zij kwamen tot de mentale gebieden, zij werden weer embryonaal.
Intussen – ik heb u die morgen de kosmos uitgetekend – intussen had de maan, de zon, de sterren en planeten hun uitdijingswetten verstoffelijkt en was de Vierde Kosmische Graad tot stand gekomen.
Daar begon men eerst universeel, macrokosmisch te denken.
Ze stelden voor zichzelf vast dat ze daar in een dierlijk onbewustzijn hun levens hadden volbracht en daarna stoffelijk werden, stoffelijk gingen denken, in harmonie met het lichaam, met het leven daar op aarde, en hierna geestelijk en toen ruimtelijk.
En nu, vanaf de Vierde Kosmische Graad gaan zij goddelijk ruimtelijk denken en voelen én handelen.
Het leven wordt mooi, het leven wordt machtig, maar het leven is heilige ernst.
Het leven is waarachtig en bewust indien de mens de harmonie, de rechtvaardigheid, het ruimtelijke één-zijn voor vader- en moederschap ondergaat, dan gebeurt er niets, dat hebben zij kunnen aanvaarden.
Het is de hoogste Mentor, die vanuit de Zevende Kosmische Graad, het bewuste goddelijke Al naar de zevende sfeer terugkeert en zich vertoont met de Zijnen en kan zeggen: wij zijn Goden.
Dat gebeuren ligt bil-, bil-, miljoenen jaren terug, maar is in harmonie en tot verdichting, tot het woord, tot de wijsheid te voeren voor het huidige stadium waartoe gij behoort.
Ik moet die reis even gaan maken, ik moet even het goddelijke Al weer aftasten, we moeten fundamenten leggen, we moeten terug naar die Almoeder, die Alvader, die Algeest waaruit elke cel stoffelijke werking kreeg, maar voor zichzelf als de goddelijke, Albronnelijke persoonlijkheid aan de vergeestelijking moest beginnen, voelt u?
U gaat reeds voelen wat er aanstonds zal geschieden wanneer wij bewust de aarde, onze taak, ons denken, ons voelen, ons handelen voor de mensheid, voor Moeder Aarde, voor uw godheid gaan beleven.
Nu reeds voelen we de angst, nu reeds gaan we het leed, nu reeds gaan we de smarten zien die wij voor onszelf hebben verstoffelijkt.
Daarvoor zei Christus: ‘En nu naar de aarde terug om de eerste fundamenten te leggen.
De eerste fundamenten hebben wij te leggen om die massa, die wilde, onbewuste massa te kunnen opvangen en voor dit alles te plaatsen.’
En toen heeft men het woord God beleefd.
U kunt nu zeggen: het leven.
Maar waarom noemt men altijd God, God, God?
Dan ziet men de Bijbel, dan ziet men de God die tot Mozes spreekt.
En ‘De Volkeren der Aarde’ – gij kunt dat aanvaarden – het boek vóór en dóór Christus geschreven, zegt u: Mozes leefde achter de kist.
En daar kwam een meester en zei: ‘Ik ben één met de godheid ín u.
Jazeker.
Ik kan u een nieuw leven schenken.’
De mens, de meester ís goddelijk bewust, hij heeft de ruimten overwonnen, hij was vrij van kerk.
Er was nog geen Bijbel, geen universiteit.
Niets behoeft de mens – dat zult ge aanstonds moeten aanvaarden en kunnen beleven – niets behoeft de mens van deze maatschappij in zich op te nemen want het leven is nu alles.
Maar de eerste mens in de zevende sfeer, die meesters die stelden vragen als kinderen van de aarde: ‘Hebt gij daar dan geen zichtbare werking als een mens zoals we zelf zijn, ontmoet?’
‘Neen.’
‘Maar hoe is de Almoeder dan, de Albron?
We zijn geest, we waren op aarde, we hebben die miljoenen levenswetten opgebouwd en overwonnen, hoe is dan de Almoeder?’
En dan zei de eerste Mentor tot de meesters uit de zevende sfeer: ‘Zie, waarin leeft gij hier?
Deze sfeer, deze hemel, deze ruimte is harmonie, is rechtvaardigheid, is licht, is geest, want ge zijt geest.
Gij zijt de ijle kracht die de stof beïnvloedt en voortstuwt, die de stoffelijke wetten heeft verdicht, door de elementale energie heeft kunnen opbouwen en uiteindelijk daarvan de ruimte heeft kunnen beleven.
Dat zijt gij ...
En waart ge altijd in harmonie? – dat hebt u beleefd, dat hebt u moeten aanvaarden –, kon ge verdergaan en kreeg u een nieuw leven, een nieuwe geboorte?
Ge weet nu dat alleen het moederschap het álles is waardoor gij dit ruimtelijk bewustzijn in u kon opnemen.
Dit universele goddelijke één-zijn voert u nu naar de mentale gebieden, naar de Vierde Kosmische Graad.
Er is daarin geen mens te zien vóór ons.
Toen wij kwamen in dat goddelijke bewuste ik, konden we kijken mijlen, mijlen, miljoenen jaren ver; er was géén mens.
De God dus die wij op de aarde hebben te verstoffelijken, dat is eigenlijk alleen maar: het leven.
Het leven.’
Wanneer we straks even de universiteiten van u beklauteren, bestijgen en we staan voor uw godgeleerde dan heeft dat leven te vertellen dat hij het niet weet.
De mens als geleerde weet niet wat het leven is, de mens kent de ziel niet, de geest niet, de goddelijke, de Albronnelijke persoonlijkheid niet.
Van een Almoeder die álles is, weet men nog niets.
En nu, op dat ogenblik kregen de meesters – heb ik u verklaard – contact met de zesde, de vijfde, de vierde, de derde, de tweede, de eerste sfeer en begon men het aardse gevoelsleven af te tasten.
De God van liefde, die moesten zij ... de bron die alleen harmonie en rechtvaardigheid is, die moesten zij loslaten, want die onbewuste mens zou die Alvertegenwoordigheid niet kunnen begrijpen noch kunnen omvatten.
De moeilijkheid nu om de God, de ruimte, dit ontzag, deze rechtvaardigheid te omvatten in één woord zou toch moeten gebeuren.
De moeilijkheid ook weer om die onbewuste massa een kern te geven, zodat de mens zich vastgeklampt voelt aan het ruimtelijke ik, het één-zijn zou kunnen beleven met het hierna achter de kist, met duizenden levenswetten en levensgraden meer, maar vrij zou zijn van de Albron die liefde is.
De meesters sloten zich af en begonnen met de ruimtelijke meditatie.
Het was zeer zeker niet zo eenvoudig om die wilde, onbewuste massa tot een Albronnelijk voelen en denken te voeren.
Hoe moeten wij dat doen – dat heb ik u verklaard en is nu het boek ‘De Volkeren der Aarde’ – hoe kunnen wij die vaders en die moeders begrijpen?
Hoe kunnen wij dat instinct dat nog op het oerwoud afstemming heeft, bereiken en optrekken buiten de eigenlijke kern om?
Want wanneer wij moeten hen zeggen, en zij zien ons: ‘Wij zijn Goden, ik ben een godheid, ik heb afstemming op de Almoeder, de Albron, het Alleven, de Alziel, de Algeest’, dan worden wij nimmer aanvaard.
‘De Volkeren der Aarde’, het boek dat voor deze mensheid als het eerste boek, het eerste levenswerk voor de nieuwe Bijbel werd geschreven, is nu woordelijk en volkomen het goddelijke fundament voor de Christus in de mens, voor de goddelijke rechtvaardigheid, de harmonie en uiteindelijk de liefde.
Toen begonnen de meesters fundamenten te leggen voor die onbewuste massa om zichzelf te laten zien als een godheid.
En toen ontstond er het eerste woord, de eerste ruimtelijke gedachte kreeg verstoffelijking, en werd het eerste fundament gelegd voor het Huis Israël.
De fundamenten voor Jakob, Isaak, Abraham, Mozes en daarna de profeten, die voor het hoogste, het goddelijke Al, de Christus de fundamenten voor Jeruzalem zouden leggen.
En zie: de mens op aarde krijgt plotseling hoger denken en voelen.
Mozes is toch degene geweest die, ten opzichte van het hiernamaals, de eerste, de tweede en al die miljoenen andere sferen, het eerste goddelijke ruimtelijke fundament als karaktertrek heeft gelegd.
Als karaktertrek.
We verliezen onszelf nu in miljoenen levenswetten, en toch, er is in de allereerste graad, in dit morgengloren voor de ontwaking, een fundament te zien die regelrecht vanuit het goddelijke Al toch verstoffelijkt werd, en heet: gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult uw naasten niet bedriegen.
Maar vooral: gij zult niet doden.
Want de meesters hebben gezien dat zij door hun doden, door hun kannibalisme hun levenswet voor de geboorte en het moederschap hebben verduisterd.
Wanneer we nu vanuit dat hiernamaals hoger en hoger gaan en direct de goddelijke liefde als rechtvaardigheid willen beleven en naar de aarde willen voeren, dan voelt u zeker, blijft er van al dit stoffelijke, geestelijke, kerkelijke denken niets meer over, en toch weer alles.
Want wanneer de geest nu als dominee en godgeleerde spreekt – u voelt reeds, ik laat dit Al nu los en ik ga kijken hoe wij mensen zijn en voelen, hoe wij de wetten beleven – dan kan de dominee, de geestelijke toch verklaren: ‘Heb lief alles wat leeft.’
Máár, waarom voert gij de mens toch tot de dood, tot de vernietiging, tot de marteling?
Waarom kunt gij goedvinden dat een kind van een volk de andere mens, het andere leven van God kan en mag vernietigen omdat gij een vaderland vertegenwoordigt?
Wie hebt gij, hoe is uw God?
Is dat een stad, is dat een massa, is dat de mensheid, is dit de ruimte, is dit alleen maar de planeet aarde?
Neen, de godheid nu van al die dogmatische instellingen is niet dieper dan de persoonlijkheid die nu spreekt.
Alles valt thans omver ten opzichte van de Almoeder, die waarlijk liefde is, en die liefde die komt naar voren.
Die liefde draagt een machtig, zuiver, universeel gewaad, geschapen door planeten, sterren en vonken.
Nevelvlekken maken deel uit van dit gewaad.
De geboorte voor de mens, het vader- en moederschap bezit alles.
Het is een gewaad dat uiteindelijk niet anders dan wijsheid en uitstraling vertegenwoordigt en u regelrecht opneemt in de harmonie voor al die hogere, geestelijke en stoffelijke scheppingen die gij na ‘de kist’ hebt te aanvaarden.
Ja, gij kunt nu wel zeggen: ‘De meesters schrijven boeken en vertellen hoe God ín u is’, maar gij zult uzelf tot die harmonie, tot die rechtvaardigheid – heb ik u verleden verteld – moeten sturen en stuwen, wilt gij de geestelijke bron als moeder, als liefde kunnen en willen beleven.
Wanneer nu die dominee, die pastoor, die godgeleerde zegt: ‘Heb lief alles wat leeft’, maar waarom, waarom legt gij daarnaast dan weer die valse, afbrekende fundamenten die toch niets hebben te betekenen?
Haal nu uit uw Bijbel het goddelijke gezag, maar weet: God heeft nooit als mens gesproken en ís geen mens!
God, de Almoeder wordt vertegenwoordigd door de stoffelijke levenswet moeder- en vaderschap – heb ik u moeten verklaren – want wij hebben die wetten te aanvaarden.
Ik heb u daar zo door die macrokosmos moeten voeren om alleen nu God als liefde te zien; Die rechtvaardig is, harmonisch, en hierna het één-zijn aan Zijn cel, Zijn vonk geeft.
Wij hebben stilgestaan op dat ogenblik voor ons eerste leven, de eerste dood, maar het terugkeren naar het tweede stadium in dat cellenleven, opdat wij de volgende reïncarnaties zouden kunnen zien.
Maar nu, welke wijsheid hebt ge thans voor uw maatschappij ten opzichte van Mozes, ten opzichte van het hiernamaals, ten opzichte van Christus en God?
Ik heb u de aparte lezingen moeten geven over en door Christus, over God, over de bron die alles is en dan de Bijbel.
Daarom schreven wij hierna in de allereerste plaats het boek ‘Een Blik in het Hiernamaals’, om u door die duisternis te voeren, dat geen hellen zijn – mochten wij u vertellen – slechts onbewuste werelden, die ook door de mens in het prehistorische tijdperk werden aanvaard.
Alleen leven, er is alleen leven achter de kist, bewust en onbewust denken.
De mens gaat door duistere, onbewuste ruimten naar lichtende gestalten, die hij hierna dan zelf is.
En nu vragen wij ons af ten opzichte van de eerste sfeer: Mozes wat hebt gij op de aarde gebracht?
Godgeleerde, wat hebt gij ten opzichte van de eerste sfeer, die goddelijke rechtvaardigheid, die harmonie, ten opzichte van de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer?
Niets!
Alleen dan wanneer ge de wet zélf beleeft, indien gij die geestelijke gedachten en die gevoelens verstoffelijkt en hierna vergeestelijkt en opstuurt en afstemt op die sferen, dan gaat het leven vanzelf ruimtelijk verkennen.
Dat wil zeggen: dan wordt er in u iets geboren, dan komt er iets als gevoel tot ontwaking en dat stemt u af op uw koninklijk paleis, het prinselijke gevoelsleven, het Koninkrijk Gods voor elke gedachte.
Ik heb u verklaard dat de gedachten, de gevoelens van de mens zichzelf moeten verruimen door de stuwing.
En nu kunt u bidden, en nu kunt u smeken om kracht, om ruimte, om geluk, u kunt God smeken om u te doen vrijwaren voor ziekten, pest, cholera en alles, wij hebben nu te aanvaarden dat wij, wanneer wij even terugblikken, onze reïncarnatie voor ons staat en staan we bovenop die afbraak, die bewuste afbraak waar wij aan de duisternis voor ons leven zijn begonnen.
En dat is nu het oerwoud, en dat is nu het prehistorische tijdperk?
Neen, voor het huidige stadium bezitten we heel andere aspecten.
Ofschoon de mens terug kan blikken in dat prehistorische tijdperk en zich nu kan vastklampen aan die mensen, heeft deze mens de Bijbel, de kerk, de kunst, de muziek, heeft deze mens stoffelijk, maatschappelijk bewustzijn gekregen ten opzichte van daar.
Maar zíj leven nu in de sferen van licht op de hogere werelden, de kosmische wetten en graden waarvan zij thans het Al vertegenwoordigen.
Dát te zien, dát te beleven voor de mens op aarde, voor de sferen van licht, stellen wij de vragen: hoe ben ik er gekomen?
Wat moet ik doen om dat licht, om die sfeer, die harmonie, die rechtvaardigheid te krijgen, te bezitten?
Wat is mijn huis?
Waarvoor leef ik nu eigenlijk?
Wat is het leven?
De God, de goddelijke liefde voor de mens ligt en leeft nu in de mens en heeft de mens tot de ontwaking te brengen, die heeft de mens te bezielen, die heeft de mens bewustzijn te geven.
Een handeling, een daad moet nu in harmonie zijn met die schepping, met die Almoeder, die Albron, die Alvader, die Alziel, die Algeest, die elementale verstoffelijking van een daad en voor een gevoelsgraad, waardoor gij de nieuwe fundamenten ziet en beleven kunt.
Kijk thans op aarde, vergelijk uw maatschappij ten opzichte van de boeken, van die miljoenen wetten en vraag uzelf af: wat heb ik van harmonie, wat heb ik voor de rechtvaardigheid, wat heb ik voor het vader- en moederschap, voor mezelf, voor mijn ruimten gedaan en gekund?
Maar, het houvast staat thans naast u, ook al heeft de meester uit die bewuste sferen aan Mozes eigenlijk onbewust bedrog geschonken.
Hij stond daar als een godheid naast deze kern, de ziel die zich afvroeg: ‘Wat kan ik aan mijn moeder geven?
Waarom weten mijn vader en moeder niet dat ik leef?
Ik moet de nieuwe geboorte beleven, ik moet een stoffelijk organisme ontvangen ...’
De mens die naast hem kwam en vanuit zijn ruimte zei: ‘Ik hoor u, ik hoor uw roepen, ik hoor uw smeken.
Ik ben in staat om u die geboorte te schenken.’
En gij hebt dat allemaal gelezen.
Wanneer u hier op aarde duizenden boeken leest – nu komt het – en gij de goddelijke liefde als leven, als persoonlijkheid, als ziel, als geest – ik behoef dat niet telkens te herhalen, maar anders begrijpt gij dat niet eens – wilt beleven en ontvangen, wilt verstoffelijken, dan moet gij die elementale wet als geboorte harmonisch beleven en nu verstoffelijken.
Dat gaat allemaal vanzelf.
Maar nu komt de geboorte en nu staat u voor uw goddelijke bewuste ik.
Kijk nú terug naar het oerwoud.
U ziet het, u voelt het, u hoort het reeds, miljoenen levenswetten stormen er thans op ons af en er is er slechts één te beleven.
Miljoenen levenswetten behoren ons toe, maar welke hebben wij nu tot bewustzijn gebracht?
Hebben wij ons karakter afgestemd?
Is ons één-zijn gereed met die eerste sfeer, die eerste sfeer waarin we waren?
Door Gethsemane naar Pilatus, naar Caiphas – nietwaar, vergeet u die tijd niet – regelrecht naar Golgotha, daar werden wij gekruisigd, namen afscheid van Jeruzalem en betraden uiteindelijk de eerste sfeer.
Maar hadden miljoenen mensenkinderen van ons, vaders en moeders in die tijd verloren, want zij hadden die afstemming nog niet bereikt.
Ze schreeuwden: ‘Laat me niet alleen.’
Miljoenen levenswetten kan ik u thans verklaren, want gij zijt vader en moeder, zuster en broeder.
Ge denkt moeder te zijn, ge wilt uw kinderen eeuwigdurend beleven en bezitten.
Ja natuurlijk, achter de kist wilt ge weer dat ruimtelijke één-zijn genieten als moeder, maar uw kind doodt, gijzelf brak af.
Zijt ge waarlijk voortstuwend, bezielend, gevend, geestelijk dienend, waarachtig, rechtvaardig?
Wat blijft er nu van ons menselijke ik over?
Want in de eerste sfeer – daarom waren die opbouwende lezingen – daarin leeft de mens en is één in alles.
En één in alles zijn, wil verklaren: voor die ruimten, ziet u, en voor de Almoeder als liefde het leven te vertegenwoordigen als licht.
Ik ben hier als geest, mijn denken en voelen is met dier, plant, licht, nacht, duisternis in harmonie.
Wanneer de mens spreekt dan sta ik voor de mens als de rechtvaardige vonk, die bezielend is en gereed is om die harmonie als liefde te schenken.
Wij kunnen niet verkeerd denken, wij kunnen niet afdalen in stoffelijke afbraak want dan vernietigen wij weer onszelf.
We hebben moeizaam die ruimte opgebouwd, we hebben fundament na fundament gelegd door de daden, door te denken, door te dienen.
En nu – dat hebben wij geleerd, dat hebben wij gezien – is één karaktertrekje een fundament waar ge aanstonds achter de kist op staat.
En dat te vergelijken met hetgeen Mozes bracht, dat in harmonie terug te voeren, nog hoger naar de Vierde Kosmische Graad, een vergelijking te maken met ons goddelijke Al in ons, dát breekt het menselijke denken en voelen voor de aarde als maatschappij en treedt naar voren, zoals Christus dat op dat ogenblik, op dit ontzagwekkende ogenblik in Gethsemane heeft kunnen zeggen tot Judas: ‘Judas, Judas, waarom geeft ge Mij deze kus?’
Want dit was verraad.
Christus heeft dat niet als verraad willen zien.
Wij hebben gevochten, wij hebben Judas leren kennen, wij hebben voor die persoonlijkheid alles gegeven, omdat Judas ín zich, als uiteindelijk voelen ín zich de gedachte bezat om zijn meester aan te sporen; en nu was het geen verraad.
Maar dat ogenblik is voor de mens veelzeggend en ruimtelijk diep en goddelijke verantwoordelijkheid geworden van uw duizenden ikjes, uw duizenden en miljoenen taken, uw hier-zijn op de planeet aarde.
Ziet u?
Waarom geeft ge elkaar – zegt daar de Christus – een valse, afbrekende, onbewuste kus?
Ik kuste mijzelf toen ik een einde aan mijn leven maakte en aan de tralies hing van mijn kerker, want ik had nu de waarheid.
Ik was uiteindelijk toch nog gelukkig omdat ik voor de rechtvaardige wet stond: blijf met de vingers, uw handen van uw leven af, want het is goddelijk en ik verbrak mijn leven menselijk, als man.
Al die smarten daar in de grond, ze zijn niet te beschrijven, heb ik moeten beleven en hierna moest ik ze aanvaarden.
En toen het ogenblik vrijkwam, dat het koord ten opzichte van mijn lijk, mijn organisme, brak en ik rustig aan die ruimte kon verkennen, leefde ik in een onzichtbare wereld voor mijzelf.
Er was geen mens, geen groen, geen licht te zien, ik was er alleen.
In een onmetelijkheid was ik alleen.
Er was geen licht, geen woord, niets.
Niets kon mij bereiken van die goddelijke liefde – nietwaar? – van die goddelijke afstemming, die rechtvaardigheid, dit universele één-zijn.
Niets kon mij bereiken, ziet u?
Ik stond voor de werkelijkheid, ik leefde daar alleen.
Een andere zelfmoordenaar die lag daarginds en die beleefde zijn eigen graad.
Mijn karaktertrekken hadden een eigen wereld opgebouwd, ik was niet te zien voor een andere zelfmoordenaar, want dit was mijn licht, mijn denken, mijn voelen, mijn bewustzijn, mijn liefde ...
U kunt de smarten niet beleven indien u dat beleest; indien ge daarin overgaat, dat moet u zelf ondergaan, eerst dan spreekt de goddelijke rechtvaardige wet tot uw persoonlijkheid.
Maar ik zag – en dit is een nieuw goddelijk fundament waardoor wij de Almoeder als liefde leren kennen – er was geen verdoemdheid te zien, ik leefde.
Ik was niet in een hel, er was geen vuur; maar ik leefde, en ik liep en ik wandelde en ik wandelde verder, ik ging door die ruimte heen, ik voelde vaste bodem, ja, een zachte stof was het, en ik zag niemand.
Jaar in, jaar uit, want ik had nog jaren te leven en uiteindelijk – dat leest u – loste die mist, die narigheid, die duisternis op en kwam ik weer tot de werkelijkheid terug.
Mijn ogen, mijn gevoel ... toen ik zag dat er weer trillingen om mij heen kwamen – ziet u? – de God van het leven weer in mij tot ontwaking kwam, als mens, op de menselijke afstemming, toen liepen mij reeds de tranen over de wangen omdat ik kon zeggen: ik leef, er is niets te vernietigen, ik ga verder.
Ik heb een misstap begaan.
Ik had toen reeds met de Bijbel te maken, met de hellen, ik was religieus, ik was biddende, denkende, een allemachtig mooi gevoel; maar de drift, het eigenwijze in mij om een mens te kunnen aanvallen – ook al werd mijn liefde gestolen – brak mij geestelijk en lichamelijk volkomen.
En toch blijdschap, blijdschap om eindelijk te kunnen zeggen: ik leef, er is ruimte.
Er is een God van liefde.
Neen, deze ruimte is liefde.
Ik ben even vanuit de harmonie, de rechtvaardigheid gestapt in het onzekere, in het nietszeggende, het menselijke ik, het denkende voelen.
Maar hierna kwam ik vrij van de rotting, de pest, de cholera, en de lijkelijke melaatsheid en kon ik verdergaan.
Verdoemdheid was er niet.
Ik kwam toen in de hellen, in de duistere werelden waar de mens leeft die in disharmonie de aardse levenswetten heeft aanvaard, die de harmonische wetten voor Moeder Aarde organisch aan stukken en brokken heeft geslagen en de mens die steelt, moordt en brandsticht.
Die mensen heb ik ontmoet.
Ik ging ze achterna.
Ik heb er miljoenen beleefd en gevraagd: ‘Wat doet u?
Wat voelt u?
Kent u God?’
Natuurlijk, de mens die naar God, naar de ruimte, naar de goddelijke geest als Albron zoekt, is alleen maar te bereiken.
Maar toen ik die levenswetten ging zien, ze ging verstoffelijken, de mens tastbaar opnam, ik door de mens heenging en ik ging beleven dat ik het één-zijn kon ondergaan met de moeder en de vader, toen stormde dit universum op me af en gooide ik mezelf op de knieën en kon ik uitroepen: ‘Een God als mens zie ik niet, want deze ruimte – ziet u? – deze wet, deze kracht die mij vrijmaakte van de rotting in de aarde, dat is de universele, Albronnelijke liefde voor mens, dier en het leven van Moeder Natuur.’
Jaren-, jaren-, eeuwenlang heb ik mijn handen voor de ogen gehouden en heb eigenlijk maar raak gewandeld, ik durfde niet meer te kijken, zo groot, zo machtig, zo liefdevol vond ik en beleefde ik het leven.
Dit leven dat mij vrijmaakte van zelfmoord; ik heb goed moeten maken, maar niettegenstaande dat, kreeg ik de nieuwe ‘vleugelen’, de nieuwe energie.
Mijn goddelijke afstemming kwam weer in harmonie, tot de rechtvaardigheid en kon ik aan de voortzetting van mijn leven, mijn geest, mijn persoonlijk denken en voelen beginnen.
En toen werd ik hartelijkheid, toen werd ik liefde.
Ik was angstig om een daad te gaan doen.
Ik kende Mozes, ik leerde Emschor kennen en Emschor zei: ‘Kijk, daar wandelt Mozes.
Ziet ge, voor die taak bent u niet meer gereed.’
Maar de mensheid was niet anders, de mensheid zou geslagen moeten worden.
De mensheid kreeg machtige eigenschappen door de meesters, de vonken van God, de Goden als mens voor de aarde en de kosmisch bewusten voor het koninkrijk aan Gene Zijde, de heelalvoelenden en -denkenden.
Daarvan kreeg Mozes de eerste fundamenten te leggen, die vanuit dat denken en voelen, harmonisch voor de aarde, voor het kind van Moeder Aarde werden verstoffelijkt.
Ik kon zeggen: ‘Ja, dat hadden ze niet.’
Neen.
Maar wat bezitten dan de geleerden?
Wat bezit nu de theoloog?
Wat bezit de rabbi?
Waarom hebben ze Christus vermoord?
Waarom heeft het jodendom zich niet kunnen buigen?
Waarom heeft (het Huis) Israël de Messias niet aanvaard?
Ziet u, wij staan thans voor dogmatisch denken en voelen, dat wil zeggen: de mens, de massa, die zich een beeld van die ruimtelijke God heeft gemaakt en nu dit alles als goddelijke heiligheid verklaart.
Nu wordt het woord wet?
Nee, de wet zal het woord vertegenwoordigen.
Nu kijkt gij als mens – en dat leerde ik – achter uw eigen stoffelijk denken en voelen.
Ik keek onmiddellijk achter het vader- en het moederschap.
Ik keek achter de kerken.
Ik keek achter Rome.
Ik bezag, ik bevoelde Rome en ik wist nu dat al dat gepreek en al dat gebid niets had te betekenen indien wij onszelf ten opzichte van al deze miljoenen levenswetten mismaken, verduisteren.
Eerst heeft de mens nu voor zichzelf af te vragen – dat moest ik, dat hebben er miljoenen gekund –: wie ben ik?
Wat wil ik?
Wat doe ik?
Waarvoor dien ik?
Ga nu eens – heb ik u verteld verleden en gevraagd – ga nu eens een wandeling maken, durf die wandeling nu eens te maken door uw maatschappij heen en vraag voor uzelf af: Wie ben ik?
Wat doe ik?
Wat heb ik bereikt?
Wat vertegenwoordig ik eigenlijk?
En dan moet u uw denken en voelen eens volgen.
De ene mens breekt af wat de ander opbouwt.
Nooit eens het ruimtelijke aanvaarden, het werkelijke willen beleven dat er alleen goedheid, rechtvaardigheid is.
En wie onder die rechtvaardigheid het leven vertolkt, beleeft onbewustzijn – een duisternis is er al niet eens meer – maar geen liefde.
Indien ge nu als mens in de eerste plaats uw taak vertegenwoordigt en zorgt – ik heb u dat verklaard – dat ge te eten en te drinken hebt, door de harmonie, nu door de rechtvaardigheid, of uw leven is volkomen mislukt, uw leven is duisternis, onbewust, is afbraak.
Het wordt moeilijk, maar het is heel eenvoudig indien ge – nietwaar? – met uw maatschappij in harmonie blijft ten opzichte van Gene Zijde, ten opzichte van uw geest.
Nu gaat ge vragen stellen: ‘Kan ik dat doen?’
‘Kunt ge nu alles,’ vraag ik u, vragen de wetten, vraagt Christus, vraagt de Alliefde, ‘kunt ge nu alles voor uw maatschappij op aarde doen indien men u een taak wil geven?’
Nu staan we voor de twijfel, nu staan we voor het buigen, nu staan we voor de tien geboden.
In de allereerste plaats Mozes: gij zult niet doden, heeft de mens thans te aanvaarden, meer niet.
Gij zult liefhebben alles wat leeft.
Dat waren de woorden, of dat zijn de gedachten van de meesters, als levenswetten verstoffelijkt.
Gij hebt dus houvast, gij weet dat de Albron waarlijk liefde is.
Maar – dat weet ge nog niet – die liefde zult ge door harmonie, rechtvaardigheid, moeten verdienen en fundamenteel zult ge die levenswetten verstoffelijken en hierna doen verijlen opdat ge het geestelijke fundament achter de kist kunt betreden.
Nu vraagt de levenswet liefde, harmonie, rechtvaardigheid, al die karaktertrekken, welwillendheid erbij en de mooie woorden, de gedachten uit uw woordenboek tezamen, vragen u: wat hebt gij nu van die goddelijke, Albronnelijke liefde en harmonie gemaakt?
Welke fundamenten hebt gij voor duizenden karaktertrekken voor uzelf reeds gelegd?
Welke universiteit – vraag ik nu, vragen de ruimten – bezit thans rechtvaardigheid en goddelijke waarheid als liefde?
Want wanneer ge de rechtvaardigheid, de harmonie betreedt als levenswet ... en dat heet: waar Galilei voor de gevangenis inging toen de paus zich vergreep aan het leven van deze ontwaking, de rechtvaardigheid, de harmonie – want Galilei was ervoor geboren – en zei: ‘Vader, vader, de aarde draait om de zon.’ en sloeg deze ‘heiligheid’ met zijn vuist op tafel en zei: ‘Neen.’
Daardoor sluit dit leven zich miljoenen tijdperken af want hij heeft de evolutie voor de mensheid tegengehouden.
En dat is de paus en dat is de katholiek en daar is de protestant en daar is de Bijbel, de mens die nu van het heilige, enige woord een massasuggestie heeft gemaakt, een verklaring heeft gegeven, heeft opgebouwd, heeft verstoffelijkt, die niets meer met dit Alstadium als liefde heeft uit te staan.
Nu wil ik – en dat is dan de bedoeling – dat ge de boeken nu ongelofelijk, gelofelijk aanvaardt en ongelofelijk diep wilt beleven, wilt gij voor uzelf die karaktertrekken opnieuw fundamenteren.
Dat is de bedoeling.
Nu kunt ge, om de uiteindelijke kern naar voren te trekken, nu kunt ge onmiddellijk tot uzelf zeggen indien ge het katholicisme hebt beleefd: laat dat maar, want door de kerk komt u er nóóit.
Wél door het woord, door de gevoelens van die ziel die spreekt en zegt: ‘Heb lief, alles wat leeft.’
U kunt nu niet álles overboord gooien.
Maar het woord ten opzichte van geestelijkheid, het hiernamaals, het vader- en het moederschap, nu komen de fouten, nu komt de afbraak en blijft er van de katholieke kerk, van dit goddelijke menselijke fundament niets meer over.
Want waarom baart de moeder niet voor de kerk?
Ik heb u gezegd: ‘Mijnheer pastoor, schep, want ge staat stil.’
Ik heb gezegd: ‘Non, word moeder en gij beleeft God en Christus.
Nu beleeft ge niets.’
En wat doet gij, buiten die kerk, buiten het protestantisme, het gereformeerde om?
‘Luther, waarom hebt gij’, heb ik u toegeschreeuwd en de mensheid gegeven, ‘Luther, waarom hebt gij al die onzin ontketend?
Ge staat thans nóg op de verdoemenis.’
Hoeveel dogma’s, hoeveel sekten zijn er ontstaan en wie heeft de waarheid?
Dít is het!
Nu spreken de meesters, nu spreekt de Universiteit van Christus, de universiteit van uw leven – ziet u? – die universiteit leeft in u, dat is de hartelijkheid, de welwillendheid.
Eindelijk gaat ge aan die waarachtige opbouw beginnen.
Ge wordt waarheid, rechtvaardigheid, harmonie en liefde.
Ge breekt niet meer af.
Ge moet eens en voor altijd, voor honderd procent de mens aanvaarden.
Het leven beleven en goedpraten helpt u niet, ook al betreedt ge uw eigen liefde.
Wanneer uw kind moordt, wanneer uw kind, uw vader, uw moeder gemoord heeft, u ziet die achter de kist niet terug.
Die levens – voelt u, heb ik u verklaard, dat heeft ons de Kosmologie bewezen – die levens vertegenwoordigen een eigen zelfstandigheid en moeten terug naar de aarde om die mensen die men heeft vermoord een nieuw lichaam te schenken.
Die mensen krijgen een nieuw leven en dat moet ú doen.
Dat zult gíj doen, want gij zijt leven, gij zijt ruimte, ge zijt een Albron als moeder en als vader.
En dat is nu voor uw leven, uw maatschappij, uw tijd.
En aan dat leven hebt ge iets goed te maken, ge hebt daar alleen voor te baren.
Ja, dat hebben wij naar de aarde kunnen brengen en hebben de meesters gefundamenteerd.
Dat zijn de tempels, dat is de wijsheid waarin we leven.
Wij keerden terug.
We hebben gemoord, jazeker, maar er was geen verdoemdheid in ons te zien, we kregen een nieuw leven als organisme.
We werden weer vader en moeder, we keerden terug naar de aarde om ons leven voort te zetten.
Kijk nu eens in uw Bijbel wat er nog van overblijft?
Luister nu eens naar dat onbewuste gepraat van uw theoloog.
Ik schreef u en ik gaf u dit kostbare object in handen: God verdoemt niet; verspreid dat ding door de wereld.
De astronoom gaat naar de universiteit en is nu voor deze tijd gereed, voor dit tijdperk klaar om de theoloog te kunnen opvangen en te zeggen: ‘Jij begint met onwaarheid.
Jij moet zeven jaar studeren en dan word je losgelaten op deze massa en ik kan je verklaren dat de mens in de wateren is begonnen.’
Gelooft gij nog langer in wat klei en levensadem?
Gelooft ge dat God Eva heeft geschapen door een rib uit Adam te nemen?
Dat zijn nonsens.
En die nonsens die hebben wij leren kennen.
Want een goddelijke, ruimtelijke Alliefde wil zeggen: de mens kreeg de ziel als directe afstemming uit de goddelijke bron toebedeeld.
Die vonk als leven ging zich vergeestelijken en hierna verstoffelijken, kreeg dus ruimte te zien, ging verder, stap na stap, en zo overwon de persoonlijkheid een planeet.
Planeet na planeet kreeg u.
Lees nu de wonderbaarlijke werken van meester Alcar ‘Het Ontstaan van het Heelal’, maar begin bij ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Leer eerst de hellen zien, daal in die hellen af, maak die reis tot in de zevende sfeer, ga dan verder.
En zie eens in de psychopathie.
Beleef dan ‘de kist’, ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, heb ik u gevraagd.
Ga dan in de zelfmoord, ‘De Kringloop der Ziel’.
Ga in ‘Het Ontstaan van het Heelal, en ‘Tussen Leven en Dood’, en gij ziet uzelf.
Gij weet dat ge verlangt om de God in u als liefde te leren kennen.
Ga in de ‘Maskers en Mensen’, in de ‘Geestelijke Gaven’, en begrijp dan dat ge alles hebt te verdienen.
Ik heb u toegeschreeuwd: indien ge de mens wilt genezen, wórd dan genezing.
Wees waar, oprecht ... en dan gaat uw aura in de mens over.
Maar één verkeerde, hoogmoedige gedachte slingert uw aura een andere kant uit, want die wil, die onbewuste aura van u, die wil immers de bewuste mens niet.
De mens komt om hulp, om genezing, en nu geneest alleen de waarheid het kind.
Word geen volwassen mens, maar blijf kind, word waarlijk het kind van Christus.
Want wat heeft de Christus in Gethsemane door zijn evangelie willen zeggen?
Het kind in de ruimte aanvaardt alles en ziet geen onwaarheid.
Wie dus hier op aarde over onwaarheid, over leugen en bedrog spreekt, ís het.
Wie roddelt en kletspraat verkoopt, breekt niet alleen de goddelijke zelfstandigheid af, maar remt zichzelf en voert zichzelf naar het onbewuste stadium en dat heet nog altijd ‘duisternis’.
Die mensen komen, en kunnen geen eerste sfeer beleven, daarvoor moet ge in al uw, voor al uw eigenschappen, de miljoenen karaktertrekken in u gereed zijn.
Die moeten door de rechtvaardigheid, de harmonie, de welwillendheid, het dienen, het dragen, het moederschap gefundamenteerd zijn.
Die karaktertrekken zullen u licht geven en eerst dan kunt ge het woord ‘ja’ spreken.
Over God spreken, over God denken en er niets aan doen, dat is afbraak, dat is stilstand, die mensen beleven hun eigen lijk.
Hun gedachten zijn onbewustzijn, die hebben geen bewustzijn, die zijn stervende.
Ziet u?
Wanneer kunt ge uw stralend ik bezielend opwaarts voeren in de richting van de wijsgerige stelsels, opdat ‘de Socrates en de Plato’ in u ontwaakt?
Wanneer zult ge de Godin van Isis willen vertegenwoordigen?
Door afbraak, de vernietiging van een ander leven, door de verdoemdheid te aanvaarden?
Dat kan immers niet?
Was ik moeilijk, was ik te ver uit uw leven?
U voelt toch dat de Bijbel u alles zegt?
Nee, het leven geeft u alles.
Maar lees nu eens dat wonderbaarlijke boek en haal de leugens eruit en neem de waarheid onder uw hart, en eerst dan zijt ge geestelijk bezield en waarachtig.
Dan zal uw mond, dan zullen uw lippen geen kwaad meer vertolken.
God, de Almoeder – zei ik u eens – gaf u de mond, zij heeft de mond geschapen opdat gij zult kunnen eten en drinken, maar niet om kwaad en roddel uit te spreken.
Ge hebt een mond gekregen alleen om te eten en tot het leven te blijven en niet daardoor te verstoffelijken dat u van kant kan maken, dat is geen opbouw meer.
Dan had de ruimte uw lippen moeten sluiten, dan waart ge tenminste voor miljoenen afbraken gewaarborgd.
Maar de Almoeder gaf ons álles, zij gaf ons het levende hart van de macrokosmos, het uitdijende heelal.
Zij gaf ons het gevoelsleven dat planeten en sterren heeft gebaard, het licht gaf aan zonnestelsels.
En al die zonnestelsels leven onder en in het hart, door de bloedsomloop van de levende mens op aarde, en hij weet het niet, hij voelt het niet.
Hij zegt: ‘Ik ben niets, ik ben verdoemd, ik ben ziek, ik ben ziek.’
God heeft geen melaatsheid, geen cholera, geen kanker noch tbc, geen afbraak, geen ziekte, geen roddel geschapen voor de mensheid.
De Almoeder schiep alleen en baarde alleen door liefde.
En dat gevoelsleven, mijn zusters en broeders, zult gij u nu eigen moeten maken en daarvoor brachten de meesters door André-Dectar de boeken naar de aarde.
Dit alles komt regelrecht uit het goddelijke Al, uit de goddelijke Universiteit van Christus.
Tot zover, ik hoop dat ge nu aan uw eigen universele, geestelijke leven zult beginnen, mijn orchideeën uit de sferen van licht tot uw hart gevoerd (worden).
Ik dank u.