De goddelijke persoonlijkheid voor de mens – deel 3

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Ik kom vanmorgen tot u met een verrassing.
Voordat ik met de lezing begin, heb ik iets voor u, voor mijn kinderen die, zoals ik verleden heb gevraagd: ‘Hebt u allemaal ‘Jeus van Moeder Crisje deel II’, allemaal?’
Dat hebben enkele adepten van mij, Gode zij gedankt, gevoeld en gehoord en toen heb ik van mijn leerlingen – ik heb die boeken verdiend – vijftig, zestig boeken gekregen om die aan mijn kinderen die de middelen niet hebben, uit te delen.
De mens die de boeken kan kopen voor zichzelf om die heiligheid om zich neer te zetten ... want de uitstraling die u bezit, die u in de nacht wanneer u slaapt, droomt, kunt opvangen doordat ze achter u staan of in uw huis, als u die betekenis, die ruimte, dat bewustzijn bezit en voelt, dat is ontzagwekkend.
Indien gij u kunt afstemmen op de reine klaarte van het universum dan kunnen de boeken – helaas ze zijn uitverkocht, maar wie ze dan heeft – ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’ kunnen u geestelijk en lichamelijk genezen.
Het bewijs hiervoor heeft André ontvangen.
In Amsterdam, verleden, is een kind, moet geopereerd worden, de volgende morgen zal ze worden opgenomen met een groot gezwel in haar lichaam.
Maar in de nacht straalt het derde deel ‘Het Ontstaan van het Heelal’, de zegenende, genezende krachten uit van Golgotha.
Want ze zegt: ‘Ik hou het niet meer uit, ze moeten me dadelijk maar aanvaarden.’
Het kind schreeuwt tot op de straat.
Maar André en meester Alcar die waren op Golgotha.
En dat ligt toch vast: door de boeken zal ik komen tot de Messias.
En in de morgen, ze valt in slaap, heeft het derde deel ‘Het Ontstaan van het Heelal’, het gezwel van vier pond weggenomen.
Deze boeken genezen.
Deze boeken voeren u tot uw Christus, tot uw goddelijke persoonlijkheid.
Als u begrijpt waarom het gaat, dan zult ge dag in dag uit die sferenkinderen willen bewonderen en in uw bezit hebben.
Dan zult ge die boeken uitdragen voor uw ‘kist’, voor uw eerste sfeer, voor Gethsemane, Pilatus en dan door Caiphas.
Of leeft de Caiphas in u?
Of hebt ge met Pilatus uit te staan en zegt ge: ‘Nou ja, die boeken die kosten mij maar tien cent, ik leen ze, ik wil ze nog niet bezitten’?
Dan behoort ge ook tot de onbewusten en zijt ge direct afstemmend op een schemerland.
Want de mens die voelt, die weet, de mens die zich afstemt op dit bezit, die ontvangt de genezing, de bezieling, de reine klaarte, de liefde voor man en vrouw, huwelijk, vader-, moederschap, wedergeboorte.
En nu, er zijn kinderen die ze niet kunnen kopen en die al de boeken willen bezitten.
En André wilde ze weer uitgeven, ik heb u dat verteld.
‘Het eerste deel van ‘Een Blik in het Hiernamaals’’, zegt hij vanmorgen, ‘ik ben er al zevenhonderdvijftig kwijt.’
‘Maar’, zegt de Wienerin, ‘waar zijn de centen?’
‘Centen?’
Meester Alcar zegt: ‘Nu moeten wij opnieuw beginnen, de dubbeltjes en de kwartjes die zijn weg.’
‘Ik heb toch goed gedaan?’
‘Ja, je deed het té goed.
Ik kan mij dat niet veroorloven’, zegt meester Alcar, zegt meester Cesarino, Damascus, de Halve Maan.
En van boven uit de Universiteit van Christus zegt men: ‘Nu kunnen we weer opnieuw beginnen.
André heeft de fundamenten weggeven.’
Miljoenen zijn er op aarde; weet u.
Men gebruikt die miljoenen om kanonnen, oorlogstuig te maken.
Men breekt af.
Men heeft aan halfbewusten, heeft men tempels geschonken, miljarden.
Maar weet, dit alles dat over het menselijk voelen en denken heen stijgt en de reine klaarte, de wetten van de macrokosmos ontleedt, dat kan men niet begrijpen, niet aanvaarden.
Men denkt, men voelt nog niet.
Men begrijpt het nog niet dat deze kinderen regelrecht uit het hart van de Messias komen, óók ‘Jeus van moeder Crisje’.
En nu ben ik blij dat ik deze boeken heb verdiend, ze zijn mij gegeven, ik kan er dus mee doen wat ik wil.
En nu vraag ik de mens, de moeder, het kind, de vader: ‘Sta op en schaam u niet, ik heb ze verdiend.
U krijgt van mij een orchideetje, ‘Jeus van Moeder Crisje, deel II’.’
Helaas kunnen we nog niet voor deel III zorgen – blijf even zitten – helaas kunnen we nog niet voor deel III zorgen, maar dan hoop ik dat ik er tienduizend krijg, om ze te kunnen uitdelen door de mens die voelt dat Gene Zijde, het innerlijke leven álles is en het aardse leven slechts schijn, een poppenkast, een tierelantijn gedoe, indien gij uw innerlijk bewustzijn en gevoelsleven verwaarloost.
‘Wie van u wil een orchidee van mij aanvaarden?’
Wie van u is gereed om te zeggen ...
Indien u dat zelf kunt ...
Er zijn er onder u, en dat hebben wij gezien, die hebben oude mensen van dagen over de straten gevoerd, zo rustigjes, en de zon laten genieten van Onze-Lieve-Heer, en daarvoor kregen ze een kwartje.
Maar door die kwartjes zijn er reeds vier, vijf stellen, al de boeken gekocht, en die werden uitgeleend aan de mensen.
En zo heeft deze ziel duizenden mensen overtuigd.
Maar die boeken zijn verdiend.
De mens die alles bezit die zegt: ‘Ik ga ze lenen.’
Waarom?
‘Het kost mij toch niets.’
Maar dan bent u ook niets.
De mens die gereed is en dit kan en wil aanvaarden ...
Begrijp goed, indien ge het zelf kunt, is dat de orchidee voor Golgotha.
Maar wanneer ge het niet kunt, aanvaard dit.
Neem het uit mijn hart, neem het van André en meester Alcar, neem het in naam van moeder Crisje.
En wie van u, wie van u is gereed om dat boek te aanvaarden van mij?
Ik heb er reeds vele uitgegeven, ik heb er nog vijfendertig.
En als er nog meer bij moeten, krijg ik er duizend vanmorgen, ik weet het.
Wie van u aanvaardt het tweede deel, steek u maar op.
Eén, twee, drie – niet tegelijk – vier, vijf, zes, zeven, dit kind daar, dit kind – wacht even – acht, negen, tien, nu, elf, twaalf, dertien, veertien ...
Nog meer?
Vijftien, zestien, zeventien, achttien, ik ben heerlijk aan het verkopen.
Nog meer?
Wie van u hebben het niet?
Ik heb er nog meer.
Er zijn kinderen die kochten voor vierhonderd gulden boeken en de zaken gingen zo slecht dat er nu een vinger wordt opgestoken.
Ze heeft nu geen bezit meer en toch gaf zij alles; weten wij ook.
U krijgt er tien, mijn lieverd.
Er zijn er die hun hart, hun leven, hun persoonlijkheid kunnen schenken.
Ga straks naar de tafel en aanvaard het, grijpt het.
Ik ben ze zo kwijt.
Ik ben ze zo kwijt.
En wanneer ik ze in André’s handen leg dan zijn ze over vijf minuten weg.
Die kan het nog beter als ik, maar wij zijn altijd weer voorzichtig.
Wij gaan door ‘de kist’ naar het eeuwige leven.
Maar we weten hoe de mens denkt en voelt en aan zichzelf werkt.
Dus u gaat aanstonds wel.
En dan gaan we beginnen met de derde lezing voor de menselijke goddelijke persoonlijkheid ín u.
Ik heb u duidelijk gemaakt dat er enkele wetten zijn waardoor ge kunt aanvaarden dat ge Goden zijt.
Dat gelooft de mens niet, want de mens zegt: ‘Ik, een godheid?’
Maar wij kennen voordierlijke, dierlijke, grofstoffelijke, stoffelijke Goden en hierna eerst spreekt de geestelijke godheid voor het leven achter de kist in de mens.
Dan zijn er nog andere wetten waardoor we het universum, de wetten van God voor dier en Moeder Natuur kunnen beleven voor geest en ziel.
Maar hiernaast springt naar voren, en dat wijst ons de weg en is als het ware een goddelijk snoertje waardoor we ons contact met de God ín ons kunnen beleven en ondergaan.
Het leven nu, de wedergeboorte en het vader- en moederschap, vier goddelijke wetten, dat zijn nu – ik ga nu op die wetten in – dat zijn nu de wetten en dat is het houvast voor uw goddelijke persoonlijkheid.
Wat er nu omheen komt en wat u wordt, dat zult gij u eigen moeten maken.
Maar het leven is er, dat is de goddelijke hoogste wet.
Dat leven heeft afstemming op ziel, geest, het goddelijke vader- en moederschap, de Albron, het Alleven, het Allicht – nietwaar? – de goddelijke persoonlijkheid.
Het leven voert u naar de wedergeboorte, dus dat is de evolutie.
Hierdoor hebt gij, hebben wij, heeft alles het universum overwonnen, wij gingen daardoor van planeet tot planeet.
Het leven, de wedergeboorte, maar door vader- en moederschap hebben wij de vier essentiële goddelijke wetten in handen gekregen en is onherroepelijk vast te stellen en te beleven, en hebt ge dan maar te aanvaarden dat gij Goden zijt en dat ge eens God in alles, voor alles, door alles zult vertegenwoordigen.
Maar nu.
En dát bracht ik naar Gethsemane.
Ik bracht onszelf hier weer voor Pilatus – hier staat Pilatus – we gingen daarginds naar de Caiphas in ons en langzaamaan kropen wij omhoog de Calvarieberg op en werden wij door dat te beleven en te ondergaan met de Christus aan een kruis geslagen.
Hierna maakten wij de wandeling naar de eerste sfeer en traden dat Koninkrijk Gods op geestelijke afstemming binnen en stonden nu in het licht van het heilige universum.
Wanneer u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ leest, dan zegt meester Alcar: ‘Eén op miljoenen mensen betreedt de eerste sfeer.’
En wanneer ik u dit nu ga ontleden – ik laat u dit zien – dan zegt ge aanstonds: ‘Wat moet het moeilijk zijn om de eerste sfeer te bereiken.’
En dat is ook niet zo eenvoudig.
Die eerste sfeer die ligt altijd op uw lippen, vanzelf, want de eerste sfeer is álles.
En dat alles is: harmonie, dat is reine liefde.
Wanneer ge Crisje wilt worden, dan komt u in harmonie met de derde sfeer, want ze leeft nu in de derde sfeer.
Maar die persoonlijkheid kunt u beleven in ‘Jeus I’, in ‘Jeus II’, en straks in ‘Jeus III’.
En als u later nog de goddelijkheid, die genade beleven kunt dat u ‘De Kosmologie’ beleeft en Crisje’s hemelvaart kunt aanvaarden en meemaken, dan begrijpt ge wat dit voor een persoonlijkheid is geweest, voor zichzelf, voor haar Lange, voor Jeus, voor de kinderen, voor de ruimte, voor haar Christus.
Ik heb op deze persoonlijkheid een universele kroon gezet omdat deze persoonlijkheid het heeft verdiend.
Bij Crisje kon je niet aankomen en zeggen: ‘Moet u haar zien’, of ‘moet u dit zien.’
‘Waorum praot giij toch zo slecht van de mens?
U kunt praten zoveel u wilt, maar de mens is van God,’ zei Crisje.
U kunt verkeerd denken van de mens, maar dan bent u het zelf.
U moet niet verkeerd denken want dan kan Onze-Lieve-Heer u niet bezielen.
In de eerste sfeer daar zijn we vrij van verkeerde gedachten.
We hebben niets meer met stoffelijke liefde te maken en we stelen geen liefde; die liefde die moet u verdienen.
Wanneer u die liefde wilt verdienen, dan blijft u uit elk paradijs dat een ander toebehoort.
Godsdiensten, katholieke kerk, protestantisme, de Bijbel is weg; we hebben daar één eenheid en die eenheid is universeel, die is macrokosmisch.
Wij zijn één met ál het leven dat in dit universum leeft.
We kennen de planeten en de sterren – neen, nog niet – maar wij léven in die eenheid, in dat vader- en moederschap.
We hebben onze kunsten en wetenschappen, we hebben muziek, we zingen, we zijn oprecht.
Wij wandelen in de stilte en al het leven, zoals deze kinderen hier, lacht ons toe.
Wij dragen, wij dienen, wij denken in niets verkeerd want wij hebben ons stoffelijk denken en voelen afgelegd.
De eerste sfeer dient, de eerste sfeer, de mens, die persoonlijkheid ...
Ook al bent u een kunstenaar geweest, de kunst die valt weg, maar de liefde, het uitstralend ik vangt alles dat in deze omgeving leeft op.
Dat draagt, dat is altijd gereed om dat leven op te vangen indien het tot u komt, tot ons komt, indien het met ons te maken wil hebben; want men laat u daar met rust.
Wij bemoeien ons met geen levens, of, want dat alles is van mij, is van mijn ziel, is van mijn liefde, van ons twee.
Zij vertegenwoordigt als moeder de eerste sfeer als ruimte, als leven, als licht, als persoonlijkheid, als moederschap; dienend, wakend, harmonisch.
In dat leven is er niets dat niet begrepen wordt, dat is altijd in staat om het woord van het andere leven – ook al spreken we nog een stoffelijke taal, dat is natuurlijk niet nodig, want wij zijn van gevoel tot gevoel één – op te vangen voor God, altijd en eeuwig weer, de Christus, Golgotha.
En zó hebben wij ons gewaad, wij hebben het licht in onze ogen, wij hebben onze handen, onze benen, onze voeten, wij hebben onze tanden, wij zijn in niets veranderd.
Alles is daar macrokosmisch, geestelijk verantwoord.
Zoals de mens in de stof is, op aarde leeft in de stoffelijke wereld, zoals uw lichaam is, ook het geestelijke hart tikt, de geestelijke bloedsomloop volgt een eigen weg en beschrijft een baan; elk orgaan is welsprekend bewust en liefdevol, volkomen af.
Daar wandelen de mensen in duizenden gewaden, miljoenen kleuren, en op elk gewaad kunt ge zien dat de harmonie van het licht, voor het kleurenrijk Gods, voor vaderschap, moederschap, kunst, wetenschap, liefde, harmonie ...
Wij weten onmiddellijk, wij zien onmiddellijk aan het gewaad, op het gewaad, in het licht van die ogen, in de haarkleur, die machtige dracht van de moeder en de schepper, of die persoonlijkheid in harmonie is met de eerste sfeer.
Ge kunt liefde hebben, u kunt liefde bezitten, u kunt het gevoel hebben: u bent reeds klaar, u wandelt er reeds, maar u bent nog een vreemde.
Dus u hebt nu zeven graden nodig om het bezit in u op te nemen van deze oneindige macrokosmos op geestelijke afstemming.
Dan gaan we bidden en denken.
We bidden niet meer, we dénken: hoe kom ik tot eenheid?
Hoe kom ik verder?
En dan gaan we op weg.
Eerst krijgt ge meditatie.
De mensen liggen daar neer.
We lopen hen voorbij, we storen die mensen niet.
Iedereen is wandelende, denkende, kijkt u aan: ik heb u vroeger gekend, ik was uw vader, maar ik ga u nu voorbij want u lééft in mij.
Moeders en vaders zijn daar één.
De reïncarnaties van miljoenen levens komen tot bewustzijn.
Dat is de eerste sfeer.
We mediteren om nu in harmonie te komen met de hogere levensgraad.
We gaan ons denken en voelen verijlen en vergeestelijken.
We hebben duizenden miljoenen levens achter ons.
We zijn op aarde geweest.
We hebben het verkeerde gezien.
We weten precies dat we vanuit de voordierlijke graad in het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn gegaan, we werden opgetrokken door het vader- en moederschap, door het leven.
We gaan de essentiële bronnen aantasten, we doorboren geestelijke muren als werelden en werpen alles omver, maar beleven die kringloop en maken ons de wijsheid, de ruimte, de ijlte eigen.
En dan gaan we weer denken voor de mens, voor moederschap, voor vaderschap, voor de menselijke goddelijke persoonlijkheid op afstemming voor de tweede sfeer.
De eerste sfeer is volkomen vrij van elke hartstocht, vanzelfsprekend.
Hier kunt u niet meer het niet-begrijpen beleven, want hier wordt u begrepen.
U kunt spreken over alles, alles is niet droog, en de mens wandelt daar niet chagrijnig door die machtige, goddelijke natuur.
Het leven is opgewekt en straalt.
Men lacht over de onzin die de Bijbel heeft gebracht.
Daar komt meneer de pastoor en de dominee, ik vertelde het u verleden, ik bracht u met Socrates en met een geleerde in verbinding.
Maar straks, wanneer we gereed zijn, dan gaan we in de sfeer kijken, de sfeer die u regelrecht met de ruimte verbindt.
Want er is maar één weg voor u.
We weten precies welke weg gij moet bewandelen.
Wij stellen ons daar in die omgeving op en zetten ons neer en zeggen: ‘Kijk’, zei Jeus vroeger en heb ik u hier verteld, ‘daar komt de mens aan met zijn pungel, zijn zak vol fabrieken, zijn rug bezaaid met al zijn goud en bezit.’
En dan leren wij: de miljonairs van de aarde, die dan ‘de kist’ hebben te aanvaarden, komen niet verder dan het deksel van hun kist, zij zitten eraan vast, indien ze natuurlijk het stoffelijke leven hebben liefgehad.
Er zijn ook miljonairs op aarde, die doen waarlijk goed en die hebben de ruimte gekregen.
Want goud, kunst, aardse persoonlijkheid, uwe majesteiten – zei Jeus het niet? – uw koninklijke hoogheden van de aarde, álles van de aarde blíjft daar.
Aan Gene Zijde, nu, in de eerste sfeer zien wij geen koninklijke hoogheden meer want die bestaan er niet.
Die koninklijke hoogheid die leeft alleen ín u en is thans geestelijke adel.
De kroon die ge vroeger hebt gedragen is nu een oud wrak want u zinkt erin weg.
De sandaaltjes die u hebt, die zijn loodzwaar, want goud zit erin.
Uw gelaat straalt hartstocht, getierelantijn uit.
Wetenschap en bewustzijn hebt u niet.
Een God die u hebt liefgehad, die u door de Bijbel hebt ontvangen, dat was een God van haat.
En die God die moordde, zo groot hij was, hij dacht al dat moois voor u uit.
Ik heb u verteld: wordt u maar generaal en wordt u maar keizer en koning, en ge zit vast aan uw skeletje.
De kist slepen ze achter zich aan.
Al dat goud, al dat bezit staat daar.
U wilt het meetrekken, maar het gaat niet.
En dan het bewustzijn, later, dat een ander van uw zwoegen en denken, uw zweet, mooi weer speelt.
U zult het achterlaten.
We gaan heerlijk uit, we gaan reizen maken, ziet u.
U kan dat allemaal beleven straks, en dan komen wij bij u terug om u beelden te geven, taferelen die wáár zijn, waarachtig zijn.
Want voor de geestelijke eerste sfeer heeft de Bijbel noch kerk, godsdiensten, iets te betekenen, want daarin staat u, beleeft u het waarachtige leven.
En dan vraagt die sfeer, dat licht, die ziel, die geest: ‘Wat hebt gij u hiervan eigen gemaakt?’
Nu moet u gaan denken: ‘Wat heb ik er nog van?
Wat heb ik er zelf nog van in mij?’
Goud, bezit, ik zeg niet dat u dat weg moet geven.
U moet nu leren denken: hoe kom ik aan het eind van dit leven?
Maar wat haal ik uit dit leven?
Wat kan ik erdoor verdienen?
We blijven nog even in de eerste sfeer en ik ga direct terug naar de aarde.
We gaan ten opzichte van de eerste sfeer, uw geestelijke persoonlijkheid zien – want daar gaat het immers om, na al deze lezingen, we zijn bijna aan het eind – om te zien wat u nog híér hebt en wat u straks, achter de kist voor uw geestelijkheid, uw goddelijke persoonlijkheid in u, kunt bezitten.
Waar leeft u eigenlijk voor?
Voor drukte, hoogmoedswaanzin?
Grijpt ge soms te hoog?
Doet u aan diefstal?
Bedriegt u, bedriegt ge uw zuster, uw broeder?
Zijt ge gemeen, en wilt ge dit alles beleven door een smoesje?
Door een smoesje?
Hè hè ...
De eerste sfeer die vraagt u om te mediteren hoe u bent.
Wanneer ge daar binnentreedt dan staan de meesters voor u en dan hoort ge wellicht miljoenen mensen voor u zingen, miljoenen sopranen en alten, baritons en tenoren, indien u dat hebt verdiend.
Er zijn er – zei ik u – die de afstemming bezitten óp die sfeer, maar ze hebben dan die kunst, die verruiming, die verijling nog niet.
Maar de liefde die stijgt boven alles uit, want dat wordt de verruiming van de persoonlijkheid.
In de eerste sfeer – zei ik zo-even – vangen wij alles op.
Daar zijn wij één met miljoenen mensen van de aarde.
Talen bestaan er niet meer.
Godsdiensten zijn er niet.
Kunsten en wetenschappen, alles terug.
Naakt komt ge voor uw eerste sfeer te staan.
Ge zijt daar volkomen naakt, ook al hebt ge een gewaad aan: u ziet daarin heus en zeker de geestelijke mot, en die boort onfeilbaar die gaatjes op uw heerlijke rug, die maakt de ontfraaiing en de verzwakking van uw haar, die ontneemt volkomen en bewust, onfeilbaar het licht uit uw ogen.
En dat zijn dan – en dat kunt ge aanvaarden – die geestelijke karaktertrekken als motjes.
Ja ...
En dan zit zo’n mens vol, en dan is zo’n mens vol en beladen, van onder tot boven zit de mens onder de geestelijke mot.
En daar helpen geen kamferpilletjes of balletjes – hoe noemt u dat – want Onze-Lieve-Heer staat voor u, de meesters kijken u aan en nu moet de ziel innerlijk als persoonlijkheid beginnen om die verschrikkelijke diertjes te verbannen.
En hoe mooier de mens nu wordt, hoe dieper de mens de ijlheid voor harmonie, voor de liefde, voor Christus, voor de ruimte, voor zijn persoonlijkheid gaat beleven; dan ziet u zo’n mot wegvliegen en dan dicht dat onmiddellijk het gat in uw geestelijk gewaad.
De sandaaltjes worden lichter, het lood lost op, want u krijgt werkelijk een geestelijk karakter, u krijgt een geestelijk organisme; het licht uit uw ogen is niet snoekachtig, visachtig bewustzijn, maar het straalt menselijk gevoel uit.
U kunt daar niet meer zeggen: ‘Ja, ik ben alles’, daar bent u niets.
Als u zegt: ‘Ik ben alles’, dan bent u al niets.
Want daar spreekt men niet: ‘Ik ben alles’, over de dingen zoals men die op aarde kent.
De moeder daar is zwevend, haar leven is zwevend, oprecht hartelijk, meelevend, meebegrijpend.
Die liefde in de mens voor de menselijke persoonlijkheid als een godheid, is opvangen, is dienen, is levensvol van blijheid, gezag, één-zijn in alles, voor blad, voor plant, bloem, boom, zon, maan, sterren en planeten, voor wetenschappen en kunsten, maar thans vrij van de onzin waardoor de Bijbel begint.
Want dat paradijs, daar stapt u zomaar overheen en is er niet.
De boom des levens waar die verschrikkelijke rode appeltjes aan zitten, is weg, is verdwenen.
De Adam en Eva die uit het paradijs zijn weggejaagd die groeten u thans, want er is er niet één verdoemd.
De Adam die dan zei: ‘Ik was de eerste, met haar’, die kent u daar niet eens.
De kerken zijn voor u ingestort, want leugen en bedrog, het satanische gewaad van al die instellingen, die leven in het land van haat.
Dat ligt daar, dat is het oud roest voor de geest, maar daarvan maakt men geen kanonnen noch vliegtuigen.
Dat heeft geen betekenis, dat kunt u niet gebruiken, noch uw denken en voelen.
Alles wat u daaraan hebt gegeven, ook al bent u een godheid geweest op aarde, dat ligt daar in het land van haat.
En dat is vies, vies, erg vies.
In de eerste sfeer wandelen wij zo de Tempel der Medici binnen en dan vragen wij: ‘Kunt u mij iets vertellen hoever de meesters zijn ten opzichte van de kanker?’
Als een geleerde komt, en die gereed is als een fijn kind, dan is hij een kind, een jongeling en dan gaan we hand in hand naar de Tempel der Medici, en dan spreekt hij.
U hebt, in ‘De Volkeren der Aarde’ heb ik u een specialist uit Wenen ontleed en die is nu daar bezig en zet zijn werk voort en brengt straks het grootste, machtigste wonder op aarde.
Waarom?
Omdat hij op aarde zijn leven gaf voor de mensheid, om die ziekten en narigheden op te lossen, dus de karmische wetten voor de mens.
Hij ging regelrecht naar de Tempel der Medici en de meesters waren bij hem om hem geestelijk, ruimtelijk ten opzichte van Christus en zijn goddelijke persoonlijkheid op te vangen.
‘Vertelt u mij iets van de tbc, de lepra, de cholera?
Kunt u mij dat allemaal verklaren?’
‘Jazeker, gaat u maar mee.’
En dan gaat de geleerde terug met de meester naar de aarde.
En dan krijgt dit kind kosmisch onderricht, colleges van de meesters, regelrecht uit het diepe, goddelijke hart van de Messias en zweeft dit leven over de aarde en maakt zich gereed voor het volgende stadium.
Daardoor kunt ge een tweede sfeer verdienen, indien de liefde erbij is, indien de hoogmoedswaanzin uit u is, indien ge slechts een kind zijt zoals Christus het heeft gewild en heeft gezegd: ‘Laat de kinderen tot Mij komen.’
De mens is een kind, want dit kind aanvaardt alles, is rein, buigt zich, heeft lief.
De eerste sfeer knabbelt aan uw persoonlijkheid?
Neen, de eerste sfeer als het ruimtelijke bewustzijn voor de eigenlijke reine, klare liefde, die harmonie is, rechtvaardigheid is, die vraagt u: ‘Wat wilt u van mij?’
Indien ge licht wilt bezitten, indien ge klanken wilt beluisteren, de kunst wilt beleven, het gezang van de hogere kinderen, dan moet u die afstemming en die liefde bezitten.
Of u zit daar, dan onmiddellijk komt de zuster of de broeder en zegt: ‘Kan ik u helpen?’
‘Ik kan niet verder.’
‘Dat is ook niet mogelijk, u staat op de drempel van de eerste sfeer, u was nog niet verder.’
‘Wat moet ik doen?’
‘Verlang niet om dat te bezitten want u bezwijkt.
Gelooft u het niet?’
‘Jazeker, ik geloof alles.’
‘Nu moet u – indien er één woord over uw lippen valt: waarom? – nu moet u, als ik dit zeg, aanvaarden; hier is mijn woord alwetend en een wet.
U hebt niets meer te bedenken, want ik ga vóór Christus, ik heb het dóór Christus, door de liefde, door Golgotha ontvangen; mijn woord is wet.
Ik voer u niet meer van de wal in de sloot.
Ik vang u op, ik heb u lief, want u bent mijn moeder en mijn vader, u bent mijn kind.
Kunt u mij volgen?’
(Tegen iemand in de zaal:) Ik heb het niet tegen u, ik heb het tegen die moeder daar.
Ja, ja ...
Dank u.
Die moeder die staat daar nu.
‘Kom, we zullen eerst terugkeren naar de aarde.
We zullen u eerst overtuigen van ‘de kist’, hoe die werkelijkheid tot stand kwam.
En dan gaan we terug in het verleden, terug naar de maan om uw reïncarnaties op te vangen en daarvan de levenswetten eigen te maken als ruimte, als bewustzijn, als het goede in de mens, als de goddelijke fundamenten waardoor ge het leven beleefde en verruimde, het vader- en moederschap, wedergeboorte, meer is er niet.’
‘Heb ik lief?’
‘In die levens hadden wij niet lief, in die levens hadden we alleen maar het organisme te aanvaarden en het te bezielen, het kracht te geven en te zorgen dat er een fatsoenlijk, normaal, natuurlijk einde kwam.’
‘Hebben wij dat gedaan?’
‘Neen, u hebt toch ondanks die fouten en die moorden en al dat kannibalisme hebt ge toch het einde op aarde bereikt.
En nu staat u op de drempel van de eerste sfeer.’
‘Meester, wat moet ik doen?
Is er dan van de Bijbel ...?’
‘Is er dan, is er dit, is er zus ...
De Bijbel krijgt u nu klaar voor u.
Maar de Bijbel gaat weg, alleen Christus blijft over.
De apostelen die hun werk hebben gedaan?
Zeer zeker: daarginds leven zij.
Die figuren als persoonlijkheden en mens, als man en vrouw, die hebben de eerste sfeer bereikt.
Maar er zijn er nog, die zitten nog in de laagste duisternis en zijn nóg onbewust, want ze hebben er geen gevoel voor om aan die liefde, dat dienen, dat buigen te beginnen.
Die kunt u daar vinden en beleven.
Vraag niet over de geestelijkheid van de aarde, die zult u straks beleven.
U zult uw pastoor zien.
Was het een goed mens, dan zult ge hem zien.
Ge zult hem toch zien, in ál zijn narigheid.
Maar ik moet terug naar de wereld van het onbewuste, want hij heeft zijn leven gekraakt, hij liep langs de schepping.
Hij moet terug om moeder en vader te zijn.
Zoals God het heeft gewild?
Nee, zoals zijn leven het wilde.
God gaf ons het leven maar daardoor vertegenwoordigde Hij zichzelf voor de macrokosmos.
Hij is vader en moeder en – zei ik u niet, leerde ik u niet en, nu kom ik tot u, hebt gij dat niet door de boeken van meester Alcar en de meesters ontvangen? – daardoor vertegenwoordigt Hij zichzelf, door de stoffelijke werelden, deze geestelijke, astrale oneindigheid te vullen.
Dan gaat de mens denken.
‘Hoe wilt u mij zien, mijn kind?
Wilt u dat ik dichtbij u ben?
Wilt u dat we lachen?
Kunnen we ook doen.
Wilt u een prettige verklaring hebben over de ruimte en over het leven op aarde?
Doe dan heel gewoon, kom dan heel eenvoudig tot mij en ik stem mij af op dat en dit, uw karakter.
Wilt ge de ontleding beginnen voor de kerk en wilt ge de geestelijkheid zien?
Wilt ge Egypte beleven, China, Japan, de volkeren der aarde?
Wilt ge wetenschap en kunst, krankzinnigheid, psychopathie?
Wilt ge iets weten van de sterren en planeten, waarom al dit geschapen is?
Wilt ge iets weten van het eerste paradijs?
Wilt ge weten uw prehistorisch bewustzijn?
Wilt ge weten waarom de aarde een plaats heeft ontvangen tussen zon en maan, en waarom Jupiter tot de mens spreekt?
Waarom er astrologie, waarom er astronomie, waarom er geleerden zijn gekomen op aarde?
Waarom er maar één Socrates leefde, één Boeddha, één Pythagoras?
Wilt ge weten waarom er geen meester is in deze tijd?
Wilt ge weten waarom men de Messias op Golgotha heeft verkracht, mismaakt en tenslotte aan het kruis sloeg?
Wilt ge weten waarom de kerk gedoemd is tot sterven?
Dan kan ik thans het alwetende woord van de Messias ontvangen, want ik bezit de eerste, de tweede, de derde en de vierde sfeer ten opzichte van de aarde.
Ik ben de spreektrompet voor ú, voor de mensheid, want straks gaan wij aan het opbouwen voor de nieuwe fundamenten voor het Koninkrijk Gods, de Universiteit van Christus, beginnen.
Want het instrument is reeds in de moeder geboren.’
Dat was in die tijd.
We waren nog wachtende tot André wakker werd in Crisje.
Toen reeds kreeg ik de bezieling en meester Alcar de bezieling en de sferen de bezieling.
Ja, eindelijk gaan we beginnen om te zeggen: ‘Mijn woord is wet.’
Twijfel niet meer aan mijn woord.
Aanvaard: er is geen omweg meer, geen nieuw leven te beleven noch te bewandelen, dít is het!
En maars bestaan er niet meer voor de eerste sfeer, want wij komen met waarheid, werkelijkheid, met liefde, met harmonie, welwillendheid.
Wij hebben geen bedrog meer, geen leugen meer, wij zijn klaar om ons bloed in te zetten.
Maar de mens op aarde kan dat nog niet, ook al geeft ge die mens – ja een enkeling is er – duizenden lezingen en honderdduizenden boeken, want de mens begint er nog niet aan.
‘Neerzitten, mijn lieve zuster, en te bidden en te smeken voor God: “Geef me levensblijheid, U zult me wel beschermen ...” ’
Hoe kan God zichzelf beschermen, indien Hij weet dat u een goddelijke afstemming bezit?
U bént een God.
Hoe kan God zichzelf verdoemen?, vraag ik u.
Hoe kan Hij het éne leven van zichzelf haten en het andere bevoordelen?
Verlang toch naar geen koning- of keizerschap.
Trek nooit en te nimmer die zijden gewaden aan, want ge loopt tenslotte toch uiteindelijk op loden sandaaltjes.
Want ge dient moord, brandstichting en bedrog.
Zet me maar in de kast.
André doet het nog veel erger.
Indien we hem niet zouden remmen dan scheurde hij dit ornament vaneen en dan slingerde hij die grootheden midden in hun gelaat: ‘Vuile huichelaars, bedriegers.
Wat hebt gij van Frankrijk, het oude Egypte, van Duitsland, Oostenrijk, wat hebt gij van uw goddelijke persoonlijkheid gemaakt door de eeuwen die voorbijgingen?’
Jazeker, kunnen de sferen zeggen en kijkt Onze-Lieve-Heer naar de aarde, er is bewustwording in die adel.
De adel wordt bewust.
Een koningin, vroeger, die mocht ge niet aanraken indien ze van het balkon afviel, dan werd uw hand afgesneden.
Nú zegt ze: ‘Dank u wel.’
Ontwikkeling.
Nu krijgt ge een speldje op uw jas omdat ge het goddelijke leven voor de aarde hebt kunnen opvangen.
Nu krijgt ge een hoofdbuiging.
Nu moogt ge mee aan tafel zitten om thee te drinken.
Vroeger toen werden uw handen afgehakt omdat gij die goddelijke reinheid had bezoedeld.
Ja, de mensheid heeft in die jaren wel iets geleerd.
In de adel buigt men zich een kleinigheid naar de goede en werkelijke Christus.
Maar woorden hebben nu geen betekenis meer, de valsheid in geschrifte die wordt in de eerste sfeer onmiddellijk open- en blootgelegd.
U kunt schrijven nu, u kunt spreken nu, u kunt praten, u kunt uw welbespraaktheid tentoonspreiden.
Niemand luistert naar u, want zij zeggen: ‘Ik heb uw vals geschreeuw ... die stinkerige klank in uw timbre wil ik niet beluisteren, want ge liegt en bedriegt.
U meent het niet, u hebt het niet, u bent het niet.
U bént het niet.
Weg!’
Ja, er komen mensen naar de eerste sfeer: ‘Ja, ik heb het, want ik heb Paulus gezien.’
Ja, de valse.
‘Hè hè’, zeggen ze daar, ‘er is er weer één.’
U moet de mens eens zien voor de eerste sfeer die daar ligt, die werkelijk bidt: ‘Laat me toch even het licht zien.
Ik weet dat mijn moeder hier is.
Mijn moeder heeft het al bereikt.
Waarom laat ze mij alleen?’
De moeder komt niet.
Eerst zegt de moeder nu: ‘Op aarde gaf ik u alles, mijn bloed, mijn ware liefde.
Hoe hebt ge mijn leven, mijn persoonlijkheid, hoe hebt ge alles van de Messias – want het behoorde mij nog niet eens toe – vertrapt, mismaakt, bezoedeld?’
Zuster- en broederschap hebben momenteel niets meer te betekenen want de mens is hier universeel diep in deze eenheid, voor licht, voor geest, voor vader- en moederschap, voor wedergeboorte, voor de ruimtelijke wet.
‘Moeder, kom dan even bij mij, aanvaard me weer en geef me uw handen.’
‘Neen,’ zegt de moeder, ‘ik moet streng zijn want ge zult nu moeten verlangen.’
Nu laat de moeder haar kind verlangen.
Ze laat haar kind wachten, smeken.
Tranen hebben nu geen betekenis meer.
‘Op aarde hebt ge geschreid.
Deze tranen, deze zijn nog niet gekleurd.’
‘Wat moet er dan gebeuren,’ vraagt dit kindje aan een ander, aan een zuster, een broeder, een meester.
Hij zegt: ‘Voelt u dat dan niet?
Op aarde hebt ge altijd het valse ik beschreid, liefgehad, maar hier komt er in uw innerlijk, diep vanuit uw reine, goddelijke afstemming, geestelijk gekleurd bloed over uw ogen.
Over uw wangen stroomt hetzelfde bloed dat Christus heeft geschreid toen Hij aan het kruis hing, door de doornenkroon en door de piek, het pak slaag, de geestelijke worging die Hij heeft moeten aanvaarden.
Witte tranen hebben geen betekenis’, zegt de meester aan Gene Zijde, ‘want dit wordt alleen maar door bloed verdiend.
En in u is er nog alleen maar bloed, rein, zuiver, rood bloed; als u dát schreit, kunt u binnen.’
En dan moet u eens proberen om bloed te willen schreien.
Nu moet u eens proberen om u leeg te schreien.
Christus, God, geen meester, geen engel heeft ontzag voor u en kan op u ingaan, want dat bloed moet komen.
Want waarlijk leed is geestelijke baring.
Diepe, reine kosmische smart is de baring van de persoonlijkheid en dan scheurt het innerlijke, geestelijke hart vaneen, de aderen openen zich en dan stroomt het bloed over uw lippen.
Jeus heeft in het bos toen hij zich van kant wilde maken, bloed geschreid, want het liep over zijn wangen.
Hij dacht dat hij zich had bezeerd aan een boom – ik heb het moeten verwaarlozen, ik mocht het niet aanraken want de mens gelooft dat niet – en toen voelde hij en had het bloed aan zijn vingers.
Zo diep is de liefde van een kind voor de moeder.
Het gevecht voor de rechtvaardigheid.
‘Waorum bú giij dan te koop, moeder?
En de kéél, dèn krieg alles veur niks.’
Ja, de maatschappij, de mensheid, – ik ga er toch tussendoor, u kunt het toch lezen – koopt liefde, een mooi hoedje, mooie schoentjes, mooie sandaaltjes, mooie rokjes, mooie jasjes, een auto, bioscoop, mooie flat.
Of heet dat soms flet?
Een flat moet ik hebben, een flat.
Ik wil ...
Ja, men zingt, men schreeuwt – ik kom al langzaam tot de aarde, voelt u? – men zingt, men schreeuwt, men doet alles, u kijkt maar in de maatschappij.
Kijk toch in die oogjes.
Waar komt u vandaan?
Bent u lief?
Bent u hartelijk?
Doet u aan kunst?
Kunt u werkelijk de geestelijke kunst beleven?
Wie was zo groot?
Franz Liszt had het.
Chopin was alweer prikkelbaar, toen die in de sferen kwam, toen moest de goede Chopin leren om zijn prikkelbaarheid kwijt te raken.
Hij zei: ‘Wat heb ik nu bereikt?
Ik had het machtige, grote gevoel voor Christus, voor de liefde.’
Ja, maar het allerhoogste in hem was toch nog een klein beetje de ijdelheid en de hoogmoedswaanzin omdat hij kon tingelen.
Dacht ge waarlijk – ook al zit ge hier en hebt ge honderdduizend mensen en u speelt zó machtig en zo lief en zo zuiver – dat dat iets te betekenen heeft voor uw eerste sfeer?
Word een Rembrandt, word een Van Dyck, word een Michelangelo, word een Leonardo da Vinci, word een Kant, word een Schopenhauer, word een Socrates, een Dante.
Hè hè ...
Word iets op aarde.
Ik heb u met het laagste, eenvoudigste verbonden ...
Moeder, gaat u maar lopen.
Moeder, doet u maar mee aan een bokspartij en behaal een titel.
U zult het zien.
Alles nu ... word maar generaal, koning en keizer ...
Ga toch heen met uw loden sandaaltjes, u kunt straks toch niet meer verder, er is geen eeuwigheid.
Hier beleeft ge de geestelijke eeuwigheid, hier hebt ge de eerste sfeer naast u.
‘Och,’ zegt iemand, ‘waarom zou ik de boeken kopen?
Ze kosten mij maar tien cent.’
‘Och,’ zegt de ander, ‘waarom zou ik tot Christus bidden, Hij hoort mij toch niet.’
Maar de Christus lééft in u.
Golgotha is er.
Waarom ging ik met u naar Gethsemane?
Waarom gingen we naar Pilatus?
Waarom gingen we voor Caiphas staan en zei ik u op de morgen: ‘Laat de Caiphassen, laat de Pilatussen als karaktertrekken gedood worden in u.
Smoor deze karaktertrekken, maar aanvaard en volg de Christus.’
In de eerste sfeer is alles vrij, buiten ons is alles rein en klaar, we hebben geen hartstocht meer, we hebben alleen lief, rein, geestelijk lief.
We hebben waarachtige vriendschap opgebouwd.
De moeder nu, die het hoogste wil beleven en waarachtig zegt: ‘Ik moet een kind, geef mij een kind’, en die baring voelt, dát is het hoogste bewustzijn voor de eerste sfeer.
In onze kamers hebben wij de kunstzalen.
De schilder Van Dyck, Anthony van Dyck, al zijn schilderstukken ziet u nog naast hem, de geestelijke producten zijn er, hij heeft ze verdiend, Rembrandt ook.
Ze hebben hun levens ingezet om de mensheid schatten te geven, voor het oog.
Ook voor het gevoel, daarvoor kwam Beethoven, Mozart, Bach, Wagner, Schumann en de anderen.
Zij gaven, Gene Zijde gaf de mens kunsten en wetenschappen.
Maar – dat wist de mens, dat wisten de meesters en dat wist Christus – heb lief, want dat stijgt boven alles uit.
In de eerste sfeer daar ziet u dat u leven bent, een goddelijke persoonlijkheid hebt.
Want gij alleen, mét uw ziel, uw leven dat op de maan met u tot de splitsing kwam, die vertegenwoordigen al de ruimten door God geschapen en die door u beiden werden overwonnen.
Daar hebt ge het vader- en moederschap in u, daar bent u, vader en moeder, tot een eenheid gekomen voor God, als een geestelijke persoonlijkheid.
U hebt uw kringloop der aarde, neen, u hebt de kringloop voor deze ruimte volbracht.
Biljoenen levens hebt ge verwerkt en beleefd.
En nu staat u daar naast elkaar als kinderen.
U spreekt met de bloemen.
Want ge zult eerst moeten weten: hoe is zo’n bloem ontstaan?
Waarom kreeg dat bloempje die kleur?
Waarom dat geel, dat violet, dat rood, dat wit?
Waarom al die kleuren?
En dan ziet ge met u beiden, onder uw hart, door uw hart, door uw hersens, door uw bloedsomloop gaat het, het Koninkrijk Gods als kleur.
U beleeft die oneindigheid direct door het vader- en moederschap.
Dan komt de reïncarnatie, dan komt de wereld van het onbewuste.
Dan weet u, indien gij u beiden dan afstemt op de aarde, waarom er krankzinnigheid, psychopathie, waarom er al die ellende is geboren, is ontstaan.
En dan maakt ge u vrij en aanvaardt ge uw geestelijk fundament.
En hoe is dat nu te bereiken?
Hoe is dat te beleven?
Dan kan ik u onmiddellijk tot Crisje brengen, dan kan ik u voeren tot de strijd op leven en dood voor Crisje en Jeus.
En dan staan we voor de waarachtigheid van het karma.
Deze goddelijke persoonlijkheid op menselijke afstemming werd ontzagwekkend geslagen, maar de reine liefde die werd gekist en op de kist lagen twee orchideeën, één van de Lange en één van Crisje.
En de hoge meesters, als rechters, zagen dat het goed was en dat het geen namaakbloemen waren.
Want die aanvaardt Christus niet.
Ziet u?
Maar de massa op aarde legt daar een bloem neer van vijf cent en dat is namaak, papier of van wasdoek.
De mens denkt rozenkransen te bidden, om er zó langs te lopen?
Bid door uw karakters.
Maak van uw karaktertrekken een rozenkrans, dan is de kerk weer goed, dan heeft de katholieke kerk tenminste nog iets voor uw levens kunnen doen.
Want ontegenzeggelijk is er veel goeds.
Men brengt u tot Christus, men brengt u tot God.
Alleen, te veel centjes, te veel goud, te veel verdoemdheid ook, te veel bezoedeling; want nu is Christus niets meer, zij kríjgen alles.
Verdienen hoeft u niets, u gaat maar neerzitten, u biecht maar.
Daarom wilden wij dat Jeus onmiddellijk zou weten dat die pastoor het niet wist.
‘Ik gao nie’t meer biechten’, zegt hij, ‘Crisje, moeder.’
‘Wa’, zegt giij?’
‘Ik gao nie’t meer biechten, want ik gao tot de echte, dáár.
Ik moet dat stenen beeld niet meer’, zei Jeus, kon ik er ook niet inleggen.
Hij zegt: ‘Want als ik er lang naar kijk dan wordt Maria scheel.
Ze ziet me niet meer.
Ze heeft vier ogen gekregen.
Moeder, dat kan ik nie’t begriepen.’
En Jozef – u hebt het gehoord van de week – ging naar de eerste sfeer, naar de tweede sfeer.
De Lange en Crisje hebben gelachen, want het is waar, dat zijn de Maria’s, de Jozeffen niet die het universum hebben beleefd naast de Christus.
Ze hebben Maria scheel gemaakt, ziet u, dat is de bedoeling.
Ze hebben Jozef verkracht.
Jozef, die heeft niets meer te zeggen, die staat daar maar en dat zag Jeus reeds.
Ze hebben die beelden opgebouwd.
Ze hebben de echte Maria en de Jozef en de Christus bezoedeld, mismaakt en verkracht.
Jeus zegt: ‘Ze kijken scheel als ik er lang naar kijk.’
Toen zegt moeder Crisje: ‘Dat kan toch niet.’
‘Ik heb het toch gezien.’
Hij wou nog meer zeggen maar dat hield hij vast.
Hij was in de kerk met een klein bloemetje, had hij op de hei geplukt.
Het was toch ook het kruideniertje van tante Trui?
Die kruidnageltjesbloemen van tante Trui hadden toch reeds betekenis.
Dat kruidnagelbloempje in u, in het karakter, dat kon altijd en weer Crisje opvangen en dan voerde zij het naar de goddelijke, reine orchidee.
En ze zegt: ‘Giij kunt zeggen wâ giij wilt, Jeus, maor we hebben de kerk neudig, en anders was er niks.
Wat moesten de mensen beginnen als er geen Onze-Lieve-Heer was?’
Wat moet de mens beginnen, Jeus, zusters, broeders, Hendrik, Eduard – of hoe heet u? – Miets, Betje, Anneke, Liesbeth?
U geeft elkaar zulke mooie namen.
U noemt uw hemelse namen naar koningen en koninginnen.
Ach, wat zijt ge toch bedroevend klein om aan uw leven zo’n afbraak te schenken, want ge kent immers die levens niet.
Crisje en de Lange kregen precies het woord zoals Jeus zou heten.
Veronderstel dat ik u hier vanmorgen moest gaan zeggen: ‘Onze Piet die weet het.’
Maar dat is er niet, want dat is uitgebalanceerd.
En daardoor zult ge straks zien dat ge uw aardse Klazen en Pieten en Jansens ...
Daarom zei meester Alcar: ‘Ik ben blij met Casje.
Ik ben erg blij.
Och’, zegt hij, ‘Gerritten die zijn er al zoveel, want dat zijn jatters.’
Maar de Pieten en de Klazen jatten ook.
En de Fransen?
Ja, mooie namen, mooie namen zijn het.
Maar om aan het innerlijke ik te werken en te dienen, dan stijgt het karaktertrekje boven u uit.
En dan zegt u: ‘Ik wil zo niet meer heten, ik ben nu een universele persoonlijkheid.
En een boom en een bloem, die vormen mijn naam, hebben mijn betekenis, want ik krijg een gestalte.’
In de eerste sfeer komt de geestelijke naam vanzelf tot u toe, tot ú, tot u, tot uw innerlijk leven, uw ziel, uw geest, uw persoonlijkheid, want – vanuit de ruimte, uit het Al – het universum zal sprekend uw woord, uw persoonlijkheid verlichten, de bloemen lachen u toe en dan vormt zich de geestelijke, reine, eeuwigdurende naam voor uw persoonlijkheid, en dan kunt u alleen nog maar heten: welwillendheid, rechtvaardigheid, ik ben deel van de harmonie.
God schonk u – zei ik u verleden, ja, en daarvoor – maar één Socrates, één Boeddha, één Rudolf Steiner, één Ramakrishna.
Gij hebt betekenis gekregen door uw kunsten en wetenschappen.
Maar wat hebt ge u van Boeddha, van Socrates, van Rudolf Steiner en de andere kinderen van Onze-Lieve-Heer eigen gemaakt?
Wat maakt ge u eigen van de boeken van de meesters, van Jeus?
Dat is allemaal bezit van Jeus.
Wat hebt ge u eigen gemaakt van die vriendschap op aarde?
Ge doet aan kunst, ge zijt iets, ge zijt een baas, een meneer.
Ge snauwt en ge grauwt en ge trapt uw kinderen de deur uit.
Ge kunt niets hebben.
Hebt u iets geleerd?
Bent u werkelijk bezig?
Onthoud goed, ik doe u niets – ik heb het tegen de wereld – maar ik heb het tegen uw innerlijk, tegen uw moederschap, uw vaderschap.
U moet zelf weten wat u doet.
Wij zijn niet van plan ... dat kan geen Christus, dat kan geen meester Alcar, geen God, dat kan geen meester uit de hoogste sferen willen, we willen niet dat gij u buigt en dat gij voor ons kruipt; we jagen u weg, we hebben dat nog niet verdiend.
Ik heb niet eens verdiend nog, dat ik al die boeken van André, Jozef, Dectar, Jeus, kan uitdelen, dat heb ik nog niet verdiend.
Maar Jeus van moeder Crisje wel.
Indien het erop aan komt dan heeft hij het toch te zeggen.
Hij zei ook tegen meester Alcar: ‘Schrijven dat is mooi, u geeft immers de mensen wijsheid.
U kijkt altijd maar naar Christus, naar Onze-Lieve-Heer; hier hebt u het beeld wat gij kunt verdienen.
U schrijft, u bezielt, u krijgt de kunst, jazeker, u schrijft door mijn lichaam, mijn geest, mijn gevoelsleven prachtige boeken.
De mensen komen, de wereld heeft dat eens te aanvaarden.
Maar wie moet voor de centjes zorgen?’
‘Ja’, zegt meester Alcar en zeg ik en zeggen de hoogste meesters, ‘aan Gene Zijde betaalt men met briefjes van vijfentwintigduizend miljoen, die kunt ge daar toch niet wisselen, André.’
Toen zegt Jeus: ‘De ‘droedels’!
De ‘droedels’ daar met uw bezit, mooie tafels met gouden borden en stroop erop, is toch maar de stroop van de duivel.’
Het gedans van een hoogheid voor deze wereld heeft voor een Christus en een Godheid niets te betekenen, want regelrecht kwam er vanuit het goddelijke Al: ‘Hebt u niets anders door uw adel verdiend?’
Och och och ...
Mozes zegt: ‘Ben ik daarvoor gestorven?
Heb ik daarvoor de tien geboden op aarde gebracht?’
Vertel iets van uw godheid in u.
Hoe wilt ge voor Christus de aarde, de mensheid beleven?
Wilt ge het hart van man en vrouw verdienen?
Wilt ge dat?
Wilt ge die levens in u kunnen opnemen?
Wilt ge waarachtige liefde, meneer, mevrouw, vader en moeder? Dan alleen door de reine, universele christelijke liefde die u tot Golgotha voert.
U gaat weg, men heeft u hier lief, men heeft u aanvaard en morgen krijgt u uw dolksteek in uw rug, want het was getierelantijn.
Is dat geestelijke adel?
De sferen kijken thans op de kopstukken van de aarde, zij volgen de groten van de aarde.
Hebt ge het boek ‘De Volkeren der Aarde’ dan niet beleefd?
Hebt ge dan niet gezien dat Churchill, uw generaal, en alles, werden gevolgd om de mensheid door deze chaos heen te sturen?
Maar, mijn kinderen, dat kost bloed, dat kost het bloed van de Christus.
Wat is de bedoeling van dit alles?
Waarom hebben wij ‘De Volkeren der Aarde’ geschreven?
Waarom hebt ge ‘Tussen Leven en Dood’ ontvangen, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘Maskers en Mensen’?
En ga dan eens op een geestelijk sandaaltje.
U kunt geen geestelijk sandaaltje beleven, want er zit lood in uw voeten.
Elke leugen, elk bedrog, elke mismaking en iedere moord is een duizend kilo lood in uw voet; u staat stil en kunt niet vooruit.
Wie God verkracht en de Christus, wie een handtekening zet onder een doodstraf, straft zichzelf met duizenden kilo’s lood voor de voeten en staat achter de kist stil, is levenloos.
En moet u dan en moeten wij dan zeggen: ‘Ja, u hebt gelijk’?
Wij zijn niet angstig, we zijn niet bang, u ‘kist’ ons maar.
U zet ons maar in uw kerkers, wij spreken toch verder.
Maar moeten we de waarheid, de werkelijkheid ook nu nog in de ‘Eeuw van Christus’, voor het Koninkrijk Gods op aarde verdoezelen, verloochenen, mismaken?
Moeten we u voor de gek houden?
‘Neen,’ zegt ge straks, ‘had de zweep er maar op gezet.’
Dat doen wij dan nóg niet.
Want wij vergrijpen ons niet aan uw persoonlijkheidje, dat moet u zelf doen.
Zet de zweep er eens op?
En het gaat zo lieflijk, dat kunt u doen bij uw kopje thee, met uw praatje, lieflijk zo, stiekem bloemetjes neerzetten voor haar, maar kijken wat zíj doet.
Snauwen en grauwen hebben in de eerste sfeer geen betekenis.
Een verkeerd begrijpen, het verhaaltje van u, telkens weer naast de waarheid, achter het woord van Christus, dat is bezoedeling, dat is het ‘kisten’ van de nieuwe verruiming, de nieuwe verruiming.
Er zijn mensen die geven altijd weer een nieuw verhaaltje indien je de waarheid geeft.
En dan vallen ze terug tot: ‘Ja, maar tóén had u dat eens moeten zien.
Ja, ik heb ook veel te zeggen.’
Hou toch een keer op en aanvaard en denk.
U kunt in de eerste sfeer niets meer bezoedelen, verdoezelen, mismaken.
Daar staat de wet als moeder en vader voor uw ogen en uw goddelijke persoonlijkheid.
Daar hebt ge maar kléúr te bekennen.
‘Ik ben aan het woord, ík heb de waarheid.’
Eerst moet u de waarheid verdienen.
Eerst moet u bewijzen wat u kunt voor God, voor Christus, voor Golgotha, en dan kunt u spreken.
Eerst zult ge staan op de bühne van ‘Maskers en mensen’ en dan zult ge beleven dat ge op een avond volkomen alleen staat op de wereld.
Dan zegt Frederik: ‘Ik sta vanavond volkomen alleen en naakt op de bühne.
Er waren geen bloemen.’
Alles wat ik krijg daarzo, daarvoor zijn we dankbaar.
Ik ben u dankbaar voor dit licht, voor dit leven, voor deze kindertjes, want ze gaan regelrecht nu, de helft, van nu af aan natuurlijk en vanzelfsprekend eerst naar moeder Crisje, en dan legt Crisje en de Lange Hendrik de hunne erbij, uit hun levenstuin, geplant, opgenomen, en dan naar Christus.
Wij spreken door ‘Maskers en Mensen’ over geestelijke sandaaltjes, we hebben het over geestelijke gewaden, we hebben het over plichtsbetrachting, reine liefde.
Frederik staat voor u.
Wat hebt ge van Erica, van Hans, van Frederik, van René?
Wanneer bent u waarachtig moeder?
Wilt ge dit alles maar weer verdoezelen?
Is uw kunst zó groot dat ge de stilte voor uw huis, uw omgeving moet bewaren voor uw afschuwelijke, armoedige poppetjes?
Ja, dat hebben we Rembrandt toegeschreeuwd, uw Titiaan ook, uw Dürer en al de groten.
Wat hebt ge met uw prachtige lijkredes gedaan?
U hebt daar Christus uitgebeeld, maar niets van Zijn leven in u opgenomen.
U snauwt, u grauwt, u was immers een meester, maar aan Gene Zijde heeft kunst niets meer te betekenen, heeft een schilderij, uw pianospel niets te betekenen indien u het licht van de ruimte niet in u hebt, indien de liefde voor die ruimten, voor elk karaktertrekje als vonk van God, geen levensvatbaarheid bezit, geen levensruimte kent, geen liefde is.
Want dan sterft elk goddelijk oog uit en wordt mismaakt, uiteindelijk en ten slotte hebt gij dat maar te aanvaarden, is ’t het levensgezicht van uw snoek: zo morsdood.
Ja, u kijkt ... u kijkt naar de mens en u kleedt u mooi – ik heb u getart, ik heb de mensheid getart – de dames, nietwaar, de moedertjes laten zich krullen.
Mooie krulletjes, maar is de vriendschap ook zo bediend, gekruld?
Gaat u neerzitten urenlang om uw innerlijk op te dirken?
Hard woord – nietwaar? – ik ben weer hard.
Is de moeder zo lieflijk dat André kan zeggen: ‘Had maar een paar geestelijke nylons gekocht?’
Geef dat geld maar uit voor uw innerlijk karakter.
Deel maar uit, word als moeder Crisje, want ik verzeker u: door dit leven kunt u de eerste, de tweede en de derde sfeer beleven en ontvangen.
Kom niet met verhaaltjes indien de waarheid voor u staat.
Denk, luister, word vriend, word vriendin.
Als André zegt: ‘Wat doet u daar?
Waarom hebt u dát gedaan?’ dan waarschuwt zijn goddelijke ruimte u, dit alles wat hij heeft ontvangen, heeft beleefd en heeft mogen zien, en dan kraakt hij dat voor u.
U kraakt alles.
Indien hij niet alles kon kraken, had het leven van André geen betekenis.
Maar hij vangt u dierlijk op, voordierlijk, grofstoffelijk, stoffelijk, geestelijk, kosmisch.
En hij is in staat, nu, door ons, door de meesters en door zijn liefde om te willen dienen, zijn liefde voor Crisje – want giij bunt niet te koop – heeft hij de alwetendheid gekregen op menselijke afstemming, en kan u en kan de mensheid, alles op aarde opvangen en optrekken, in zijn liefdevolle hart opnemen en dragen.
U kent dit leven niet.
Hij schaamt zich en u slaat hem indien hij ziet en moet aanvaarden dat ge deze liefde niet begrijpt.
Hebt ge zusterliefde en moederliefde?
Als gij uw zuster en uw broeder ...
Het is geen kunst om uw vriendschap lief te hebben.
‘Maar,’ zeggen wij en dat zegt de eerste sfeer, ‘en wanneer ge mij zélf uit die eerste sferen trapt en slaat, die ik u wil schenken, dan zoek ik in de reine klaarte van God een leven die mij wil en zal aanvaarden en begrijpen, en dan heb ik u niet meer nodig.
Ik zal mijn taak afmaken.’
Of dacht ge waarlijk, mijn zusters en broeders, dat ge wanneer ge uw liefde de deur uittrapt, afsnauwt en kraakt en dat ge te lui zijt om het boek van Christus in uw handen te nemen: ‘Ik zal dat straks wel zien’ ...
Dan staat ge buiten de eerste sfeer.
En dan is de mens die dorst en alles inzet voor zijn goddelijk Koninkrijk, in handen van de Messias.
En dat kunnen wij niet meer kraken, dat dragen wij.
De mens, de moeder die dorst, die staat onmiddellijk in het paradijs van de Messias en beleeft het Gethsemane.
Hard?
Zo bouwt de mens voor zichzelf geluk, liefdevolle pret, het één-zijn met maatschappij, met vrienden, zusters en broeders.
Elk verkeerd woord stuurt uw liefde de deur uit, want dit is het geboren paradijs.
Elk hard woord dat ge hebt tegen uw vrouw en uw man, dat verwijdert u uit elkaar.
En wee degene die snauwt en grauwt en trapt en mismaakt.
De mens die de eerste sfeer kán bezitten, die gaat op dat getierelantijn niet meer in, die zegt: ‘Ik zal mijn taak wel afmaken.
Ik zal u dienen ten koste van alles, want ik heb het toch zo goed, zo eenvoudig.’
De Christus ging dáárheen.
Socrates had een gifbeker te nemen, die bracht zichzelf daar.
Maar de kunst nu om te willen blijven leven, de kunst om te willen dienen, de kunst om dat getreiter, die tirannie bewust te kunnen opvangen en toch de lieflijkheid uit te delen als bloemetjes van verschillende kleuren, dát is de geestelijke, menselijke, kosmische goddelijke persoonlijkheid, die dan in het hart en onder het hart van de moeder en de vader voor deze heilige, universele, macrokosmische eenheid ontwaakt.
En daar leeft u voor.
Wanneer de schepper van al het leven, de eenvoudige, reine, duidelijke mens, het kosmische één-zijn gaat voelen, ook de moeder, dan straalt haar levensbloed die krachten uit en schreit zij innerlijk.
En wanneer de andere zegt: ‘Ik moet dat niet’ – wij weten wel dat hier alleen de moeder zit, en daar de man, en dat hij daarbuiten zíjn leven gaat beleven, en dat de moeder vecht voor innerlijk leven en bezit, en dat zij dat stiekem moet doen anders krijgt zij ruzie in huis – wij zeggen u: moeder, ook al zoudt ge hem moeten verlaten – dat doet u niet, u vecht door, u zult de welsprekendheid krijgen – maar Christus en God, de sferen van licht, miljoenen meesters als vaders en moeders staan naast u.
U komt naar de Messias, u stemt zich af op Gethsemane, u gaat naar de ruimte, u vecht al op leven en dood voor geestelijke eenheid, voor deze geestelijke bewustwording, u laat uw ontwaken, uw uitdijen niet ontnemen.
Wij staan naast u.
De Christus in u, de God in u dwingt u immers om de wijsheid van de meesters, om de wijsheid en de liefde, het evangelie van Christus op te vangen, te verwerken, te beleven en voor de persoonlijkheid te gebruiken.
De man die hier alleen zit, waarvan de moeder zegt: ‘Gá naar dat duivelse gedoe’, die hoeft niet boos te zijn, maar laat zij maar met haar duivelse getierelantijn van de katholieke kerk.
Want wanneer de katholiek eerlijk en braaf wil zijn, dan scheldt de katholiek niet op het protestantisme noch op het jodisme noch op het mohammedanisme.
De reine, zuivere mens, zoals gij in Crisje kunt beleven en haar wilt zien, zegt: ‘Voor Onze-Lieve-Heer zijn we allemaal één.’
Dát was Crisje.
‘Ik bun katholiek, maor katholiek zun’, zegt Crisje, ‘heeft niet alles.
Daor zun meer minse op de wèreld.’
En wanneer een mens een fout doet dan vermoordt men de mens niet.
Dus telkens weer vangt het éne leven het andere op.
Als u moederliefde wilt geven, dij dan uit en zak in elkaar voor uw liefde.
Schrei bloed, maar spreek geen woorden: ‘Ik ben dit en ze moesten mij eens kennen.
Een kunst, een kunst is dit.’
Neen, dat is geen kunst, want elk mens zal u verklaren dat u goed bent.
Maar wanneer de natuur het nog niet zegt, wanneer de bloemen in uw omgeving verwelken en omdat u zich nog niet afvraagt: waarom sterven die bloemetjes altijd zo?
En waarom heb ik dit en waarom heb ik dat?
Dan is dat uw rottende, armoedige persoonlijkheid die het leven van de reine God in u laat stikken en verwelken.
U lijdt aan bloedarmoede.
U hebt geen leven meer, geen dorst, geen bewustzijn, u hebt geen liefde, u hebt geen één-zijn; u roddelt, u kletst, u breekt af, u liegt, u bedriegt, u bent vals, u bent gemeen, u hebt hoogmoed.
Ik heb het niet tegen u, ik heb het tegen de mensheid en tegen de ruimte.
Hier dartelt alles.
Ik kijk in miljoenen gelaten, want ze weten wie ik ben.
Ik vecht voor de Messias, voor mijn goddelijke persoonlijkheid in mij.
Meester Alcar benijdt me waarlijk dat hij het niet kan zijn die spreekt.
Hij is nu te ver weg.
Ik heb nog afstemming op de aarde, hij niet meer.
Wie buiten de vierde sfeer is, die komt niet meer terug om te spreken, want die mensen zijn te ijl en vergeestelijkt.
Die kunnen in de menselijke narigheid, de afbraak en de bezoedeling, in die aura die nu op mij afkomt, niet afdalen want die aura stinkt.
Ik heb het niet tegen u, anders loopt u weer met een druk vandaag.
‘Een, twee ... (pakt bloemen), mag ik er twee stelen?
Een, twee ... drie; die krijgt u: Dat ben ik, dit is André, dit is Crisje.’
(Dame:) ‘Dank u wel.’
‘Weet u dat men u volgt, vasthoudt?’
Houd vast wat gij bezit en hebt.
Dien nu, kom tot het open zijn, tot het wakker zijn.
Word mens, word moeder, word vader.
Ik moet u aanstonds loslaten, nog één lezing hebben wij.
Hoe heb ik me uitgesloofd om u op te trekken.
Wat heb ik in deze maanden kunnen geven?
‘O, wat hebben we een mooie lezing.’
Wat hebben we een mooie lezing, durf mij dat eens te zeggen.
Wat is mooi?
Bukkend, vaak schreiend, bent u naar huis gegaan, diep ontroerd, ik kan het nog dieper maken, ik kan nog verdergaan en dan zult ge waarlijk uitéénspringen.
Dan voer ik u tot de goddelijke heiligheid in u en dan daal ik af in uw fouten, in uw fouten en verkeerde uitstraling, want die zie ik, die komt op mij af.
En toch moeten wij er met liefdevolle gevoelens doorheen, we moeten het terugdringen tot uw maatschappij.
We zouden u met Christus kunnen verbinden.
Maar, zijt ge reeds gereed?
Wanneer uw maars, uw máárs en waaroms nog niet kunnen oplossen en u dorst nog niet, u wilt nog geen fundament zijn van de Universiteit van Christus, ja, dan hebben woorden geen betekenis, dan heeft het bloed van Christus geen betekenis.
En dan is het boeken schrijven door de meesters, meester Alcar en mij en het gespreek en het gepraat, dan is de liefde van André niets en Crisje, dan hebben de Vierde, de Vijfde, de Zesde en Zevende Kosmische Graad voor uw leven niets te betekenen.
Want waarom niet?
U bent altijd nog aards, grofstoffelijk, u bent nog niet aan uitdijing, aan één-zijn, aan de liefde begonnen.
(Richt zich tot iemand en geeft een bloem): ‘Die is voor u.’
Ik ben niet van plan om vanmorgen de mens het geluk te geven door een bloemetje, maar laat hem drogen, zet hem naast u neer, die is van úw liefde.
Er zijn er meer.
Maar er zijn er ook die hier niet eens mee te maken willen hebben.
Er zijn er ook die hun harten hebben getoond en nu – onthoud dit nu – dit doet u niet voor mij noch voor Jozef Rulof, André-Dectar, noch voor meester Alcar, maar dat zijn de fundamenten voor uzelf achter de kist, dat zijn de bloemetjes voor uw levenstuin, dat is uw Golgotha, dat is uw liefde, uw geluk.
Dat hebt u zelf.
Bent u in staat om een doorn uit het hart van de Christus te trekken door wat liefde en wat bewustzijn voor deze arme geslagen mensheid, uw levensbloed?
Bent u in staat om Zijn lippen te bevochtigen door wat mildheid en menselijk gezag?
Bent u in staat om voor Hem uit te kijken, zodat de demonen van Jeruzalem, de Romeinen Hem niet meer kunnen tarten, niet meer kunnen slaan?
Dan zijt ge een kind van Hem en eerst dan komt de lichtheid van de ruimte als een zwevende gestalte tot uw leven.
Dan hebt ge, mijn zusters en broeders, voor eeuwigdurend een begin gemaakt om uw ‘vleugelen’ te laten uitdijen.
En dan zijt ge een deel van Amentoteb, dan zijt ge een deel van Dante, van Boeddha, van Socrates, dan zijt ge een deel van de Universiteit van Christus in de waarlijke persoonlijkheid, voor uw menselijk denken en voelen voor de liefde, dan hebt ge het één-zijn met God, met Christus, met de natuur, met alle levenswetten aanvaardt en zijt ge buigend en liefdevol.
Ja, en wat nu?
U denkt aan uzelf.
André heeft niet meer het recht, dat heeft hij aan Gene Zijde gelaten, voor hem bestaat er geen eigen recht meer, dat recht ging naar de Messias; en Hij zal beslissen?
Neen, dat ook nog niet.
André kan met zijn leven en zijn denken en voelen doen wat hij wil.
Maar in ons leeft, in hem leeft de heilige bezieling om de mensheid op te trekken naar het Koninkrijk Gods, naar de nieuwe evolutie, naar vrede en rust en welvaart, ontwaking.
Dat heeft hij zich eigen gemaakt.
En dat is het doel, dat is hetgeen waarvoor u leeft.
Daarvoor kwam u niet op aarde; neen, daarvoor gaat u naar uw Al-zijn terug.
U bent God.
Hij (André), krijgt – zó hebben mensen geleerd – hij krijgt van de week een brief van één onzer oude adepten; dat is niet eens een adept, die man tart hem altijd.
Hij zegt – en dat gaat naar de sferen, indien degene die dit voelt die kan dat opnemen en als het eens nodig is dan kunt u het woord van God terugschenken, omdat we die kinderen weer willen helpen – hij zegt: ‘U schrijft mij niet terug’, dat is dan tegen André, ‘omdat u niet voelen kunt dat een adept over uw hoofd stijgt.
U kunt niet eens hebben dat ik het contact bezit en dat u mij niet wilt aanvaarden, dat is gebrekkigheid van uw ik.
Ik heb het nu.’
Zo hebben ze geleerd, dan worden ze maar verwaand, dan worden ze groot.
En dan willen ze hier staan en dan hebben ze het over het communisme.
Dan zegt de een: ‘Ze hebben mijn jas gestolen,’ en de ander weet het niet meer.
Maar ik zei u toch, indien ge waarlijk bezieling wilt bezitten, ren dan naar huis terug en begin eerst daar om uw fundamenten te leggen voor de vriendschap, voor de maatschappij, voor uw liefdeleven als vader en moeder.
Spreek hierna dan hier.
‘Wij geven u de mogelijkheid; indien u het nu zelf betaalt’, zegt meester Alcar.
En ik zei: ‘Die is goed.’
Hij zei en zij zei en de maatschappij zei ...
De meesters spreken niet door dat leven, dat doet hij zelf.
Wat een kunst, vindt u niet?
Kunst.
Die mensen hebben het niet begrepen?
Nee, die mensen die wandelen vanuit het licht terug naar de menselijke duisternis, ze hebben het zelf.
Wie maar één verkeerde gedachte verstoffelijkt, staat achter de eerste sfeer.
En nu de bezoedeling van de mensheid ten opzichte van Christus, God, de sferen van licht; ziekte, narigheid, leugen, bedrog, moord, brandstichting.
Tot de volgende keer, voor het laatst, voor het laatst.
Indien de ruimte zegt dat we voort moeten gaan, dan ziet u ons over enkele maanden terug.
André zegt: ‘Geef mij ‘de kist’ maar.
Ik verlang nu naar Crisje.’
Wij hebben Crisje dag en nacht naast ons.
Maar om daar te zijn nu, om met haar de werkelijke hemelvaart te beleven ...
U denkt natuurlijk: André die ziet Crisje elke dag, maar daar krijgt hij de mogelijkheid niet toe.
Hij heeft híér te denken.
Hij moet Crisje loslaten, ook de Lange Hendrik, ook Miets.
Hij mag niet eens denken: ‘Ik wil Crisje morgen zien.’
Ja, toen het boek uitkwam, toen kwam Crisje naar hem toe en zegt: ‘Jeus, in de sferen hebben ze het over mij.
En het zijn allemaal bloemen.
Jeus, Jeus ...’
Toen zei Jeus midden in de nacht, hij was opgestaan, André: ‘Moe’der, giij búnt veur mie’n nooit te koop.’
Ik dank u.