Het vader- en moederschap voor het universum
Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
We gaan beginnen vanmorgen met ‘Het vader- en moederschap voor het universum’.
Maar u hebt de eerste lezingen gezien en beleefd hoe al het leven door de Almoeder, het Allicht, het Alleven, de Algeest, het Alvader- en Moederschap is gebaard, zich heeft vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Hierdoor – hebben wij gezien – kwam het universum tot leven.
U ziet nu dat bord hier en dat is dan het lege universum.
Er was toen nog geen leven aanwezig, dat wil zeggen: geen zichtbare stof, alles was ijle plasma, protoplasma.
De mens vraagt zich af: ‘Wat is dat nu weer?’
Maar heeft men in die Albron, in dat eerste bestaan kunnen denken?
Wist die Albron, die Almoeder onherroepelijk wat uit haar leven vergeestelijkt en verstoffelijkt zou worden?
Dat moeten wij aanvaarden en hebt u te aanvaarden; zo diep uw stoffelijke kosmos is, het leven op aarde, elke vonk van God in de natuur, dat alles leefde in dat protoplasma, in dat leven, in die ziel, die Alziel, het Allicht, dat nu uiteindelijk wil zijn de Alliefde.
Door deze zittingen krijgt u aanstonds de vraag: wat hebt u ervan?
En die vragen hebben wij gesteld.
Wij komen vanzelfsprekend tot de maatschappij terug om te kijken wat u voor ziel, voor geest en persoonlijkheid bent.
God heeft een persoonlijkheid.
Wat weet de Bijbel, wat weet uw dominee, uw psycholoog, uw astronoom van de persoonlijkheid God af?
Niets!
Ja, dit is een deel: men bidt en Hij is altijd bij u.
U bent het zélf, zeggen wij.
Een bloem is een deel, is een part, van God, van Zijn licht, van Zijn leven, van Zijn kleurenrijk.
Wat is alles niet door de natuur, door de mens, door de ruimte geschapen?
Wat is dat allemaal?
Wanneer u het huidige stadium betreedt en u gaat neerzitten bij en u aanvaardt de colleges van uw professor, dan kunt u gaan vragen stellen.
U wordt ook een geleerde, maar u weet nóg niets.
‘Wat is ziel?’
‘Ik weet het niet.’
Wat is geest?
God als geest?
De mens als geest?
Gaat u maar aan ...
Doet u maar aan psychologie, hij weet het niet.
Wat is dat?
Hoe heeft God, hoe heeft de Almoeder zich geopenbaard?
We hebben nu een vijfhonderdtal, zeshonderdtal lezingen gegeven.
U hebt een zestien, een veertien, een vijftien, een twintig boeken.
U kunt nu eigenlijk beginnen om te gaan vragen: wie ben ik, wat ben ik, hoe ben ik?
Wat vertegenwoordig ik als mens van de goddelijke liefde?
Wij maken u hierdoor duidelijk dat gij een godheid zijt.
De mens haalt smalend zijn schouders op, maar u bent Goden – dat zult u moeten aanvaarden – ook al hebt u nu nog de dierlijke, de voordierlijke, de menselijke afstemming.
Wat is een hemel, wat is een sfeer, wat is een hel, wat is het vagevuur?
Voelt u, moeten we weten.
Als u achter de kist komt, staat u bovenop al deze vragen en dan komt het erop aan: hebt u lief, hebt u waarlijk het gevoel om het leven van God in de ruimte, in de natuur lief te hebben?
Ik heb u verklaard en kunt ge aanvaarden: de maatschappij heeft voor uw leven geen betekenis indien u geen gevoel hebt.
Ja, u hebt gevoel, de maatschappij heeft gevoel, de massa heeft gevoel; maar naar de afbraak, de vernietiging.
De mens staat open om zichzelf voor het dierlijke te beschermen, maar het dier ín hem voedt hij elk ogenblik.
Mooi is dat ... en toch bidt men.
De sferen, de God van al het leven weet hoe u bent, hoe u ziet, hoe u kijkt, hoe u voelt, hoe u liefde geeft, hoe en wat u weet van het universele vader- en moederschap.
Een insect kan u vertellen, wanneer u dat diertje nadert, hoe uw gevoelsleven is, maar de mens zelf weet het niet.
We zullen beginnen.
Ik gaf u verleden het beeld hoe de macrokosmos is ontstaan.
U leeft en zweeft in de ruimte.
Maar de mens kan zich niet van de aarde losmaken, die aarde is hard.
Jazeker, wij zweven in de ruimte.
De astronoom zegt: ‘We zweven met een vaart van dertig kilometer in een seconde door de ruimte en om de zon heen.’
Daar heeft de mens voor geleden; Galilei werd erdoor geslacht, omdat hij wijsheid bracht.
Maar wat wil dat zeggen dat ge in die ruimte leeft?
Het dringt niet tot de massa door.
Die aarde ... ja, dat is de aarde, maar u gaat eens van die aarde weg.
U zult eens dit universum overwinnen en waardoor wordt u duidelijk gemaakt door de tekeningen, door de lezingen.
We zijn op de maan geboren.
De maan is stervende.
De maan heeft niets te betekenen, noch voor de Bijbel, noch voor de geleerde.
Ze weten het niet!
Wij staan machteloos.
Wij komen met een wijsheid die honderdduizenden jaren de mensheid kan opvangen; tot aan het einde van dit universum is deze wijsheid.
Men haalt de schouders op.
Mag men doen, kan men doen, maar de God van al het leven leeft in u.
En dat zullen wij u overtuigen, dat zal in uw leven moeten ontwaken.
Ge zult, wanneer ge die sterren en planeten bewandelt, zult ge moeten zeggen: ‘Dat hoort mij toe.
Maar niet door afbraak!’
U kunt kijken en dankbaar zijn dat het leven voor u zichzelf als een zelfstandigheid heeft kunnen verstoffelijken.
En nu kunt ge neerliggen en zeggen: ‘Mijn God, ik ben blij, ik ben zo gelukkig dat ik tot het leven behoor.’
Dat krijgt u toch eerst achter de kist, want de mens wil hier geen narigheid.
De mens heeft hier ellende, hij heeft afbraak, vernietiging.
Wat hebt u, geluk?
Vertel aan de meester, vertel aan de ruimte dat u geluk bezit.
Wat zei Christus, wat hebben de apostelen gedaan?
Dit alles (bord) dus, mijn zusters en broeders, is toen de schepping nog moest beginnen.
Dat is een groot bord, maar dat is het universele, zo was het ook.
Die stippels die u ziet, dat witjes en dat donkertjes, die schaduwtjes, dat was er niet.
We hebben tezamen die ruimte beleefd, we waren erin, we hoorden de klank, de stilte van voor de schepping.
Er was geen wind, geen storm, geen regen, dat moest alles nog geboren worden.
Er was niets daarin dat kon storen, er was alleen ijl plasma.
Ik heb u zon en maan laten zien.
Dit alles hier (bord) trad weer naar voren toen het universum zich had gesplitst.
De mens die hier nog nooit is geweest, moet dit even vasthouden.
De mens die hier dit nog niet heeft beleefd, moet de boeken nog lezen.
Ik ga hierop door, ik kan er niet bij blijven stilstaan, anders sta ik heel deze winter stil; bij al die cursussen, leerstellingen, colleges staan we op één punt.
Je kunt op één punt duizend jaar blijven staan en vandaar uit de ganse schepping ontleden, maar u wilt meer beleven.
Ik hoop vanmorgen door dit universum te komen om u de Vierde Kosmische Graad te laten zien.
En dan gaan we langzaamaan hoger en hoger tot in het Al, waar de mens God is, gelijk God, God zal zijn in gevoel, in licht, in leven, in kracht, in liefde, als licht, vader, moeder.
Dit is het astrale heelal, dat heeft zich gesplitst.
Eerst was het een gouden licht – dat is het vaderlijke gezag van de schepping, voor de schepping, God als licht, God als liefde, als baring en schepping – en dat splitste zich en toen kwam er weer duisternis.
Maar hier (bord) kwam er een zacht licht naar voren en dat is de zon geworden.
Zachtjes, want er was alleen maar een lichte uitstraling in het begin van de schepping waar te nemen, toen de zon zich ging verdichten.
Maar dat wil betekenen – dat heb ik u verleden verteld – dat het vader- van het moederschap zich vrijmaakte, weet u dat nog?
Maar de mens komt niet, u komt niet uit dat embryonale bestaan.
Hier (bord) komt de maan.
Dat splitsen dat was hier in die hele ruimte en die krachten – wij hebben dat gezien toen wij in het Al waren, in de Almoeder, toen was er toch een licht – en dat was baring en schepping.
En het licht scheidde zich van de baring.
Zo zien wij dat die ruimte zich moest splitsen en zou splitsen.
En dat wil niets anders zeggen dan dat het vaderschap zich vrijmaakte van het moederschap.
Het vaderschap kreeg zelfstandigheid, ook het moederschap; en dat bezit u nu nog.
U bent vader en moeder, of u had één lichaam beleefd, zoals de Rozenkruisers de mens willen vertellen: ‘Er is een tijd geweest dat de mens zichzelf kon bescheppen en bebaren.’
Dat is kletspraat, kletspraat, nonsens zijn dat.
Hier (bord) krijgt u dus de maan.
Ik heb u laten zien ...
Nu gaan we aanstonds beginnen, u gaat aanstonds beginnen om het universum op te bouwen en dan kunt u zien dat het universum niets meer en niets anders en niet anders wil zijn dan vader- en moederschap.
Maar nu komen wij hier, toen de zon zich ging verdichten, de eerste straling.
In het universum is er nu een licht gekomen, dat heeft reeds miljoenen jaren geduurd.
Alleen om dat beetje licht dat de zon kreeg, die verdichtingen, dat duurde miljoenen jaren volgens uw tijd.
En toen was er nóg niets, toen was er alleen maar een lichtje in het universum.
Maar intussen had de astrale planeet zich vergeestelijkt.
Nu komt u natuurlijk in de war met uw huidige stadium.
Wanneer we over de maan spreken, dan ziet u haar zoals nu, dat is verharde stof.
Maar dit is plasma, dit is ziel, dit is geest.
Begrijpt u dit?
Als u dat vasthoudt, dan kunt u geen fouten meer maken.
Maar u moet niet vanuit dit stadium ...
Hier blijven we nu, nu denkt u zichzelf uit deze ruimte weg, u moet deze ruimte niet meer zien.
U bent hier wel, maar u voelt en u ziet u geestelijk-astraal voor het ontstaan van uw eigen leven, want het gaat om uzelf.
U bent nu mens, maar u was eens in de wateren een embryo en dat gaan we zien.
Dit heeft al miljoenen jaren geduurd, maar daar zegt de Bijbel niets van.
Hier kunnen we reeds vragen gaan stellen.
Wanneer de Bijbel eens geschreven wordt – wij hebben de eerste vijf, zes boeken van de nieuwe Bijbel in handen, dat moeten er duizend worden, André heeft er reeds vier, vijf bijna af, gereed voor uw drukker – dan moet de Bijbel beginnen met dít en verklaart de Bijbel eerst: God als licht, God als vader, God als ziel, God als geest, God als elementale wetten, God als harmonie, God als rechtvaardigheid.
Wat is, hoe is de goddelijke rechtvaardigheid op uw wereld, voor uw wereld?
Wat weet u ervan?
Niets.
Waarom zijn er ziekten?
Waarom zijn er krankzinnigen?
Is dat geen onrechtvaardigheid?
Waarom wordt de mens zo geslagen?
Waarom is er een chaos op aarde?
Waarom vertelt de één van een God die liefheeft en een ander van een God die haat?
Heeft het boeddhisme, het mohammedanisme, hebben al die sekten iets te betekenen ten opzichte van Gene Zijde, uw ziel, uw geest, Christus?
Ja, wat wilt u?
Wat weet de mens ervan?
Wat is uw theoloog nu?
Niets.
Wat weet hij van dit stadium af?
Niets.
Wat is uw psycholoog?
Wat weet hij van ziel?
Niets.
Van de geest?
Niets.
Wat zijn uw geestelijke faculteiten voor nu?
Zij staan op een dood punt en komen er nooit uit en er nooit vanaf.
Waarom?
Omdat men de reïncarnatie, het leven achter de kist nog niet kan aanvaarden, want voor de geleerde heet het nog altijd: de ziel – als kind – is voor het eerst op deze wereld.
En Mozart kroop op tweejarige leeftijd, op driejarige leeftijd reeds naar de piano.
Een ander kind zegt: ‘Mama, als ik groot ben, word ik zanger en ik zing.’
En dit kind wil op tweejarige leeftijd, driejarige leeftijd reeds schilderen en tekenen.
Kan dat wanneer u álles moet overwinnen?
Ja, ik kan stilstaan in het huidige stadium; ik ga ook telkens terug om vergelijkingen te maken.
Wat weet de mensheid, wat weet de geleerde hiervan af?
Hier (bord) in dit stadium kwam ontwikkeling; de maan zou zich verdichten naarmate de zon sterker werd, ziet u?
Maar hier is nog geen verdichting, dit zijn nog astrale, geestelijke bollen: dit is vader-, dit is moederschap.
Maar hier zijn al ... hier zijn ...
God splitste zich in myriaden deeltjes.
Hier leven dus myriaden delen, groot en klein.
Macro- en microkosmos zijn nu nog één, maar de macrokosmos zal de microkosmos scheppen en dat bent u.
Dus die planeten zullen hetzelfde doen wat God, wat de Almoeder, de Albron in, voor haar leven heeft gekund, de Almoeder voor haar leven heeft kunnen baren en scheppen.
Dat zal ook de microkosmos moeten doen, dat wil zeggen: wanneer die cellen een zelfstandigheid hebben gekregen.
En dát, en die toestand, dat ogenblik daarin waren wij en dat hebt u niet begrepen, dat voelde ik.
Wat krijgen wij nu?
Hier komt na: die zon, die broeiing, die stuwing van de Almoeder, dat gaat door.
Dat vaderschap zal zich verdichten en wordt eens de zon in het universum, zoals gij nu het universum beleven kunt en naar het vaderschap kijkt.
En dat is nu de zon, dat is vaderschap voor de ruimte – de maan is al dood – maar wij beginnen bij het begin: de maan is de moeder.
Nu zullen wij aanstonds zien dat dit hele ganse, onmetelijke, oneindige universum niets meer is dan een vader en een moeder.
En dat is alles.
En u zult zien hoe eenvoudig of eigenlijk alles is wanneer u dat beginstadium maar kent.
Dit ging miljoenen jaren door en toen kwam er verdichting en toen kwam hier (bord) kwamen nevelen, ziet u?
Dat ging weer weg, dat was astraal, onzichtbaar, zachtjes.
Maar hier in het midden – dus u ziet hier de omvang even van de macrokosmische bol – maar in dit midden, in dit midden daarvan daar komt er leven.
Daar komen er nevelen, want het begin van de schepping is ontstaan door verdichtingen, nevelen die zich hebben verdicht.
Dat werden wolken, hier (bord).
Op de palm van uw hand kon u het leven in de macrokosmos leggen en het behoorde u toe.
Meer leven was er niet, kón ook niet.
En toen kwam er ... toen kwam er een afscheiding.
Die wolken die gingen zich zo verdichten – heb ik u verklaard – zoals u nu nog in de ruimte kunt waarnemen.
Wanneer er een onweer komt, een verdichting, en de regen valt, is dit de afscheiding zoals dat in het begin van de schepping is gebeurd.
Is dat duidelijk?
De geleerde moet u het zo verklaren, want die wetten kan men reeds beleven.
Maar hier heb ik het embryonale leven getekend.
Nu komen wij op het ogenblik dat de eerste cellen, het eerste embryo gereed is en nu komen wij tot vader- en moederschap.
Ik zal dat embryo iets groter tekenen, dan kunt u het beter zien.
Zo was het.
Dit is nu, dit moet de mens worden; en dit wórdt de mens.
Die twee cellen als embryo leven daar in het midden van de maan.
En dat zijn er op een ogenblik honderdduizenden, nietwaar?
Als er eerst ...
Als er een druppel water valt, vallen er over een ruimte miljoenen.
Dat was natuurlijk in het begin op die plek, dat plekje daar, het hárt van de maan als moeder, de eerste báring hier, dat was natuurlijk daar niet mogelijk, want dat levenscentrum kon die ruimte niet ineens verdichten.
Is dat duidelijk?
Dus u krijgt een aantal verdichtingen als cellen te zien; en die mensen – dat dan eens mensen zouden worden, later – dat waren de eerste embryonale cellen, waardoor de mens, het dier en later Moeder Natuur geboren zou worden.
Ik zal u nu deze twee levens verklaren.
U houdt dat astraal vast, we hebben nog geen stof, ziet u?
We hebben nog geen stof, dat moet later eerst komen.
Dat komt straks, dan praten wij en spreken wij over het huidige stadium.
Onthoud dit.
Wanneer u mij hoort en ik zeg ‘huidige stadium’, dan heb ik met ú te maken, dan beleven wij de kosmos zoals die nu is.
Maar wanneer we spreken over het beginstadium van de schepping in embryonaal bestaan, dan zijn we híérmee bezig, en dan komt u niet in de war.
Die cellen – daar waren er duizenden en duizenden – die het eerst waren verdicht, een graad van gevoel hadden gekregen alleen om nu die schepping te vertegenwoordigen, wat moesten die doen?
Die beleefden hetzelfde als de macrokosmos heeft beleefd, want in die cel leeft alles.
In dit celletje daar – u kunt het nu duidelijk zien, maar u kunt het, u had het daar niet kunnen waarnemen, zo microkosmisch, zo nietig en klein – in die kleine, kleine vonk, die nietige cel, daarin leven nu en ligt vast, de goddelijke eigenschappen die de Albron bezit.
Neemt u dat aan?
Dat moet u aanvaarden.
Daarin liggen al de eigenschappen, daarin ligt de persoonlijkheid van God vast.
Alles, alles wat God heeft ligt daarin en moet zich vergeestelijken en verstoffelijken.
En nu zullen wij beleven hoe dat ging, dan krijgt u uw maan vanmorgen mee naar huis.
Kunt u er vanmiddag mee spelen, kan de vader de moeder wijsmaken dat hij op de maan was.
U lacht?
In de sferen lacht men ook.
Deze kindertjes die kwamen bijeen; zie, toen zij volwassen waren zouden zij elkaar aanraken en dat komt nu.
Die zouden zich splitsen omdat zij tot die eenheid kwamen.
Dichter en dichter naderen zij elkaar en ineens zuigen deze levens zich aan elkaar vast.
En wat gebeurt er nu?
Dat is het ogenblik van één-zijn.
Eerst kwam, eerst komt het vader- ... ziet u, nu komt ... nu beleven deze twee cellen het allereerste wat de Almoeder heeft beleefd, het eigenlijke één-zijn van God als vader en als moeder, de Almoeder die vader en moeder is, waardoor God is geboren.
U hebt de naam ...
Wij kunnen nu weer naar de aarde terugkeren indien we willen.
U hebt de naam God gekregen.
Ga nu eens luisteren naar een dominee, naar de katholieke kerk.
Ga naar het Oosten: Allah.
Ga naar Egypte: de Godin en de Goden, een stuk steen is nu een godheid; dat is waar.
Ze waren er dichtbij daar, dichter dan nu, dichter dan de universiteiten nu aan bewustzijn bezitten.
Dat is allemaal gebeurd.
Maar de mens kent die afstemming nog niet.
Die twee cellen die komen dus bij elkaar, omdat die bron ook één is en omdat die cellen het hoogste bewustzijn voor baring en schepping hebben gekregen.
Dus die Albron als vader en moeder, die leeft hier in die cel die uit de maan is ontstaan.
Is dat duidelijk?
Verveel ik u nog niet?
(Zaal:) ‘Néé!’
Het uiteindelijke van dit leven, die twee zielen, die twee vonken die scheiden iets af, en dat is een merkwaardig gebeuren.
Nu krijgen we hier: daar komt een verdichte cel uit.
De moeder, die cel geeft iets en déze cel gaf iets, ziet u?
Nu krijgt u dit (bord): een nieuwe cel.
Begrijpt u dit?
Die cel gaf iets van het eigen leven en dit.
Na een tijd, toen die cellen iets van zichzelf hadden gegeven, moest díé cel weg, die ging sterven.
Die was dood, die had zichzelf gegeven.
Die ging ook weg en die waren hier.
Wat er nu gebeurt zou ik onmiddellijk op doorgaan, want nu komt de dierenwereld hierna.
Maar deze cel is alleen nog over.
Vader en moeder – dus die eersten, dat is vader en moeder – die zijn nu weg.
Het stoffelijke ego, de eerste menselijke stof ...
Ziet u, ik noem het reeds stoffelijke cel, maar het is nog ijl en astraal en geestelijk, maar er is een vliesje omheen gekomen doordat er een nieuwe graad is ontstaan.
Dit is nog wel geen stof, maar we moeten reeds gaan spreken dat hier een verdichting komt op de maan in de allereerste minuten, en dat was reeds ingesteld voor de stoffelijke openbaringen.
Duidelijk?
Die cel die splitst zich ook.
En wat krijgen we nu?
Die gaat zich na een tijd splitsen; en dat is wetenschappelijk bewezen, kunt u lezen.
Dat is, de wetenschap zegt: ‘Ja, die cel splitst zich in die en die tijd, die kern splitst zich in twee delen.’
Daarom kunt u ook ... kan de moeder nu nog een tweeling ontvangen, anders was dat niet eens mogelijk.
Die kern die splitst zich, ik zal het u laten zien.
Dat kwam zo ... (bord). Dus nu komt hier die afscheiding, die gaat weg, die gaat hieruit, die krijgt een zelfstandigheid.
Ziet u dat?
Die laat los, dat gaat groeien, voelt u?
Dat is het embryo dat u nu nog in de wateren kunt bezien, als een visje ook.
Jeus uit ’s-Heerenberg noemt het een ‘kwabbol’, dat heb ik ook beschreven in zijn leven, dat zijn van die kikkervisjes, die u zegt.
Zo is de mens eigenlijk begonnen.
Die komen vrij en nu die leeft hier.
Maar daar leven er miljoenen en duizenden, laten we zeggen: een, twee miljoen van deze kleine cellen, die tegelijk hier op de maan tot verdichting kwamen.
Is het nu duidelijk?
Nu krijgen we dus die vader en die moeder, die zijn hier, die zijn weer astraal; dit hier nu is de wereld voor het onbewuste.
Weet u nu hoe diep de wereld voor het onbewuste is?
Die is oneindig, die omvat en omrandt het ganse heelal.
Wat u aan stof ziet, is ook de geestelijke, astrale kosmos.
En dat is nu de wereld van het onbewuste.
Gaan we nu even in het huidige stadium, dan is daarin de dierenwereld; de wereld voor de wedergeboorte voor de mens; u krijgt de wereld, de astrale wereld voor Moeder Natuur.
Elke wereld is afgescheiden voor de andere en splitste zich en kreeg een zelfstandigheid.
Maar dit is de wereld voor de wedergeboorte en daarin leven nu die eerste twee cellen.
Deze cellen gaan nu verder, die ontwaken en ontwikkelen en komen na een tijd bij elkaar.
Die komen terug, die beleven dus precies hetzelfde wat vader en moeder heeft beleefd.
Baring, splitsing en baring.
Iets van zichzelf geven voor de nieuwe geboorte?
Nee, voor de vermenigvuldiging van en voor zichzelf.
Is dat duidelijk?
Nu moet u goed luisteren.
Nu zijn de mensen – dat hoort André en ik krijg dat weer van André – nu zijn de mensen dit allemaal aan het verhaspelen, ze komen er niet uit.
Deze twee cellen hier – dus miljoenen cellen zijn dat – maar die twee, die eerste twee die houden we vast, die enige twee niet, maar twee van deze duizenden – dat vergeten ze weer – die houden wij vast en die komen ook tot bewustzijn om die schepping te beleven, het één-zijn van vader- en moederschap.
En dan komt er werking, dan komt er bewustzijn, en dan volgt de splitsing en dan krijgen deze cellen een eigen bestaan.
Maar we staan nu dus ... wij hebben het eerste leven beleefd, nietwaar?
Hier hebben we het eerste leven beleefd; dít is het tweede leven voor de nieuwe geboorte, maar dit is een geboorte uit de éérste.
Maar we moeten die eerste zielen, die twee cellen die moeten we vasthouden, willen wij die tweede geboorte beleven.
Dat houdt u vast.
Deze zegt ons nog niets, maar die eerste moeten we hebben.
Nu komen die bij elkaar, die komen nu bij elkaar, die raken elkaar, ziet u?
Maar die komen niet tot ... die raken elkaar.
Nu is het hier ...
We kunnen spreken van het gelaat van dit embryo; dat gelaat is onzeker, dat heeft geen vastheid, daar komt geen verstoffelijking, geen bolling, geen ruimte in, die missen iets.
Indien nu de mens ... – en dat zult u aanvaarden, dat bewijst de schepping – er zijn mensen op aarde die kunnen niet baren, kunnen niet scheppen, omdat er iets is dat de wetenschap niet begrijpt.
Men onderzoekt de man en zegt: ‘Ja, we weten het niet.
Volgens de wetten, volgens alles bent u normaal.’
Maar er is iets.
En nu blijkt het – dat kunnen wij terugvinden in de schepping – dat ook de mens in het huidige stadium nog iets mist om te baren en te scheppen.
De moeder kan geen kind baren en de man is niet in staat om haar die schepping te schenken.
Dan mankeert er iets en scheelt er iets en heeft het sperma geen bewustzijn.
Al die wetten zijn vast te stellen.
Die twee cellen zouden nooit nu tot ontwikkeling kunnen komen indien dat ándere gevoel – want alles is gevóél – nog (niet) aanwezig was.
Wanneer dat gevoel er niet komt, niet bijkomt, wanneer het gevoel niet aangetrokken kan worden, en dat wordt vanzelf aangetrokken, dan zouden we hier reeds het eerste dode punt voor de schepping hebben moeten aanvaarden en stond de goddelijke schepping in het embryonale leven reeds voor een dood punt.
Maar dit leven leeft en werkt, maar dáár leeft een deel van die ziel als een aparte persoonlijkheid en dat hoort hierbij.
Begrijpt u dat nu?
(Zaal:) ‘Ja.’
En hierin kon de mens zich niet – mag ik u, kinderen? (meester Zelanus zet een bloemenvaas die op het toneel staat opzij) – en hierin kan de mens zich niet vasthouden.
Dus nu komen die bijeen en nu krijgt u een tijd van groeiing, dat duurt enige uren.
Voor nu is dat er voor u nóg.
Ook al trekt u die ziel aan, is de schepping, is de bepaling dat u het kindje zult ontvangen, moeder, duurt ... die omvang neemt toch nog zeven uur.
Zeven overgangen zijn dat, tijdperken weer, maar zeven uur – is dat te berekenen – neemt dat in beslag en dan staat het onherroepelijk vast, dan is de ziel één met uw baring en dan kan de schepping voortgaan en verdergaan, dan kan het plaatsvinden.
Nu die twee cellen volwassen zijn – houd dit nu goed vast: die komen tot volwassen-zijn – en de werking aanwezig is, komen daar uit de ruimte vanzelfsprekend die andere twee cellen, terug naar de aarde, terug naar die maan en moet(en) aangetrokken (worden) door het overheersende deel van deze cel.
Begrijpt u dit?
Dus die twee eerste cellen komen terug in die eerste, waarvan ze deel uitmaakten.
Dat zijn hun levens.
Dat is hun hart, dat is hun ziel, dat is hun geest, dat is nog geen licht, maar dat is stof van hun bloed.
Begrijpt u dit?
Dus die moeten terug, wil die schepping plaatsvinden op honderd procent, want zij behoren hierbij.
Is het nu duidelijk?
Zij behoren bij die twee vonken; of indien zij dat niet kunnen, indien die eenheid niet tot stand komt, dan kunnen zij niet terug naar de aarde, naar de maan, en die vonken krijgen geen baring en geen schepping; we missen iets.
En op halve krachten kunt u geen kind baren, moeder.
Die twee wezens komen terug – nu komt het – zijn één.
Maar op het ogenblik dat die cellen tot werking komen en elkaar bijna beschaduwen – dat is een wet, ziet u, die baring die moet gebeuren, die scheppende kracht is erin, die bezieling, die stuwing – het celletje moet alleen volwassen worden, en dan vindt die spanning, die bezieling, dit één-zijn, dit vader- en moederschap plaats.
Dat is de goddelijke wet voor te baren en de schepping.
Dat ligt hierin, dat is aanwezig.
Dus deze cellen zijn vader en moeder.
Nu gaan we op dat ogenblik verder en zien wij nu dat – onbewust, die weten dat natuurlijk niet – die twee zielen daar, deze twee (bord) die komen hier naartoe, die worden aangetrokken, die zitten hierin, die leven hierin en nu komen we weer tot één-zijn.
Nu splitsen deze twee levens zich opnieuw.
Zij moeten zich splitsen, geven iets van zichzelf; dít komt eruit, dus een nieuw leven.
Deze gaan weg, nietwaar, die sterven ook.
Dat zijn de kinderen die nu sterven, nietwaar?
Nu krijgen we hier splitsing, na een korte tijd een splitsing.
Daar maakt zich iets van het andere los, even, en dan ziet u ze hier scharrelen en leven en rondkruipen in – er is reeds een afscheiding gekomen – dat aanstonds water is, dat is hier, dat worden de wateren.
En nu kruipen die twee cellen al door dit kleine ruimtetje, door die wateren heen met de anderen en nu beleven wij dus een nieuwe geboorte door twee cellen.
Wie zijn dit nu, deze twee cellen?
Dus die eersten, die wij zo-even hebben beleefd, zijn teruggekomen naar de aarde (wellicht bedoeld: maan) en leven hierin, dat is dus de tweede stoffelijke geboorte – kunt u dat nu voelen, is dit nu duidelijk? – de tweede stoffelijke geboorte.
Die eersten die zijn nu weer dáár; dus de kinderen leven nu in de wereld van het onbewuste, de wereld van de wedergeboorte.
Duidelijk?
En die worden nu weer door deze aanstonds aangetrokken en dan krijgen zij hun tweede leven, dit, zíj hun tweede dood.
Goed, dus wij krijgen hier zeven ... wij krijgen hier nu telkens dood en leven te beleven.
Kunt u nu een beeld maken?
Dus weer opnieuw sterven, we gaan weer naar de astrale, geestelijke wereld, de wereld van het onbewuste, de wereld voor de wedergeboorte.
We worden aangetrokken door het kind dat we hebben geschapen – nietwaar, dat zijn onze kinderen – en wil alleen maar zeggen dat ik een ziel, een lichaam heb om terug te komen en ook die andere cel.
Dus wij gaven iets van onszelf om ook te kunnen terugkeren naar de stoffelijke maan, die nog verstoffelijkt moet worden, naar die bron.
Is dat duidelijk nu?
Weet u het nu waarlijk?
U kunt mij een vraag stellen.
(Zaal:) ‘Dan is er toch een ziel over, nietwaar?’
Nee, er is niemand over.
Zie, daar hebt u het, er is niemand over.
Waar is die ene ziel, dan bent u dat!
(Iemand in de zaal stelt een vraag.)
Spreek luid, want die dingen moeten u opvangen.
Komt u maar hierheen, staat u maar even op en kom naar mij toe en praat hier.
Als u hierbij staat, dan weten ze het allemaal.
Interesseert het u?
(Zaal:) ‘Ja.’
Dit is goddelijke wetenschap, mijn kinderen.
Zegt u mij wat u wilt, mijn vriend.
(Zaal:) ‘Is het niet zo ...’
Kom dichtbij daar, zo.
(Zaal:) ‘U heeft dus een vader- en moederschap gekregen uit de cel van de maan.’
We beginnen weer eventjes terug.
Dit is de maan, dat gaat door.
Dat laten we nu los.
We hebben twee cellen uit die miljoenen genomen en dit zijn de eerste cellen nu.
Die komen nu bij elkaar, niet?
‘Juist.’
Nu gaan ze zich splitsen, nu krijgen we dat uit die splitsing.
Dus hier zit díé nog, en hier is dat nog (bord).
Dus dat wat wij geven aan elkaar, dat wordt een cel.
Nu krijgt u het stervensproces van die eerste twee cellen, dat is het eerste menselijke ego.
Dat is er ook, die moet zich ook splitsen, die splitst zich.
Dát deel van haar en van hem – of van twee haars, doet er niet toe, we hebben nog geen zelfstandig vader- en moederschap – dat splitst zich, want die deeltjes, die twee deeltjes die maken zich los, dat wordt een cel.
En omdat er twéé afscheidingen zijn, kan die cel zich splitsen en nu krijgt u dit, ziet u?
Krijgt u dit, na een tijd.
(Iemand in de zaal zegt:) ‘Kunt u niet aan de andere kant gaan staan, ik zie hier niks.’
U krijgt het direct te zien.
Ziet u dit?
(Zaal:) ‘Jazeker.’
Nu krijgt u hier die nieuwe cellen, die nieuwe levens.
Is er nu maar één cel of zijn er twee?
(Zaal:) ‘Nu zijn er twee.’
Ja, maar dat zei ik immers.
Er is één cel en splitst zich, omdat beide cellen iets aan elkaar hebben gegeven en dat (zijn) schenkingen.
Nu nog duidelijker, gaat u maar weer.
(Man zegt:) ‘Dank u wel.’
Wanneer u de moeder op dit ogenblik uw schepping geeft, wat gebeurt er nu?
Uit één cel kunnen er twee geboren worden, nietwaar, het kan een tweeling zijn, maar er komt een nieuw leven.
En nu hebt u, nu komt hier de mogelijkheid – dat hebt u nog – dat de mens voor de kosmos ...
Dat heb ik u enigszins verklaard of gezegd verleden, dat is natuurlijk weer de kosmologie, direct ingesteld op uw man-zijn, moeder-zijn, baring en schepping, maar dat kan ik hier niet toepassen.
Waarom?
Dan komt u in disharmonie.
Maar die verschijnselen heeft de moeder nog nu, want u baart één kind en – twee – en nog een kind, voor u en uw vrouw, uw moeder; om, wanneer ge terug moet naar de aarde, hebt ge ook de mogelijkheid dat u wordt aangetrokken.
Daar is dat baren en scheppen voor.
Maar begrijpt u dat er twee vonken zijn, twee zielen uit die ene afscheiding? – dat was niet één afscheiding, dat waren er twee.
Dat groeide ineen, maar scheidde zich weer af, splitste zich en nu zien we die twee vonken, twee embryo’s.
Is het nu duidelijk?
Ja, zeg het nu.
(Zaal:) ‘Ja.’
Inderdaad?
Dit is dus het tweede leven voor de eerste cellen, voor vader en moeder.
Is dat ook duidelijk?
(Zaal:) ‘Ja.’
Dan gaan we verder.
Nu komt het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende leven.
En tussen het zesde en zevende leven zal ik u nu iets ... kunt u dat nu voor uzelf uitmaken?
Terug, terug, terug ... aanraking, geven, dienen.
Het leven gaat door.
Hier krijgen we dus reeds zeven verschillende graden te zien van levens.
We hebben de eerste dood, tweede dood, derde dood, we hebben het eerste leven.
Over honderdduizend jaar, volgens uw tijd, hebben we miljoenen soorten, nietwaar?
Moet toch?
We krijgen het uiteindelijke stadium te zien en dat is het visstadium.
(bord) Goed, dát gaat weg, dát gaat door.
Hebt u hier nog iets over te vragen, anders ga ik verder.
(Zaal:) ‘Het zijn dan toch twee levens die geboren worden?
Er komen toch twee zielen ... (niet te verstaan)?’
Goed, goeie vraag.
Goed, dat ligt hieraan vast.
Kijk, ik wil er reeds over beginnen.
Nu is dit, nu weten wij: God is licht, dat houdt u allemaal vast, nietwaar?
Dus die cellen hebben de goddelijke eigenschappen, maar zijn hier tweelinglevens, tweeling, twee delen als een zelfstandigheid als ziel en als geest en dat noemen wij nu de tweelingzielen.
Dat wil zeggen: hij, één vonk gaf iets van het leven, zij ook en daar kwam nieuw leven uit, dus de mens heeft zijn eigen ziel geschapen.
Dat deel waar wij hiermee het één-zijn hebben beleefd, dat kan u nooit en te nimmer, niemand meer in de ruimte schenken, want hier behoren wij tot de goddelijke splitsing.
Voelt u dit?
Dit is nog goddelijk bewust scheppen en baren.
Dit geschiedt vanuit het directe goddelijke, Almoederlijke denken, voelen en bewustzijn.
Duidelijk?
(Zaal:) ‘Mag ik nog iets vragen?’
Ja.
(Zaal:) ‘Is het dus eigenlijk een soort van evolutie door zichzelf?’
Jazeker, dat krijgt u nu.
Hier op dit ogenblik – ik zal er onmiddellijk op ingaan wat u daar vraagt – op dit ogenblik voor die twee cellen – die gaan nu weer beginnen, niet? – hebben wij reeds de ganse goddelijke schepping in handen.
Wat er nu nog gebeurt dat kan rustig komen, ook al duurt dat bil-, biljoenen jaren.
Wij hebben op dit ogenblik alles in handen van de Almoeder, de Albron.
En wat is dat nu?
Baring en schepping!
Wij kunnen ons splitsen; God zei: ‘Vermenigvuldig u.’
Daar ligt u, en leven wij als een vermenigvuldiging door de maan, ziet u?
Wanneer de wetenschap zegt: ‘De macrokosmos heeft de microkosmos geschapen’, dan zegt de mens: ‘Ja, wat is dat nu?’
Dan ziet u dat de maan zich moet splitsen voor ons.
Wij zijn dus Alziel, Algeest, Alleven, uit dat Alleven, waarvan men later heeft gezegd: dat is God.
God, een woord dat niets te betekenen heeft.
U kunt God ook Amon-Ré, Ré, Ra en Allah noemen, maar niets te betekenen heeft met de werkelijkheid.
Dus bidt u nu maar in uw embryonale vorm.
Wanneer kunt u nu bidden, voor uw huidige stadium bijvoorbeeld?
Wat weet de Bijbel daarvan af?
Niets, niets, niets, en daarom is de Bijbel ook met onwaarheid begonnen.
Deze evolutie nu, mijn vriend, gaat voort.
Dat wordt het eerste, tweede, derde; heen en terug, ziet u?
Ook de maan gaat door, dus we krijgen daar reeds zeven verschillende organismen te zien: een cel als een vonk, maar ook al een visje zo groot, het zevende stadium, meer ruimte.
Elk leven gaf meer gevoel, meer bezieling, meer stof, ruimte, werking.
Het vader- en moederschap blijft hetzelfde: splitsen, baren, terug naar de wereld van het onbewuste.
We worden aangetrokken doordat we baren.
Indien wij nu niet baren, kan ik dan, kunt gij dan teruggetrokken worden naar het nieuwe leven?
Kan dat?
(Zaal:) ‘Nee.’
Dan staat u voor een enorme val.
Ga nu eens even terug naar de katholieke kerk en kijk eens naar de nonnetjes en naar de pastoors, de bisschoppen en de kardinalen.
Wat doen die mensen nu?
Die staan voor hun goddelijke ruimte voor een dood punt en weten het beter dan God.
Zij zijn kuis, maar mismaken hun eeuwigdurende, goddelijke evolutie, ziet u?
Is het nu zo vreemd dat nu de meesters – als u aan Gene Zijde komt – dat de meesters nu terugkeren naar de aarde om die mensen te zeggen: ‘Baar en schep, mijn lieve kind, want ge kunt niet terug.’
En nu de disharmonie voor de volgende wet.
Indien nu de moeder ...
Zegt u nu nog eens naar een moedertje: ‘Daar zijn ze bezig als konijnen’, die dan tien en twaalf kinderen moet baren.
Waar moet dat moedertje (dat) nu voor doen?
Om die pastoor en de kardinaal, ook de paus en de kinderen, die nonnetjes, een nieuw lichaam te schenken.
Indien al de mensen op de aarde zeiden: ik word kuis en ik word bisschop en ik word pastoor, dan stortte de schepping in tien jaar in elkaar.
Zo heilig zijn we dan.
Maar God zegt: ‘O no!
O no’, zegt Onze-Lieve-Heer, ‘Mijn wetten gaan voort.’
En waarom, waarom?
Wanneer is die tweestrijd begonnen?
Waarom is het oude Egypte ontstaan?
Waarom gingen de meesters om een dogma heen?
Wij hebben de fakirs, de magiërs, leest u ‘Geestelijke Gaven’ maar van André.
Waarom zijn we in China begonnen om vanuit die wereld de levenswetten te ontleden?
Waarom is Brits-Indië ontstaan, Tibet?
Waarom zijn er priesters geboren?
Om deze wetten te beleven buiten de sekten.
Wij wisten zeer zeker dat er iemand op zou staan en zich zou vastklampen aan zijn eigen kerk om voor zichzelf iets groots en machtigs te bouwen.
Doe dat maar; achter de kist zult ge moeten beleven en aanvaarden dat dat de werkelijkheid niet is.
Maar dat gebeurt hier vijf-, zes-, zevenmaal.
Dat gaat door tot het miljoenste stadium, meneer, mijn vriend.
Maar in deze graden, in deze eerste zeven graden ...
Nu krijgen we zeven graden van ontwikkeling, zeven tijdperken kregen deze twee cellen te beleven als vader en moeder.
Maar intussen komen zij tussen de derde en de vierde graad, en dat was voor de Albron ...
Dat is nu moeilijk, ziet u?
Daar moet u thuis bij neerzitten en de boeken in handen hebben.
Dat is nu moeilijk, want nu moet ik u vanuit dit eerste stadium, de derde en de vierde graad voor de nieuwe geboorte, moet ik terug naar de Almoeder, hoe de Almoeder zich heeft verdicht – en dan volgen wij die stadia en die zie ik hierin terug – wil ik u de werking verklaren en de mogelijkheid waar zich nu het vader- van het moederschap zich heeft vrij kunnen maken en het moederschap een zelfstandigheid werd en het vaderschap ook.
En dat is nu moeilijk, want daar heb ik tien lezingen voor nodig, alleen voor dat ogenblikje.
Tien lezingen, twintig lezingen om dat ogenblik, hoe het vaderschap zich van het moederschap afscheidde, hoe het vaderschap een zelfstandigheid werd.
Begrijpt u wat een zelfstandigheid is?
Daar zit iemand bijvoorbeeld, daar zit een mens, een vader en dat is de scheppende zelfstandigheid geworden voor God en dat is de moederlijke zelfstandigheid.
Kijkt u maar in de natuur, alles kreeg een ruimte, een ziel, een geest, maar ook een wereld, een sfeer en een zelfstandigheid te beleven.
Dat is uw eigen bezit.
Dat kan ik niet, maar ik ga door, dat komt wellicht later wanneer we terug kunnen kijken in dat en dat stadium, dan zal ik het u vertellen.
Maar ik wil u toch verklaren dat deze cellen in deze zeven belevingen als vader en moeder, intussen ook door de splitsing hebben gekregen: de zintuigen.
Hier is de moederlijke alt, de sopraan, de mezzo en de bariton, de tenor en de bas ontstaan.
Hier is al het leven vaderlijk en moederlijk gesplitst.
Begrijpt u nu waar uw stem is geboren?
Dat dat eens tevoorschijn zou treden, omdat moederlijke en vaderlijke schepping die zelfstandigheid kreeg, maar ook voor de stem.
Wanneer u dus de menselijke stem wilt ontleden en pedagogisch wilt opbouwen, moet u waarlijk terug tot het moederschap in de mens.
Dan moet u door báring de stem het timbre geven voor de bas, de bariton of de tenor.
En dat is nu een kosmische uitdijing van uw stemtimbres, uw geluid.
Kunt u dat aanvaarden?
Zo is het.
We hebben hier ook ... doordat wij ... dit is zon – heb ik u verteld – dit is leven, dit is licht; vaderschap is zon.
We hebben hier door het vaderschap nu niet alleen scheppend vaderschap gekregen.
Is de zon scheppend?
Aanvaardt u dat de zon scheppend is?
(Zaal:) ‘Ja.’
Voor baring, nietwaar?
Maar de zon is ook scheppend als licht.
Als de zon geen licht had gekregen, hadden wij geen licht in de ogen gehad.
Als de zon zich hier niet had kunnen verdichten – dit hier (bord) – dan zou de mens ook geen scheppend licht kunnen verstoffelijken.
En wat is nu het wonderbaarlijke gebeuren, wat is er nu gebeurd?
Ik zei immers: wij hebben alle eigenschappen van God.
Nu is het hier, in deze zeven graden – dat telkens terugkeren voor het vader- en moederschap, het beleven van de wereld van het onbewuste, het worden aangetrokken – kwamen in die zeven levens, de eerste zeven levens, al de zintuigen tot werking.
De smaakorganen, de reukorganen, de mond kwam, het gevoel van ...
Dit was allemaal ... dat hoofdje dat was alles, dat waren de hersens, dat was de ziel, dat was de geest, dat was de stof, dat was het hart, dat was alles.
Doordat wij ons nu hebben kunnen splitsen, heb ik u verleden verteld ...
Had dit niet mogelijk geweest en was het leven zó tot elkaar gekomen en er was van splitsing geen sprake, dan had het leven, de vonken van God, slechts één oog, één oog gehad, gekregen.
Maar nu heeft de mens, doordat díé cel ook dat scheppende licht heeft, nietwaar – het vaderlijke gezag voor de ruimte, God als licht – en de andere cel óók, zo moeten (zijn).
Omdat het twee deeltjes zijn – ziet u wel? – die afscheiding; nu is hier het oog en aan de rechterzijde is het oog.
En wilt u nu weten welk oog van u vader en moeder is?
In uw ogen liggen twee verschillende uitstralingen, de één is bewust en de ander is onbewust.
En als u nu goed kijkt, dan vraagt de mens zich af: waarom is dat ene oog van de moeder, van de mens toch anders?
En dat is nu de splitsing van het oog.
Daar kunt u aan zien dat die wetten zelfs nog in het dagbewustzijn van uw leven te zien zijn, maar niemand weet dat.
Dat weet nog niemand op de wereld.
Want hier in deze splitsing gaf de ene mens zijn licht, en het andere.
En u heeft het menselijke vaderlijke oog en u hebt het moederlijke oog.
En als u weten wilt waar het moederlijke oog leeft, én is voor de vader, dan is dat altijd de linkerkant, uw hartkant, want daar leeft het moederschap.
Dat is een macrokosmisch wonder.
Dat heeft geen Boeddha, geen Socrates, geen Plato, geen Pythagoras, geen heiligen, geen profeten uit de Bijbel kunnen verklaren, want ze wisten er niets vanaf.
Dat kan eerst nu, nú.
Hier is álles geboren.
De menselijke stem heeft zich gesplitst, het menselijke oog heeft zich opgebouwd.
En nu we dat beleven, hebt u hier nog vragen over te stellen?
Dan ga ik naar de macrokosmos en zullen we zien wat intussen in die miljoenen jaren, in die tijdperken in het heelal is ontstaan.
Klaar?
(Zaal:) ‘Ja.’
O wee, als ik weer hoor dat u het niet weet, komt u er nooit weer in.
(Vraag uit de zaal:) ‘Wat gebeurt er in de derde en de vierde graad?’
In de derde en in de vierde graad kwam ... kijk, dat is een overgang naar het licht.
Toen de Almoeder begon – nu dwingt u mij om er iets van te zeggen – toen de Almoeder begon in eerste stadium, toen gingen de nevelen die ruimten in, nietwaar?
In die onmetelijkheid straalde de Albron, de Almoeder plasma uit als nevelen.
Dat plasma verdween volkomen, want wanneer was die ruimte gevuld?
Dus dat duurde mil-, mil-, miljoenen jaren.
Overal kwamen er plotseling, kwamen er nevelen, nevelen, waar u (ook) zag in die ruimte.
U kunt dat natuurlijk nu niet zien, maar u kunt het nog in de schepping waarnemen.
Ik heb u (in het) verleden verteld: u leeft in ... een prachtige, blauwe hemel is boven u en er is geen donder, geen onweer, niets en ineens, in slechts enkele minuten – als u in het Oosten komt bijvoorbeeld – dan ziet u de wolken komen en op hetzelfde ogenblik vallen de druppels water naar beneden en hebt u een verdichting meegemaakt die voor het beginstadium van de scheppingen miljoenen tijdperken heeft geduurd.
Dat stadium beleven wij ook in het Al.
En dan zien we die nevelen weggaan.
We zien die nevelen eerst, en opeens zien wij niets meer, is het voorbij, dat wil zeggen: nu krijgt u al een splitsing.
Dus dat licht verduisterde zich weer, dat plasma.
Dat plasma kreeg nu ... door de verduistering kregen we weer moederschap; toen het zichtbaar werd was het scheppen, was het scheppende kracht.
Maar in die bron, in die duisternis leeft er, zien we, een zwak licht.
Als u de ogen dichtdoet – heb ik u verleden verteld – en u kijkt zo naar de duisternis – ziet u? – dan ziet u niets.
Maar gaat u langzaamaan draaien en u kijkt naar dat licht hier boven mij, dan komt er toch licht in uw ogen, ook al hebt u de ogen dicht.
En dat zwakke was de scheppende kracht en dat zagen wij en dat ziet u dan aanstonds als u daarmee verbonden bent.
Dan ziet u dat uit die baring nieuw licht komt, dus de vaderlijke kracht schept voort.
En dat is de nieuwe overgang en beleeft ook dit leven en maakt reeds het vader- en het moederschap van die twee cellen wakker voor de zelfstandigheid als moeder.
Dus in de zevende graad is er één cel bewust moeder en de andere cel bewust vader, omdat het ook in het universum is gebeurd.
Duidelijk?
Ziet u, want het zit daarin, leeft daarin!
Nu gaat dat universum ...
Dat ging dóór, die nevelen, telkens verduisteringen, telkens verduisteringen en weer licht en weer lichter en in de zevende graad komt die spanning en die machtige, lichtende uitstraling in die onmetelijkheid, ziet u?
Nu is die onmetelijkheid één licht en dat was nu God als vaderschap, God als licht!
En uit dat licht zullen de scheppingen ontstaan en zullen de scheppingen beginnen.
En dat is het begin van deze tekeningen, dat is het begin van de zon en het begin van de maan.
Dat wil zeggen: het vaderschap, dat oneindige leven, dat scheurde zich vaneen, dat kreeg voor God die zelfstandigheid en dat trok, dat zoog zich van elkaar af.
Waarom?
Omdat er een splitsing kwam.
Dus daar was weer duisternis gekomen hier, en er was licht.
Zo zijn die scheppingen ontstaan.
Kunt u dat volgen?
Dan bent u reeds een heel eind.
En naarmate die eeuwen kwamen, er waren eeuwen nodig om die bol ... dat vaderschap dat kwam reeds zo in draaiing – voelt u wel? – en zoog dat kleine leven daar (bord) langzaam op.
Maar wat dat vaderschap niet kón bereiken nog daarginds in die onmetelijkheid, dat bleef daar.
Maar hier leven dus miljoenen vonken die afstemming hebben hierop, maar niet tot dat leven zijn te trekken en toch deel uitmaken van het goddelijke, astrale vader- en moederschap.
Nu gaan we dus zo verder, dat we de kosmos even zien zoals verleden, en dan krijgt u het ganse beeld waar te nemen tot het huidige stadium.
En dan kunt u, als u wilt, kunt u mij vragen stellen.
Dat embryonale leven hier op de maan gaat door.
We waren reeds miljoenen jaren, miljoenen jaren verder, toen had de maan zich eerst in dat stadium verdicht, de zon was ook veel kleiner.
Maar de zon was toch groter in het begin dan de maan, want de zon besloeg dít (bord).
Maar naarmate – en nu moet u eens horen hoe die kosmologie werkt en hoe waarachtig dit alles is – naarmate de zon meer en meer bewustzijn kreeg, werd de zon kleiner.
Waarom?
Dat kunt u nu nog op aarde zien als u het prehistorische tijdperk neemt.
Had het prehistorische tijdperk bewustzijn?
Nee, dat was ruig – ziet u? – en groot en ruw en hard.
Maar het fijne, bewuste denken en voelen dat is compact, dat is een persoonlijkheid, dat gaat voort, dat dijt uit.
Die klauwen dat werden handen.
En dat beleefde ook de zon, naarmate dus de zon tijd had om zich te openbaren; en dat kón de zon.
Want waardoor kon de zon zich nu zo tezamentrekken?
Wat is dit, wat wil dat zeggen?
Verdichting!
Zie, de zon zou zich astraal-stoffelijk gaan verdichten en maakte van haar leven een compacte eenheid, zoals haar persoonlijkheid en organisme zou zijn. (De zon als ‘haar’ is uitsluitend taalkundig bedoeld.)
Duidelijk?
In het begin van de schepping toen was de zon honderd miljoen maal groter en ruimer dan gij nu ziet.
Duidelijk?
Maar naarmate de tijden voorbijgingen, kreeg de zon meer licht, omdat die ‘ruimte’ nu uitgezonden kon worden en meer bewustzijn kreeg, kracht; dat zijn de elementale wetten, de uitstralingswetten en verdichtingen voor het vaderschap in de ruimte.
De maan intussen is slechts tot zover gekomen.
Dat stukje hier dat was net als een groot water, dat hartje, voordat de maan zich eigenlijk helemaal heeft verstoffelijkt.
Ziet u, daar begint het mee en nu krijgen we groeiing voor het embryonale leven.
De maan gaat door.
Hier komen reeds planeten, ook al een zachte ster.
Dat zijn sterren, dát zijn nog geen sterren, maar overal komt er reeds beweging in die ruimte, (bord) ziet u?
Hier komt iets, daar komt al iets, dat leven is dus al te raken.
Wat nog in de buurt van dit vader- en moederschap leeft, krijgt reeds uitstraling.
Wat in de buurt, in de omgeving van de zon leeft, dat wordt in de nacht ... en nacht is er nog niet, het is hier alléén nacht met een klein beetje zwak licht.
Als u in de morgen – u moet niet kijken al wanneer de eerste schemering begint, nee – u moet, wanneer u buiten wandelt, hebt u toch wel eens meegemaakt, wanneer het nog donker is, dan voelt u in de donkerte, de duisternis voelt u al: over een uur zullen we de eerste schemeringen beleven.
Nietwaar?
Zó, dát licht straalde de zon in de ruimte uit, dát was het licht bij het begin van de scheppingen.
Er wás nog geen licht.
Maar de maan ging intussen door en beleeft hier en beschreef reeds een werking, want dat dreef door, omdat die uitstraling hier (bord) kwam.
Dat straalde al licht uit, zó, ziet u?
Om de maan gaat de zon, de zon gaat zich bewegen, daar komt werking en de maan die drijft dan straks, later, hier omheen, die zal haar eigen baan beschrijven.
Maar wanneer die maan het uiteindelijke stadium voor zichzelf heeft beleefd, dan moet al dat plasma daar – is u dit nu duidelijk? – dan moet al die plasma daar, deze plasma, dat de maan als moeder is, móét zich splitsen.
En nu kunt u zien, nu zult u beleven dat de maan zichzelf door God heeft gekregen, heeft beleefd, en dat de maan nu door zichzelf te splitsen het zieleleven heeft geschapen voor al de werelden die na haar zullen komen.
Want wij kregen ziel en geest van de maan als moeder, omdat de maan de Almoeder is voor deze ruimte, dit universum waarin wij leven.
Maar dat duurt nog biljoenen jaren.
Voordat de maan zich volkomen heeft gesplitst, dus die cellen een deel van haar leven in zich hebben opgezogen en aan een eigen leven gaan beginnen, moet die geestelijke maan, die moet oplossen.
Duidelijk?
En dat duurt ...
En dát ogenblik – dat kan ik u nu verklaren – dat ogenblik komt als de mens gereed is hier, de mens nu, ú.
Toen de maan gereed was om zichzelf te geven en volkomen was opgelost en aan haar stervensproces kon beginnen – dat is dus het einde van deze ruimte – toen was de mens klaar en gereed voor de zevende sfeer aan Gene Zijde, hier.
En betrad de mens hier – die ruimte die was daar, maar die leeft hier ook in, daar kan ik natuurlijk niet op ingaan – toen was de mens gereed voor de Vierde Kosmische Graad.
Dus toen de maan ging sterven, gereed was, toen was ook de vierde nieuwe, stoffelijke wereld gereed voor de mens om tot zijn Alstadium terug te keren.
Ik spring natuurlijk eventjes van de maan naar de Vierde Kosmische Graad.
U bent op aarde, wij moeten nu door de ruimte heen.
En wat is er nu gebeurd?
Dat (bord) gaat even weg.
Nu krijgen wij meer en meer verdichting, de maan komt zo ver, de maan werd groter en groter en groter, er komt al aarde uit.
De aarde (van de maan) komt door die rottingsprocessen van die cellen.
We hebben daar uit onze eerste cellen, ónze levens gezien, maar uit die éérste cel.
Dat is toch wel de moeite waard dat u dat weet, want ik moet natuurlijk de mens in zijn embryonale leven vasthouden, moet ik volgen.
Maar in die eerste cel hier (bord) die moest sterven – hebt u dat gevoeld? – en waardoor die ziel loskwam en naar de astrale wereld ging en waardoor nieuw leven kwam ...
Maar dat eerste menselijke ego, die eerste menselijke embryonale cel die was niet uitgeleefd.
Die cel die komt tot scheppen en baren, maar die heeft zeven diepten als werelden, die is niet dood.
Dat noemt men de eerste dood voor die cel.
Nee, daarom kunt u ook zien dat er geen dood is.
Hier moet u aanvaarden dat er geen dood bestaat, want die cel leefde verder en de ziel leefde verder, maar ook die cel had nog evolutie.
En hieruit nu – dat heb ik u verleden verklaard – is door rotting, door baring de dierenwereld ontstaan.
Híér, Blavatsky, híér, Darwin, daar hebt ge de aap kunnen aanschouwen.
En nu – ik gaf u dat beeld – kijk nu naar de apen, bekijk zo’n dier.
André, wij hebben (in het) verleden gezegd: de chimpansee is het dichtst bij u, heeft het meeste bewustzijn, maar die heeft uw armen, uw ogen, als schaduwbeelden.
Het werkelijke denken ...
André leest op het ogenblik zo’n klein boekje, dat zál hij lezen, moet hij lezen, dan kan hij een vergelijking maken met hetgeen hij door ons heeft beleefd.
En dan moet u dat zien, dan zegt de geleerde: ‘Ja, we begrijpen niet: in het prehistorische tijdperk hadden die grote mensen maar zó’n klein schedeldakje, zo’n paar hersentjes maar.’
Toen wilde ik al gaan schrijven daarnaast en hem dat boekje terugsturen, uw doctor; ik zeg ‘Ja, meneer, want er was nog geen gevoel.
Het gevoelsleven heeft de hersens geschapen, want hersens is alleen een weerstand om het gevoelsleven door te geven.
Er waren geen hersens nodig.
Er was maar zo’n klein beetje hersens nodig voor dat grote, dierlijke, menselijke beest.
Er waren slechts enkele hersens nodig, een klein beetje maar.
Dat schedeldak dat was voor een mug in staat om te denken en te doen, meer gevoel was er niet en meer hersens waren er ook niet.’
En dan begint de geleerde weer: ‘We begrijpen niet dat nu, in deze tijd, de hersenpan veel groter is en er zijn veel meer hersens.’
Maar de mens heeft ook meer gevoel, meer bewustzijn.
En omdat er meer gevoel is en bewustzijn, moet dat schedeldak zich verruimen en moeten de hersens ...
Dat zijn weefsels – ziet u? – die afgestemd zijn op het gevoelscentrum, het levenscentrum, om dat te kunnen opvangen, of uw gedachten vlogen uit u weg en kregen geen halt.
U kon uzelf niet stoppen, u kon uzelf niet remmen.
Begrijpt u dit?
(Zaal:) ‘Is dat een soort regelweerstand?’
Niets anders, niets anders.
Maar de geleerde laat zijn hersenen onderzoeken of men daar wel de geleerdheid in vindt.
Zoudt u niet?!
En zo gaat dat door.
De maan gaat verder.
U weet dus ... ik geef u van alle beelden, opdat ge het genoegen zult hebben ... dat u niet heel de dag en veertien dagen lang met het embryonale leven zult rondgaan, maar dat u ook de ruimte ziet en dat u zelf door de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ verder kunt gaan om dit voor u te openen.
Praat met elkaar, kom bij elkaar en luister naar elkaar.
Bedenk wat ik heb gezegd en ga voort om u dit eigen te maken.
U bent achter de kist aanstonds Goden, indien u ook de liefde bezit.
Snauw niet, grauw niet, wees hartelijk en lief voor elkaar en ge hebt Christus, God en uw ruimte.
Als u niet lief bent, hou ik op.
Als u denkt: ik zal het wel zien aanstonds, dan zegt André: ‘Dan hou ik er maar op.
Dan schei ik er maar mee uit, want het is onbegonnen werk, de mens wil niet.’
Het is niet mogelijk om uw Godheden tot ontwaking te brengen.
Nee?
Is het mogelijk?
Dan zullen wij ons best doen!
Deze kinderen (bord), die twee cellen die kent u nu, die gaan maar weg.
En nu gaan we beginnen wat de kosmos intussen heeft gedaan.
Dus dat uitstralen, dat leven, dat embryonale leven is dus al zover dat wij kunnen en u kunt aanvaarden: de macrokosmos heeft de micro- geschapen en zal de microkosmos dienen, want élke cel is goddelijk, is licht, is leven, is liefde, is Alvader, is Almoeder, nietwaar?
Nu gaan we beginnen: het universum heeft zich verdicht en nu krijgen we hier – ik heb u verleden dat beeld gegeven van de eerste uitzending – nu krijgen we hier het uiteindelijke stadium van de maan en dat is het visstadium.
De mens kan niet verder, de mens is nu zó groot: een paar meter lang, twee meter lang en breed en schuift daar door de wateren.
U kent uw bruinvisjes, u kent uw zeeleeuwen, uw zeehonden.
Ja, kinderen, verbeeldt u zich maar niets, voor een tijd terug leefden we in de wateren en had u vliesjes en toen wist u van geen paarlen en diamanten en drukte af.
De maatschappij had nog niets te vertellen, toen leefden we nog alleen onder in de wateren.
Wanneer we even bovenkwamen, moesten we spoedig weer naar beneden of we waren reeds gestikt.
En we hadden geen mondje om vuile, vieze en akelige en nare dingen te vertellen over de mens, over de maatschappij; we aanvaardden het leven en we waren gelukkig.
Maar we hadden nog geen menselijk verstand, geen menselijk voelen, we waren dierlijke wezens.
En dat zégt uw wetenschap.
U zit nu hier in een zaal, in een ruimte in de maatschappij.
U luistert, u bent gelukkig – ja, wie zegt het? – en bezig om u (tot) de goddelijke oneindigheid op te trekken, tot ontwaking te brengen, tot dat geluk te voeren.
Maar we gaan nu verder.
Dat kunt u nu vanuit uw bewustzijn beleven, maar aanstonds staat ge achter de kist en zijt ge een astrale persoonlijkheid.
Kunt u terug?
U moet natuurlijk maar aanvaarden.
Kunt u nu geloven dat Jozef Rulof dit allemaal weet?
Dat wij komen, dat we vrij zijn, dat we van kind af met dit leven bezig zijn?
Hij heeft niet geleerd, heeft geen boeken gehad, heeft geen scholing gehad, geen hbs, geen universiteit, maar praat over kosmologie, over ziel en geest.
U kunt vragen stellen; wij staan nooit meer en te nimmer met de mond vol tanden.
Want wij, ik, Lantos Dumonché – u noemt mij meester Zelanus, dat ben ik van meester Alcar – wij hebben de Alwetendheid in handen, ziet u?
Dat kunt u aanstonds ook.
Straks, achter de kist krijgt u die Alwetendheid.
Nu kunt u nog uw schouders ophalen en zeggen: ‘Ja, die idioot die wil mij dat wijsmaken’, maar achter de kist doet u dat niet meer.
Dan kijken wij u in de ogen en dan kunt u nog ...
Smalend kan de maatschappij de schouders ophalen maar ...
En als de maatschappij, uw koningen en keizers dan schreeuwen: ‘Waar is Onze-Lieve-Heer?’ dan zegt onze adept: ‘Daarginds op die heuvel, maar u kunt er niet op komen.
U moet nog tienduizend jaar wachten, want u moet die ganse heuvel dragen, wilt ge uw licht laten uitzenden.’
Mijn zusters en broeders, ik ben heus niet hatelijk.
Ik hou van u, ik hou van het leven, maar we zeggen zo gaarne de waarheid.
Wij spreken zo gaarne over goddelijke waarheden, die u op aarde zo kunt oprapen, maar de mens wil ze niet zien.
Hier krijgt u planeten, ik ben bezig, onbewust, om planeten te tekenen.
Wij zíjn nu universum.
Dát heeft niets meer te vertellen, want dat leeft nu in mij.
Als u goed in uw ogen kijkt, ziet u de zon, de maan en het sterrenbeeld in uw ogen.
U ziet niets, u beleeft niets, u vraagt niets; u bent wezens in de maatschappij.
En we gaan – ziet u? – zwaar, maar onbewust.
We denken dat alleen uw taak in de maatschappij het is.
De mens rekent, rekent en schildert en doet aan kunst, met twee woorden slaat hij het licht uit de oneindige schepping, haalt zijn schouders op voor iets, snauwt, grauwt.
O, wij rillen en beven van een verkeerd begrijpen, van een mens die over een ander mens spreekt en de mens wil kraken, dat nemen wij niet aan, daar geloven wij niet in.
Dat bent u, ziet u?
Kom niet bij Christus en klaag over een mens, dan zegt Hij: ‘Gij zijt het!’
Wanneer u zegt: ‘Alles is goed’, ook al brandstapelt men u, dan is het immers goed, want indien ge vrij zijt van zonden, indien ge vrij zijt ...
Ik sta nu weer te pastoren – ziet u? – maar ik ben met kosmologie bezig.
Ik moet colleges geven en ik ben nu een pastoor geworden en ik wíl geen pastoor zijn.
Ik wil ook geen kardinaal zijn noch paus, noch koningin, noch keizer.
Wij willen alleen dienen.
Wij vertegenwoordigen waarachtig de werkelijke Christus.
Maar hier intussen, toen dat visstadium was bereikt en de mens verder ging, toen was de maan aan het uitstralen gegaan.
De maan zond kracht uit, de maan gaf licht (bord) – ziet u? – moederschap.
En door dat uitstralen kregen hier die vonken, die nog onzichtbaar waren, maar die werden vanaf het begin van dit embryonale leven van ons, voor ons, werden die planeten – dat zijn bijplaneten – naarmate de maan en de zon bewustzijn kregen, werden die tot die aura aangetrokken.
Daar is een planeet gekomen, de Eerste Kosmische Graad, heb ik u verteld, nietwaar?
Nu is die afstemming precies zo bewust – geen seconde achter en geen seconde te laat – dan het levende visstadium voor de mens.
Voelt u dit?
Indien dat niet zo was ...
Voelt u hoe harmonisch alles weer gaat?
Moeder Maan heeft voor ... de zon en maan hebben voor zichzelf gezorgd, voor het embryonale leven als mens gezorgd; de menselijke schepping is begonnen.
Maar ook de ruimte wordt niet vergeten, omdat die uitstraling, dat bewustzijn, dat gevoel van de maan de ruimte beïnvloedt.
En waardoor er nu zo’n astrale vonk – die, waarover ik sprak, hier (bord), het kwam immers zo, er zijn myriaden van die vonken – die worden daardoor dus tot bewustzijn gemaakt op dat stadium.
Wat de maan uitzendt, móét dat leven hebben.
Wat de maan is, bezit de dampkring.
Neemt u dat aan?
(Zaal:) ‘Ja.’
Maar dit (bord) leeft juist buiten de dampkring van de maan, ziet u?
Dít is de dampkring van de zon, maar dat straalt licht uit, ziet u?
Nu krijgen we hier (bord) ...
Nu zijn daar om de zon ook planeten bezig en sterren, meteoren – overal hierzo, voelt u? – die zijn bezig om die uitstraling van de zon op te vangen.
Ziet u?
Dít krijgt het moederschap.
Hier krijgen we later – heb ik u verteld – krijgen we hier Saturnus, die dan draaien gaat, een baan beschrijft en in die baan leeft en een omwenteling omgaat.
Die baan wordt beschreven, maar Saturnus krijgt van de maan uit en van de zon uit in dat en dat stadium krijgt Saturnus voeling, bezieling, bewuste levensuitstraling, precies weer zoals de Almoeder dat heeft gekund.
Duidelijk?
Goed, maar we willen Saturnus niet zien.
Deze eerste overgang kwam tot stand, de mens is gereed en kan, kon buiten de dampkring ...
Ik heb u gevraagd: kan die planeet híér (bord) zijn?
Die moet buiten de maan zijn, of er komt geen verhoogd bewustzijn, nietwaar?
Dus die krijgt een eigen sfeer.
En zo krijgt u nu al te zien dat die planeten een eigen dampkring hebben te vertegenwoordigen.
(Vragend aan de zaal:) Maar wat is dampkring?
Wat zegt u?
(Zaal:) ‘Aura.’
Aura, zegt men.
Wat is dampkring nu nog meer voor de aarde?
(Zaal:) ‘Bewustzijn.’
Bewustzijn, bewust gevoel, ziet u?
De dampkring is bewust gevoel.
Alles wat op aarde en in deze dampkring leeft, heeft de afstemming van het bewustzijn zoals Moeder Aarde aan haar leven, haar natuur heeft geschonken.
Duidelijk?
De dampkring heeft bewustzijn.
Waarom?
Een ander dier ...
U kunt op de maan niet meer leven en op een andere planeet kunt u ook niet meer leven.
Waarom?
Omdat wij andere organen hebben gekregen, en die aura is te onbewust, dus die smoort ons.
Wij komen zó (spreker ademt zwaar).
Gaat u maar in een vliegtuig, dan kunt u vaststellen: hoe hoger u komt, des te weiniger ademhaling krijgt u, want de ademhaling wordt nu te ijl.
En als u teruggaat ... André heeft dat gevraagd: ‘Ga eens een beetje hoger, ik wil u dan even de graden in het vliegtuig verklaren.’
Maar hij was het niet meer, ik zat al in hem en toen hebben we de captain verklaard in welke levensgraad hij nu leefde van de dampkring.
Toen zegt hij: ‘Meneer, u maakt mij dol.
Wie bent u?’
‘Ik ben een zoon en kind van vader Abraham’, zegt hij, ‘maar ik heb geen stok meer.
Ik doe het nu anders.’
Dit is de eerste bijplaneet – ziet u? – die begint hier, die krijgen we zó (bord).
Nu goed, de eerste overgang die kan niet in het licht van de maan leven, in haar dampkring, die moet erbuiten wezen en die krijgt hier beweging.
Maar nu komen we in de omgeving van de tweede graad; die wordt ook al opgetrokken, die krijgt ook al uitstraling.
Dus we krijgen hier: dat tweede stadium konden we overwinnen.
Dat is het eerste stadium, de eerste bijplaneet van de maan af.
We krijgen de tweede, hier ontstond de derde, daar ontstond de vierde, daar kwam de vijfde.
En nu heeft de ziel die omvang gemaakt, dat is de zesde – nee, ik ga juist de verkeerde kant op, ik moet hierheen, want Mars die ligt hier – en kwam er een bestaande planeet.
Dat wil dus zeggen: één, twee, drie, vier, vijf, zes en hier komen wij nu weer op een hogere graad.
Dus wij hebben niet alleen voor het embryonale leven zeven stadia beleefd, móéten we beleven, om die ruimte te overwinnen, maar ook de macrokosmos heeft die overgangen in bezit, in het bezit voor vader- en moederschap, die de Almoeder voor zichzelf heeft moeten vergeestelijken en verstoffelijken.
Is dat duidelijk?
Wij krijgen dus baring – wat ik u zo-even zei hier – báring, verandering, duisternis, weer licht, dat zijn die overgangen en die overgangen vormen zich als lichamen, nietwaar?
Die krijgen uitstraling en zo krijgt u de opbouw voor de macrokosmos.
Dat is de Eerste Kosmische Graad.
Nu komen we hier op de Tweede Kosmische Graad.
Nu krijgen we dus te zien het eerste leven en het zevende leven, dan is dat een nieuwe levensgraad.
Nu is de eerste geboorte nog geen graad, dat is de eerste geboorte, maar na vijf, zes, zeven levens krijgen wij een nieuwe levensgraad en die graad zien we ook in de kosmos.
Dat is de Tweede Kosmische Graad.
Nu komen er hier (bord), dát gaat door.
U voelt wel, de schepping had nog maar een kleinigheid licht, dat was allemaal nog zwak.
Want de zon is slechts ... de zon is in de laatste vijfhonderdduizend jaar ... in de laatste miljoen jaar heeft de zon een machtige, sterkere uitstraling gekregen.
Voor een miljoen jaar terug toen was de aarde (wellicht bedoeld: zon) nog heel zwak en rood en goudgeel, zoals u hem zo nu en dan nog wel eens ziet, wanneer de reflexen in de kosmos hem dat licht geven – u spreekt op aarde altijd van ‘zij’ en wij hebben het over ‘hem’ – dan krijgt u dat gouden licht te zien.
Ook bij het neergaan, dat zijn dan klimatologische omstandigheden, dan leeft er in de dampkring dat en dat en dat en dan krijgt u kleurverandering.
Dat is dan in de scheppingen te zien en waargenomen, u kunt daarin terugkijken.
Maar in het begin in dat en dat stadium was dat zonlicht nog rood, half rood-goud.
En zo heeft zich dat opgebouwd.
Nu krijgen we terug ...
Nu krijgen we tussen hier, krijgen we (bord) ...
Kijk, dat is heel groot, maar u ziet dat natuurlijk niet meer, dat worden kleine puntjes vanaf de zon, nietwaar?
Mag ik het zo doen?
(bord) Dat wordt klein, dat ziet u niet.
Nu krijgt u hier weer een punt en daar komt weer een bijplaneet.
Mars gaat beginnen.
Mars dondert het leven door de ruimte en zegt: ‘Ga uit mijn buurt.’
Wilt ge in de buurt van de aarde komen?
Die aura die gaat ...
Alles is nu al reeds in werking.
De zon heeft meer kracht gekregen, ziet u?
De maan gaat door.
Nu krijgen we de bijplaneten hier te zien en daar liggen ze in oost en west en zuid en noord, naarmate de klimatologische omstandigheden zich verdichten.
Wij krijgen ook in de kosmos noord, zuid, oost, west te zien naarmate wij die afkoelingen gaan voelen, afkoelingen, verhittingen.
En eindelijk – heb ik u gezegd – komt hier in de buurt – ik zal hier de aarde maar nemen – komt hier in de buurt de aarde.
Dat is de eerste, de tweede, de vierde, de vijfde, zesde overgang en krijgen wij de bewuste, bestaande planeet.
Maar nu is de aarde ook nog zo dat de mens zich nog moet verstoffelijken.
De mens heeft die lange reis, die lánge reis, die oneindigheid afgelegd in de ruimte.
De mens heeft planeten, de maan beleefd, bijplaneten beleefd, is daar geweest, ging op Mars, ging op nieuwe planeten, bijplaneten over en komt hier nu in die astrale bol.
Ziet u die bol?
Zo was de aarde voordat de mens, voordat de aarde kon beginnen – ziet u? – nevelen, ziet u?
Maar daarin een afscheiding en dat is de astrale, goddelijke, geestelijke aarde, zoals de maan en zon is ontstaan.
Nu is de aarde een kind van zon en maan.
Dit zijn allemaal zusjes en broertjes van elkaar.
Nu ziet u, nu komt de mens van die bijplaneet en wordt aangetrokken door het hogere stadium, dat dus nu verdichting krijgt door zon en maan.
En nu blijkt het dat de aarde gereed is om de mens te kunnen opvangen.
De mens heeft op Mars reeds het landelijk bewustzijn bereikt.
Ik kan natuurlijk daar niet blijven stilstaan, maar dat kan later.
Dat zullen we straks doen, als we eerst de macrokosmos kennen.
Dan ga ik door hoe de mens die ontwikkeling kreeg, hoe de mens uit de wateren ging – wilt u dat? – hoe de mens zich opgetrokken heeft.
De wetenschap weet het niet.
En dan gaan we de aap zien, Darwin volgen, Socrates, Plato, het oude Egypte; elke wijsheid die de aarde bezit die leggen wij nu in uw handen en aan uw voeten.
Ik moet dit even afmaken.
Toen begon de aarde zoals de maan – voelt u wel? – de aarde begon zoals de maan haar scheppingen heeft gemaakt en de aarde had niets anders te beleven en kon niets anders beleven dan die scheppingen.
Maar de mens zoog als embryonaal leven zoveel aura van de aarde in zich op dat voldoende was voor het embryonale leven.
En als dat niet waar zou zijn, mijn zusters en broeders, dan was de schepping niet af, zoals u die nu ziet.
U baart nog embryonaal, u beleeft nog het scheppings- en baringsproces in het aller- en door het allereerste stadium.
De mens moet nu nog voor uw eigen eeuw, het huidige stadium, als embryonaal bewustzijn of onbewustzijn beginnen.
Dat neemt u aan?
Is het duidelijk?
Dan laat ik dit los.
Toen begon de aarde – twee woorden nog – de aarde kreeg verdichting, miljoenen jaren gingen weer voorbij.
(Het vorige stadium van) de aarde loste volkomen op, ziet u?
Er kwamen rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde, de mens is er nu.
De mens ging over naar de bewuste astrale wereld en van dit ogenblik af zet ik straks mijn lezingen voort.
Dan krijgt u het volgende stadium en dan noem ik die lezing ‘De mens en zijn geestelijk bewuste, astrale leven; de mens en Gene Zijde’.
Is dat duidelijk?
(Zaal:) ‘Ja.’
Dat is dan uw lezing over veertien dagen.
Ik dank u voor uw open gevoel en tot zover.