De mens en Christus

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen de lezing ‘De mens en Christus’.
U weet de kosmologie van de Christus, die hebt u gelezen in ‘De Volkeren der Aarde’.
U kent Zijn leven vanaf de maan, terug tot het goddelijke Al, en wat Christus daarvoor heeft gedaan en heeft gekund, dat hopen wij thans te beleven, maar nu voor uzelf.
Ik behoef niet opnieuw terug te keren naar de planeten, de opvolgende levensgraden.
Ik behoef mij niet af te stemmen op die tijdperken, de drie boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ verklaren u hoe de mens voor zichzelf aan die evolutie is begonnen.
Wanneer u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ opnieuw in handen neemt, het eerste deel, en voor de hellen komt te staan dan begrijpt u dat die chaos waarin al die miljoenen mensen leven volkomen afstemming vindt op de aarde, op uw innerlijk, op de maatschappij, op de mensheid.
Wie van de miljoenen kinderen van Christus, van God kan zeggen: ‘Ik ben in de eerste sfeer.
Ik ben harmonie.
Ik ben rechtvaardigheid.
Ik ben liefde.
Ik ben begrijpen’?
Wie?
Laat het u voor nu en voor altijd duidelijk zijn en aanvaard dit: dat de Messias eenzelfde strijd heeft beleefd, heeft moeten aanvaarden als gij, als de mensheid, als elke vonk van de Albron, de Almoeder, heeft moeten beleven, zal beleven om uiteindelijk het goddelijke Al te vertegenwoordigen.
Dat alweer is, en altijd weer: licht, leven, liefde, persoonlijkheid, geest, vader- en moederschap.
De Christus kreeg niet méér van de Albron dan vader-, moederschap en wedergeboren-zijn, reïncarnatie.
Ik heb u verklaard: die drie wetten, dit zijn de essentiële wetten voor al het leven, waar u ook leeft, waarheen u ook kijkt.
Die bron leeft in de mens en daardoor is de mens een godheid, daarom bezit de mens die goddelijke Albron in zich.
Wanneer u naar een mens kijkt dan ziet u God als licht, als leven, als gevoel.
Hoe dat gevoel is, dat kennen wij en zullen we, indien mogelijk, volkomen ontleden zodat ge gereed zijt om straks uw ‘kist’, uw evolutie, het verdergaan te kunnen aanvaarden met een blij gevoel, met het diepe open-zijn, het willen beleven van al die goddelijke stelsels, om ze u eigen te maken; waar helaas de mens nog niet aan begint.
Christus ging vanaf de maan door de planeten en kwam eindelijk op aarde.
In ‘De Volkeren der Aarde’ leest u dat.
Hij was de eerste die de mens, die Zijn kinderen waarmee Hij leefde en waartoe Hij behoorde, onderrichtte.
Hij had het eerste gevoel, de sensitiviteit, om te zeggen: ‘Wie dit alles is, dat weten wij niet.
Er moet een kracht zijn die denkt.
We zijn deel van die kracht, anders waren wij er niet.’
Dat was het ogenblik toen de eerste mensen zich vrij gingen maken van de stoffelijke wereld, toen ze ontwaakten, toen ze de mens tot de bezetenheid hadden gevoerd, dat wil zeggen: ze kwamen terug vanuit de astrale wereld, vroegen om de zon, om licht en gingen zoeken, namen bezit van de aardse mens.
Ik heb u verteld, in die tijd was elk mens eigenlijk bezeten; natuurlijke bezetenheid, geen ziekelijke bezetenheid.
De mens zag alleen, keek alleen, had honger en dorst.
De astrale persoonlijkheid beleefde dat in de stoffelijke mens.
Afbraak was er niet.
De krankzinnige, de psychopathie, die u thans in dit bewust stadium beleeft, kon de mens in die tijd niet beleven.
Als dit even tot u doordringt dan begrijpt u dat de mens evolueert, dat elke gedachte ruimte krijgt.
En daarna toen de Christus met (de mensen waartoe Hij behoorde) ... toen die mens, die eerste mens – dat was een mens – die weg had gevolgd en kon aanvaarden, en zij zich vrijmaakten van de aarde, de ruimte konden beleven, toen keerden zij terug naar het ogenblik van hun eerste geboorte en toen beleefden zij hun cellenbestaan op de maan.
De maan – dat kunt u en moet u aanvaarden – is de Almoeder voor deze ruimte, de zon de vader; dat kent u allemaal.
Dat is de kosmologie van de Christus, voor de Messias.
En dat is eveneens uw leven, uw evolutie, uw ontwaken voor uw innerlijk leven, uw gevoel, uw afstemming op God, op álles.
En dat alles voeren wij nu terug naar de aarde opdat gij zult ontwaken.
Straks krijgt u de lezing ‘De mens en zijn geestelijke ontwaking’.
De eerste lezing die we tezamen hebben beleefd, voerde ons naar de inleiding voor al deze stelsels.
Nu kunnen we beginnen.
Ik zei: de tijd was weg.
We kunnen beginnen om terug te keren vanuit het Al nu naar de aarde.
Maar houd nu vast, leg dat in u, dat de Christus niets heeft gekregen en dat Hij alles zich eigen had te maken.
Stelt u zich eens voor: de mens leeft in het Al!
U vraagt André: ‘Maar wat ben ik dan?’
Men vraagt mij: ‘Maar wat dan, wanneer ik aan Gene Zijde leef en ik heb niets meer te doen?’
Wat dacht u dat de Christus, dat de geest – dat ziet u straks – aan Gene Zijde doet en is?
Om u die stelsels te verklaren, betreed ik het leven van Socrates.
Hij begon om stoffelijke stelsels te leggen voor de innerlijke mens.
Maar aan Christus hebt ge nu houvast.
U hebt geen houvast aan God.
Luister nu wat ik zeg: de wereld, de katholieke kerk, het protestantisme, elk mens die aan een godsdienst gelooft, verklaart mij thans voor krankzinnig, want die God die de mens zoekt en aanbidt, die is er niet, zei ik u.
Ik ben een ketter, ik ben een afbreker, maar indien ge kunt luisteren dan krijgt u thans de nieuwe fundamenten voor uw toekomst, voor uw vader- en moederschap: de Christus in u.
Meermalen heb ik u gevraagd: laat de Christus ín u ontwaken.
Maar wanneer u daar zelf niet aan begint, niemand kan u helpen.
Er is geen inspiratie te beleven.
U kunt die inspiratie ook niet bebidden, dat zult ge vroeg, straks vaststellen.
Maar of u er dan aan begint, dat is weer een nieuw vraagstuk, een nieuw probleem.
Begint ge werkelijk aan het gevecht om elke gedachte te dienen, evolutie te geven, bezieling, liefde, rechtvaardigheid, harmonie, ruimtelijk bewustzijn?
Doet u dat?
Toen de eerste mensen hun kringloop der aarde hadden volbracht, opvolgend hebben wij die wetten kunnen beleven en moeten aanvaarden.
We hebben een reis gemaakt vanaf de maan om die eerste mens te volgen, die eerste mens, die daar heeft geleefd en de fundamenten voor zichzelf tot licht bracht, licht.
Een fundament tot licht te brengen is straks de daad in uw maatschappij, uw denken, uw voelen, uw handeling, uw doen en laten.
U kunt nu aan deze wetten niet meer ontkomen.
Het doet er nu ook niet meer toe wat u bent en wat u doet.
De mens, het kind van het land die de liefde en de wetten van God liefheeft is de prins, de koningin, de prinses van de ruimte.
De eenvoudige mens bezit thans werelden van geluk, maar ook werelden voor harmonie en rechtvaardigheid.
En dat is alleen omdat die mens onvoorwaardelijk liefheeft, onvoorwaardelijk zich buigen kan voor het goede.
En, u hoort het nu, daar staat thans de Christus.
Christus wandelt.
U zoekt Hem, u wilt Hem bevoelen, betasten, u wilt Hem gaarne zien.
Wij zien Hem elk ogenblik.
We kunnen elke seconde met Hem praten.
Hij zit daar neer en luistert.
‘Vertel Mij’, zegt Hij dan, ‘wat hebt ge?
Wat wilt ge?’
Maar zoek God niet die u door de Bijbel is gegeven, die u door de theoloog, de katholieke kerk werd geschonken, of de boeddhist, de Mohammed; die Goden bestaan er niet, die zijn er nooit geweest.
Een God die tot Mozes sprak en Noach de levenszeeën liet bevaren, die is er nooit, nooit, nooit geweest.
Want het leven is God.
De Wayti is God.
God is slechts een woord.
Maar de wet leeft in de natuur, in de ruimte, is een planeet, is een zon, is een ster, is de mens; de mens als Zijn beeld, als gevoel, als vader-, als moederschap, als reïncarnatie.
Is het soms zo onbegrijpelijk dat de moeder kan baren en dat dit weer een nieuw leven is?
Is de mens dan nooit en te nimmer onuitputtelijk stoffelijk, geestelijk, kosmisch diep indien hij voor de Christus en voor zijn godheid staat, men hem plaatst voor de realiteit van deze wonderbaarlijke stoffelijke zaken die u zo in uw handen kunt nemen?
De mens zoekt naar zijn God, en hij ís het.
Wanneer men zegt: ‘Ja, u bent geen paus, geen kardinaal, geen bisschop, geen pastoor maar u bent een godheid’, dan kijkt de mens naar de ruimte en doet zó, waanzin: ‘Dáár leeft God.’
Ja, de God met zijn baard.
De mens die kan spreken, de mens die menselijk denkt: een God die men kan betasten, die genades uitdeelt, ziet u, die een mens hoort bidden, die een mens iets kan schenken van Zijn ruimten, van Zijn licht, van Zijn waarheid, van Zijn gevoel, van Zijn vader-, van Zijn moederschap; dat hébt u: u bent vader, u bent moeder.
De mens die een geloof krijgt en zich daarop wil afstemmen, die zich volkomen geeft voor die heilige taak, bezit nu alleen zichzelf, een God die hij voor zichzelf heeft opgebouwd, maar geen realiteit is.
Ziet u?
Aan God hebt ge geen contact.
U kunt dóór God ...
Ik vertel u kosmologie, kosmische stelsels, ik breng u tot de goddelijke kern in uzelf.
Dit alles is ketternij.
De mens ziet – hoeveel miljoenen mensen hebt ge niet op aarde – die ziet de God nog altijd als een machtig menselijk beeld, nietwaar?
Maar de wetten, de levensruimten, het licht, het leven en de liefde, dat leeft alles in de mens.
Hoeveel kardinalen en geestelijken wij tot die overtuiging hebben moeten brengen; als u deze kinderen ... wanneer ze goed hebben geleefd en hun kringloop der aarde is volbracht?
Bedenk goed dat deze levens niet zijn te kraken, niet zijn af te breken.
Er komen waarlijk pastoors, dominees en geestelijken aan Gene Zijde die hun licht bezitten.
En wanneer we nu voor deze kinderen staan en (zij) zeggen: ‘Waar is nu Christus?’
‘Christus is er, maar gij wenst God te zien en te beleven.’
En dan krijgen wij – zoals André u die beelden gaf – dan krijgt u een grote tafel te zien, in een grote stoel zit God met aan de rechterhand, Zijn Christus en Zijn discipelen, de heiligen.
U komt in een groot gebouw waar een portier staat, een wachter en die vraagt u: ‘Wat wenst gij?’
‘Ik wil God zien.’
En altijd weer, eeuwenlang, vanaf het ogenblik dat de eerste mens – de eerste sfeer, néén, toen de zevende sfeer verdicht was en de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad gereedgekomen – tot het ogenblik dat de mens tot in het Al kon kijken, wist hij: ík ben de God die ik zoek.
Hij als mens is er niet, en Hij is er wel want ík ben ...
De geestelijken geloofden ons niet en konden ons niet aanvaarden.
En dan begint de reis naar Moeder Maan.
‘Komt u maar mee.’
En zo gaan wij nu met miljoenen zielen, met duizenden levens, met mannen en vrouwen terug naar de eerste geboorte om die waarachtigheid te beleven en daarna vast te stellen dat uit die Godheid die zij zien en willen beleven alleen de Almoeder als Albron, als Allicht, Alleven, Alvaderschap, Almoederschap tevoorschijn trad en nu het menselijke macrokosmische leven kon beginnen.
Dat waren stelsels, dat zijn planeten.
Een planeet: dat ben ik.
Een zon: dat ben ik.
Een brok natuur, de verdichting in stof: dat ben ik, dat is van mij, dat behoort mij toe.
Ik heb die ruimten kunnen overwinnen omdat ik moeder werd, omdat ik vader was; scheppend, barend.
Ik ging van het ene lichaam in het andere.
Ik kan de miljoenen levens niet meer volgen, zoveel biljoenen malen was ik vader en moeder, kind: opnieuw reïncarnatie.
En dan staan we nog maar voor de allereerste levensgraden op de maan, op de maan.
En we waren nog niet verder.
En nu dit alles.
Nu gaan we beginnen.
Wanneer gij nu uw innerlijk leven tot die concentratie kunt voeren, dan begrijpt u dat wij deze graden als cellen, als levens niet behoeven te volgen.
En dan overziet u de maan.
U hebt hier miljoenen malen geleefd.
We gingen verder omdat er geen dood was.
We werden aangetrokken door de eerste cel die met ons de splitsing voor ons één-zijn als vader en moeder onderging.
Dat kent u allemaal, heb ik u op de vorige lezingen, in het vorige seizoen gegeven.
De boeken brachten u tot die evolutie.
Gij kunt nu dat verdere plan voor dat uitdijen volgen.
Die mensen ook, en daaronder zijn de geestelijken van de aarde, geleerden.
De mens die nu geen bezit heeft – u behoeft over die mensen niet eens te praten – de mens die nu niet wil, de mens die hartstochten wil beleven, die afbreekt, die moordt en brandsticht – zei ik u verleden – die mensen kunnen wij op dit ogenblik niet bereiken.
U kunt tot die mensen niet spreken.
De mens moet beginnen aan Gethsemane, om te mediteren.
Jazeker, we gaan aanstonds weer terug naar Gethsemane om te beleven, om te bevoelen wat de Christus daar eigenlijk heeft gedaan.
En dan schrikt de mens.
Maar ondertussen is hij vrijgekomen van de Bijbel want wij staan hier stil.
Voelt u nu dat ik in al die jaren slechts beelden mocht en kon schenken, kon ontleden, kon verstoffelijken, maar dat ik geen ogenblik kon blijven stilstaan – en dat is ook niet mogelijk – bij die éne ontwaking?
Even slechts: hoe het licht in de mens is geboren, hoe de zon licht gaf aan de mens; die stelsels kunnen wij ontleden.
Hoe u moeder bent, hoe u vader werd, hoe u geboren werd, hoe u aangetrokken werd, hoe u in die cel tot de ontwaking kwam, kunnen wij u laten beleven, kunnen wij voor u ontleden.
Waarom?
Omdat wij die wetten hebben gevolgd.
We werden aangetrokken.
Wij gingen de dood in, in de eerste cellengraad, de tweede, de tiende en de miljoenste.
We waren cel.
We waren vis.
Later op het land, als mens.
We gingen met de mens door de ‘kist’ naar de wereld van het onbewuste.
We werden daar in die stilte gevoerd en we bleven nu denken, bewust.
Wat voelt u?
En dan hoort ge de menselijke stem.
Want de mens is nu bewust, de mens kan spreken maar de mens kan ook voelen.
Het is het één-zijn met die wet, de wet voor de geboorte, de wet tot het terugkeren tot die vonk.
Voelt u, dat is het bewustzijn afleggen, het volkomen afleggen, het vrij zijn, het vrij worden, het bedenken en bevoelen van één wet: de geboorte.
En we werden toen vonk, een kleine nietige cel.
En die cel leefde daar en voelde zich nu rein, zuiver, geestelijk, ruimtelijk één met de Almoeder, de Albron, want we waren weer bron.
Maar we zijn nu even tot rust gekomen, we waren in slaap.
Wij nu – hou dit vast – bleven bewust omdat we de weg als mens, als bewuste wezens gingen volgen, die de Christus heeft moeten aanvaarden.
En daar ging het ons om.
De kardinalen, vele bisschoppen, juist eerst de mens van de katholieke kerk, en de mens die schreeuwt, de mens die dorst, de mens die honger heeft om te ontwaken, om zijn God te leren kennen, die mensen staan nu voor ons open en aanvaarden alles, want zij zien.
‘Hebt u het beleefd?’
‘Ja.’
‘En wat komt er dan in u?’
Nu heb ik u beelden gegeven dat de mensheid in duizenden jaren niet wás te bereiken.
Nu nog.
De mensheid kon naar de geestelijke vrede opwandelen.
De mensheid zou deze evolutie krijgen.
Maar waar zijn de miljoenen die het woord van Christus nu willen aanvaarden voor dit dagelijkse, maatschappelijke bewustzijn?
Is de wereld, is deze machtige mensheid gereed om te kunnen aanvaarden dat ge niet kunt bidden naar en tot een God, maar dat die God in u leeft en u werkelijk een godheid zijt?
De katholieke kerk vervloekt u.
De theoloog zegt: ‘Ga weg, ketter.’
En straks, onthoud dit, dit is de universele, eeuwigdurende waarachtigheid, dit is wáárheid, dit is essentieel voor miljoenen jaren.
Dit blijft want dit woord is ruimtelijk bewust.
Ik sta op de Universiteit van Christus.
En de Universiteit van Christus dat is Zijn leven.
U moet goed begrijpen dat ik u die stoffelijke God heb af te nemen.
Maar ik geef u de ruimtelijke, de reële godheid; die geef ik u daarvoor in de plaats.
Ik schenk u daardoor universeel geluk: het grootste, machtigste, diepste bezit voor de mens op deze wereld.
Aan Gene Zijde is het geen kunst meer.
Maar wanneer ge u nu gereedmaakt om dat licht, die godheid tot uitdijing te brengen, dan bent u ook achter de kist voor uw evolutie op te vangen.
We kunnen spreken en nu – onthoud dit ook – mijn woord is nu wet.
Alles wat ik zeg is wettelijk bepaald.
Dat is verstoffelijkt, dat is vergeestelijkt.
Dat kreeg ruimte.
Dat werden sferen, dat werden werelden op kosmische afstemming.
Dat werd nu de Albewuste godheid.
En dat is de mens die het Al vertegenwoordigt als licht, leven, vader- en moederschap, liefde, liefde, liefde ...
Wat is nu liefde?
Op deze morgen leg ik fundamenten voor u om die God die de maatschappij ziet tot de verduistering te voeren opdat de innerlijke God ín u ontwaakt.
Vanzelfsprekend staan we aanstonds voor het bidden, het geloof, voor duizenden problemen.
En we komen ertoe om even stil te staan en weer fundamenten te leggen om u vrij te maken van dat geloof, van die verdoemdheid, van de God die in het Oude Testament niets anders heeft gekund dan af te breken, te vernietigen.
Ziet u?
Als u één hard woord spreekt en u komt voor Christus te staan dan bent u Hem kwijt.
Wanneer ge een mens, een deel van die Albron, niet wilt begrijpen en er geen moeite voor doet – dat zult ge aanstonds beleven, wanneer we even tot Gethsemane terugkeren – dan bent u niets, dan is de Albron, dan zijn miljoenen mensen niet in staat om u op te trekken, want u weigert beslist de verruiming op te nemen.
U hebt ten volle te werken, u hebt gestalte te geven aan elke karaktertrek – zoals ik u zei en verklaarde – maar dan staat ge niet voor een God van de ruimte, dan hebt u alleen nog houvast aan de werkelijke stap van Christus, die u voorging door die ruimten heen.
Want Hij kwam vanaf de maan tot het Al, Hij leefde op aarde als mens, zelfs in de voordierlijke graden, graden van onbewustzijn, Hij leefde in een toestand van slaan en trappen, van mismaking, want Hij wist niet beter.
Maar van weten is er voor de ruimte ook geen sprake, er is in de ruimte geen wetenschap, er is alleen gevoel, en het gevoel te beleven, dat is de goddelijke ruimtelijke Alwet.
En die plaatst u voor de harmonie zoals het dáár is gebeurd, voor de rechtvaardigheid en voor het ongelofelijke, machtige wedergeboren worden voor een nieuwe tijd, uw nieuwe evolutie, het vader- en moederschap, dat u in beide handen hebt.
Dat is nu uw goddelijk houvast, daardoor verruimt ge uw godheid.
Uw Christus?
Dát moeten wij nog beleven.
De mens vliegt nu maar naar God.
De mens denkt: ja, als ik goed ben en ik wil, en ik bid dan toch en ik wil een goed mens zijn ...
Maar dan bent u alleen en alleen een goed mens voor uzelf.
Maar alles in die ruimte behoort u toe, die planeet hebt u overwonnen.
U hebt miljoenen levens gekend om die planeet als ruimte, als gevoel, als lichaam te overwinnen.
En u hebt dat gekund omdat de goddelijke kern ín u leeft, omdat die kern terug moet, terug naar de bron waarvandaan die kern tot de evolutie overging, tot vergeestelijking en daarna tot de verstoffelijking.
Dán is de mens goddelijk astraal, geestelijk en stoffelijk, en die mensen hebben wij gezien, gehoord, gesproken.
Wij hebben neergezeten aan deze voeten.
Wij hebben ze gezien in hun gouden goddelijke gewaden.
Wij hebben dat licht uit die ogen zien stralen, néén, het kwam ín ons.
U behoeft daar niet meer te spreken.
Er zijn enkelen aan Gene Zijde die dat hebben beleefd.
Wij hebben dat beleefd doordat we de kosmologie op de aarde moesten brengen, omdat we de kosmologie hadden te verstoffelijken.
Dus wij hebben de waarachtige Christus die vanaf de maan door het planetenstelsel naar Gene Zijde ging en zich vergeestelijkte (gevolgd).
Tóén kwam de ruimtelijke ontwaking en nu van daaruit betrad die mens van de aarde Zijn goddelijke zelfstandigheid.
En toen, op die morgen hier zei ik u, toen zij in het Al kwamen, waren weer en vanzelfsprekend de eerste gedachten: ‘Waar is nu God?’
Maar God kenden zij nog niet, ze hadden het woord nog niet eens kunnen vormen, dat woord bestond er niet eens.
En toch, toen zij in het Al kwamen – de mens – en hoger en hoger gingen, zagen zij dat ze zich nog in dat Al konden verruimen.
Want ze stonden eerst op het eerste fundament.
En toen krijgen we weer die zeven graden te zien voor de verruiming.
Ik ging met u op die morgen door God, door het Al, dat Allicht, dat Alleven, terug naar het ogenblik toen er duisternis heerste.
Toen waren wij teruggekeerd in de Almoeder, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Algeest, de Alwaarheid, (Al)rechtvaardigheid.
In dat Al zijn er geen zorgen, waren er geen ziekten, daar is niets in dat Al wat nu de mens op aarde bezit.
Toen gingen wij nog even verder; en zie, de eerste nevelen kwamen tot stand.
Dát is nu Christus.
Christus, de Messias.
En dat wil zeggen: de Goddelijk Bewuste Mens.
De mens die goddelijke bewust is in zijn licht, in zijn leven, voor zijn wetten, voor zijn denken, zijn voelen, zijn vader- en zijn moederschap, zijn rechtvaardigheid, zijn harmonie, zijn dienen, zijn uitdragen.
Haal nu het woordenboek, het goede woord er maar bij: Christus is nu alles, alles, alles.
Wat u maar bedenken kunt, dat is Christus, voor het goede, voor de ziel, voor de geest, voor Zijn goddelijke afstemming.
Dat alles is nu Christus.
En zij zagen dat er geen rechterstoel noch een tafel noch een gebouw aanwezig was.
Zij hadden te aanvaarden dat die ruimte één wereld gelijk alle werelden kon zijn, en is.
Zij begrepen dat zij, de stoffelijke godheid, de geestelijke ontwaking voor die kern in zich droegen en van nu af aan hadden te vertegenwoordigen.
En toen zetten de eerste mensen met de Messias, die hebben zich neergezet in de schone goddelijke natuur en konden zeggen: ‘Wat moeten wij nu doen?
We zijn hier en mij behoort alles toe.
Voelt u dat ook?’
‘Ja.’
Er waren miljoenen mensen met Hem tegelijk in het Al.
‘We kunnen verdergaan maar dan keren we terug tot het begin van de schepping.
Alles is even machtig en diep: dit is hier vergeestelijkt en verstoffelijkt, dat zijn wij, maar wanneer we hier doorheen gaan, komen we terug tot de onzichtbare Alheid, tot het onzichtbare leven, dat er toch is.
Want hierdoor en daardoor gingen wij tot die evolutie over en kwamen wij in het bezit van dit stadium.
Nu weten wij’, zei de Christus, ‘hoeveel mensen er in deze ruimten leven, hoeveel vonken van die Albron er zijn die nog onbewustzijn bezitten, en daarvoor gaan we werken.
Dat leven moet terug, dat leven moet ontwaken.’
‘Wat moeten wij doen?’
De mens nu uit het Al keerde terug tot de zevende sfeer aan Gene Zijde en besprak met de meesters daar wat te moeten doen.
‘Ga en leg uw fundamenten op aarde.’
Ik gaf u dat beeld nu van Mozes.
U neemt nu ‘De Volkeren der Aarde’ in uw handen en u ziet het ogenblik tot stand komen toen de mens vanaf Gene Zijde voor de stoffelijke aarde, Moeder Aarde en haar kinderen, geestelijk begon te denken en fundamenten ging leggen om die mens uit dat wilde oerwoud op te trekken en enigszins houvast te geven voor die uitdijing, dat er meer is tussen hemel en aarde dan hijzelf.
En toen werd de mens – verklaarde ik u – angstig.
Er was alleen maar een dwang, een direct opleggen van geweld, geestelijk geweld.
Maar ja, meer konden zij niet bereiken.
Daarom, het spreekt vanzelf dat meester Alcar u ‘De Volkeren der Aarde’ bracht en hij eerst door de hellen naar de hemelen, naar het Al, aan de mensheid kon beginnen, om de God, de kosmische God in de mens tot die ontwaking, tot dat geluk, tot dat leven, tot die rechtvaardigheid te voeren.
Want begrijpt de mens zijn godheid dan is de mens in staat om geluk te beleven.
Eerst later, eerst later komt de mens tot de fijne trekjes, tot de ijle klanken voor zijn innerlijk en dan spreekt het gevoelsleven voor Gene Zijde.
Dat is stap voor stap te beleven en te volgen.
U kunt Christus nu zien, spreken en Hem betasten.
Elk ogenblik kan Hij tot uw leven spreken indien u die wetten aanvaardt dat er geen stoffelijk mens als God in de ruimte leeft, een Godheid dus die daar neerzit en naar beneden kijkt, maar dat het leven alles bezit, álles, álles, álles.
Nu moeten de kerken, het geloof moet nu terug tot de metafysische wet.
Straks als het instrument, de directe-stem, op aarde is dan gebeurt het in slechts enkele seconden, dat weten wij.
Maar nu, nu die directe-stem er nog niet is, spreken de meesters, spreekt Christus door de boeken en bracht Hij een universiteit op aarde naar de mensheid.
Want Hij heeft het eens gezegd: ‘Mijn leven zult ge ontvangen, Mijn geest, Mijn persoonlijkheid, en dan hebt u alles wat u hier ziet: ruimten.’
Planeten en sterren, zonnen en manen – geloof het toch – hebben nu geen betekenis meer, ú bent het.
U hebt dat oude kleed, dat nu een planeet is, overwonnen.
U hebt dat gewaad niet meer nodig, maar u staat nog op aarde, u voelt nog haar leven, haar liefde, haar hart, haar bloedsomloop.
En nu heeft de aarde het hoogste bewustzijn voor deze ruimte.
De aarde is te midden van maan en zon beschermd.
De aarde bracht u tot de evolutie.
We hebben het nu niet over het ontstaan en het bewust worden van Jupiter, Venus, Saturnus – ziet u wel, die wetten die heb ik u reeds verklaard – maar het gaat ons nu om de innerlijke goddelijke mens, de Christus ín ons.
En wanneer u nu bidt tot God dan loopt u Christus voorbij.
Hij alleen is in staat om te zeggen: ‘Volg deze weg.’
‘Vader, geef mij het licht, Vader, geef mij, help mij, of ik die dingen wel goed doe?’
Ja, dat zal die vader, die hoort u immers niet want die is er niet.
De levenswet nu waarin u leeft, die zegt: ondervinding, uitdijing.
Misschien, wellicht verliest ge uw hele kapitaal, maar dat is dan de leerschool, want geld, bezit, veel bezit heeft voor de ruimte geen betekenis.
U kunt nu, wanneer ge nu in staat zijt om dat stoffelijke leven op te trekken, nu kunt u uw eigen leven reeds bedenken.
Verlang niet om koning te zijn of keizer, koningin – zei ik u – want ge hebt die verantwoording te dragen.
Wanneer men u gelast om een mens te doden dan doodt ge uw godheid, u sluit uw godheid af voor evolutie, voor liefde.
Ik heb het hier uitgeschreeuwd: waarom zijt ge nog in staat, indien ge reeds een Christus aanbidt en een God hebt, om nog een mens te doden?
Waarom, heb ik u gevraagd, hebt ge uzelf vergeven voor uw illegaliteit?
Ja, voor wat?
Voor de rotheid van uw maatschappij?
Dacht ge daardoor de Christus te dienen en uw godheid tot de evolutie te brengen, tot bewustzijn?
U hebt alleen het kwaad gediend.
U kunt nu woorden bedenken, taferelen aanschouwelijk maken en verdichten en dan kunt u zeggen: ‘Maar wie ontwikkelt dan de aarde en wie brengt de mensheid dan tot de evolutie?’
Dan kan ik u onmiddellijk zeggen: de Christus heeft geen maatschappij gekend.
De Christus had met geld, met kunst, met niets uit te staan.
Rein en zuiver kwam Hij vanuit de voordierlijke levensgraad terug tot het goddelijke Al.
En aanvaardde het?
Neen, Hij was het!
Kunsten en wetenschappen – u rilde en beefde, en de maatschappij zou rillen en beven en zeggen: die man is krankzinnig – hebben geen betekenis aan Gene Zijde, alléén het gevoel.
Maar u moet eten, u moet drinken en daarom had ik het over spruitjes.
Maar wanneer ge voelt dat ik één ben met God, met Christus en dan uw voeding moet aanvaarden en heb te volgen, dan begrijpt u zeker wel dat we ook dát niet eens vergeten, en dat u niet in staat zijt om ons te slaan met woorden; we weten waar de moeilijkheid ligt en leeft, maar dat bent u dan weer zelf.
Dan komen wij vanzelfsprekend voor de persoonlijkheid te staan en dan vraag ik u: bent u lui?
Denkt u voor het goede?
Denkt u harmonisch?
Wilt ge licht?
Wilt ge leven?
Wilt ge gedragen zijn?
Dan zijt ge de slaaf altijd en eeuwig van uzelf.
Christus wilde niet gedragen worden door Zijn apostelen, Hij droeg de apostelen Zelf.
Die lange, universele, goddelijke weg die zij, de eerste mensen waartoe de Christus behoorde, moesten volgen, is een leven geweest van denken, voelen, verstoffelijken en vergeestelijken de dingen, de wetten van de Albron, het licht, het leven, de harmonie, de rechtvaardigheid, vader-, moederschap, já, wat al niet meer.
O, ó, indien u die mensen even kunt volgen en wilt aanvaarden toen zij daar waren in die eenzaamheid ...
De mens die vanuit het prehistorische tijdperk de aarde had overwonnen, de kringloop der aarde had volbracht, die had geen maatschappij die Hem kon bebidden, die had geen kaarsen, geen wierook, de pastoor was er niet nodig, het heiligenbeeld was er niet.
Er was niets, niets, niets, niets.
En die mensen leven nu in het Al en zijn goddelijk bewust.
Zegt het u niets?
Toen de kardinaal – ik heb er tientallen tot de ontwaking gevoerd – toen de kardinaal aan mijn voeten lag en mijn voeten wilde kussen, zei ik: ‘Ga en kus Hem, kus eerst uzelf.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Voelt ge niet wat ik bedoel?
Kus uzelf, heb uzelf lief.
Maar zo lief – niet om alles maar in u op te nemen, dat hebt u gekund op aarde, hier is dat niet meer mogelijk – maar zo lief dat ge de rechtvaardigheid en de harmonie voor al het leven dient, want het behoort u toe.
Dat leven is een deel van uw bloed.
Dus u leeft om evolutie te brengen voor uzelf, maar intussen dijt uw leven uit.
Ook dat van de mens.’
Toen had hij zijn God als stof verloren maar hij kreeg de nieuwe fundamenten voor de macrokosmos, voor Gene Zijde, de eerste sfeer en hierna de tweede.
Ik heb hem ontmoet, de arme, in de tijd dat ikzelf de hellen onderging.
In die negen eeuwen heb ik er veel ontmoet.
Ik stond vaak voor Rome, die daar neerlag in zijn armoe, in zijn ellende.
‘Ja, ik was het hoogste voor miljoenen mensen op aarde en nu ben ik het laagste voor mezelf.
Nu heb ik niets.
Want ik verbeeldde nog niets.
Ze hadden mij nog niet uitgebeeld.
Ik vertegenwoordigde geen realiteit.
Ik kan me wel groot maken in mijn studie – het was ook alleen maar een studie – ik was denkende, ik was een paus.
Men gaf mij de naam heilig te zijn, maar ik had geen Christus gezien, geen God, en ik had Hem op aarde vertegenwoordigd.
Ik bad voor de mens.’
Maar met bidden komt u er niet.
U moet uw stoffelijk leven verruimen en dat kan alleen door die harmonie op te trekken, de dingen, de dingen, de zaken die u doet, dagelijks ondergaat, ‘vleugels’ te geven, iets van uw goddelijke kern in u.
De inleiding die ik u verleden gaf was alleen om u voor die kern te plaatsen.
Als u nu spreekt, dan spreekt uw godheid.
En wanneer u haat dan hebt u de afstemming van die duisternis daar en dan krijgt uw goddelijke kern, uw goddelijke vertegenwoordiging, geen ruimte, geen vergeestelijking, integendeel, u verdierlijkt.
Hier leeft Gethsemane, hier.
Wij waren in Gethsemane.
Nu kom ik vanuit de kosmologie, uit het Al terug naar Gethsemane.
Gene Zijde leeft daar.
Hier is de aarde, hier staan we nu, liggen we neergeknield voor een taak.
We bidden?
Neen.
Nu zullen wij ...
Toen we zover waren gekomen met al die mensen, zei ik tegen mijn volgelingen, zeggen de meesters: ‘Nu zult ge afdalen in de Christus.’
We weten nu dat Christus vanaf de maan het Al heeft bereikt en nu op aarde is gekomen en geboren.
Hij is nu in Zijn levensruimte, Hij wandelt reeds op aarde, is mens, is mens.
Wij hebben Hem gevolgd vanaf de geboorte toen Hij nog in het kribje lag, toen Maria met Hem daar zat en Hem voedde.
Het kind, het goddelijke Kind, het goddelijke bewuste Ik had voeding nodig.
Christus kreeg voeding van de moeder.
We hebben Hem gevolgd en gezien toen Christus over de grond kroop en Hij nog niet kon lopen.
We hebben Hem gezien dat Maria Hem omwikkelde, verschoonde en dat zij het Kind zoende, kuste, en het goedenacht wenste.
Maar Maria zei niet: ‘Bid nu’, toen het Kind kon spreken, want zij wist het niet.
De God kwam op aarde, de goddelijke Bewuste op aarde, die God in alles, in stof, in geest vertegenwoordigt, en die wilde men leren bidden.
Toen zei Christus, toen Hij gereed was om te denken – Hij heeft zoveel jaren gemediteerd – tot Zijn apostelen, tot Petrus, en Johannes, en deze woorden waren schoon, Hij zei: ‘Bid niet voor Mij en bid niet voor jezelf, maar dóé.
Een gebed, Johannes, opgestuurd naar de God van al het leven, dat ís het leven.
U kunt waarachtig inspiratie ontvangen.
De God, het leven, de Alziel, de Algeest kan u bezielen, indien ge daarna aan de opbouw, de verstoffelijking begint.’
Christus kon de apostelen nu geen kosmologie geven, maar Hij had hun reeds bewezen dat Hij alleen maar door te denken de mens, de ziekelijke mens genas; maar geestelijk, geestelijk innerlijk, daartoe was ook de Christus niet in staat.
Hij zei: ‘De blinden zullen de blinden genezen.’
Met andere woorden: ga uit mijn omgeving want ge zijt niet te bereiken.
Hij wist, Híj wist, zusters en broeders, dat Hij alles moest verdienen, dat Hij grond na grond omwoelde en fundament na fundament had te leggen door miljoenen levenswetten en levensgraden heen en dat Hij niet op negenennegentig procent de rechtvaardigheid kon vertegenwoordigen en ondergaan, no, nee, nee, op honderd procent gaf Hij zichzelf want Hij wist hoe Hij de kringloop van de aarde, dit universum, de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad had moeten overwinnen.
En toen zagen wij Hem ...
Daal nu in deze Christus af, dat is de Goddelijk Bewuste Mens, de God als Mens, en ge hebt nu houvast.
Maar wat hebt ge nu te doen?
Ook Hij leefde hier, en er zijn meer mensen met dergelijke taken.
André leeft er ook reeds in, maar is geen Christus.
Wij zijn slechts disciples, discipelen, volgelingen.
We zijn bezig, we werken hard.
Hij vroeg mij: ‘Als u daarmee gereed bent, vertel ze dan maar hoe Ik het heb moeten doen.
Hoe het pak slaag elk ogenblik tot Mij kwam.’
En waarvoor André dankbaar is.
‘Sla maar.
Maar ik wil liefde zijn, ik wil rechtvaardigheid bezitten, ik wil het wézen.
Ik wil harmonie betekenen.’
Toen daalden ze daar in de Christus af en wat kregen ze nu te zien en te beleven?
Als u in Gethsemane komt dan kunt u overal neerliggen en weet u hoe diep, hoe groot, hoe machtig het Gethsemane voor de mensheid is?
Dat is uw aarde.
Op uw tweede en derde en zeventiende etage, in uw hol onder de grond, daar leeft Gethsemane, daar bent u ook in Jeruzalem.
Daar is de Albron, de Alziel, de Algeest, het Alvermogen, het Allicht om u op te trekken, licht te geven, te bezielen indien u wilt, indien u niet zoekt, indien u een zelfstandigheid zijt, niet loopt te morren en te klagen en gedragen te willen worden.
U bént werking.
U duldt geen gedragen zijn, want dan vertegenwoordigt gij de wet dienen, werking.
Hoeveel mensen leven er in dit gedragen willen zijn?
Wat doen ze zelf?
Hier ligt Gethsemane, daal nu in de Christus af indien gij het kunt, durft.
Van durven is er nu geen sprake meer, u moet het kunnen.
‘Wanneer er nu geen gevoel in u is’, zei ik tegen de kardinaal en de anderen, de rechtsgeleerden en de kunstenaars, ‘indien er nu geen begrijpen, geen werkelijk willen, dorsten in u is, dan komt ge niet eens in deze sfeer, dan sluit een poort u af.’
Dan is die poort, waar ik het over had, deze week onder u, ik, dan is die poort gesloten.
Dan klopt men aan die poort, maar die poort gaat dicht.
Dan is Christus dicht en gesloten.
Dan is Gethsemane niet eens te zien.
U staat op de levende macrokosmos in liefde, u trapt dat leven in elkaar, en u trapt Christus, uw Godheid.
Wanneer er over geopende en gesloten deuren wordt gesproken dan zijn wij erbij.
Wanneer er maar ergens goed, ruimtelijk, geestelijk wordt gedacht, wanneer de mens maar even waarachtige liefde wil beleven en kan geven, dan zijn wij erbij, voor Christus, door Hem, en Hij zegt dan: ‘Ziet u, u vertegenwoordigt Mij nu geestelijk.
Ik dank u.
Maar het is voor uzelf.’
Hier in Gethsemane daar lag Christus te denken, alleen: Hoe moet Ik het nu doen?
Ik kan geen fouten verdragen.
Ik kan geen fouten maken.
Wat geeft dat kruis?
Ik weet, Ik word vermoord, Ik word geslagen en bespuwd.
Ik kom te staan voor de wereldlijke rechtvaardigheid.
Er zal iemand komen aanstonds die zijn handen wast in onschuld.
Maar die man is nog niet in staat om Mij te vertegenwoordigen.
Die man wil alleen niets, niets, niets beleven.
Hij wil met Mij, hij wil met Mijn goddelijke rechtvaardigheid, Mijn harmonie, Mijn liefde, Mijn licht, Mijn leven niet te maken hebben.
Hij zegt: ‘Ik bemoei me niet met die rotheid.
Vergrijp u maar aan een mens.
Ik sluit mijn ogen wel, ik ga lekker naar huis.
Ik ga in mijn eigen bezit.’
Nu moet u menselijk gaan denken, u moet nu menselijke vragen gaan stellen.
Want ik kan wel bij Christus stil blijven staan, dat u mooi, machtig vindt, u bent één, maar nu gaat u voor uzelf denken.
Wast gij nu altijd maar weer uw handen in onschuld?
En wilt ge met de opbouwing, met de ontwaking en met het werkelijke vechten en dienen, de liefde voor de mensheid, voor uw godheid, niet te maken hebben, dan bent u ook een onbewuste.
Daar staat Christus en kijkt, Hij is nog even bij Johannes en Petrus en zegt: ‘Nu zal het beginnen.
Ik eis nu van u alles, indien ge kunt.’
Hij wist wel hoe groot, hoe diep Zijn kinderen waren.
Hij wist zeer zeker dat wanneer Hij Petrus voor de volle honderd procent de kosmische brandstapel liet betreden, dan kroop dat kind in elkaar en trok zich terug.
En dan ziet Christus en heeft Hij te beleven dat de zwakheid het geestelijk goddelijke bewustzijn plotseling kan overvallen en dan staat ook de mensheid en dan staat het leven voor het andere en zegt: ‘Dus Ik dacht dat ge Me liefhad, maar u bent het niet.’
Christus sprak tot zichzelf en nu hoort u Hem spreken, denken.
U kunt dat alles beleven en volgen als u straks in ons midden leeft.
Dan brengen wij u terug naar dit ogenblik, u kunt het hier reeds beleven en dan kunt u Hem horen.
Hij zei niet: ‘Geef me de kracht, de wijsheid en de liefde om dit alles te kunnen dragen.’
Hij zei niets.
Hij dacht ook niet, Hij voelde alleen.
Hij vertolkte niet één gevoel noch een gedachte, Hij rustte.
Hij was in Zijn goddelijke stilte en van daaruit betrad Hij de levende mens en toen Hij zei, en toen Hij had te aanvaarden daar: ‘Kunt ge dan niet even met Mij waken?
Kunt ge dan niet even uzelf openen, uzelf afstemmen op de waarheid, de werkelijkheid?
Want elk ogenblik stort uw macrokosmos in elkaar en dan hebt u niets meer.
Als Ik u alleen laat, Petrus, Johannes, dan laat Ik toch ook de mensheid alleen.
En kan dat?
Maar Ik heb te aanvaarden tot welk gevoelsleven ge zijt gekomen.’
En nu: denken, voelen ...
Christus dacht aan niets.
Ik heb hier uitgeschreeuwd dat de mensheid Hem op Zijn lippen heeft gelegd: ‘Mijn God, Mijn God, laat deze drinkbeker voorbijgaan.’
Ik ben blij om die marteling te ondergaan, die Hij heeft moeten aanvaarden.
Heel Gene Zijde is gereed om het levensbloed in te zetten.
We zijn niet angstig voor martelingen, voor brandstapels, voor geen dood, want die is er niet.
Wij zijn niet angstig om uw ziekten, uw kanker, uw tbc op te zuigen en waarlijk lief te hebben.
Geef mij uw tbc, uw kanker, uw besmetting, en ik ben gelukkig indien ik er iets voor u mee bereik.
Dat was Petrus, Johannes en dat waren de anderen, dat is de mensheid.
Daarvoor kwam Christus.
En had Hij een steun aan deze mensen?
U kent het probleem.
U weet hoe ze gehandeld hebben.
Elk ogenblik nu staat ge voor uw eigen hanengekraai en dan verloochent ge niet alleen uzelf, maar de mens waar u mee te maken hebt.
U hebt geen ruimte.
U hebt geen liefde, geen geestelijke liefde, geen harmonie, geen rechtvaardigheid.
U denkt alleen maar voor uzelf.
U bent groot in uzelf, jazeker, maar dat is ook alles.
Nee, uw kantoor heeft nu voor Gethsemane niets te betekenen want u doet dat voor uw eten en uw drinken.
U verdient daar niets mee.
Ook al zorgt u voor uw vader, uw moeder, uw vrouw en uw kinderen en voor uzelf en valt er niets van uw persoonlijkheid te zeggen, u bent een stokstijf stoffelijk-bewust armoedige, meer hebt u nog niet wanneer Gethsemane niet in u spreekt, wanneer Gethsemane nog niet tot die ontwaking is gekomen, wanneer u nog niet ziet dat de ander het gekraai reeds verstoffelijkt en die haan op komst is en u tegen uzelf kunt zeggen: ‘Hé hé hé hé, hij kraait wel maar ik ben het zelf.
Ik verloochen elk ogenblik weer dit mooie, dit goddelijke, de Christus.’
De mens en Christus.
Dat wil zeggen dat ge de realiteit van de Messias hebt te beleven, te verstoffelijken en te vergeestelijken en dat gij ook niets, niets, niets, niets terug zult doen wanneer de mens u slaat.
Heb toch geen angst voor uw kleine persoonlijkheidje, dat nog altijd aards is.
Denk toch alleen aan uw goddelijke kern, uw ruimtelijke goddelijke ik, want dat is het beeld van Gethsemane voor de mens.
En wanneer we Gethsemane uit gaan ...
Wanneer we die ...
Christus had eindelijk te zeggen: ‘Ja, Ik moet opstaan, Ik zou hier wel willen blijven, maar hier leef Ik in het Al, hier leef Ik in het goddelijke bewuste, maar Ik moet er nu uit, Ik moet Me laten zien.’
En toen Hij dan begon en dacht dat de helpers naast Hem stonden, die Zijn leven zouden vertegenwoordigen hierna, lagen zij te slapen, ook Johannes.
En nu bent u allemaal slapende, u bent wandelende, wakker dus in de maatschappij, maar slapende voor Gethsemane.
Hebt u door uw denken en voelen datgene juist wakker gemaakt dat het kleine beetje gevoel van uw goddelijke kern opent, die deur dus, en opstuurt tot het dagbewustzijn, waarvan nu de mens alles wil bezitten?
Nu zegt men: ‘Wat lief is die mens, wat ruim, wat hartelijk.’
Gethsemane bezit nu uw hartelijkheid, uw rechtvaardigheid, uw wilskracht, want Christus wilde zichzelf inzetten voor deze ontwaking.
En nu hebt gij u in te zetten voor ontwaking, voor uw huis; niet voor uw taak in de allereerste plaats waardoor ge eten en drinken moet, dat is uw stóffelijke omgeving.
Maar nú, wanneer doet u nu iets voor dat goddelijke innerlijke?
Wanneer kunt u zeggen: ik raakte vandaag een honderd miljoenste vonkje aan en legde het voor mij als een nieuw fundament?
Wanneer?
Wanneer bent u nu geestelijk?
Wanneer denkt u nu buiten de apostelen om en buiten de mensheid om, maar regelrecht vanuit uw eerste sfeer naar de aarde terug, voor Christus?
Wanneer?
Wanneer bent u gevoelig, zeker, zacht, dragend?
Ziet u, wanneer u begint, moet een ander eens ook beginnen.
Wanneer u nu de maatschappij wilt dragen dan doet u dat niet voor de maatschappij, maar nu doet u dat voor uzelf.
Dán verlaat Christus Gethsemane.
Hij staat voor Pilatus, even later voor die afgrijselijke Caiphas en nu moet u eens gaan kijken, mijn zusters en broeders, hoeveel van Pilatus, hoeveel van de Petrussen, hoeveel van de apostelen, hoeveel u van de Caiphassen – ik spreek niet eens van de beulen die Hem hebben geslagen en geranseld – hoeveel hebt u nog van die mensen in u, onder uw hart?
Hoeveel?
Hoeveel bewustzijn kan het u schenken indien ge u volkomen geeft voor de Christus?
Dat is een ruimte van licht, een ruimte van liefde.
Een liefde die u niet eens hier op aarde kunt dragen.
Ik heb u eens gezegd op een morgen: u behoeft niet meer te geloven: u weet.
En dan zegt de mens nog: ‘Ik weet het niet.’
Maar weet u dan niet dat daar Petrus voor u staat?
En dat ge nimmer en te nooit meer in slaap kunt vallen als uw goddelijk voortgaan die inspiratie nodig heeft?
U weet dat er geen verdoemdheid is.
U weet dat ge vanaf de maan naar het Al gaat en dat ge goddelijke afstemming bezit.
Een godheid zijt u, bent u.
Maar er leven mensen in het oerwoud die kennen zichzelf niet, die weten van geen Christus, van geen God af.
Die hebben geen kunst.
Ze hebben uw kleren niet eens, zij hebben uw eten niet, niets.
En toch zijn dat Goden.
Maar ú weet nu dat u hier bent en straks van deze wereld vertrekt en dan uw geestelijk innerlijk hebt te vertegenwoordigen.
Dan staat u in uw licht, in uw daad, in uw handeling.
Hoe bent u nu?
Hoe wilt u zijn?
Wat doet u nu, aanstonds, over enkele minuten?
U doet uw best.
Dat deed Petrus ook, dat déden de apostelen, maar ze konden niet beter.
Maar hun wil die was er ook niet.
Ja, het is heerlijk te vertoeven in de omgeving van de Messias, maar wanneer u zelf niet begint, kan Hij niet tot u spreken.
U moet beginnen.
U moet Hem vragen stellen en u moet die vraag bedenken, bevoelen en nu harmonisch verstoffelijken.
Nu hebt u uw huwelijk, uw man-zijn, uw vrouw-zijn, ik kom straks (tot) ‘De mens en zijn vader- en moederschap’, en dan krijg ik u wel.
Dan keer ik u binnenstebuiten en dan zullen we zien wat u hebt als moeder.
Moeder-zijn is voor de katholieke kerk, het protestantisme en deze maatschappij niet anders dan kinderen te baren.
Te zorgen dat die kinderen eten hebben, dat doet híj.
Maar meer is er niet.
Ja, dan doet de mens een beetje aan kunst, de mens doet een beetje aan uitvindingen.
De mens bedenkt iets.
Hij schept machtige dingen maar hij vergat zijn geest, dat grote machtige, nu in te zetten voor een goede daad.
U bokst.
‘Weet u wat het betekent voor zo’n mens, in zijn ruwheid, om te willen overwinnen?
Om hard te lopen?’ zegt André.
Om een Rembrandt op te trekken?
Om aan kunst te doen?
Hoe ontzagwekkend speelt ge eigenlijk met uw krachten, uw wijsheid.
Maar u weet nog niet wat u doet.
En nu is het mogelijk – want dat hebben wij geleerd – om stoffelijk te leven maar geestelijk te denken.
En nu kunt ge uw stoffelijke taak, uw handeling daar, ook al hebt u met honderden mensen te maken en met niemand ...
Elk ding nu heeft ziel, heeft geest, heeft Gethsemane achter zich, staat voor Pilatus, staat voor de Caiphas en uiteindelijk krijgt datzelfde ding als een karaktertrek een kruis op de schouders en heeft maar te bewijzen tot hoever ... en nu gaan we vooruitslepende Golgotha op.
Elke karaktertrek – zei ik u, leerde ik u, hebt ge te aanvaarden, want wij moesten het ook – krijgt dat kruis op de schouders.
Hoe meer u nu geslagen wordt – het hoeft niet te zijn – des te beter is het voor u.
Want wij weten nu, door een goed stoffelijk geestelijk pak slaag krijgt de mens zijn evolutie te zien, in handen.
Want u bent droevig, u wordt stil, ge miauwt nog wel een beetje maar dat hoort er nog bij.
Maar de eigenlijke kern die kijkt Pilatus in de ogen, die staat voor Caiphas en zegt: wat zegt die persoonlijkheid?
Wanneer ge nu de mens afsnauwt en grauwt en zegt: ‘Bent u er al, meneer of mevrouw, ik had u nog niet verwacht’, dan snauwt ge uw Christus toe en dan blijkt het dat ge geen ruimte bezit.
Dan trekt de Christus zich innerlijk terug in de mens en in de macrokosmos, want het goddelijke licht is niet af te snauwen, aan te grauwen.
Dat moet ge willen beleven.
Ziet u?
Wanneer bent u nu gelukkig als mens?
Wanneer kunt ge nu zeggen: de Christus zal in mij ontwaken?
Is het niet waar dat we nu voor de kunst, vader-, moederschap, de mensheid, de volkeren der aarde, wetenschappen, rechtvaardigheid, koning-zijn, keizer-zijn, moeder-, de scholen, elk mens, elk ding, uw hele woordenboek ... hier staan we voor de mens, voor de Pilatussen, de Caiphassen.
Nu moeten we al die duizenden miljoenen problemen tot de menselijke persoonlijkheid opvoeren, wilt gij iets van uw Christus zien.
Geeft u mij de tijd?
Heb ik de tijd?
Dat is de macrokosmos.
Dat is Gene Zijde.
Dat is het Al, de Almoeder, de Alvader, de Algeest en moet ik hier in uw midden vertolken, verstoffelijken.
We komen nooit en te nimmer ...
U vraagt zich af: ‘Hoe houdt die gek dat uit?’ de maatschappij dan.
Maar u voelt wel, ik ben in staat om duizend miljoen lezingen af te steken en dan ben ik nog niet gereed, nog niet, zo diep bent u.
Als ik alles van uw dagbewustzijn vergeestelijken wil ten opzichte van Gethsemane, de levensruimten voor uzelf, dan leef ik immers – en u ook – in de oneindigheid; maar u moet nog sterven.
Ik spreek straks nog, en dan ligt u in slaap of in de wereld van het onbewuste of u ligt in uw nakende dood, in uw eigen rottingsproces en dan hoort u mij niet meer.
Wanneer u die rotting in uw eigen persoonlijkheid optrekt en u bent niet te benaderen door het geestelijke gevoel dan hoort u mij ook niet, ook al sta ik voor u.
En hoe vaak, hoe vaak hebt gij dat niet op aarde, voor uw man, voor uw moeder?
Zijn die deuren dan niet gesloten?
Gij wilt geopende deuren zien, maar ge zijt zélf potdicht.
Ge zijt nog geen geluk, ge zijt nog geen liefde, want dan bént u het.
Als er één mens, als u zelf kunt zeggen – wees dan toch eerlijk, buig toch uw hoofden – als ge weet: ik ben in een nare stemming, er is iets, ik kan het niet hebben ...
Alles moet u kunnen hebben, want dan hebt u ook alles.
Zo heeft André deze mogelijkheid verdiend, verdiend om zich af te beulen voor de mensheid.
Want uiteindelijk kraak ik dit leven, ik maak dit organisme voor u volkomen kapot en dat doen wij gaarne.
André verlangt elk ogenblik dat hij hier voor uw ogen bezwijkt en het bloed in uw ogen spat.
Gaarne, gaarne, gaarne.
Dat is het liefste dat wij willen bezitten.
Niet om af te breken maar ons volkomen te kunnen úítputten, álles te geven van ons hart.
Waarom kronkelt dat bloed door onze aderen heen?
Waarom hebben we hersens gekregen?
Waarom een wil?
Waarom al die kracht?
Om te boksen?
Om te hardlopen?
Om nonsens te vertellen?
Neen, om Gethsemane in ons te doen ontwaken.
Daar beulen wij ons voor af.
Wij liggen elk ogenblik neergeknield in Gethsemane en denken.
Zo betreden we elk ogenblik de mens.
Ik wil geen fouten meer doen, ik wil geen hardheid zien, geen verkeerd begrijpen.
Ik bemoei me niet met roddel, kletspraat en afbraak.
Ik wil geen roddel zijn want dan bezoedel ik mezelf.
Is het niet eenvoudig?
Het is heel eenvoudig.
Maar dóét u het?
Het kost moeite.
Heel veel kracht kost het.
Want, zei ik u niet, zei ik u niet dat elk karaktertrekje een Golgothase strijd heeft te beleven en dat dat karaktertrekje een kruisdood ondergaat, het willen martelen moet aanvaarden en het bespuwen in het menselijke gelaat zichtbaar ondergaat zonder tegengevoelens van ‘doe dat nog eens’.
Dan eerst zijt ge in staat om te bidden.
En dan eerst zijt ge gereed om uw man, om uw vrouw in de ogen te kijken.
En dan zijn er geen valse lichtjes.
Dan is dat oog open.
Uw kat, uw hond voelt het als u die nare stemmingen betreedt en ondergaat, en een mens niet?
Zoudt ge voor de Christus in u kunnen zeggen en willen beamen dat ge wanneer het onkruid over uw lippen komt in woorden, in gevoel ... wanneer die uitstraling door de andere mens die gereed is en zijn deuren heeft geopend, hem benadert, hem slaat, dacht u dat dat niet wordt gevoeld?
Tracht nu eens als ge met een man en een vrouw hebt te maken ...
Als u alleen staat, hebt u de ruimte.
Maar begin bij uzelf om dankbaar te zijn voor het ogenblik dat de kruimels op tafel voor u worden neergezet.
Maar verbeeldt het u maar niet dat u het klaarmaakte.
De ander die het heeft verdiend, deed er nóg meer voor.
En uiteindelijk dan is dat het reële, geestelijke ruimtelijke goddelijke gebed, kunt ge zeggen: ‘Ik dank die ruimte.
Ik dank mijn leven.
Ik dank u.
Wat ben ik vandaag gelukkig want ik heb weer te eten.’
Heel de mensheid klaagt: ‘Ik heb niets.
Die heeft alles, maar ik heb niets.’
En nu dacht ge zeker dat de ander kwam om u duizenden te schenken, om u eten te geven, dan staat u reeds stil en op een dood punt.
Jazeker, weer een probleem.
Ik moet dat probleem niet beleven, ik kan het niet aanraken en niet ontleden, maar wij komen nog zover.
Dan wilt u niet meer gegeven zijn, u sterft veel liever van honger om iets te ontvangen.
En het is veel eenvoudiger: u gaat beginnen om te werken, u doet iets, ook al zakt u in elkaar, wat geeft het.
U kunt geestelijk nimmer in elkaar zakken.
Er is geen dood.
Er is geen in elkaar zakken noch bezwijken.
Gij zijt Goden in en door Christus.
Altijd, eeuwigdurend, want u bént het.
De mens en Christus is een eenheid.
Dat is een Albewustzijn.
Hij is niet ver weg van uw leven.
Hij is dichtbij.
Wanneer Hij hoort dat uw mond welsprekendheid bezit en ge uw sterren en planeten geestelijk kunt vertolken dan krijgt u van Hem, indien u de juiste wet naar voren brengt, de bezieling, het weten.
Waarom zijn wij nimmer uitgeput?
Ik kan u altijd vragen ’s morgens: hoe wilt u mij vandaag hebben?
Menselijk?
Geestelijk?
Ruimtelijk?
Ik kan ook goddelijk zijn.
Maar ik verbeeld het me niet.
Want nu zal ik het ontvangen, Hij zal spreken.
Ik kan Hem zien.
Nu kijk ik in Zijn ogen en ik dank Hem.
Maar Hij wil geen dank, maar Hij weet dat ik bezig ben door Hem mijzelf in Zijn liefde, Zijn leven op te trekken.
Niet naar de sferen van licht, maar naar Gethsemane om mijzelf af te vragen aan wat er nog verkeerd aan mij is; om dat te kraken, om dat door mijzelf aan het kruis te slaan, om leeg te bloeden, want eerst dan weet ik het ...
Met de groeten van Onze-Lieve-Heer.
Tot over veertien dagen.
Ik dank u ...