De goddelijke persoonlijkheid voor de mens – deel 2
Goedemorgen, mijn dames en heren, mijn zusters en broeders.
We beginnen vanmorgen met het tweede deel: ‘De goddelijke persoonlijkheid voor de mens’.
We hebben de kosmos beleefd, zon, maan en sterren leren kennen, en nu keren we terug naar de aarde, vanuit de eerste sfeer, om te kijken hoe die menselijke persoonlijkheid is geworden.
U hebt door de boeken en de laatste lezingen geleerd dat u Goden zijt.
De maatschappij, de geleerde, de dominee, de katholieke kerk zegt dat de mens heeft afstemming op God, maar of dat nu waar is en waar die godheid in de mens leeft, dat weet men nog niet.
Het is het gezoek, het rondtasten, het vragen, het smeken, het bidden om toch die andere God te kunnen beleven, de eigenlijke Godheid die door de Bijbel gestalte kreeg en waarvan de mens alles wil weten en hij zich het licht, het leven, Zijn geest, Zijn ruimten, Zijn vader- en moederschap eigen heeft te maken.
U kunt onherroepelijk aanvaarden: gij zijt nu nog menselijke Goden.
De goddelijke kern die leeft in u.
Nee, u bént kern.
Zoals u bent, die ganse menselijke gestalte is deze godheid.
Nu ziet u in het Al geen andere vader, geen gestalte zoals u bent.
God heeft zich doen vertegenwoordigen door al het leven door Hem geschapen.
Aan Gene Zijde – we hebben die reizen moeten maken – de apostelen en elkeen die achter de kist het ontwaken voor de ruimte heeft beleefd, zag dat er geen goddelijk mens bestond als de schepper van al het leven.
De mens – verklaarde ik u – die in het Al kwam: ‘Wie is nu de vader?’
Ze gingen zoeken naar de Godheid die dit alles heeft geschapen; die was er niet.
Zij zijn zelf die Goden.
In het goddelijke Al eerst begrijpt en begreep de mens dat hij al die ruimten had overwonnen en zijn goddelijke afstemming vergeestelijkt en verstoffelijkt had, waardoor hij zichzelf leerde kennen.
We hebben gesproken over de kringloop der aarde, we hebben gesproken over de kringloop voor deze ruimten, maar de mens in het Al heeft miljoenen ruimten beleefd en overwonnen.
Ik heb u de fundamenten getoond en die hebben wij tezamen vastgelegd vanuit die ruimte, uit die bron, om u duidelijk te schenken dat ge Goden zijt.
Er is geen God met een baard, een God die de Bijbel heeft opgebouwd, die bestaat er niet.
Dus alles wat vanuit de Almoeder tot het zichtbare leven begon, dat ziel was, geest was, licht kreeg, door baring en schepping vooral.
Alleen die beide fundamenten gaven de vonk verruiming, wedergeboorte.
Een dood was er niet, is er nog niet, zal er nooit zijn.
De wedergeboorte kwam door vader- en moederschap.
De kern, die kern, die cel van God beleefde beide lichamen: vaderschap, moederschap.
En nu hebben wij moeten aanvaarden en hebben wij geleerd dat elke vonk een goddelijke kern is, een goddelijke vertegenwoordiging is van Zijn álles.
Op aarde, in deze tijd begrijpt men dat nog niet, de twintigste eeuw moet nog ontwaken.
En wat dan te zeggen van het oude Egypte, een stuk steen werd een godheid, is het ook.
U voelt wel die Egyptenaren waren er dichtbij.
De nacht: een godheid, de god van de wind, de god van de regen; allemaal karaktereigenschappen van die universele godheid.
Wij hebben nu allereerst door deze lezingen ...
Dit is de kosmologie voor uw leven.
De God met dat mooie gewaadje, die u kunt bebidden, die God die u beschermt en die altijd bij u is en die om u heen zwaait en zweeft en die zal u wel naar het goede voeren, die almachtige God bestaat er niet.
Want de God van liefde dat is de ruimte, dat zijn de bloemen, dat is het leven, waar u ook bent, dat zijn de wateren, het is het licht, het is de duisternis – u weet dat allemaal, ik moet dat telkens weer herhalen om u toch weer tot uzelf te voeren opdat gij niet zult vergeten – hierdoor krijgen wij een God van geest, een God van leven, een God van licht te zien en te beleven waarvan de mens, de vonk zich de ruimten eigen heeft te maken, en dat is alleen: liefde.
En wat is nu liefde?
Wat is liefde?
De liefde – heb ik u weer verklaard en toen liet ik dat even los – is nu vader- en moederschap, vanuit de goddelijke bron gezien.
Wat er bijkomt – momenteel alleen baring en schepping – is de vermenigvuldiging voor uzelf, is de wedergeboorte.
Ik heb u getoond, moeten verklaren, dát zijn de fundamenten; door baring schept gij uw nieuwe evolutie.
Wij hebben de katholieke kerk gevolgd, het protestantisme en de nonnetjes, elk mens die nu naast de schepping wandelt, en zich nu voor die goddelijke verruiming, evolutie, uitschakelt.
Wees blij dat u geen pastoor bent.
En wees blij, moeder, dat u niet met zo’n zwart kapje op uw hoofd, met zo’n lange rozenkrans tot op uw voeten en maar kijkt, zó, en blind zijt voor de ruimte, want u durft niet naar de scheppende kracht te kijken, want dat is onkuis.
Aan Gene Zijde zegt de natuur: ‘Terug jij, terug naar de aarde en gauw moeder worden, of u verliest dit alles.’
En dan hoort u niets anders: ‘Ja, meester, ik zal ervoor zorgen.’
Tranen, bevend, innerlijk.
Dit leven is verprutst.
Verknoeid?
Nee, zij hebben wel iets geleerd.
Aanstonds plaats ik u voor de professor, voor de dominee, voor ú en dan komt vanzelfsprekend het pak slaag, neen, de spiegel van het leven, de godheid die alles bezit, maar die in u leeft.
U hebt dít bereikt, u hebt dát gekund, maar wat hebt u hier?
Miljoenen mensen heb ik, heeft een ander opgevangen – geleerd, ongeletterd, de kleinsten en de groten van de aarde – om hen in het goddelijke gareel te brengen, te sturen, te verbinden.
We maakten een reis met miljoenen mensen naast, om en in mij door de ruimten, om hen met de God van al het leven te verbinden.
Stilte rondom ons.
De sterren en planeten lachen u toe.
De Jupiters, Venus, Saturnus zeiden tot mij: ‘Heb je er weer een paar, meester Zelanus?’
Ik zeg: ‘Ja, ik heb weer iets van de aarde om me heen.’
Wayti uit de ruimte zegt: ‘Kijk, ze volgen u dan toch maar, ze gaan met u mee in de maannacht.
Kom maar, kinderen, eindelijk weer tot moeder terug.
Hebben jullie je even vergist?
Had je ook maar moeten leren denken, want dit universum, elke planeet, elke ster, elke vonk kan u vertellen hoe de eigen geboorte is ontstaan.’
En dan gaat de maan spreken: ‘Kom maar, Jetje, Anneke, hebben ze u op aarde een mooie naam gegeven en hebt gij uzelf daarvoor verstoffelijkt en vergeestelijkt?
En nu, moet je aanvaarden dat ík het ben.
Buig u toch en kniel even naast mij neer, laten we samen het goddelijke, ruimtelijke, moederlijke en baarlijke één-zijn beleven en ondergaan zodat het leven tot u kan spreken.
Geef mij een kus ...’
En dan voelt u de kus van Moeder Maan.
Ja, meneer pastoor, zover komt het.
Ja, kardinaal, paus, geleerde, godgeleerde, gij hebt dat alles overboord te gooien want de eigenlijke godheid dat bent ú.
En er is geen andere God in deze ruimten die dit alles zal overwinnen.
Dit leven is voor uw godheid geschapen en dondert nooit in elkaar.
Ja.
De lach, de blijdschap, het sarcasme dat tot ons komt en wij weer uitzenden ten opzichte van die geleerde mensen van de aarde is belachelijk, maar ook striemend waar, het doet pijn.
De mens die stond voor ‘de kist’ en zijn eigen aftakeling reeds beleefde, hij liep met Magere Hein onder zijn arm en zegt: ‘Ja, ik voel me niet lekker.’
En de ander die weet, die zegt: ‘Ja, je bent jezelf reeds aan het kisten.’
‘Dat hebben ze mij verteld’, zegt deze mens in de sferen, ‘en toen ben ik toch nog even geschrokken, want ik vond het hard en ruw.’
Magere Hein glimlacht en zegt: ‘Díé krijg ik aanstonds nog wel.’
Aan het gefluister naast de kist, het gekreun vanonder dat bedje wanneer de zenuwen gaan spreken en de bloedsomloop verkilt, is dat reeds de eerste spijker die regelrecht door uw hersens naar de zonnevlecht gaat en elke menselijke, goddelijke, valse reactie mismaakt en doodt.
Houdt u dat maar vast.
Dat hebben wij in die ruimten gezien, dat zei de God van al het leven die zich baarde door Zijn geest, door Zijn licht, door de sterren en de planeten, door dier, mens, het leven van Moeder Natuur.
De godheid in de mens – konden miljoenen aanvaarden die de sferen van licht beleven en bevolken, die de vierde, de vijfde, de zesde, de zevende graad overwonnen – de godheid die alles heeft geschapen, dat ben ik.’
‘Goden’, zonden zij tot de aarde terug, ‘wat valt er vandaag, op dit ogenblik over uw lippen?
“Haw, haw, hawn”, snauwen, grauwen?’
‘Goden, begrijpt gij dat de Bijbel slechts een verhaal is over het begin, en het ontstaan, het beleggen is van de eerste ruimtelijke, goddelijke fundamenten voor de mensheid en dat gíj de God zijt die tussen die regels door spreekt tot de massa?’
‘Nee.’
‘Goden, wij hebben het Al bereikt en een God die u bebidden kunt, bespreken en besmeken kunt wanneer ge ziek zijt en om beterschap vraagt, die is er niet.
Ge kunt u wél verbinden met die ruimtelijke krachten, met die energieën van licht, tact en begrijpen, het opvangen van de menselijke persoonlijkheid, ge kunt u éénmaken met licht en nacht, met de krachten die de maan nóg bezit om u te versterken voor lichaam en geest, maar een God die u bebidden kunt, heb ik u moeten afnemen en die bestaat er niet.’
Het Onzevader is verkracht.
Het Onzevader heeft de goddelijke betekenis voor de mens, voor Golgotha en Gethsemane, de sferen van licht verloren, omdat er opnieuw in staat: ‘En breng ons niet tot verzoeking.’
Wat is dat voor een verdwaasde godheid die deze, een andere godheid moet smeken: ‘Breng mij niet in verzoeking’?
En doet een vader dat nu voor het kind?
Brengt een moeder haar eigen kind op de slechte weg indien u het gevoel hebt om de Christus, om de ruimte, om een God te kunnen beleven en te aanvaarden?
Maar toch is er een God voor de katholieke kerk en de Bijbel, de dominee, het protestantisme, die de mens verzoekt en die altijd op de loer ligt om dat kind een oog uit te rukken, het licht te ontnemen, neer te slaan als een oud vod.
Dat kreng is altijd bezig om de mens, zijn leven, zichzelf te mismaken en het naar de duisternis te voeren.
Die God leeft nóg in de twintigste eeuw.
De universiteiten waarheen het kind gaat om die wetten te leren, brengt de mens na zeven jaar tot de mensheid, laat dat kind los en dan staat het goddelijke ik bovenop de eeuwigdurende verdoemdheid.
Mooi is dat.
Mooie wereld.
Prachtig.
En dan spreekt hij: ‘O, Vader, en gij zijt zo machtig.’
Ja, dat zou u wel willen, dominee.
‘En wij weten, en natuurlijk U bent altijd en U omringt ons altijd.
Wij hebben Uw reine klaarte.’
Jazeker, dat komt aanstonds als u die reine klaarte uitzendt.
‘Wij weten dat Ge altijd oneindig licht zijt, Vader, Vader, Vader.’
In Jeus II staat de ‘droedels’!
In Jeus II staat: ‘Wanneer ge voor de godheid komt en die wilt beleven ...’
Ho, wacht eens even, de ‘droedels’, wat is dat?
Dat is niets, maar dat zegt álles.
Dat is die verdoemdheid van de katholieke kerk en het protestantisme.
Dat heet voor ons in de sferen van licht: ‘Wat wilt u?’
‘De ‘droedels’.
Hm’, zegt meester Cesarino, ‘dat is zeker van Jeus, maar het is prachtig.’
Onze-Lieve-Heer zei in Zijn Al: ‘Dat is van Jeus van moeder Crisje?
Dan blijft dat woord de ‘droedels’.
En dan hebben de sferen van licht dat te aanvaarden want het is opgebouwd, het is gegroeid uit heilig, rein, natuurlijk kristal.
En het woord straalt.
Want niemand kent het, de ‘droedels’.
Als u de groeten naar uw geliefden stuurt, zet er dan onder vanuit ... “voor de sferen van licht, voor Onze-Lieve-Heer: ‘En van Jeus de droedels’”, want dan beleeft ge uw godheid.
En de mens klampt zich toch aan iets vast en begint te denken: ‘Wat zou die man, wat zou die ruimte, wat zou die God daarmee bedoelen?
Wat is het de ‘droedels’?’
Dat is zon, maan en sterren.
Wayti zei: ‘Jeus, jij zei ‘de droedels’ en ik zei ‘Ik ben leven en ik ben licht’, we zijn eigenlijk één.’
Is het niet mooi wanneer u alles begrijpt.
Is het niet prachtig wanneer er nooit iets in uw leven is dat gereed staat om het verkeerde ervan te denken?
Als je klaar bent en vanuit je persoonlijkheid alleen liefde bent, de geboorte wilt beleven van elk woord en altijd aanvaarden kunt: daar voor mij is er een godheid, ook al bezit die godheid de dierlijke afstemming, is dat een God voor zichzelf, dat is een zelfstandigheid die verruimt, die uitdijt en later naast u in het Al wandelt en met u die ruimten heeft te vertegenwoordigen.
O, nu komt het.
De Wayti van de ruimte hebben die miljoenen moeten aanvaarden die wij tot de maan terugvoerden, het ontstaan van de menselijke cel in het embryonale leven.
Die miljoenen hebben moeten aanvaarden: had ik daar maar mijzelf in het andere, buiten, in het andere innerlijke ik verstoffelijkt en vergeestelijkt.
Dat wil zeggen: had ik mijn zonnevlecht, had ik mijn kern maar laten spreken.
Maar ik leerde iets en dat iets, dat was nooit en te nimmer op afstemming met de zaken, de wetten, de ruimten van hem en haar die mij schiepen, en die ik heb te vertegenwoordigen voor en door álles.
Maar toen ik op aarde kwam, begon ik te denken en toen ik in de ruimte was, toen dacht ik nog meer, maar vrij van de aarde.
Wij – dat zeg ik u – zijn gelukkig nu en thans en eeuwigdurend omdat wij onszelf hebben kunnen overwinnen.
En daar moet ge helaas nog aan beginnen?
We zullen het straks zien.
Dan vraagt de ruimte, dan vraagt de maan, dan vraagt de godheid als waarachtige bezieling, die dan liefde is, in u en aan uw persoonlijkheid: wie bent u tot nu toe?
Hoogmoed?
Is er verwaandheid?
Is er waarlijke vriendschap?
U had het immers over vriendschap?
Weet ge wel, dat ge de vriendschap kunt beleven met deze bloemen en dat ze u elke morgen toelachen en zeggen: ‘Dag, bent u er weer, gaat u ons vandaag weer verzorgen?’
Straks komen wij zover.
In die volgende lezing ook, want dan gaan we naar de liefde van de mens die dit maakt, plant, bouwt.
Ziet u?
Toen die bloemen werden geplukt stond ik naast de persoonlijkheid en aanvaardde ik die reine liefde.
Dat zijn Goden.
Ze stralen het goddelijke licht uit.
Ook die lieverdjes daar.
Kijk maar, ze gaan leven, ze spreken, ze denken, ze zingen.
Voel de stilte van hun persoonlijkheid.
Voel de reine baring en schepping, u loopt nu in het paradijs.
En zo is gans de ruimte, miljoenen karaktertrekken bezit de mens die kleur moeten krijgen ten opzichte van het goddelijke Koninkrijk als licht en die voor de mens niet anders beleven dan dorheid, mismaking, bezoedeling, beroddeling, kletspraat, afbraak.
Ik behoef vanmorgen u niet mee te nemen naar Jan en Hendrik de generaal, ik heb het niet tegen die onbewusten.
Ik behoef u vanmorgen, nu we God beleven in ons, de persoonlijkheid spreekt en ontwaakt, niet naar een minister te voeren.
Ik kom wel, straks, aanstonds tot de kunstenaar in u, want het leven spreekt thans tot de mens, de vonk, de goddelijke kern in u, en dan zult u zien: hoe minder u bent, hoe minder u hebt, des te meer bent u voor uw goddelijke ruimte.
Het is beter om een aalmoes te vragen, een boterham aan de rijken, want dan hebt u ook niets te verliezen, dan rijk te zijn en uit te delen, want dat uitdelen brengt u tot de mismaking.
Want het is zo ontzagwekkend gevaarlijk om nu te kunnen weten of gij uw godheid, die godheid dient, dan wel steunt in luiheid, afbraak en eigen bezoedeling, diefstal.
André gaf u de fundamenten ten opzichte van uw ruimte, Gene Zijde en hij zei: ‘En wat hebben wij nu?
Wat zijn wij nu?
U begint er niet aan?
Gij zult er eens aan moeten beginnen.’
En dat doet hij niet voor zichzelf.
Hij weet – hij heeft die ruimten beleefd – hij weet wat hij achter de kist krijgt en hij u, de mensheid, heel deze wereld zou kunnen schenken indien de wereld maar zou willen luisteren, althans de mensheid.
We weten hoe de massa nog denkt en voelt, we kennen de Stalins, we kennen de communisten die het dierlijke communisme vertegenwoordigen, die alleen maar narigheid en ellende, vertroebeling kunnen scheppen.
Als u het woord uitspreekt en even nadenkt dan rent u van die levensgraad weg.
Maar dan rent u ook uit de Bijbel, want het woord van de dominee dat verdoemt, is evenzo duister dan de ‘duisterling’ die nog het oerwoud te aanvaarden heeft.
Maar we klimmen straks op.
Ik ben nog altijd, toch nog, ondanks dat ik al die wetten in mijn handen moet nemen om ze te verstoffelijken, in de God van de ruimte.
De maan laat mij niet los, ook de zon niet, de sterren niet en de planeten niet.
Zij willen dat ik ten opzichte van Gene Zijde u even nogmaals met een sneltreinvaart – neen, die bestaat er niet meer –, met de bliksem zo snel door de ruimte slinger, opdat gij even de angst zult voelen: kan ik mij daarin staande houden?
‘We nemen aan’, zegt de ruimte, ‘dat gij eindelijk aan uzelf bent begonnen en dat ge het leven gaat begrijpen, dat ge het licht leert zien en dat die persoonlijkheid in u op afstemming van de eerste sfeer thans zal spreken.’
De godheid in de mens zit hier en luistert.
U bent Goden, want gij, als moeder en vader, vertegenwoordigt God als cel, als mens; vroeger als vismens, in het prehistorische tijdperk als een wild beest.
En nu komen wij – maar die vragen die behoef ik niet te ontleden – toch tot de enkele fundamenten en dan zegt de mens: ‘Waarom heeft God die duisternis en die prehistorische tijdperken toch geschapen?
Waarom heeft Hij het leven, de mens en alles niet ineens afgemaakt?’
En nu komt het en sluit dit in uw gedachteleven: God begon dus door maan, zon en sterren om zich te vergeestelijken en dat werd de mens, dat bent u nu.
U leefde toen in de cel, in dat cellenleven, in de wateren; we zijn eruit gekropen.
Er was een andere planeet klaar – ik heb u dat voorgetekend, u leest de boeken ‘Het ontstaan van het heelal – wij gingen door de ruimte heen, planeet na planeet, en eindelijk overwonnen wij die ruimte en kwamen wij op de planeet aarde, de Derde Kosmische Levensgraad als bewustzijn in ons, ook weer embryonaal.
We kwamen uit het eerste stadium, het tweede; en er waren er zeven.
En dat heeft zich verdicht, dat heeft zich verruimd.
We gingen naar de prehistorische tijdperken en eindelijk hadden wij, hadden die mensen dan de kringloop der aarde volbracht, dat weet u.
Dat is allemaal God zelf.
Dus God moest beginnen als cellenleven.
Nu behoeft u de Bijbel niet meer te belezen – dat voelt u zeker reeds – u behoeft niet te bidden, want u gaat door het vader- en moederschap terug naar de aarde.
Maar wanneer we nu vanuit dat prehistorische tijdperk het huidige stadium als persoonlijkheid betreden, dan zien wij dat wij in dat oerwoud nog geen persoonlijkheid hadden.
Ja, we waren een persoonlijkheid, maar dat was het oerwoudinstinct.
Er is daar van persoonlijkheid nog geen sprake, dat leest u weer in de boeken.
Vanuit het oerwoud kwam de godheid dus op eigen kracht.
Dus wij zeggen: die God ...
Ziet u, nu klampt de katholieke kerk zich, het protestantisme, de Bijbel zich aan een God die spreekt, want deze verwarring is ontstaan – dat leest u weer in ‘Het Ontstaan’, ‘De Volkeren der Aarde’ – doordat Mozes kwam en God tot Mozes sprak.
Ze kunnen niet aanvaarden, de massa niet, de universiteiten niet – dat heb ik u in het begin van deze lezingen van dit seizoen verklaard – dat de meesters inwerkten op Mozes en dat Christus vanuit het Al die fundamenten had gelegd; en later Mozes – Abraham, Isaak en Jakob natuurlijk eerst – het Huis Israël.
Dus een begin werd er gemaakt als huisgezin, als vader en moeder.
Bij die twee mensen zou het gebeuren.
Die twee mensen zouden uitdijen.
Dit is – dat heb ik u ook later weer verklaard –: u vertegenwoordigt momenteel het Huis Israël op kosmische afstemming.
U, die hier zit en al die jaren die lezingen hebt gevolgd, bent zo ontzagwekkend begenadigd omdat u verbonden wordt met het Huis Israël, dat eeuwigdurend blijft bestaan.
Men zal over uw leven spreken.
Er komt een tijd dat men hier zal zeggen: ‘Hier liep de profeet.’
Dan gaan ze daar zitten om nog de aura van die bühne weg te trekken, op te zuigen en ze gaan zeker naar de Grintweg, naar ’s-Heerenberg.
Maar Jeus zegt: ‘Geen erepoorten, Crisje, die trappen wij daar vandaan.’
Maar dan komen de vragen, dan komen de problemen.
Niet meer; die worden ontleed, die zijn reeds ontleed door de meesters, door de boeken.
Maar gij beleeft wat Mozes, Abraham, Isaak, Jakob hebben beleefd en de anderen die eromheen hingen.
Dat zijn de fundamenten (het Huis) Israël voor die en die tijd, en nu op kosmische afstemming, het Koninkrijk Gods op aarde, voor de Universiteit van Christus.
Dat bent u.
U bent de adepten voor de nieuwe eeuw, er is geen hoger adept op aarde te zien en te vinden dan gij zijt, indien u doet wat ik u aanstonds en straks vraag, indien u dat hebt.
Maar de Bijbel, de katholieke kerk houdt zich nu nog vast – ik heb u die wetten verklaard en u leest dat in ‘De Volkeren der Aarde’ – dat God op aarde terugkeerde en naast Mozes liep en Hij zei: ‘Ik zal u bewijzen geven’; in het brandende braambos en al die dingen meer.
Hij had ruzie met Noach om drie vaatjes cognac en God sloeg met de vuist op de tafel en zei: ‘Nee Noach, aan twee heb je er genoeg of je zeilt dronken over de zee heen.
Ik wil dat voorkomen.’
Toen donderde het en bliksemde het in de ruimte en toen dacht Noach: ‘Ja, waarachtig dat is God.’
Kunt u ook doen met een blikken trommel.
Zó nuchter en zó naïef beleven wij met een blij gemoed, met een karakter dat openstaat voor deze naïviteit.
En dan zetten wij daarnaast ons kosmisch weten en dan waait de Bijbel met al die geleerde onzin van ons vandaan en verdrinkt zichzelf in de menselijke levenszee.
God kwam vanuit het prehistorische tijdperk, was dier; maar dat bent u.
Hij moest die organen beleven; Zijn bewustzijn was er ook, dat was nog maar een instinct.
Dus u bent – heb ik u geleerd en hebt ge thans te aanvaarden – geen mensen, u zijt geen mensen, u bent levensgraden voor de Albron.
En nu komen wij er reeds langzaam.
Wat hebt u van Zijn licht, nu op goddelijke afstemming?
Van Zijn vaderschap, moederschap, van Zijn geest, van Zijn persoonlijkheid?
Wat hebt u, voor u, nu, in deze tijd, daarvan?
Dat de mens, dat God zelf als mens, als vader en moeder, dat Hij het leven gaf, en zich splitste, aan het dier, uit Hem weer; en dat de aap daarin geleek op de mens, en dat u kon zeggen: ‘Wij zijn, de goddelijke mens is uit de aap ontstaan’, dát is de wondermens met vijfentwintig ogen in zijn hoofd, die er niet zijn.
Dat is fantastisch ongelukkig gevoeld, gepeild en gezien, Darwin, maar wij spreken elkaar nog.
En toen kwam Darwin aan Gene Zijde.
Darwin staat voor ons, want díé moesten wij hebben.
Het geluk, dat er zo’n grote van de aarde kwam, om die te beleven.
En wij erheen: ‘Goedemorgen, mijn vriend, bent u wakker?’
Meester Alcar, meester Cesarino, Damascus, de Halve Maan, Christus was er ook bij.
‘Zo’, zegt Hij.
Er stond een jong iemand naast ons en wij keken in de ogen en we zagen de goddelijke afstemming, en toen zei dit Kind van vijfentwintig jaar: ‘Herkent ge Mij ook?’
‘Ik ken u niet.’
‘Dank u, dan kom ik over duizend jaar nog wel eens terug.
Maar wij zijn geen apen.
De mens heeft met zijn goddelijke afstemming dit kleurenrijk, voor het vader- en moederschap, door zijn splitsingen, Darwin, het dierenrijk en Moeder Natuur geschapen.
Ik ben de God die door dit alles spreekt.’
En toen knipperde Darwin met zijn oogjes en viel hij voor twee jaar in slaap.
Hij was kosmisch-geestelijk geschokt.
En Christus en de meesters gingen heen, ze lieten hem slapen.
We lieten hem slapen en telkens wanneer hij maar weer begon te denken dan kwam de aap voor de dag, en dan stond het aap-instinct naast hem.
En dan zei de zuster, een schoonheid van kleur en van licht: ‘Kunt u mij vergelijken met een aap?
Ik ben moeder!’
En dan gingen weer Darwin zijn ogen weer dicht.
Een marteling als ik weet niet wat, die gij op aarde niet kunt beleven, want dit is een geestelijk sterven.
Hij moest zijn stoffelijke Darwin loslaten.
Die werd nu door de meesters, door Christus, door de goddelijkheid van onze sferen bewust menselijk, maar ruimtelijk gekist.
En er lagen geen bloemen op de kist, er zong geen mens en er was niemand die een woord sprak, hij was hartstikke alleen.
Dat leest u in ‘Jeus II’.
Hartstikke alleen zit daar Darwin.
En Christus zei, en de meesters zeiden: ‘Hebt ge nog meer van die klinkende woordjes opdat hij eens flink kan schrikken?’
Ja, Jeus heeft er genoeg.
En toen kwam de godgeleerde.
En toen kwam Plato, en Socrates.
‘Komt u maar, mijn lief kind.’
Socrates hebben wij omringd.
Socrates die werd wakker om ons heen, wij tokkelden op de harp van de ruimte, we bezielden elke snaar door levenswijsheid, elk klankje, daarvan voelde Socrates de levenswijsheid die in hem sprak.
‘O’, zegt dit kind, ‘wat is dit mooi.
Ik heb toch goed gedacht.
Alleen, ik heb de geest nimmer kunnen proeven.’
En dat geproef en dat vergeestelijken, Socrates, dat zullen we nu verstoffelijken in levenswijsheid.
Dat ziet u aan onze gewaden, kijkt u maar naar onze sandaaltjes, naar het licht in onze ogen, naar de kleuren van onze haren, naar onze tanden, de handen, de voeten, de benen, naar het innerlijke, stoffelijke, geestelijke stelsel, naar hart, nieren, bloedsomloop, die we nog bezitten.
En ook Socrates viel in slaap.
Niet van schrik, maar de blijheid, de macht dat hij lééfde.
Hij wist: ik ben in het oneindige gekomen en het is zoals ik het heb gevoeld, maar ik kon het niet door woorden verstoffelijken.
Ik heb het die mensen daar, die stumperds, die stakkerds, die ongelukkigen – die denken alles te weten – willen geven, maar toen hebben ze mij de gifbeker voorgezet.
Maar ook zij komen straks.
Enkele seconden slechts sloeg Socrates zijn ogen open en zei: ‘Meesters, mag ik neerliggen aan uw voeten?’
‘Neen’, zegt de hoogste, Cesarino.
En weer komen de wezens, de meesters van de Vierde, de Vijfde, de Kosmische Graad – want ze weten wat deze kinderen voor de ruimte hebben gedaan – naar hem toe, om dit leven te kunnen opvangen.
En een uur later wandelt Socrates met de eerste moeder uit de eerste sfeer, de tweede moeder, de derde, de vierde, de vijfde en de zevende, en de moeder uit de Vierde Kosmische Graad in haar gouden stralend gewaad, met het licht van de ruimten, van haar bewustzijn in haar ogen, als een stralende schoonheid van waarheid, liefdevol en welwillendheid met Socrates door de sferen van licht en voelt dit geitenkind zich gedragen.
Toen zegt Socrates: ‘En waar is mijn sik?’
Want Socrates heeft God en de ruimte leren kennen toen hij voor zijn sik stond en hij een lik kreeg van dat dier en hij zei: ‘Hoe moet ik dit begrijpen, het is zo warm, zo goed, zo liefhebbend.’
Want dit schapenkind is begonnen om te leren denken toen hij zag dat het dier de sprietjes van het veld opnam.
En hij zei: ‘Hoe is dat alles zo geregeld, dat dát gras juist klaar is voor mijn dier?’
En daar zien we nu Socrates, wandelend door de sferen van licht, tempel in en tempel uit.
Hij is in de tempel van de wijsheid, van de mystiek, de wetenschappen.
Hoe leert gij denken en liefhebben?
En Socrates wandelt in het machtige paleis, dat voor u is opgetrokken, althans voor de mens, die door denken zichzelf heeft leren kennen, die zijn godheid heeft kunnen aanvaarden, heeft vergeestelijkt en verstoffelijkt en nu de afstemming bezit van de eerste sfeer, en vrij is van haat, van leugen en bedrog, kletspraat, bezoedeling, dieverij.
Die wérkt, die bezielt en die nooit meer kan zeggen: ‘Wat kan mij dat schelen.’
Want dan staat ge stil, dan bemoddert ge uzelf, dan ontsteelt ge het licht van uw tweelingziel.
Zij weten nu dat in dit gebouw, de tempel van wijsheid, elke gedachte barend en scheppend beleefd moet worden, omdat één gedachte een ruimte is, liefde is, licht is, vader- en moederschap bezit, de vriendschap, het één-zijn met al de levensgraden voor God, door Hem geschapen vanuit de Almoeder, beleefd moeten worden, waarvan wij ons de lieflijkheid en de ruimte als godheid eigen hebben te maken.
En in die tempel, daar zegt Socrates: ‘Meesters, moeders, laat me terugkeren naar de aarde om het nog eens te doen, wellicht hebben ze in die tijd even geleerd.’
Toen zegt de meester: ‘Neen, dat doet een ander voor u, want ook dat kind is reeds gereed.
En die zal de ‘vleugelen’ bezitten voor deze ruimten, die zal het woord ‘vleugelen’ geven en die zal de mens, de mensheid zeggen: ‘Ik ben na Hem de grootste.
Indien gij die grootheid in u tot de ontwaking brengt, want eerst dan zult ge mij voelen en begrijpen.
Maar wanneer ge de duisternis blijft bewandelen, bezoeken en liefhebt, hoe kunt ge dan het licht in het andere leven zien en bewonderen?
Dan bent u duisternis en hébt u die levensgraad, dan gaat u naar de hoogmoed, dan klampt ge u vast aan het bezit van een ander, dan zet ge de mens de ‘levensbeker’ voor als gif.
Ja, dan gaat ge de oorlog in en speelt ge voor generaal, dan zijt ge koning en keizer, dan beveelt ge en zet ge uw naam onder de doodstraf en trekt u van alles maar niets meer aan, want gij zijt koning en keizer en niemand anders.’’
Dat is nog erger.
‘Geef mij dan maar twintig gifbekers,’ zei Socrates, ‘dat is het vergrijpen aan een goddelijke kern, ook al is die kern prehistorisch.
Nu verwaast de Bijbel, nu verwaast Rome.
De Bijbel heeft niets meer te betekenen, want mijn sik, mijn geit heeft het mij voorspeld.
Uit die ogen kwam er licht, kwam er baring en uit het moederlijke hart van dit leven de echte waarachtige moedermelk, die door de Almoeder aan dit leven is geschonken, en ik verzadigde mij en het was goed.
En ik zei niets, en het was best.’
Maar de mens op aarde leerde ... Socrates en de volgelingen, Plato, Aristoteles, Pythagoras, de oude Egyptenaren ...
Ze hebben allemaal geleerd in de tempel van wijsheid om te leren om niets te zeggen, eerst dan het woord te beleven, opdat ons hart, ons ruimtelijk hart niet aan de roddel slaat.
Opdat ons hart niet op hol getimmerd wordt.
Opdat wij geen deel uitmaken van roddel en kletspraat, afbraak, vernietiging, doodslag, moord.
Opdat wij moeder zullen zijn en vader zullen zijn in het reine gevoel.
Want indien gij – dat leerde Socrates – deel uitmaakt van dat wat tot de duisternis behoort, dan is wat voor uw karakter en persoonlijkheid op goddelijke afstemming telkens weer een slag, de mismaking van uw goddelijke kostbare nek.
Het gif plaatst ge altijd voor uw goddelijke persoonlijkheid en dat is uw vervloekte haat, de afbraak, de vernietiging, uw luiheid.
‘Ge hebt geen bezieling’, zei Socrates voordat hij opnieuw de aarde bekeek vanuit de sferen van licht, ‘gij duisterlingen hebt het aangedurfd om mij te mismaken, om (mij zo te verhinderen) de voorzienigheid aan de mensheid te kunnen geven, het nieuwe opstaan, de ontwaking, de bezieling, het woord te uiten, God, Christus, de Almoeder.
Maar gij hebt mij gif gegeven.
Ik zal me wreken met de zweep van de ruimte.
Ik zal u slaan met woorden en met wijsheid, opdat ge angstig wordt en ge zult zeggen: ‘Die man weet alles.’
Ja, ik ga thans tot de Alwetendheid.
De godheid als sferengeluk spreekt nu door mijn hart, door mijn gevoelsleven en ik voel me klein en zielig nu ik het andere in me ga voelen en ga zien dat ik nog door baring, door schepping, door het woord tot de evolutie moet voeren.’
Daar staat Socrates en daar zijn de anderen die kunnen getuigen, die zullen schreeuwen, maar u hoort hun stemmen niet.
Het zijn uw vaders en uw moeders, uw zusters en broeders die zeggen: ‘Word dan eindelijk eens wakker en bewust en begin normaal menselijk te spreken, maar nu door de wetten van Moeder Natuur.’
Ja.
Toen kwam de godgeleerde.
Ik ga vanuit de sferen naar de aarde terug en daar ontwaakt er een godgeleerde.
‘Goed, bent u wakker, mijn kind?
Wie bent u?’
‘Ik ben ...’
‘U bent hier niets.’
‘Ik ben professor.’
‘Jazeker, u was een heel groot geleerde.
André heeft u ook gezien voor een tijd terug.’
‘Wie is dat?
Wie is dat?’
‘Dat is een kind van de aarde, die uittreedt voor de meesters om u te bezoeken hoe dik, hoe diep gij in de narigheid zou zitten, want hij wilde weten wat uw geleerdheid u had bezorgd en had geschonken.’
‘Wie is dat?’
‘Dat is Jeus van moeder Crisje.
Gij hebt geleerd, ge hebt u bekendgemaakt voor de wereld – nietwaar? – maar uw vrouw en uw kinderen sidderden van angst want de geleerde kwam binnen: ‘Stilte, als ik hier zit!’’
Hij ging naar het Oosten om Boeddha te leren kennen, hij sloot zich op in de kerkers om te willen weten hoe die godsdiensten reageerden ten opzichte van het menselijke hart en hij keerde naar het Westen terug, schreef machtige boeken, maar stond straatarm in het leven aan Gene Zijde achter de kist en voelt nog de spijkers van zijn eigen lamlendig bewustzijn.
‘U was godgeleerde, professor, doctor.
Wat nog meer?
Ziet ge nu, meneer, leven, dat dat professoraat, dat doctorschap en uw ingenieur-zijn, uw technisch wonderschap niets te betekenen heeft indien u van al dit leven het kleinste nog niet eert, niet lief kunt hebben, want gij hebt geen liefde.
Gij hebt van reine, ruimtelijke, goddelijke vriendschap hebt ge een móórdkuil gemaakt door snauwen, grauwen, dikdoen, hoogmoed; en dat moet er nu uit.
Buigt u nog niet?’
Met zijn spleetoogjes, want hij leefde veel in het Oosten, zijn Westers bewustzijn legde hij af, met zijn spleetoogjes begon hij al te beven en te bibberen.
Hij durfde mij niet aan te kijken, maar deed toch muisachtig.
Hij denkt: dan zie ik tenminste iets.
Is het een duivel?
‘Waar is God, waar is Christus, ik heb me voor Christus gegeven en God, ik heb de mensen tot de ontwaking gebracht om ze te laten zien wat er alles op de wereld leeft, ik heb mijn studenten ...’
‘Ja, u hebt studenten gehad, maar u hebt ze gevoerd van de wal in de sloot, want uw filosofische leer had geen betekenis.
Uw filosofisch gevoelsleven is duisterlijk afgestemd.
Ja, u zit niet in het land van haat want haten doet u niet.
U hebt ook in dit leven geen mens gedood, maar u zit heerlijk in een slijkachtige mist – lekker – omdat ge zo dik waart, zo groot, zo alom bekend op de aarde, als kind van zon en maan.
Men sprak over u, u werd ontvangen, maar de Christus stond buiten de deur en riep: “Waarom laat u Mij niet binnen?”
Schreit u maar.’
En toen kwamen de tranen, maar die tranen die deugen niet.
God en de ruimten, een meester gaat op dergelijke tranen niet in want we weten: ze zijn vals.
Wanneer ge straks ‘Jeus II’ leest, dan vraagt Jeus zich af: ‘Wat is eigenlijk schreien?
Wat betekent het wanneer de mens zich leegschreit?
Is dat erg?
Is leegschreien erg?’
En dan zeg ik ook iets.
Ik zeg tegen Jeus en Crisje, indien de mens waarlijk verdriet (heeft), waarlijk denken wil, gevoel heeft en dat gevoel wil verstoffelijken door het pak slaag, door leed en smart, dan schreit gij rustig en bewust uw vlees van de botjes.
En wanneer ge zijt als een skelet dan zeggen wij aan Gene Zijde: ‘Dit leven heeft geschreid.’
Maar wanneer ge nog in welstand verkeert en wanneer ge hierna weer uw ogen durft te openen en de mens durft aan te kijken, is dat geen smart, want de diepe, werkelijke smart, dat wordt het één-zijn met de liefde, de vriendschap, de welwillendheid.
Want nu wordt de mens door de ruimtelijke levenswetten onder het hart, die dan gestalte kregen en bewustzijn op de zonnevlecht, gedragen.
Maar dan schrikt de mens niet meer voor Magere Hein en dan is er geen dood meer, dan is er alléén levensopgang, levensverruiming.
Er waren mensen die kwamen daar neerliggen en schreiden en kropen over de aarde toen meester Jongchi zich aan een kind op aarde manifesteerde.
En toen was ik ernaast, ik moest spreken voor Jongchi en toen zei ik: ‘Vertrouw dat kreng niet.’
Hard?
Wij bedoelen er immers niets mee wanneer we kreng zeggen, dat hebt ú uitgevonden.
Wil ik uw eigen leven vertolken dan moet ik het woord gebruiken dat u kent.
Dat heet kreng.
Want het kreng, dat leven, die God daar, die zou ons na jaren belazeren, en hij heeft ons belazerd.
Jongchi van de kaart, meester Alcar van de kaart, God en Christus van de kaart, uit het leven weggerukt, voor twaalfhonderd gulden is de mens te koop en versjacherde hij opnieuw zijn goddelijke persoonlijkheid en toen lagen wij met de ruimten te apegapen.
Ja?
En toen, daarna – aards gezien, stoffelijk gezien, geestelijk gezien ...
U kunt het op aarde hier immers niet beleven want ge kijkt niet door de mensen heen, maar achter de kist is er van verbergen geen sprake meer en dan ligt de mens daar naakt voor ons.
En toen prikten wij even de professor onder zijn menselijke verstand – zó kwamen wij – en hij schrok, hij schrok zó erg dat hij dacht dat een goddelijke bij hem had vergiftigd en gestoken.
Maar wij kietelden hem bewust – heerlijk lieflijk – we waren bezig om hem een klein beetje op te wekken.
We waren bezig om hem de prikkeling te geven voor het goede, duidelijke denken, en dat er geen sprake meer was van zich voelen als professor en geleerde.
‘Mens, gij hebt uzelf vergeten.
Wat gij u eigen hebt gemaakt, meneer de professor, is professoraatschap.
Dat boek, die letteren ... u hebt de taal mooi, machtig leren schrijven, u hebt verstand van godsdiensten der aarde, maar de goddelijke godsdienst als waarheid en welwillendheid, dat de liefde is, hebt u bewust gesmoord.’
Wie van u wil er gaarne geleerd zijn, om dan het leven te kraken en te mismaken?
Wanneer ge arbeider zijt van uw baas, wees dan dankbaar dat ge licht bezit en dat ge niet méér in uw handen hebt dan uw eten en uw drinken.
Want hebt u weer méér – nietwaar? – dan doet u er toch maar verkeerd mee want u smijt het weg, of u trapt daardoor juist een ander, en dat is uw godheid.
Ik kan zo voortgaan, ik zal u straks enkele andere persoonlijkheden laten beleven die aan Gene Zijde kwamen achter de kist, die de eerste sfeer zó konden binnenwandelen.
Maar zij die tussen het land van haat en het schemerland zichzelf hadden te zoeken, die zult gij beleven opdat gij uzelf zult leren kennen, opdat gij uzelf zult leren begrijpen.
Ge zult gaan aanvoelen dat gij alles en alles doet voor uw bokserschap; u vecht.
Zeker, kunst, hebben wij ontzag voor.
Als een mens zich verdedigt en slaat, die enorme wil inspant om zich door een ander geen pak slaag te laten geven ...
Maar wat is dat?
Waarom gaat ge in de eerste plaats dit mooie goddelijke mismaken?
Gij doet alles voor uw pianospel – nietwaar? – ge tingelt iedere dag.
De vrouw, de kinderen mogen u niet storen want papa is bezig!
’s Morgens om negen uur begint hij tot ’s avonds tien uur, want hij moet zijn vingeroefeningen doen.
Maar waar blijven de karakteroefeningen, innerlijk?
Waarom geeft ge geen klein politoertje – zei André – voor uw karakters?
De moeders poetsen en dweilen en maken schoon.
Wanneer begint ge aan de innerlijke persoonlijkheid en krijgt dát eens een heerlijk strijkje?
Stop de gaten eens in uw menselijke karaktertrekken.
Wanneer de vriendschap gaat spreken dan loopt ge naakt over de straten en dan hebt ge geen kousen aan, geen jas, geen jurk, geen hoed op.
Er zitten gaten in uw geestelijke vestje, rokje, jurkje.
Schrikt u?
Hebt u de gaten, de kuilen gezien, de ladders – nietwaar, dames, moeders – de ladders in uw geestelijke kousen?
De goddelijke ruimtelijke nylons – nietwaar, dat heb ik van André geleerd in Amerika, hebben wij daar geleerd – die zijn niet heel, die zijn niet klaar, die zijn niet gereed, die kunt u niet eens ophalen want de levenssap is eruit, die hebben geen verruiming; u smokst aan Gene Zijde rond.
Ja, u hebt die nylons daar niet eens, hoor, want u loopt daar naakt.
Maar uw smokst daar rond en u wandelt naast uw schoenen.
Een hoedje is er niet, jurkjes zijn er niet; ja, franjes.
Hebt ge het land van haat wel beleefd?
Daarin leven waarachtig goddelijke verzopen katten.
Ook de mens, de man, hij is scheppend ten onder gegaan.
Maar wij hebben geen medelijden met hen, want we weten: ze komen omhoog want er is geen verdoemdheid.
Zo waar, zo echt gaan wij de ruimtelijke wetten beleven ten opzichte van de aarde en dan moeten we eerlijk zeggen: ‘Ik ben een verzopen kat.’
‘Mens, kus mij eens.’
Als u het gegil, het één-zijn aan de rand van het land van haat beleeft en maar even afdaalt en er miljoenen zo op u afstormen en kunt zeggen: ‘Mij krijgt u niet, ik wandel door u heen, ziet u, ik los op’ ...
‘Waar was die man net, hier was net iemand, hier was zojuist iemand, ik heb hem gezien.
Bestaan er spoken?’
Ja, wij spoken elke seconde voor de lagere graad.
Wij laten ons zien, we lossen weer op, we zetten een nieuwe voetstap.
Ze zoeken ons daar en we zitten hier.
Ze kijken daar: ‘Hier was de deugniet.’
Wij zitten hier, vóór hen.
Loop maar door ons heen.
Maar onze karaktertrekjes hebben de nylons aan.
Onze karaktertrekken worden geestelijk, rein, zuiver, kosmisch gevoed.
Er is geen verkeerde gedachte in mij, en indien die er maar was, dan had het land van haat, dan had dat dierlijke instinct de mogelijkheid om mij te bezoedelen, te verkrachten.
Gij doet aan schilderkunst – nietwaar? – gij ploetert dag in, dag uit om uw smeertje te maken, maar uw vrouw en kinderen lijden armoede omdat ge de hoogmoed wilt beleven.
Waarom gaat ge niet voor mijnwerker spelen?
Waarom verkoopt ge die bloemen niet, want schilderen leert u nooit, dat gevoelsleven moet ge u nog eigen maken.
Een Rembrandt, Van Dyck was er, maar weet u wat hen dat heeft gekost voordat ze Rembrandt konden zijn en Van Dyck?
Gij doet aan sport, gij wilt wereldberoemd zijn, ge rent dat de stukken eraf vliegen, als een hazewind, als een flits door het leven, ge krijgt medailles, want gij zijt de snelste.
En thuis en voor uw ruimte, voor uw geest, voor uw goddelijke persoonlijkheid, rent u daar ook zo hard voor?
Heeft God u medailles gegeven?
Hèhè ...
‘Moeders, waarom baart ge niet meer?’
‘Ik heb geen baring, maar ik loop hard, zó.’
Gij fietst.
Alles in de maatschappij kunt ge bereiken, gij voert uw innerlijk stoffelijk leven ten top, gij stijgt boven kerktorens uit, maar uw innerlijk leven ligt daarnaast en vraagt om een geestelijke aalmoes.
Dat zien wij.
Ja ... (Iemand kucht) Kuch eens lief?
De sferen van licht vragen aan u: ‘Moeder, moeder, werk u niet overhoop, doe het netjes en verzorgd.
Uw ruimte is zindelijk – jazeker – maar wanneer krijgen die verkeerde karaktertrekken uw strijkje en politoertje?’
Want ‘Jeus II’ spreekt over politoertjes, over snoertjes, geestelijke snoertjes en voetballen.
Gij voetbalt dag en nacht met uw karakter, u bokst, u schermt, u loopt hard, maar ge loopt uit uzelf weg.
Nee, dat andere sleept ge achter u aan en is morsdood, is mismaakt, is melaats.
Ik jaag u niet weg.
Wat hebt ge nu van Socrates, wat hebt ge van de eerste sfeer?
Nu staan we voor de karaktereigenschappen van de mens, voor de mens, voor zijn ruimtelijke, innerlijke persoonlijkheid.
Wat hebt u van welwillendheid, van rein zuivere vriendschap?
Vader- en moederschap, het één-zijn met elke geestelijke gedachte?
Want u kunt het nu bezitten.
Grijpt ge niet even te hoog?
Blijft ge dan altijd eenvoudig, vraagt ge u af: ‘Dat kan ik niet?’
Ik zou er ook niet aankomen.
Vindt ge het werk van een ander dat met liefde gespeeld en beleefd is sentimenteel?
Dan behoeven wij u het volgende deel niet te schenken.
Dan behoeft God de godheid in u niet tot ontwaking te brengen, want dan zijt ge een sentimentele afgrond.
Maar die bestaat er niet, die is er niet aan Gene Zijde, die is er niet in de ruimte.
De bloemen zijn eenvoudig en spreken u aan.
Zij verbeelden zich niets, maar wel de schepper die dat leven heeft geschapen.
‘Verwaandheid, spreek eens even tot mij’, zegt de bloem tot de boer, de mens die ze kweekt.
‘Verwaandheid, waarom kust gij ons niet iedere morgen?
Wij zenden u onze kussen.’
Is dat niet waar, Arie?
Is mijn Arie hier?
Dank u.
‘Is het niet waar – gaf ik hem een beeld – dat de natuur schreit en dat je daar zit en neerligt en God dankt’, zegt dat kind tegen André.
‘En ik God dankte dat ik in de sloot lag, omdat ik zo blij was dat God het leven zo had gezegend?’
Ziet u, nu bent u natuurlijk boer.
Dat noemt u een boer?
Dat is een godheid vertolken!
Dat is de godheid door het leven van God tot groei en bloei brengen, het liefhebben.
Dat is waar de sferen van licht, waar het vader- en moederschap, waar de meesters zich voor buigen en liefhebben.
Dat is álles, álles, álles, want dat is uit de ziel van de Almoeder ontstaan.
Dat werd geest, dat werd licht, dat werd stoffelijk vader en moeder.
Dat kreeg een karaktereigenschap waarvan thans de persoonlijkheid spreekt, hier op aarde, voor uw twintigste eeuw, voor uw Bijbel, voor uw universiteiten.
En dan, wanneer ge blijft aanvaarden en het leven lief te hebben, wanneer ge zuiver zijt en nimmer te hoog gaat – of het leven kan u niet bezielen – dan staat ge voor die universele ontwaking en zegt de maan tot u: ‘Kom maar, ik verwachtte u al zo lang, mijn kind.
Kom terug.
Hoe hebt u het op aarde?’
‘Moeder, het is op aarde zo machtig.
Ik breng u de bloemen van mijn hart, moeder.’
‘Dat weet ik, mijn kind.
Hoe zijn mijn kindjes daar?
Hoe voelen zich de koninginnen en de keizers?
Wat zijn ze verkeerd, hè, mijn kind.
Ha ha, hebt u de Bijbel ook mee moeten maken?
Ik kan ze natuurlijk niet bereiken, want ze verstaan mij nog niet.
Maar wij spreken elke dag.
Wij zeggen: “Begin toch niet langer die onzin te vertolken, smijt het niet door de ruimten heen, maar kom tot inkeer, leer míj kennen, want ik ben de moeder die u het leven gaf.”
Ben je ook dominee geweest?’
‘Nee, moeder.’
‘Wees dan blij.
Daarom ben je ook zo vlug hier, terug bij mij.
Zet je neer, ik zal je mijn kinderen, mijn leven sturen.
Rust nu zacht.
Slaap je al?’
‘Ja, moeder.’
‘Nog hoor je mij?’
‘Ja, moeder.’
‘Dan, mijn kus ... en nu slapen.
En tijdens deze slaap ben ik met je één, dan keren we terug tot het allereerste ogenblik waar ik begon om het cellenleven uitdijing te schenken en dan even terug naar míjn moeder, de Almoeder, de Alziel, de Algeest, het Allicht, het Alleven, het Alvader- en Almoederschap, de Alpersoonlijkheid, waarvan gij nu, mijn kind, de ruimtelijke wetten hebt beleefd en je de aarde als mijn kind hebt eigen gemaakt.
Waar leef je nu?
O, ik zie het.
In de eerste waarachtige, werkelijke, wezenlijke sfeer in mijn leven, waar je waar bent en waarachtig, niet meer liegt en noch bedriegt.
Waar je het leven kust, waar je voetstap na voetstap hebt gezet.
Waar je gewaad licht uitstraalt, waar het licht uit je ogen de ruimten optrekt en verzadigt.
Waar wij onszelf leren kennen, leren liefhebben, waardoor wij ons geven, waardoor wij ons afstemmen op de betere tijden die zullen komen, het Koninkrijk Gods, de Universiteit van Christus.
Gij hebt, zoals miljoenen kinderen van mij, een levensruimte beleefd, gij hebt uzelf gegeven.’
Ge doet niet meer daar aan afbraak en bezoedeling, ge dient, ge dient, ge dient moeder en kinderen.
Maar de moeder zal leren hem te volgen, hem te eerbiedigen, voor hem te leven, omdat hij het brood verdient voor haar, jazeker.
‘Gij doet uw best’, zegt Moeder Maan.
‘Ge doet uw best, ge zorgt voor alles, maar ga dan door de denkende kracht die telkens weer uw voorraadkasten vult, ga met hem, de schepper, en dij uit.
En indien hij hard is, verkeerd is, dan geeft u hem zijn geestelijk pak slaag maar cadeau.’
Ziet u, mijn zusters en broeders, nog waren wij te veel in de ruimte, maar ik gaf u een goddelijk beeld, een kosmisch beeld, een macrokosmisch aanvaarden.
Wij gingen naar de sferen van licht.
We beleefden Socrates, uw professoraat.
Wij gingen door de dominee heen en straks door honderdduizenden mensen van de aarde, want dan vraag ik u opnieuw, dan zegt de eerste sfeer: ‘Wat wilt gij eigenlijk op aarde beginnen?’
U zet álles in voor uw kunst, voor uw taak, voor uw schrijven, dat is eer en roem.
U schrijft hartstochtelijke romannetjes om de mens te bederven.
U danst voor wat geld en daaraan geeft u alles.
‘Hebt u die dame niet gehoord en gezien?’
‘Ontzagwekkend, o, wat een kunstenares!’
Kijk eens vanbinnen?
Is haar liefde, haar vriendschap, haar welwillendheid kunstig, afgestemd op het goddelijke ik in haar?
Is zij zó kunstig, dat het moederschap door haar leven spreekt?
Zag u al die verzopen katjes?
Zag u de heren als scheppende kracht in hun ring, worstelend en slaand zichzelf tot de uitdijing voerend, overwinnend het andere leven?
Zag u hem rondkijken met vierentwintig blonde ogen, met vierentwintig aftakelingen vanbinnen, want hij vloekte, hij brak dit leven af.
Hij zei: ‘Jij kapot of ik,’ en hij doet óók aan kunst.
We hebben het niet meer over boksers, over hardlopers, renners.
We hebben het niet meer over de professoren en de geleerden.
Wij hebben het over de reine, naakte, universele, macrokosmische mens, als godheid, als een persoonlijkheid gezien, beleefd en aanvaard.
En die ben ik, dat bent u en dat zijt gij en ten opzichte van uw kinderen, dat bent u voor de maatschappij, door uw woord, door uw handelen, uw taak.
Dat zijt ge als melkboer en als kruidenier.
Maar, bedrieg mij niet voor twee cent.
Doe geen water bij de melk als ik u voor echte melk, moedermelk, betaal, want dan bent u een stoffelijke en een geestelijke dief.
Wie steelt er niet van de melk?
Wie geeft mij een derde onsje indien ik twee onsen moet hebben, waarvoor ik heb betaald?
Wie steelt er van zijn baas en maakt onzin terwijl dat kind hem moet betalen en moet zorgen dat vrouw en kinderen te eten hebben?
Bent u lui, bent u nonchalant, dacht u spelend door het leven te gaan?
Drukte te verkopen?
Dacht ge te kunnen genezen terwijl ge uzelf niet kunt genezen, terwijl ge met uzelf geen raad weet?
En dacht ge dat de ruimte u zal opvangen, u zal bezielen, u zal omarmen; de ruimte komt zo en zegt: pffttt ...
Daar dwaalt ge, regelrecht gaat ge terug naar een oceaan, of ge loopt u te pletter tegen een molen die u zelf draaiend hebt opgebouwd, hebt gevoed, en dan is het nog de goddelijke wind die dit kind levend bezielt.
U hebt niets.
‘Stilte, want ik ben schrijvende.’
‘Stoor mij niet, want ik moet een poppetje tekenen.’
Dat is bidden?
Ha ha ...
Had maar gezegd: ‘Speel de radio en maak jazzmuziek, laat de pannen en de dingen rammelen, als ik denk, ben ik niet te storen, mama, moeder, vader.
En wat dan nog – ziet u die prutsdingen die ik maak – voelt gij dan niet mijn liefde, dat ík liefde ben en dat ik alles opvang?’
En dan legt de mens zich aan de voeten van zo’n wezen neer en zegt: ‘Dat is een kunstenares’, want zij geeft aan haar karaktertrekjes kleur en gestalte.
Mooie lipjes, mooi gewaad; blond, bruin, zwart heeft geen betekenis meer voor uw haarkleur als dracht, maar wel de wetten van de ruimte voor uw goddelijke persoonlijkheid, die zetten de ruimtelijke tang in uw haartjes en ge zijt gekruld wanneer ge de eerste sfeer binnenstapt.
En wanneer u dan even terugkijkt naar de eerste sfeer, neen, naar het schemerland, naar het land van haat, dan ziet u die verzopen katjes.
Krullen kunt u ze niet.
Ze hebben ook geen nylons, ze hebben geen bloesjes, hun machtig, mooi moederlijk organisme is dierlijk verdierlijkt.
De goddelijke bron als voeding hangt tot op de bodem en staan zij erop.
De vorm is uit dit leven vandaan want geen karaktertrek bezit nog universele vorm.
De vorm is mismaakt want door uw verkeerde, onharmonische denken, vervormt gij uw goddelijk karakter, als trek, als liefde, bereidwilligheid, aanvaarding, hoofd buigen, lief zijn rondom u.
Schreef meester Alcar niet door ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’, dat ge naakt zult staan aan Gene Zijde?
Maar dan zien wij uw krulletjes, wij zien uw japonnetjes en uw hoedjes, die er niet zijn, want u hebt iets op, want u voelt zich gedrukt; u bent zwaar, u denkt dat er duizenden karrenvrachten gevoel op uw leven drukt en uw karakter, en er is niets, want dat is uw onbewuste ikje.
Wie bent u?
Zeg nog eens dat ik sentimenteel ben.
Zeg nog eens tot André: ‘Wat hij krijgt is sentimentaliteit.’
Maar vanuit deze bron bezitten wij de Alwetendheid voor uw ongelukkige ikje, de armzalige zielenpoten die we rond zien gaan, als Goden; want wij hebben ze dan toch maar te aanvaarden, ten opzichte van uw woordenboek, uw maatschappij.
Dit zijn onbewuste menselijke ikjes, ze verlangen nog steeds het dierlijke instinct.
Eet smakelijk vandaag.
Vandaag eten wij tutesoep.
Ik hoop waarachtig dat ik u een kleinigheid van dat botje dat de Lange Hendrik had te brengen en dat ik hem vroeg, ja, Lange ...
Als u nu ‘Jeus’ in handen hebt – hebt u ‘Jeus II’, allemaal?
Allemaal ‘Jeus II’? – dan zeg ik daar aan en vraag ik aan de Lange: ‘Lange ...’
Jeus is met meester Alcar één, met Casje.
En dan zegt Casje: ‘De groeten aan moeder.’
En Jeus zegt wanneer Crisje in smart zit, geen korst brood is er meer voor de zes jongens en Miets: ‘Ja Lange, je speelt violen kapot – nietwaar? – dertig stuks heb je al kapot gezaagd.
Toen ik vroeger met je sprak en met je praatte toen heb je mij uitgelachen.
Jíj was het.
Je was goed, jazeker, maar wat had je er nu van kunnen maken?
Breng een been, een stuk been met wat vlees erop zodat Crisje weer wat soep kan koken.
Waar vind je nu die geestelijke-stoffelijke botjes?’
Daar staat de Lange Hendrik en kan niets doen.
Als u de weg maar weet, als u het bewustzijn maar hebt, dan zijn er ook geestelijke botjes.
Dan is er elke dag tutesoep want dan komt die soep regelrecht uit Gethsemane vandaan, uit het hof van Eden.
Want dan zegt de bloem: ‘Neem mijn honing en zuig dat op.’
En dan proef je in die bloem het ontstaan van uw nieuwe kip.
Want ook de bloem legt haar levenseitje.
Ik ben er nu net in en ik moet ophouden.
Ik ben slechts twee seconden bezig.
Ik zie u (meester Zelanus zegt dit tegen de geluidstechnicus die de wirerecorder bedient), hebt u nog een minuutje voor mij?
Dan steel ik er vijf.
U kunt God zien en beleven zoals u zelf wilt.
U kunt meesters beleven regelrecht door het Gelderse plat, vanuit de Achterhoek.
En ge kunt Hem zien als een prachtige, majestueuze gestalte met een stok in zijn hand, zijn witte schoentjes, zijn streep in de broek.
Maar aan de stok hangt een spin en die bengelt heen en weer en die bijt u zo nu en dan, want de spin waakt over de cobra, het slangeninstinct komt ook en zonder dat u er erg in hebt, want u spreekt immers, u praat immers tot de mensen, heeft dat slangeninstinct u al reeds weer geworgd en legt een strop om uw keel, om u te doen waarschuwen en te wijzen, te zeggen: ‘Slot op uw lippen, hoogachting, hoogheid.’
Ge hebt ons geschapen, ge wilt voor ons het waarachtige, het welwillende, ge wilt dat wij u liefhebben en gij steekt ons doormidden.
Gij mismaakt ons.
Ge gaat daar zelf de mensen vermoorden.
Ge liegt en bedriegt, ge maakt van kunst rotheid, van wetenschap duisternis.
Gij, hoogheid, goddelijk mens, verwaarloos uzelf niet langer en kom tot de goddelijke reine klaarte in u en breng die tot ontwaking.
Geef elke karaktereigenschap, mens van deze eeuw, een politoertje.
Strijk, bestrijk uw karaktertrekken eens en zet in uw levensadem de vouw.
Laat het licht in uw ogen de duurte van uw persoonlijkheid vertolken, maar bovendien de schoonheid van uw goddelijke afstemming als mens, als vader en moeder.
Laat uw wandeling, uw gang zijn: fleurig, opwekkend.
Laat u door niets en door niets, te nimmer storen.
Want gij als goddelijke karaktertrek zijt niet te storen, want ge maakt deel uit van deze oneindigheid.
Ge zijt Goden als mens en niets meer, maar ook niets minder.
(Meester Zelanus laat een kus weerklinken.) Ik dank u.
Bedankt voor die mooie kinderen.