De goddelijke liefde voor de mens – deel 2

Goedemorgen, mijn dames en heren, mijn zusters en broeders.
Ik heb u verleden de lezing gegeven ‘De goddelijke liefde voor de mens’.
En vanmorgen gaan wij verder om die liefde van God naar de aarde te brengen.
We hebben eerst de kosmische wetten beleefd, we hebben de Alziel, het Alleven – u weet dat – het Alvader- en Almoederschap beleefd en gevolgd door de sterren en de planeten en nu krijgen wij hierna God te zien als persoonlijkheid.
Maar vanmorgen moet ik doorgaan op de goddelijke liefde voor de mens.
We gaan fundamenten leggen voor uw toekomst, uw eeuwigdurend voortgaan in stof, geest en ruimte.
Hierna krijgen wij de lezingen: het één-zijn met de goddelijke persoonlijkheid en dan zullen we weer zien wat de mens, wat het leven zich eigen heeft gemaakt door de vele levens die de ziel, de kern, de vonk van die Albron heeft ontvangen, heeft beleefd, zich eigen heeft gemaakt.
Ik ging verleden van het ene probleem naar het andere om u die kosmos te laten beleven.
Ik raakte fundamenten aan voor Golgotha, Pilatus, zelfs Caiphas, Gene Zijde.
Ik vloog ineens terug naar het prehistorische tijdperk.
En de mens die de boeken nog niet heeft gelezen, zal denken: ‘Dit is een grote chaos.’
En toch, dit alles is te omvatten.
Dit alles leeft in de mens en is goddelijk bewustzijn.
Wanneer u dit hebt kunnen volgen, dan begrijpt u dat ik fundamenten moet leggen om uiteindelijk de eigenlijke kern voor de mens, voor vader en moeder – ge zijt man en vrouw – open te leggen, wilt ge achter de kist de eerste sfeer, uw bezit kunnen beleven, wilt ge eindelijk kunnen zeggen: nu ben ik ernaast, nu ben ik fout, nu ben ik te hard, ik begrijp dat niet, ik ben onbewust.
Krankzinnigheid, psychopathie, het oude Egypte, de tempels uit het Brits-Indië, alles, elke sekte, krijgt ge onder uw hart wanneer ge de God van liefde kent.
Ik heb u een hard woord gezegd, ik heb u eigenlijk alles ontnomen, maar de wetten hebben ons dit geopenbaard, wij hebben dat te aanvaarden.
God die u ziet, die de wereld ziet, die de Bijbel ziet, die de sekten zien, die God van liefde bestaat niet in de ruimten.
Is dat hard?
Schrikt u nog niet?
Want, ziet u, de God die de Bijbel kent, is niet te bebidden, is niet te bezingen.
De God die wij hebben leren kennen is alleen te beleven door Zijn wetten.
En daarvoor moet de wereld mij gelijk geven.
U kunt wel tegen die wetten opbotsen, u kunt zeggen: ‘Ik wil er niet mee te maken hebben’, maar André-Dectar gaf u donderdagavond de kern van die ruimte en zei – en nu was hij in contact met meester Alcar en de meesters, een goddelijk woord kreeg u daar –: ‘De schepping is goddelijk heilig.
De scheppingsdaad, de vermenigvuldiging voor mens, voor man en vrouw is goddelijk rein.
Ook al komt ge in de dierlijke graden terecht, ook al staat u voor het oerwoud, ook al kijkt u neer op dat zwarte ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl); daar worden kinderen geboren.
Maar begrijpt gij’, had André kunnen zeggen, en toen sloten wij die inspiratie af, ‘dit goddelijke, ruimtelijke, kosmische één-zijn daar?’
Toen sloten wij dit af.
Hij had kunnen zeggen, en nu hiernaast ... nu alles wat de mens zich eigen heeft gemaakt in het leven – we spreken over kunst, over schrijven, over talent, over gaven – en nu blijkt het dat gaven, kunst, wetenschappen niets hebben te betekenen, want nu voert dit ons tot de woorden van Christus: ‘Indien ge al de talen van de wereld bezit en ge hebt geen liefde, dan hebt ge niets en ge zijt niets.’
We laten u van tijd tot tijd daar aanvoelen, dat ge ondanks alles – uw levensvreugde, daardoor willen wij uw levensvreugde opwekken – toch de goddelijke wetten zult beleven.
En dat u het beeld krijgt dat achter de kist de mens niet met zijn hoofd naar beneden kijkt, maar dat hij de wet heeft te aanvaarden, dat dan gevoel is, een levensgraad voor zover.
Wat bent u?
Wie bent u?
Wat wilt u?
Wat doet u?
Hóé doet u dit?
De levensdaad voor de ruimte, toen de Almoeder begon, was dat niet anders dan baren, het uitzenden van kracht.
Die ruimte werd gevuld, heb ik u getoond, heb ik u verklaard, we hebben dit moeten aanvaarden, dit universum is gevuld door levensaura.
Er was alleen levensaura.
Maar in dat niets – er was nog niets – maar in dat niets leefde de Almoeder, ziet u?
Ik heb u daarmede verbonden.
Miljoenen mensen, de apostelen, Paulus, Petrus, Johannes, Andreas en al de anderen, miljoenen meesters, dokters, geleerden keren terug naar het begin van de schepping en willen dat nevelenstadium in zich opnemen waardoor de Almoeder, de Albron, als licht, leven en gevoel zichzelf heeft vergeestelijkt, hierna aan de stoffelijke wetten, levensgraden, uitdijingstijdperken kon beginnen.
God als een vader van liefde voor de mens.
Wat is dat?
Wat is nu liefde?
Wat flitst dan op het brein van André door en gaven hem: de daad is een machtig gebeuren.
Het één-zijn, het splitsen van de mens – u voelt het, u kunt er niets aan bederven, u kunt het alleen beleven, als dier, als mens, als een bloem, als een plant – dat is goddelijk ontzag, dat is goddelijk, heilig, rechtvaardig en bewust.
Maar hiernaast staat de mens en nu moet hij beginnen om zich die goddelijke liefde eigen te maken.
Wat ik nu moet doen vanmorgen is om die fundamenten te leggen waardoor ge gaat zien en beleven dat een karaktertrek nu eigenlijk alles is om die liefde tot die ontwaking te voeren.
Gij kunt nu, en dat zult ge aanstonds beleven, ge kunt nu door een karaktertrek uzelf, uw persoonlijkheid, uw licht, uw leven, uw gevoel verbrijzelen en verduisteren.
Er blijft niets meer over?
Alles blijft er over, maar ge gaat nu vanuit de goddelijke harmonie naar de disharmonie.
En dat hebt u aanstonds, vooral achter de kist, te aanvaarden, want u staat nu voor uw onbewuste persoonlijkheid.
Ge wilt bewust worden.
Ge wilt geluk.
En nu is geluk hartelijkheid, welwillendheid, rechtvaardigheid en dat wordt: liefde.
De God van liefde schiep wetten.
De God van liefde heeft wetten verdicht, vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Ik behoef daar niet op terug te keren.
En toch is het noodzakelijk dat ge die dingen weer weet, dat de mens, de meesters God hebben omvat door een woord.
Ge komt onherroepelijk vrij van stoffelijk denken en voelen.
De avonden die u ontvangt door André, daardoor trekt meester Alcar u op en maakt u vrij van stoffelijk denken en voelen, van de God die de Bijbel heeft geschapen, de God die door de mens is gekend.
En gaat u nu maar kijken wanneer daar een mohammedaan neerligt en zegt: ‘Allah, Allah, wat kan ik morgen verdienen?’ dan loopt u die mensen voorbij.
Ook al gaat u het hogerop voeren, dan blijft die Allah, die God, die Amon-Ré een object.
U gaat u instellen en afstemmen op een mens, op een mens die denkt.
Maar God denkt niet, God werkt, God dient, God is alleen werking.
Nu zal ik vanmorgen trachten om door verschillende mogelijkheden, fundamenten, problemen, levenswetten en -graden, om u die God eindelijk eens te laten zien zodat gij wanneer er een woord over uw lippen komt, gij die God van liefde reeds raakt.
Ge staat bovenop God, ge leeft in Hem, ge hebt alles van Hem omdat u uit die bron bent ontstaan.
Ik heb u de sferen laten zien.
Het is zo heerlijk om over de sferen te spreken want dan leven wij in de vrede, de rust, de zaligheid en de stilte.
Maar wat hebt u eraan?
Wanneer het woord, het niet begrijpen alweer uit u komt, over de lippen komt, iets dus dat reeds in disharmonie is met de werkelijkheid – u moet uit alles, leren wij u, de werkelijkheid halen – dan trapt gij uzelf reeds uit die eerste sfeer.
U wilt toch naar de rust toe?
U wilt toch licht?
U wilt toch leven?
U wilt geluk?
U wilt de liefde? Wat is nu liefde?
In opstand zijn met God?
In opstand zijn met de Almoeder?
U slaat die Almoeder in uzelf tot de duisternis terug door een daad.
Door een hartelijkheid?
Neen, door onbegrijpen.
Wanneer u – het gaat zover – wanneer u de eerste sfeer wilt betreden dan moet uit u gaan in alles, in uw miljoenen karaktereigenschappen: vreugde, geluk en overgave, het bezit, het weten dat de Albron in u leeft.
Verduistert u die Albron door een verkeerde gedachte dan krijgt u al reeds duisternis en is dat narigheid en is dat misbegrijpen, hard-zijn, en dan staat u voor het lege nietszeggende ik.
Dat doen wij niet meer, dat kunnen wij niet meer, dat kan geen mens beleven.
Wij krijgen overgave, wij krijgen beminnelijkheid.
Wij krijgen het zien van de wetten te beleven, we moeten die wetten opnemen, we moeten ze ondergaan want hierna – ja, nu komt het – staat de ziel, de kern van God voor het goddelijke Almoederlijke één-zijn.
Nu wordt het: één-zijn met een karaktertrek, één-zijn met de Bijbel; haal het goede eruit en leg het verkeerde naast u neer.
Eén met God als zon en maan, sterren en planeten.
Eén te zijn met uw kunst, dan wordt kunst lieflijkheid en geluk indien u zelf niet bezwijkt.
Ik laat u zien wat er aanstonds in de maatschappij te beleven valt indien gij uw goddelijkheid mist en verduistert.
Is het niet waar dat de mens zegt: de één bouwt zichzelf op, en een ander breekt zich juist door de kunst af?
Dit is armoede.
U hebt schone, machtige gedachten en u maakt er niets van, u versnippert uzelf.
En die versnippering is de mot die aan uw levensadem knaagt.
Het is de rat die telkens weer aan uw geestelijk gewaad knabbelt en er een stukje uittrekt; een machtig, kostbaar, universeel weefsel, gekleurd door de goddelijke reine persoonlijke gestalte van de moederliefde, door de moederbron ontstaan.
Elke gedachte, wanneer ik op het geestelijke gewaad, aanstonds, straks, later, inga, is een karaktertrek.
Een karaktertrek wordt het weefsel voor de mens die dit gewaad bezit en draagt.
U vraagt en u beleeft als mens de netheid, de schoonheid van uw kostuum; u hebt een vouw in uw broek, maar die is er aan Gene Zijde uit indien gij geen hartelijkheid bezit, indien u de liefde niet kent.
De moeder – heeft André u verteld, we maken alles mee – dirkt zich heerlijk op, maar in de eerste sfeer krijgt u nooit die krulletjes, nimmer, want u loopt daar alsof gij uit het water zijt gehaald en voor vier weken lang zijt verdronken.
Ge hebt zelf het woord geschapen ten opzichte van de mens en dan riep ge uit: ‘Kijk daar eens, we zien nu een verzopen kat.’
Dat zijn uw woorden, dat zijn uw gedachten.
Die zien wij niet, die beleven wij niet in de schepping.
Maar we kunnen afdalen naar hetgeen de mens voor zichzelf heeft gewrocht.
God kent geen verzopen katten.
God kent geen mismaking want God is een vader van liefde, en dat zal ik u bewijzen.
Maar niet die, niet Hem die elke dag wordt bezongen, wordt bebeden.
En dan ligt u maar neer en dan vraagt u maar om bescherming.
God ís bescherming.
‘O vader, geef mij een kind.’
U kunt een kind krijgen want u bent moeder.
Indien u geen kind krijgt – dat leren u de boeken – bent u uit die goddelijk harmonie voor baring gevlucht?
Neen, u hebt zichzelf naar het onbewuste moederschap gestuurd, en nu is er van baring en schepping geen sprake.
Wie bent u?
God leeft in de mens.
Maar de goddelijke liefde voor de mens heeft fundamenten gelegd voor universeel geluk, voor ruimtelijk één-zijn, universeel aanpassen en ingaan, het één-zijn alleen om het leven harmonisch op te nemen en te aanvaarden.
En dan is uw rust, rust.
Dan hebt ge alles voor elkaar over, maar dan zorgt de één dat zijn taak af is voor de ander.
U zit, u leeft niet op elkaars dak.
U behoeft elkaar niet te dragen, want dat dragen stoffelijk is verkeerd en dan komt onherroepelijk, ontegenzeggelijk het bezwijken.
Geestelijke wijdte, geestelijke diepte, dat is het dragen van de macrokosmos en nu is er geen zwaartekracht – zoals André u heeft verklaard – nu is de ruimte, nu zijn de planeten alleen gevoel.
Het gevoel is alles.
God als gevoel.
Ik moet God als licht tot de openbaring voeren.
God als persoonlijkheid, God als leven, niemand weet het, geen geleerde weet het: wat is nu eigenlijk het leven?
Het leven is: dat wat gij ervan voelt, beleven wilt.
En nu is het stoffelijke bewustzijn voor uw maatschappij – het doet er niet toe wat u bent – onherroepelijk universeel geluk.
Welke taak gij ook bezit, alles valt van deze persoonlijkheid weg omdat de Albron zich vergeestelijkt en verstoffelijkt door een daad, door uw bloemen.
Ik heb u op een avond, ik heb u meermalen verteld: maak nu eens van uw karaktertrekjes een orchidee.
Wanneer ge voor de karaktertrek staat en die krijgt de kleuren van deze orchidee die u mij schenkt, voelt u dan niet dat het andere leven u wil dragen en dat ge tot het kleurenrijk van God komt en die u zal opnemen, en dat gij zélf straalt en de lichtjes in uw ogen gaan veranderen?
Is dat niet de kunst?
Is dat niet waar?
Buigt ge u dan niet voor de mens, voor het leven van God, voor de liefde die nu goddelijk spreekt?
Is dat niet de wereld?
Is dat niet de mensheid?
Is dat niet alles, alles?
Het kleinste insect, wacht dat kind, dat wormpje, niet op het één-zijn met die Almacht?
Het zijn vragen die fundamenteel moeten beantwoord worden, en hierna de ruimtelijke ontleding genieten; eerst dan leert ge de God van liefde kennen.
Ik heb u gezegd: het leven, dat is God.
Allah is God.
Amon-Ré is God.
Maar de Wayti ...
Vóór het universum dat in u leeft onder uw hart, tot de gevoelens komt om te handelen en te dienen, lief te hebben en te spreken, die gevoelens hebben afstemming op de Wayti, of ze kelderen zichzelf, ze verwijderen zich uit dit goddelijke, harmonische, rechtvaardige gareel en dalen afwaarts naar een wereld die niets heeft te betekenen.
Punt.
God als liefde voor de mens is het leven.
Het licht, de ziel, de geest van God komt uit dat leven voort, want dat is reeds een handeling.
Het leven blijft onzichtbaar, maar de geest is te zien, want hierdoor hebben zich de sferen van licht opgebouwd en hebt u, hebben wij een hiernamaals gekregen.
U gaat eeuwigdurend voort tot in het Al want wij waren in het Al.
Maar het leven is nu God.
Dat is alles.
Dat is kracht.
Dat is uitdijing.
En wat is uitdijing?
Baring en schepping.
De vergeestelijking van een stofje, een element.
Die bloem die gaat in de grond en als de Aarde de voeding geeft aan haar kind dan straalt zij na een tijd en komt de scheppende kracht tevoorschijn, en dat is nu de bloem.
U noemt haar zij, voor de schepping is de bloem – de bloem, niet de steel – de bloem scheppend.
En daarin ziet gij, en in alles, in het dier, in de mens, de goddelijke liefde ontstaan.
Wat is nu liefde?
Wat is nu goddelijke liefde?
Ga nu even naar uw Bijbel, ga naar de kerken, zit neer.
De mens praat daar over Mozes, over Abraham, over Isaak en Noach, hij heeft het over Paulus, Jesaja.
Waar leven die kinderen?
Aan Gene Zijde kunt u met die mensen spreken, want het waren mensen.
En dan zegt Jesaja: ‘Wat heb ik toch nonsens op aarde gebracht.’
U moet al die profeten eens horen.
U moet die profeten nu eens zien.
Los van de Bijbel staan ze thans, los van de God die daarin spreekt, en hij zegt: ‘Mijn vader en mijn moeder ...
Wij spreken ook van vader en mijn moeder, want we zien de scheppende kracht en we zien het moederlijke in de ruimte en geven ons over en zijn gelijk kinderen, waarover en waarvan de Christus heeft gesproken.’
Het kind-zijn wil dus zeggen voor de God die liefde is: geef u in alles over en laat u leiden, leiden, laat u besturen, doe alsof u niets weet, niets, helemaal niets bezit, maar laat u besturen, laat u bestuwen, laat u bezielen.
Maar u bent grote mensen geworden, u hebt het volwassen bewustzijn gekregen en het is alleen lichamelijk bewustzijn want de geest is nog dood.
Wie van u is er nu geestelijk bewust?
U krijgt telkens weer het voorbeeld.
U krijgt telkens weer een nieuw fundament want wij zijn zorgzaam.
Wij trekken u op want aanstonds moeten wij toch met uw leven beginnen, wij moeten u opvangen.
En als u dan vol zit van die Bijbel, van Noach, van Mozes, van Abraham en u volgt die prachtige, mooie, die machtige gezegden uit de Bijbel, die niets te betekenen hebben met de kosmos, met God, met de Almoeder, met de Alliefde, dan moeten wij u eerst weer leegpraten, naakt maken, zodat ge naakt voor de natuur staat en niets meer aan hebt en eerst dan gaat het geestelijke gewaad beginnen om u te omkleden.
Ja, daar kan ik duizenden jaren op voortgaan.
Maar dat zijn de wetten niet, dat is reeds het beleven, dat is al het zíjn.
Het gaat mij erom om alleen – ik heb er maar weinig tijd voor – om goddelijke fundamenten te leggen, en die fundamenten houdt u vast, u gaat door die fundamenten denken.
U leest de boeken, u gaat uw vergelijkingen maken.
U gaat beleven – zoals wij horen – dat meester Alcar die boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ voor de mens in de maatschappij heeft geschreven – dat bent ú dus – voor maatschappelijk, kerks, dogmatisch denken en voelen, en daaruit en daardoor legt meester Alcar de goddelijke liefde naast.
Aards, aards-geestelijk zijn die boeken geschreven.
Die zijn bepeild en bevoeld en ontleed volgens de mens die nog geen andere goddelijke liefde bezit, die de vader van dit universum en de moeder nog niet kent.
Deze boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en ‘Zij die terugkeerden uit de dood’ zijn geschreven volgens uw denken en voelen.
Hiernaast komen aanstonds, straks, de boeken voor de nieuwe Bijbel, ‘De Kosmologie’.
En die boeken beginnen nu in de Almoeder, in het Allicht, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, het Alvader- en Almoederschap.
En vandaar uit beginnen wij elke wet te ontleden, elke gedachte, elke nevel.
Een verandering van die nevelen – dat heb ik u verklaard – is reeds een overgang.
Nu zien we God als licht, maar ook een persoonlijkheid van dat licht en nu raken wij die persoonlijkheid aan: komen wij in harmonie, beleven wij dat licht zoals de goddelijke wetten zichzelf hebben kunnen openbaren, dan maken wij ons die werking eigen.
Liefde hebben wij nog niet.
Wij hebben het gevoel dat wij verdergaan.
Wij hebben het gevoel dat wij uitdijen.
Wij zijn licht, wij voelen ons als licht en nu komt er duisternis en dat is een verandering van toestand, van voelen, van denken, van evolutie, van vader- en moederschap, van licht, van leven.
Ziet u?
Al die wetten, die goddelijke eigenschappen komen telkens terug in één graad, ook al beleeft gij een insect.
Houdt u dit vast?
In het kleinste insect beleven wij die goddelijke eigenschappen.
Ik moet dus lezingen geven over God als licht, God als vader, in de eerste plaats God als moeder.
Waar hebben wij het nu over?
Ik moet lezingen geven over de goddelijke persoonlijkheid want de mens wórdt een goddelijke persoonlijkheid.
Ik moet lezingen geven, jaren en jaren en jaren en duizend jaren heb ik ervoor nodig om u die verdichtingstijdperken als levensgraden te kunnen ontleden.
En daar hebben wij op aarde, nu in de tijd dat André-Dectar bij u is geen tijd voor.
Ziet u.
Maar eerst dan, door al die miljoenen problemen te vergeestelijken en te verstoffelijken, leren wij de God van liefde kennen, eerst dan.
Door de vijfhonderd, de zeshonderd, de zevenhonderdenvierentwintig lezingen die u hebt beleefd hier moeten wij eigenlijk nog aan de kern voor de Almoeder, het Allicht, de Alliefde beginnen.
Ziet u nu?
Ik ben er nog altijd niet toe gekomen om een wet duidelijk, lichamelijk te ontleden, om het lichtje van die wet in de ogen te kijken, om het hart van die wet te gaan voelen, het gevoelsleven, de geest, het verdergaan.
En nu de reïncarnatie van een wet, de wedergeboorte, ben ik nog niet aan begonnen – ik heb er nog geen tijd voor gehad – want u bent nog niet zover.
Ik sta stil.
Ik sta stil, u gaat vooruit, en ik sta stil ...
Dat zoudt u wel willen.
God als liefde dus, mijn kinderen, en zusters en broeders, onthoudt dit nu, zijn levenswetten.
God is levenswet en dat zijn miljoenen wetten bijeen waardoor de mens de werking van God, in de allereerste plaats het goddelijke gezag in zich heeft om te baren en te scheppen.
U komt nooit van God af.
U kunt God nimmer verliezen.
U hebt God altijd.
Ik zal natuurlijk weer over God moeten spreken, maar u hoort zo nu en dan dat ik de Almoeder beleef, want de Almoeder is God.
Ziet u, hadden de meesters dat woord maar niet geschapen, dan kon ik altijd over Wayti spreken, maar dan is Wayti weer iets nieuws.
Maar Wayti is ook goddelijk bezield.
Amon-Ré is God, maar die is heel klein in het oude Egypte.
Wayti is de ruimte ...
Wayti ...
Wayti ...
Geef mij Wayti en ik buig me voor uw leven.
Breng Wayti in uw eten en drinken, in uw handelen, uw denken en uw voelen, en u krijgt ontwaking.
Wayti.
Iedereen aan Gene Zijde, in de ruimte roept en bedenkt en bevoelt de Wayti.
Wayti is machtig.
Wayti is alles.
Maar het is oosters?
Neen, het is een woord, dat we hebben opgevangen, dat we hebben gemaakt voor onszelf en nu elke ster, iedere nevel overneemt.
Wanneer u met Saturnus gaat spreken dan vraagt Saturnus en Jupiter, Mars en de andere planeten onmiddellijk: ‘Kent u mij als Wayti?’
Die kennen immers geen God, want ze zijn zelf God.
God als een planeet, als stof, harde stof, koude stof, onbewuste stof.
Ziet u?
U hebt gesproken over de dwergkinderen in het universum.
We hebben gelachen.
Wij lachen altijd wanneer de mens van een goddelijke levensgraad een dwerg maakt.
Dat is het aftakelen van de goddelijke persoonlijkheid voor het nu.
Het geleerde ik van deze wereld praat over de God van liefde en: ‘Vader, gij zult ons wel beschermen.’
Altijd maar: ‘Vader, gij zijt in onze omgeving, Gij zult ons nimmer en nimmer alleen laten, wij weten: Uw onuitputtelijke liefde die zal ons altijd beschermen.
Wij weten dat we nog fouten maken, o Vader’, wat een kletspraat.
‘We weten nog, Vader ...’, en ligt u maar op de knieën, en doe er maar heilig water bij en ga in de bloemen zitten en dan kunt u bidden, ‘ ... en we weten, Vader, dat we nog altijd fouten maken, maar gij zult ons vergeven.’
God heeft niets te vergeven.
De liefde, de Albron, de levenswet, de geboorte die ís liefde, die is onherroepelijk liefde.
Voelt u wel, dat gebid en dat gesmeek en die bloemen en dat mooie gewaad van meneer en mevrouw hebben niets te betekenen want aan Gene Zijde staat ge toch naakt.
Ja, eerst dan hebben die gewaden iets te betekenen wanneer ge aan de sandaaltjes begint.
Eerst die sandaaltjes.
We hebben André van de week een machtig ...
Verleden week heeft Jongchi een machtig schilderij gemaakt en heeft hij, hij zegt: ‘Ik ga in de ‘Maskers en Mensen’ want ik wil de mens laten zien hoe machtig mooi een sandaaltje is.’
En nu ligt in het sandaaltje, met de harp hierachter – hij had hem nog veel mooier kunnen maken – want een sandaaltje heeft een harp, u kunt erop spelen, heeft hij de diamanten van de ruimten, neen, de diamanten neergelegd zoals een menselijke karaktertrek kan zijn.
Een menselijk karaktertrek kan zijn opaal.
Al de diamanten die Moeder Aarde tot lichten heeft gebracht, het vader- en moederschap erin, al die tere, die ijle kleurtjes, die kunnen levensvatbaarheid, bewustzijn, bezieling, rechtvaardigheid, gevoel, harmonie – o, waar gaan wij heen – bezitten ten opzichte van de God die liefde is, de God van licht, de God van leven, de God als vader en moeder, de God als persoonlijkheid, met de bloemen van Moeder Natuur en de landschappen eromheen waartoe gij hebt behoord, waar gij hebt beleefd, waar gij hebt geleefd.
Die sandaaltjes die dragen, als de menselijke voet, álles, want gij staat erop, gij draagt werelddelen onder uw hart.
Dat is het geestelijke sandaaltje.
Dat schilderij is gereed.
De God van liefde leeft daarin.
De God van liefde die leeft dus in de wet karakter, in de karaktertrek: wat doet u vandaag met mij, waarom kijkt u zo vreemd tegen elkaar?
U bent goddelijk één.
U hebt goddelijk contact, alleen omdat u kinderen hebt gebaard.
Dat is uw goddelijke afstemming.
God gaf u de wedergeboorte, de reïncarnatie, dat is onfeilbaar heilig.
Hoe gij het ook hebt beleefd, ook al zijt ge een straatsujet.
Wij hebben het heiligste ontzag voor de moeder die de schepping gaat beleven.
We gaan natuurlijk nu kijken hoe.
Maar dat één-zijn, die daad, dit universele aanvaarden en beleven van de wedergeboorte – er komt een kind – is, dat de Almoeder zichzelf thans vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Als u op de Vierde Kosmische Graad het één-zijn voor God, voor vader- en moederschap beleeft dan sluiten waarlijk uw handen zo tezamen, en dan loopt u te bidden?
Neen, dan mediteert u in Moeder Natuur.
En dan moet u kijken hoe dat gewaad straalt.
We hebben toen we de reizen gingen maken voor de kosmologie, toen we op de Vierde Kosmische Graad kwamen, toen keek André alleen naar de gewaden in de rug van de mens en zei: ‘Kijk, ik zie in dat gewaad dat deze mens over korte tijd sterft, overgaat.’
Ja, in het gewaad van de mens manifesteert zich de nieuwe weg, de evolutie.
Ziet u, dat kunt u allemaal zien door de kleuren.
Elke gedachte manifesteert zich als kleur, als weefsel in het mannelijke scheppende en moederlijke gewaad.
En nu die sandaaltjes.
We hebben gezien dat God natuur is, Moeder Natuur een deel is van die Almoeder, Moeder Aarde is een deel van de Almoeder op macrokosmische afstemming.
Voelt gij wat de wereld, wat de universiteiten nog hebben te leren?
Hoe onbewust deze massa is, deze mensheid?
Dat we goddelijke wijsheid vertegenwoordigen, en de God van liefde die de Bijbel heeft geschapen een kermistent is?
Uw godheid kan tot ontwaking komen, u kunt morgen reeds aan die bezieling beginnen indien ge pluist om waar te zijn, hartelijk te zijn, lief te zijn, rechtvaardig.
Hebt u al eens een mens van u afgestoten die rechtvaardig was?
Ja, dat kan deze maatschappij.
Maar dan staat u ook onmiddellijk voor leugen, bedrog, diefstal, afbraak, verschrikking.
En daar wilt u niet mee te maken hebben.
Wij niet.
Wanneer u echter de hogere gevoelens verstoffelijkt en u komt tot het uitdijen voor de menselijke persoonlijkheid, dan voelt u onmiddellijk dat u wordt aanvaard.
En dan zegt de mens: ‘Kom even binnen, laat ons even spreken.’
Blijf niet alleen, zegt de ruimte, maar leer mij kennen.
Bloemen en planeten vertegenwoordigen slechts één graad als gevoel.
Het zijn allemaal kinderen van God met dezelfde afstemming in zich, met ziel, leven en geest.
Ik kan nu alweer niet spreken van persoonlijkheid, want hoe is die persoonlijkheid?
Ik moet daar nog mee beginnen.
Uiteindelijk staan we dan voor die machtige persoonlijkheid en dan is de mens gelijk het kind, gelijk geboorte, gelijk werking, stuwing, bezieling; er is geen disharmonie want nu gaat het gevoel spreken.
U dijt uit.
En dat uitdijen, mijn zusters en broeders, is nu het één-zijn met een goddelijke wet, en daarvan het gevoel, dat is nu dat wonderbaarlijke geluk dat de mens niet kent, en niet te ontleden noch te analyseren is.
Dit is een levenswet die u draagt, die uw levensbloed uitstraalt, die u verbindt met nacht, licht, sterren en planeten.
‘Ja’, zegt Socrates nu, ‘dat had ik op aarde moeten weten.’
Socrates nam de gifbeker om het leven te leren kennen.
U krijgt het voor niets, om niets.
En u begint er niet aan?
Dan bent u gek en niet wij.
Dan bent u arm, onbewust, dan hebben de sferen nog niets te zeggen, u kunt nog niet bezield worden.
En elke disharmonie – voelt u wel? – plaatst u uit de harmonie, uit de rechtvaardigheid, uit het één-zijn.
Want wanneer die werking begint dan gaat ge de werking Gods, de Almoeder voelen.
De bloedsomloop van de Almoeder bezielt u en ge zult spreken, ge zult schilderen, ge zult de mens iets kunnen vertellen, want gij zijt bezield.
Dat is nu bezieling.
Dat is één-zijn met de God als werking en die werking is gevoel, het is het één-zijn om uit te dijen, om te vermenigvuldigen, om vader- en moederschap te beleven.
En nu gaat u vanzelf naar die kosmische, geestelijke, universele klaarte waardoor de mens zijn tempels, zijn wijsheid heeft opgebouwd.
Mooi?
God als liefde voor de mens wil zeggen: buiten de Bijbel om, buiten de natuur om het leven te beleven, meer is er niet.
U behoeft niet naar een kerk.
U behoeft niet te bidden.
Bid door uw daad.
Als de mens naar de kerk gaat – ik krijg gelijk van u – en ze komen daar en ze liggen daar en ze bidden daar tot Christus en ze buigen hun hoofd en die handjes gaan samen, is dat een prachtig mooi fundament.
Dan is dat op zichzelf een levend probleem, maar buiten de kerk gaan de lipjes open en het gevoelsleven spreekt en zegt: ‘Stik en barst.
Ik moet jou niet.’
De rozenkrans vloeit over de straten en ligt reeds duizenden jaren in de straatgoten van de stad want de mens kent geen rozenkrans.
Als u die laatste melodie straks beluistert en u kust het kruis en u beleeft elke graad die u naar een hogere stap voert, een nieuw fundament, bedenk dan dat ge een korte weg hebt afgelegd en afgelegd en dat kan dan een geboorte betekenen.
Wij hebben moeten aanvaarden dat elke karaktertrek een rozenkrans is, een neerliggen, een aanvaarden van de goddelijke rechtvaardigheid als harmonie, als leven, als licht, geest, moeder-zijn.
We wandelen (als) een deel van God, van de Almoeder, want we zijn werking.
Doe ik verkeerd en trap ik links en rechts van mij af, dan ben ik al in disharmonie, want ik moet netjes leren lopen, ik moet rein, zuiver volgens de natuur leren denken.
Een bloem gaat in de grond, een bol wordt in de grond gelegd en nu moet u leren bedenken hoe Moeder Natuur dat leven tot de ontwaking voert.
Dat hebt u, dat is de goddelijke wet voor het leven, voor uitdijing, voor vermenigvuldiging, voor vertegenwoordiging van die wet, maar meer is er niet.
En daar hebt u niets van ... niets.
Nu moet u zich die levensbezieling, die stuwing, dat geboren worden, dat moet gij u nu eigen maken.
Ik moet in harmonie zijn met dat leven.
Ik ga in slaap, ik ben onbewust, ik lig onder narcose en ik moet toch niet in disharmonie komen.
Ik blijf, zelfs wanneer ik in slaap ben, liefde en harmonie; want dit kind, die bloembol die is in slaap.
En in die slaap moeten we toch het één-zijn van God beleven.
Nu zegt de mens: ‘O Vader, gij zult mij wel beschermen.’
Is het er niet?
Waarom moet ge God vragen om te beschermen als ge weet dat het er is?
Ge staat bovenop de goddelijke bescherming.
Ook al beleeft ge de psychopathie, de krankzinnigheid, een misgeboorte, dan staat ge nog op de goddelijke bescherming, want het leven gaat voort.
Nu bewijst het wat gij ervan hebt gemaakt.
Een mens die nu ziek is, een mens die onder krankzinnigheid lijdt, de psychopaat, dat zijn de ergste geestelijke afbraken die we kunnen opbouwen, die we hebben geschapen, die mensen beleven hun eigen onbewuste godheid.
U behoeft niet te zeggen dat God dat heeft gedaan, want God is harmonisch, rechtvaardig en liefde, maar de mens heeft zich nu uit die liefde verwijderd.
Indien gij nu, van nu af aan, van elk ogenblik uw hart opent, uw bloed geeft, ik verzeker u de sferen van licht gaan voor uw leven open.
Ook al hebt ge karmische wetten – karma is er niet – maar ook al hebt ge disharmonie, dus die onbewuste daden nog in u, u kunt die daden overvleugelen indien de daad de geestelijke kern voor bewustzijn voor die ruimte raakt; en ge zijt op slag anders.
Uw licht komt in de ogen, uw lippen vertolken de waarheden voor de maatschappij.
Hebt ge nu de boeken dan kunt ge een machtig mooi, ruimtelijk gesprek opbouwen en uzelf door dat gesprek tot de volgende wet voeren.
En gaat u nu eens neerzitten en spreek eens met elkaar onder het genot van uw bezit, uw huis, uw kinderen, uw warmte, uw meubeltjes, nu heeft elk ding om u heen goddelijke bezieling want het heeft met uzelf te maken, en alles wat van u is, straalt licht, leven, liefde uit.
Is het leven niet mooi?
Als u het begrijpt – staat er straks in Jeus II – dan wordt het mooi, dan wordt het machtig.
Maar gij valt, gij valt, gij bezwijkt, over elk ding, gij wilt het leven niet aanvaarden ten opzichte van uw eigen persoonlijkheid, want ge moppert, ge kankert, ge smeekt God om u liefde en kracht te geven, maar ge vergeet uw eigen duisternis.
Als u die duisternis aanvaardt en ge zegt – zoals André dat kan –: ‘Ik ben maar een groot kreng’, dan zijt ge tenminste open voor het nieuwe.
Elke verkeerde, hoogmoedige verbeelding voert u toch niet naar Gethsemane, maar voert u er glad naast.
Ik spreek juist zo nu en dan enkele woorden uit die tot uw hart komen.
Dan zijt ge er glad naast, ge wandelt niet door Gethsemane, ge moet eerst eens proberen om die deur daar open te krijgen.
Die is door het universum verzegeld en de universele sleutel hangt ernaast, maar u ziet dat dingetje niet.
Probeer dan eindelijk eens de God van liefde in uzelf te vinden.
Open met de goddelijke sleutel, de Golden Key of Life, voor elke karaktertrek, het universum in u, dát, het Allicht, het Alleven, de Alliefde, de Almoeder, de Alvader, de Algeest, en ge zijt levend bewust.
Mensen, gij zijt Goden.
Ga terug tot uw liefde en kus het, en zeg, en leg u neer: ‘Hoe moet ik mij openen om Uw leven waarlijk te kunnen liefhebben?’
Ziet u.
Hoe de oude Egyptenaren dat hebben gekund, de Grieken?
Wanneer u aan het hof van de farao kwam – dan kwamen we uit de tempels – dan behoefde ge niet straatachtig te spreken.
U kunt dat, maar in dat straatachtige gepraat, het doodgewone ligt toch de goddelijke kern.
Want jatten is stelen, ziet u?
En hoepel op is ga heen, verwijder u uit mijn omgeving want u stoort mij, u bezoedelt mijn gewaad, mijn licht in mijn ogen verduistert omdat gij niets anders dan duisternis zijt.
Wat zou het leven zijn indien u die grootspraak, neen, die dichting zou kunnen beleven?
Maar de Egyptenaren, de tempelpriesters en priesteressen hebben het gekund.
Neen, zij moesten het doen om eindelijk eens van die rotte, onbewuste, stinkende, afbrekende maatschappij ín de mens af te komen en het hiernamaals als stoffelijk woord te betreden.
Begrijpt u dit?
Toen kwamen er wijze woorden voor de dag.
En toen staat een mens zo, als een generaal in de houding voor zijn godheid, de oosterse yogi, maar met zijn rechterhand op zijn hart, en zegt: ‘Ik ben waarheid, ik ben gereed, u kunt met mij doen wat u wilt.’
Waarom moppert u?
Waarom scheldt u?, heb ik u gevraagd.
Waarom vertelt u kletspraat?
Heb ik u niet verteld, zeggen de sferen van licht niet ...
Ziet u, het gaat mij erom om u eindelijk wakker te schudden om datgene wat u bent te leren kennen en op te houden telkens weer duisternis aan te trekken.
U gaat nu aan het licht beginnen.
En elke verkeerde gedachte, roddel, kletspraat ...
Wat is nu kletspraat en roddel terwijl ge met kanonnen het leven van God vernietigt?
Maar die woorden die zijn veel erger dan kanonnen en granaten, als atoombommen – die vallen plaatselijk – maar een menselijk woord gaat over en door de maatschappij, gaat naar landen en tijdperken.
Aan het andere eind van de wereld hoort gij uw woorden terug en dan vraagt ge u af: ‘Waarom willen die mensen mij niet ontvangen?’
En dan is het uw geroddel, want ze hebben iets van u gehoord.
Wat heeft de Christus gezegd?
U maakt dus niet alleen van uzelf ruimtelijke narigheid, maar uw onbewust, hatelijk, afbrekend gevoelsleven slaat de goddelijke kroon van het menselijke hoofd en nu is het geen trap, maar het is het wegvloeien van het levensbloed.
Dat is afschrikwekkend.
Wanneer u Gethsemane beleeft ...
Ik ben toch met u in Gethsemane gegaan om u even die plaats, daar waar Christus met de apostelen heeft geleefd, te laten beleven, te laten voelen.
Toen we daarin kwamen en daarginds de Christus zagen, toen durfden we niet in Zijn stilte te komen, want we wisten: wij gaan Hem bezoedelen.
Leg dat nu in uzelf.
Elke voetstap van Christus – we hebben u de lezingen gegeven met Kerstmis met (over) Golgotha – voert ons naar Zijn ontwaking.
Petrus, waarom slaat ge?
Ge slaat mijn fundamenten kapot.
Vandaag bent u lief, vanmorgen hebt u het leven, hebt u de zaligheid, hebt u uitdijing, hebt u hartelijkheid, hebt u stilte.
Leef dan toch voor uzelf, en maak, wilt gij uzelf niet verruimen, maak dan een ander leven van God niet kapot en geef dat leven de ruimte.
Indien dat leven de ruimte niet krijgt, komt ge er samen nooit.
Want ge behoort elkaar toe, hier.
We hebben miljoenen voorbeelden gekregen aan Christus.
Ik heb in Amsterdam van de week verteld ...
Een kind komt voor het eerst op die lezing en zegt: ‘Wat moet ik doen als mijn kind in de oorlog gaat?’
Ik leg een fundament: ‘Gelooft u aan dit: gij zult niet doden?
Gij zult niet doden.’
Jazeker, dat is God, niet van Mozes, maar dat is een goddelijke wet!
Gij zult niet doden!
Wat doet uw koningin?
Wat doen uw mensen, wat doen uw kinderen?
Miljoenen mensen gaan de oorlog in en moorden en brandstichten, schieten maar raak.
‘Wij hebben er vierduizend afgemaakt.’
Ja, en nu moet God spreken.
Nu moet het Allicht spreken, de Alliefde, de Algeest.
En daarnaast staat een duivel die zegt: ‘En bid voor de mensen dat ze de zalige slagvelden aan Gene Zijde zullen betreden.’
Dat is nu uw dominee.
U behoeft dat mens niet op te hangen, want dat doen we niet, maar hij hangt zichzelf op.
Nu praat de dominee vanuit uw televisie en radio over Mozes, over Jesaja en zaagt door op onbewuste futiliteiten en krijgt geen kern.
Ja, we weten het wel, we kunnen alles niet meer aanvaarden, want het leven is God, het leven is liefde en we moeten in harmonie zijn met het leven, en eerst dan komen we verder, maar ze beginnen er niet aan.
Dit is uw maatschappij, dit is uw persoonlijkheid, dit is uw universiteit en dat bent u zelf.
Elke dag weer komen er tot de sferen van licht uw gedachten, uw gevoelens; en die worden dan gekraakt?
Neen, dan zegt daar de meester: ‘Ik dacht ...’
Hij zegt dat niet want hij weet precies hoever of u bent, hoe uw gedachten zijn, hoe uw gevoelens zijn.
Dat u ... vandaag bent u alles en morgen bezwijkt u weer.
Hij weet precies, de Christus, hoe u voelt.
U behoeft Hem niet bebidden.
Hij zegt: ‘Ik heb toch in het prehistorische tijdperk ook niet kunnen bidden want er was nog geen Onzevader, er was nog geen God, er was geen Bijbel.
We gingen door de natuur naar het hiernamaals.
We kwamen in de duisternis, we hadden de kringloop der aarde volbracht en we gingen verder.
We gingen verkennen, we zweefden in de ruimte en maakten ons vrij van de stoffelijke wetten.
We vroegen naar het licht, de zon.
We schreeuwden: “Moeder en vader, we leven en u weet het niet.”
En toch, we hebben dit universum overwonnen.’
Ik heb u een lezing gegeven over de God die uitdijt, een karakter dat uitdijt, een karaktertrek die bezieling wordt, bewustzijn wordt, ontwaking.
Dít is het.
Dat is het enige dat wij aan Gene Zijde in de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer moeten beleven en aanvaarden.
Dit is alles.
Dit is uw huis, uw bloedsomloop, uw geest, uw hart, uw denken, uw voelen, uw spreken, uw praten, uw kunst, uw wijsheid, uw hoedje, uw jas, uw benen, uw voet.
Dit is uw huis, uw bezit.
Ga in uw bezit en ga er gans in over en ge hebt niets anders dan een jas, een kleed, een gewaad, een paar mooie schoentjes, ziet u?
Maar wij hebben de natuur.
Een bloem spreekt, de bloemen luisteren beter dan u.
Ik heb het niet tegen u.
De bloemen zeggen: ‘O, u bent weer bezig.’
Dit bewustzijn trek ik in mijn leven op en we zijn één want we kwamen uit dezelfde bron.
Neen, ja, dit leven kwam uit mij tot stand.
Ik ben kleurenrijk, ik ben het kleurenrijk Gods – zei ik u eens – omdat ik het woord kleur en ruimtelijk bewustzijn kan geven.
Ik maak de god van het Oude Testament voor uw gelaat volkomen kapot.
Ik breek hem, ik kraak hem omdat wij in de ruimten geen god van haat hebben gezien.
Het Oude Testament is een misbaksel.
Het is een koe met vijfentwintig hoofden, zonder melk.
Weet u wat dat betekent wanneer de meester zei, Frederik zei, Van Eeden zei: ‘Hij krijgt van mij een kist met radijsjes om te leren hoe het moet en een droge koe om te melken’?
Gij ... – ik zal het niet uitspreken – de mens in de maatschappij is volkomen droog.
U bent het niet want u bent hier, u bent bezig.
U geeft aan uw goddelijk gevoelsleven de kracht om het leven te voeden.
Doet u dat niet?
U bent bezig om boeken te lezen, om de goddelijke wetten tot de ontleding te brengen.
U gaat beginnen om uw aardse taak ...
Die twaalf uren dat u bezig bent – en dan gaat u slapen, dan weet u toch niets meer – maar dan bent u bezig om fundamenten te leggen door het leven, want ge maakt nu van elke karaktertrek liefde, harmonie, het één-zijn met de mens.
En die mens die naast u staat is een godheid, is de Almoeder, is de Alvader, is liefde als dat leven zich manifesteert door te dragen.
En nu gaat u denken: hoe moet ik handelen, wat moet ik daartegenover zetten?
Ziet u, door de goddelijke liefde in de mens komen we tot de ruimtelijke psychologie.
God als psycholoog; een lezing apart, zes à tien lezingen apart.
De goddelijke psycholoog in de mens, dat wordt u.
Dat bent u reeds voor uw stoffelijk denken en voelen, maar dat wordt u voor het universum.
En nu, mijn kinderen, kunt ge uw broeder, uw zuster, uw mannen en vrouwen, u kunt duizenden mensen door slechts één gedachte in u optrekken.
U kunt iets voor uw maatschappij, voor deze mensheid zijn.
Dat wordt de ongelooflijke persoonlijkheid niet voor kanonnen en geweren, om dat uit te denken, hoe wij een strategie moeten opbouwen om daar dat ongelukkige kind neer te knallen.
Wat doet u in dat gevaar?
Waarom gaat u in afbraak, waarom gaat u in disharmonie?
Waarom gaat u in oorlog?
Laat er toch nooit oorlog in u zijn.
Laat er nimmer een oorlog, laat er nimmer een Stalin noch een Caiphas, noch een Pilatus in u komen en zeg: ‘Ga achter mij, Satan’, want ge zijt een kind van Christus.
Doet u dat?
Kunt u dat?
Wilt u dat?
Ja ...
‘Ja’, zegt men.
Ik ben niet hatelijk.
Maar wanneer de wetten gaan spreken dan dondert het universum op mij af en ook op André.
U beult zichzelf af, want u bent bezield, u zoudt uw bloed willen geven alleen reeds om een verkeerde gedachte te kunnen opvangen en dan staat het waarom toch weer voor ons.
Waaróm toch moet ge weer bezwijken en de Christus in u bezoedelen?
Waarom houdt ge meer van Caiphas en Pilatus?
Als de mens maar kwaad kan spreken is de mens gelukkig.
Het is wel merkwaardig in uw maatschappij dat de mens alles gelooft wat verkeerd is.
En dan in de sferen van licht zijn we juist andersom.
Wij geloven alleen waarheid en dat is heel eenvoudig.
Nu zult u zeggen: ‘Die psychologie kennen we nog niet.
De wereld is nog niet zover.’
In de sferen van licht wilt ge met – ik zeg het u toch – wilt ge met waarheid te maken hebben.
Er is geen onwaarheid, geen leugen en bedrog, de mensen zijn goddelijk.
Een mens voor ons, een bloem, voor mij het licht, een boom, een bloem, een plant, een dier, dat zijn goddelijke afstemmingen als levensgraden met een eigen kern; en die hebben we lief.
We zijn in harmonie met een insect.
Kom niet tot een meester uit de eerste sfeer, een mens, uw vader en moeder.
Ze willen, zei André van de week tegen u, met uw getik, uw geklop (klopt op de microfoon) ‘Ik ben er’, niet meer te maken hebben, want ze staan stil.
Ze weten: ze houden u tegen, u moet zelf beginnen.
Het spiritualisme staat op een dood punt, vijfentwintig jaar reeds.
Waar zijn ze?
We hebben goddelijke schatten voor deze mensheid, maar de mensheid is er niet voor gereed.
We weten het immers, of we moesten ophouden, dan waren we te vroeg hier geweest.
Dan was Christus te vroeg geweest in Jeruzalem.
Dan had Hij eerst over tien, honderd miljoen jaar naar de aarde moeten komen om het goddelijke Evangelie te geven.
Maar dat is niet waar want u bent hier.
In u ontwaakt de goddelijke kern, de ontwaking, de bezieling, het overgeven, in u ontwaakt de goddelijke liefde door Moeder Natuur.
U bent geen Bijbelmens meer.
U hebt met sterven en met psychopathie en met ziekten niet te maken, u aanvaardt want u weet: u hebt nog die disharmonie te zien.
Wordt het nu niet eenvoudig?
U moet nu alleen trachten, te proberen om eruit te komen en om die narigheden, die duisternis te beleven, te bewerken, maar niet ten koste van uw goddelijk karakter.
En u blijft uzelf.
‘Ja, ik ben nog niet zover.’
Goed, u bent nog niet zover.
God als liefde vangt u altijd op want u krijgt immers weer nieuw leven.
U wordt elke morgen nog weer opnieuw wakker om aan de dagtaak te beginnen, want dat is de zon, dan hebben zich de stelsels hersteld.
Maar dat is het niet, neen, uw nieuwe voortgang, uw wijsheid staat voor u en u kunt beginnen.
‘Ik ben gereed.’
Zegt u dat elke morgen: ‘Ik ben gereed’?
Zegt u dat als er een vreemd mens voor u staat: ‘Ik ben gereed om u lief te hebben en te aanvaarden’?
Dat moet nu de wereld zeggen tegen een bolsjewiek.
Wanneer toch het hogere bewustzijn afdaalt tot het lagere ...
Wat heeft Christus gedaan?
Het is universeel geklaagd, je zou des duivels worden indien ge praat over: ‘Vader, Vader, ge hebt me hier op de troon gezet, ik heb u lief en we hebben vrede en geluk.
Gij zult ons beschermen.’
En nu gaat ge met uw bewustzijn, met uw universiteiten gaat ge het kind van het oerwoud slachten.
Hebt ge daar kanonnen voor nodig?
Mooi is dat.
Heerlijk bewustzijn heeft uw parlement.
Maar we weten het: zó groot, zó.
Die gewaden – ziet u wel? – die zeggen niets.
Uw titel zegt niets.
Wat u bent, zegt niets.
U bent moeder- en vaderschap en dat is álles.
En hierdoor krijgt ge de God van liefde te beleven, want dat zijn de wetten, dat is de werking, dat is het licht, dat is de nacht, dat is uw slaap, dat is uw taak, uw eten en drinken.
Miljoenen problemen kan ik u geven en tot de ontleding brengen, dat hebt u gezien aan André.
We zijn de laatste weken bezig om hem op te trekken, bewust tot de kosmos op te trekken en dan zult ge een apostel zien in de eenvoud van moeder Crisje, die u dan toch maar het goddelijke gezag zomaar verklaart, met een blij hartelijk gevoel erbij, dat ge dan in uw zak kunt steken om daarop voort te gaan en te teren.
Kunst.
Hoge, geestelijke, macrokosmische kunst bezit André, om zo het goddelijke hart te zien en op te nemen, het door te geven en daarna krijgt u van hem uw maatschappelijke ‘smile’.
En dan kunt ge u gezegend voelen, want dat is het bezit van het universum.
Zo zouden miljoenen meesters willen zijn, maar ze zijn het niet, ze kunnen het niet, ze moeten zich dat nog eigen maken.
En dat is Egypte.
Dat is Amon-Ré.
Dat is het oog van de Godin.
Dat is het moederschap.
Buiten de maatschappij om is dat de universele, ruimtelijke, goddelijke uitstraling die door de zon als vader elke seconde bonkt.
Zo is het.
Ziet u mij niet als sentimenteel, maar de wetten die spreken.
Dat is enigszins de wereld.
Hoe zouden wij de wereld willen optrekken?
‘Mensheid, kom aan Mijn hart’, zei Christus, ‘en Ik geef u goddelijk geluk.’
En toen kwam men zo pft, pft ...
Men spuwde het goddelijke gezag midden in het gelaat.
En dat doet u ook, dat doet de maatschappij.
Praat u maar over: de Bijbel begint met onwaarheid, God verdoemt niet.
‘Ja’, zegt de dominee, ‘dat is waar, er zijn foutjes, maar ja, laat dat oerwoudkind toch denken.’
Begin eindelijk de God van liefde te zien door het leven, buiten Bijbel, boeken, wijsheid, kunst, wetenschappen om.
Het leven is het, uw gevoel is de God van liefde en geeft u dat harmonie, geeft u dat rechtvaardigheid, geeft u dat welwillendheid, uw gemeende werkelijke kus, uw rust?
Loopt u dat niet uit uw midden vandaan?
Loopt u waarlijk een straatje om, om een mens niet te storen?
Want God heeft een oneindigheid geschapen, God sloot de planeten af door Zijn liefde, zodat de ene planeet de andere niet zou storen.
En nu ziet u in het machtige wonder in het universum dat de macrokosmos volkomen één is.
En de mens ... de mens met zijn miljoenen eigenschappen is een macrokosmos in de geest, niet in de stof.
Dat ook wel weer, maar dan komen wij op andere wetten te staan, dan beleven wij nieuwe fundamenten.
Dat wil zeggen: dan staan we voor ziekten, narigheid en ellende.
En dan kunnen we zeggen: ‘Waarom heeft de geest die dingen niet gevoed?’
U kunt natuurlijk door te dienen, door te werken iets stuk maken, overheersen.
Maar de geest in u is goddelijke liefde, bezit goddelijke afstemming en is regelrecht vanuit die Almoeder ontstaan.
Ge zijt deel van haar hart.
De mens is deel van haar leven.
De mens is deel van haar ziel, dat is haar kern, dat is haar bloed, dat is haar denken, dat is haar voelen.
De mens als vonk van God en al het leven in de natuur, dier en plant, is licht van haar licht.
U dijt uit, zij dijde uit.
Zij schiep de macrokosmos.
Elk deeltje, de planeten – dat hebben we u geleerd in ‘Het ontstaan van het heelal’ en door deze lezingen – splitste zich en vermenigvuldigde zich voor een nieuw stadium.
Ziet u, dat is uw geboorte, dat is de vader en de moeder.
Geef de moeder uw bezit en we krijgen een kind, dat is úw nieuw leven.
U moet uw kind niet zien als uw kind, maar u moet uw kind nu gaan zien als uw nieuwe leven, úw leven is dat.
Als dat kind er niet was, had u geen bestaan meer.
En nu bent u vader, u bent moeder, maar het nieuwe leven, de nieuwe reïncarnatie, de wedergeboorte, het uitdijen, het nieuwe licht, het nieuwe ontwaken, het voortgaan, dat ziet u niet, u ziet alleen maar een kind.
Dat is uw kind en daarover hebt gij te bevelen.
Jazeker.
En wanneer dan het kind zegt: ‘Laat mij vrij, ik wil God leren kennen’, dan komt de protestant tussen de moeder en, de katholiek, de vader, en zegt: ‘Ge zijt verdoemd, mijn huis uit.’
Ziet u, dat lossen wij in twéé seconden op als u de wetten kent, als u (de) God kent van liefde.
Als u de God van liefde kent, dan is er geen protestantisme meer, geen katholiek zijn, geen Mohammedanisme, geen Boeddhisme.
Al de sekten lossen op, heb ik u aan Gene Zijde gezegd.
Als u aan Gene Zijde nu komt achter de kist, u hebt uw kringloop der aarde volbracht, dan spreken we een gevoelstaal en dan zijn we natuurlijk volgens de wetten van God, door Zijn gevoelsleven één.
Eén.
Eén zijn we dan, van gevoel tot gevoel één.
We behoeven niet meer te spreken want nu zegt de meester: ‘Nu gaan we terug naar de aarde en dan zullen we zien hoe u daar bent gestorven.’
En dan gaan we weer verder terug.
We beleven dat leven.
Nu gaan we terug tot in een ander stadium en dat gaat vanzelf.
Voelt u wel?
Wij gaan door het aantrekken, u moet dit eens beleven, dan kunt u zien hoe lief, hoe machtig lief de goddelijke kern in u is als u uw wedergeboorte ondergaat.
Ik heb dat duizenden malen beleefd.
André honderdduizendmaal omdat hij het baren en scheppen moest beleven, wilde hij ten opzichte van de ziel, de geest, het leven, het licht, vader- en moederschap, de ruimte, Christus, God, zichzelf zien.
U kent zichzelf niet eens.
Toen gingen we terug naar de aarde.
Meester Alcar daalde met hem in Crisje af, vóór het ogenblik, tot het ogenblik dat Crisje zei: ‘Hendrik, we willen een nieuw kind hebben.’
Vader zegt: ‘Wil giij nog een kleine meid?’
‘Ik krieg niet ’n meid’, zegt Crisje, ‘ik krieg een jonge.’
Een, twee, drie, vier ...
Maar waar komen die gedachten vandaan?
Wie had het eerste gevoel om te baren en te scheppen, om het leven te laten uitdijen?
Wie was het, Hendrik of Crisje?
En toen gingen wij die gedachten achterna.
Jeus leefde nog in de wereld van het onbewuste.
Wij gaan nog verder.
Meester Alcar bracht André-Dectar tot het ogenblik dat hij daar zocht (zo)als Mozes: ‘Geef mij een nieuw lichaam, als astronoom liep ik mij te pletter.
Ik wil geen Socrates, geen Plato zijn, geen Galilei want ze lopen zich allemaal op aarde te pletter.
Ik moet vanuit de geest in de stof uitdijen en ontwaken, want ik ken de God van liefde.’
Het leven is liefde als u de harmonie, de rechtvaardigheid, de welwillendheid, het directe, goddelijke, harmonische, universele één-zijn waardoor sterren en planeten zich hebben verdicht, hebben afgesloten, beleeft, beleeft ... alleen maar beleeft.
Ziet u?
En toen ging André terug in de wereld van het onbewuste en toen zag hij zichzelf als vonk, als nietige cel.
Als een vonkje dat niet is te zien.
We zagen myriaden vonken, vonken, kleine vonkjes nog als licht.
Die hadden al licht?
Ja, goddelijk licht, want op dat ogenblik bent u weer met de goddelijke oneindigheid, met het baren en scheppen van de Almoeder één.
U leeft nu in de baring, in het hart van de Almoeder, dat is de wereld van het onbewuste.
U komt daar tot rust, anders kwam de mens nooit en te nimmer tot rust.
Dan liep u altijd verder met uw verkeerde, disharmonische gedachten, met uw moorden zelfs, leefde u in de wereld van het onbewuste ... en kan geen geboorte plaatsvinden, want gij stoorde uzelf.
Maar dat neemt de Almoeder weer van de mens, van haar vonk af en zegt: ‘Kind, gij gaat terug, gij krijgt nieuw leven.
Als ik u niet vrijmaakte van die zorgen, ellende ...
Wat hebt ge toch weer geschapen, wat hebt ge in dit leven toch weer gedaan?
Gij stapelde niets anders dan kwaad, ellende en narigheid op uw bewustzijn.
Gij hebt fundamenten gelegd die ge door duizenden levens eerst weer kunt afbreken, maar ik maak u weer gereed om in de moeder af te dalen, of de vrucht spat uitéén.’
Meester Alcar zegt tegen André: ‘Ziet u’, we beleven nu, we komen vanuit de ruimte, ‘Crisje trekt u aan.’
André komt in het gevoelsleven van Crisje.
Hij zet zich, dat zet zich in haar gevoelsleven vast.
Hij leeft hier reeds.
Het stoffelijke één-zijn moet nog gebeuren, maar we zijn reeds in Crisje.
Dan komt het één-zijn, het machtige scheppen en baren.
Dan is de Lange Hendrik gereed en kan zeggen: ‘Ja, mijn lieve Crisje, ik zal me geven, ik zal dienen.’
Hij wist dat niet eens, maar hij doet het.
De goddelijke wet vindt plaats – het heilige evangelie spreekt nu over liefde, zaligheid en geluk – de kernen komen bij elkaar zoals de mens dit als embryonaal leven op de maan heeft moeten aanvaarden en de ziel maakt zich los van het gevoelsleven van Crisje en neemt plaats van het moederlijke ei, het moederlijke universum, en de voortplanting kan beginnen.
Dat wonder, mijn zusters en broeders – houdt u die weefsels eens vast – dat is goddelijke rechtvaardigheid, goddelijke liefde, goddelijke uitdijing, voortplanting, dat is álles wat God is, wat het universum heeft als u er met uw vingers afblijft.
Dat is een goddelijke heiligheid, dit is goddelijk één-zijn.
Dit is waardoor sterren en planeten zich hebben verdicht, dit is waardoor de bloem is gaan stralen en haar kleur kreeg.
Dit is waardoor een hond blaft, een kat miauwt, een tijger kwaad wordt, want dit zijn de levensgraden voor bewustzijn en onbewustzijn.
Maar de mens en het dier heeft die universele, goddelijke heiligheid als één-zijn ontvangen, want dit is goddelijk.
Dit is alles.
En nu hebt u daarin alles.
Nu zegt meester Alcar: ‘André, ziet u dat dit eigenlijk de God van liefde is, waardoor Hij al de werelden omvat?’
Dat u moeder bent en vader bent is goddelijke oneindigheid, ook al loopt ge in de duisternis, ook al wilt ge van die God niet weten, u bént het.
En thans – ik ga naar het einde – komt het erop aan wat wij van die harmonie opnemen.
Nu moeten wij ons dagbewuste denken en voelen in harmonie brengen met deze reine, universele, macrokosmische goddelijke geboorte.
Want het kind ontwaakt, de ziel krijgt stof, het hartje begint te tikken, de bloedsomloop begint, de weefsels dijen uit, het bewustzijn van de ziel komt in de ogen, zoals we dat op de maan hebben gezien.
Het sterrengefonkel straalt aanstonds, na uw zeven en negen maanden, uit, de mens kan direct daarna gilletjes geven, de ziel verstoffelijkt nu een stoffelijk tijdperk, dat wil zeggen: de ziel als geest, als liefde, als goddelijke kern is aan een stoffelijk leven begonnen.
Als u dat ziet en meemaakt dat uw moeder u baart, dat u in de moeder uitdijt ...
En nu was Crisje ... dat was een geestelijk, kosmisch gevoelsleven.
Dat leven is zo ontzagwekkend groot, rein en zuiver en harmonisch voor de ruimte, dat ik zou willen zeggen: ‘Crisje was in staat geweest om waarlijk vorsten van liefde te baren.’
Zo oneindig was zij in haar gevoelsleven voor haar persoonlijkheid om altijd weer in alles en door alles, ook al werd zij geslagen, het goede, het mooie, het waarachtige, de harmonie, de rechtvaardigheid en bovenuit alles uiteindelijk de goddelijke kern te zien als liefde in de mens, in de mens.
Als u aanstonds het tweede deel van Jeus in handen krijgt, dan krijgt u een geestelijk, kosmisch christelijk geschenk, alleen door Crisje.
Voor Crisje zet ik mijn leven in als meester.
En meester Alcar buigt zich, hij knielt neer aan de voeten van deze persoonlijkheid en zegt: ‘Aanvaard mijn bloemen, mijn orchideeën als dank.
Door de wil, door het denken en voelen dat gij (gaf) aan mijn instrument, waarop en waardoor ik tokkel, de wereld tot een nieuw hoger denken en voelen kan voeren.’
Dat wordt dan de dank, dat wordt het geluk.
Door die baring worden dat de ruimtelijke ‘vleugelen’ in alles.
Gij mensen zijt mens.
Gij mensen zijt mens.
Gij mensen zult zijn: kinderen van God?
Neen, gij mensen zult zijn kinderlijke Goden, met een blijdschap in u dat de zon straalt en dat ge kunt wandelen en dat ge kunt ademen, dat ge kunt spreken, dat ge elkaar ziet, dat ge naast elkaar kunt gaan zitten.
Want het is mogelijk dat ge elkaar achter de kist in geen duizenden eeuwen terugziet, alleen reeds door een woord, door een hard woord en dat u met de duisternis verbindt.
Dan is de één daar in het licht, in de harmonie, in de liefde van de ruimte en de ander staat daarvoor en trapt en beukt en vindt de sleutel niet, en staat er bovenop.
En dan komt de meester en zegt: ‘Daar ligt de sleutel.
Draai de deur maar open.’
En de deur(sleutel) draait, maar de deur gaat niet open; de sleutel gaat erdoorheen.
Er is geen houvast, geen contact, want de karaktertrekken voeren u met uw wandeling, uw lopen, uw zijn, uw gewaad, uw denken, uw voelen, uw licht, want dat is de goddelijke persoonlijkheid als mens in de sferen van licht.
God als liefde voor de mens wil zeggen: beleef het leven in harmonie en word harmonisch, rechtvaardig, eerst dan krijgt uw gevoelsleven de kracht, de beminnelijkheid, dat machtige gevoel op de lippen, en dan is de mens in staat om aan het leven de geestelijke kus te schenken.
En dit is nu kussen.
Dit is het één-zijn van de mens als stof, als geest, als vader en moeder.
Dit is de tik op uw hand.
Dit is de vingerdruk.
Dit is het zien, het gaan, het opnemen en aanvaarden.
Het is de kleur van uw orchidee, het is rood, blauw, geel, groen.
Al de aura’s van het universum krijgen een karaktertrek.
Leg die onder uw hart, beleef die wonderbaarlijke uitdijing élke seconde.
Wanneer ge wilt rusten, rust dan en word rust.
Wanneer ge werkend zijt en wilt dienen, werk dan en word werking, maar laat u nimmer door de Pilatussen en de Caiphassen in u, de afbraak van de wereld en uw verschrikkelijke woordenboek verpletteren en neerhalen.
Blijf ondanks alles in uw maatschappij weten: de God van liefde leeft onder mijn hart, en breng ik tot uitdijing en ontwaking, voor gans deze mensheid en hiernaast en uiteindelijk voor de Christus in u.
Ik dank u.