De mens krijgt kosmisch bewustzijn

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen ‘De mens krijgt kosmisch bewustzijn’.
U hebt door de lezingen, de vorige, kunnen aanvoelen en beleven dat ge eindelijk, eens van deze wereld zult verdwijnen.
En dat heet dan dat ge uw kringloop der aarde hebt volbracht.
En daarnaar, of daarna, zult ge zeker wel verlangen.
En wie dan niet, die het gevoel krijgt dat ge deze ruimte, deze geweldige macrokosmos toch eindelijk kunt en zult overwinnen.
We hebben de mens gevolgd die in het prehistorische tijdperk die wetten heeft beleefd, heeft kunnen overwinnen.
We gingen met die mens naar een andere wereld, achter de kist.
Hij was niet dood; hij leefde.
Zijn innerlijk leven ging kijken en vragen stellen, de persoonlijkheid ging ontwaken en eindelijk: terug naar het eerste stadium, het begin van al de scheppingen.
Onbeholpen dat hij was – hij had geen licht meer – kreeg hij toch te aanvaarden dat in die ruimte waarin hij was, alles leefde.
Dat kunt gij – hebben wij vastgesteld en hierdoor onze stoffelijke vergelijkingen gemaakt – door uw eigen denken en voelen controleren.
Dat de wetenschap nog niet zover is om die fundamenten te leggen, bewijst dat de mensheid slechts enkele dagen oud is, wat betreft het bewustzijn, het gevoelsleven van de massa.
Deze mensen gingen terug, ze gingen van planeet tot planeet, ze hebben de nacht, de dag beleefd.
Ze gingen ontwaken op eigen kracht en er was niemand – zei ik u en dat kunt ge aanvaarden – er was geen God, geen Christus, geen Bijbel, niets was er.
En die mensen hebben het goddelijke Al bereikt.
We zijn erdoorheen gevlogen.
Voor elke wet waar ik nu over spreek, kunnen we boeken schrijven, kunnen we stil blijven staan en onmiddellijk vergelijkingen maken met uw leven, uw persoonlijkheid, deze maatschappij waartoe gij behoort.
We kunnen duizenden jaren stil blijven staan bij één tijdperk, want de ontwaking, het gevoelsleven voor de ziel als goddelijke kern, het innerlijke leven voor de geest en de persoonlijkheid, dat heeft tijdperken, dat heeft miljoenen jaren geduurd.
Het gaat er mij vanmorgen om, om vanuit dat Al waarin we waren – we gingen erdoor, we kwamen terug in de Almoeder, er was niets – terug te gaan tot úw leven; of we hebben er niets aan, u bereikt niets.
We kunnen altijd zweven in het goddelijke Al en in de ruimte, maar die ruimte die leeft in de mens.
Ik zou u kunnen vragen: wat hebt u ervan?
Gij zult er toch eindelijk eens aan moeten beginnen.
De mens staat nog voor zijn ‘kist’.
Voor de miljoenen mensen is er nog een dood, maar die dood is evolutie.
We gaan om de Bijbel, om alles heen.
We hebben geleerd dat Christus ook die lange, universele, kosmische weg heeft moeten afleggen en dat Hij een van de eersten was die het Al, het goddelijke bewustzijn betrad.
Wij – wanneer u eenmaal die levenswijsheid, die sfeer, dat gevoelsleven hebt bereikt – dalen niet meer af in het onbewuste, in het duistere denken van de mens, zoals u in de maatschappij dat beleefd, we geven ons niet meer, we kunnen ons niet meer geven voor afbraak, vernietiging, voor leugen en bedrog.
En bent u mijn vriend of bent u het niet en bent u mijn broeder, mijn zuster, mijn vader, mijn moeder; wij hebben alles, wij hebben die levens, wij hebben die karakters, wij hebben die persoonlijkheden moeten aanvaarden.
Want wat wordt er nu verlangd van de mens die de eerste sfeer, neen, die het Al betreedt?
Ik moet natuurlijk terug tot de eerste sfeer, tot het ogenblik wanneer u in harmonie begint te denken, dat u harmonisch gaat voelen hoe u die wetten wilt beleven.
Dat wordt uw maatschappij, dat is de twintigste eeuw.
Daarvoor kwam Christus uit het Al, met die harmonie en zei ... niets.
Zijn woord is wet, Zijn woord bezit Goddelijk Bewustzijn, het is harmonisch en daarachter is het liefdevol.
Dat is Christus, liefde!
Om dat beeld te betreden, om die fundamenten te leggen, daarvoor krijgt de mens miljoenen levens.
Ik ga even door uit het Al.
Wij kwamen voor het ogenblik te staan dat de mens zich afvroeg in dat goddelijke Al – waarheen u gaat, die goddelijke kern die lééft in u – in dat Al vroeg de mens nu: ‘Waar is God?
Waar is nu God?’
Er was geen God te zien.
Er overviel hen een stilte, een ontzagwekkende stilte en het licht rondom was goudachtig, er waren bloemen en planten.
Ze leefden op een planeet en het was zacht, er was geen hardheid, niets stoorde deze levens.
Ze hebben het Al bereikt.
Wat is nu het goddelijke Al?
Waarvoor leeft de mens eigenlijk op aarde en in de ruimte?
Dat hebt gij beleefd.
Wij gingen van planeet – ik heb u dat voorgetekend – wij gingen van planeet tot planeet, neen, wij gingen vanuit het embryonale leven naar een visstadium.
We beleefden de bewoonbare, harde, verdichte planeet, zoals gij nu op aarde loopt, wandelt – u hebt de maatschappij erbij – en zo gingen we verder.
En die mensen staan in het goddelijke Al en voelen alleen zichzelf en de stilte, het leven.
‘Ik ben licht.’
Ja, want ze hebben die ruimten overwonnen door lichaam na lichaam te beleven, door vader en moeder te zijn.
Maar wat zegt dat hier op aarde, vader en moeder zijn, wat zegt het?
Wat geeft het, het is voor uw maatschappij te koop.
Vader- en moederschap is te koop.
Kijkt u maar om u heen, kijkt u maar over de aarde, kijkt u maar naar de mensheid.
Doe uw ogen open en bezie de steden, het massale denken en voelen, en gij weet het, het is te koop.
Maar niet meer achter de kist; daar staat u – dat zullen we aanstonds zien – voor dat afbrekende, onbewuste denken en voelen.
De mens in het Al vroeg: ‘Waar is God?’
En toen kwam het gevoel, die ruimte ging spreken.
Dat uitdijen wat we hebben beleefd – dat is de kosmologie, dat is de macrokosmos – die verdichtingen als levensgraden en tijdperken, verklaarden hun de wetten.
En de essentiële wetten waren: ik ben vader en ik ben moeder.
U zult straks begrijpen hoe onwaardig, hoe onbegrijpelijk op aarde het vader- en moederschap is.
En dan staan we ... dat kunt ge nu aanvaarden, dat hebben deze mensen in het Al, ja, reeds eerder, dat weet u reeds aan Gene Zijde in de eerste sfeer ... dat de mens namen aan dingen heeft gegeven.
Ze hebben gezegd: ‘Ja, toen we daar waren ...’
Zij niet, die eersten niet, die hadden geen namen, ze konden niet eens spreken.
Ze hadden geen kunst, geen boeken, geen Christus was er, geen Bijbel, die hen een weg opbouwde, verdichtte, zodat zij het leven konden beleven door steun, door hulp, door rechtvaardigheid.
Zij hadden dat niet gekend, zij hebben het nooit gezien; u wel.
En zo meteen, dan ziet ge welke schatten de mens in de twintigste eeuw bezit en wat hij ermee doet.
Hij doet er niets mee, hij beleeft ze niet, want hij kent zichzelf niet.
En dat is het jammer, dat is het onbewuste en dat is de moeilijkheid om er te komen, omdat de mens nog niet kán en niet wil aanvaarden.
Deze mensen in dat Al, in dat ontzagwekkend gevoelsleven, dat nu God is, het uiteindelijke, dat zegt voor deze wereld, voor uw maatschappij: ‘Waar begint het leven en waar eindigt het?’
Ja, waar eindigt uw leven?
Waar bent u begonnen?
Vertel dat eens aan uw psychologen, aan uw universiteit, en u wordt smalend uitgelachen.
Maar die tijd is aanwezig, die tot bewustzijn komt, want de werelden, de ruimten zullen spreken.
Er komen mensen terug die bewustzijn bezitten, die het kosmische bewustzijn hebben aanvaard.
Maar hoe zij het hebben verkregen, verklaart u de ruimte door het licht en zegt de moeder door haar baring en kinderschap en het spreekt door de wetten van Moeder Natuur, door nacht, licht, ja, door licht en duisternis, door de karaktertrekken, door ziel, geest en stof.
De menselijke persoonlijkheid krijgt alles.
De mens in het Al heeft het gezien en gevoeld, hij heeft het moeten aanvaarden: daar was geen God als een gestalte.
Die onmetelijkheid waardoor zij heen gegaan waren, dat is God als ruimte, dat is de Albron als licht, waarvan ze ziel zijn en leven, geest zijn, en de persoonlijkheid als weten, als denken en voelen bezitten.
Ze hebben geleerd hoe zij die wetten konden overwinnen.
In het Al, ze waren in het Al, ze gingen vanuit de sferen van licht, naar de Vierde, de Vijfde, de Zesde en toen betraden zij de Zevende Kosmische Graad, een universum dat Alvoelen bezit.
Ziet u?
En nu het beeld vandaar uit – ik had er geen tijd voor – dat beeld om de vergelijkingen vast te leggen, voor u de fundamenten op aarde: er was geen God, geen Christus, geen Bijbel en deze mensen hebben het Albewustzijn bereikt.
Ze zijn goddelijk bewust, niet alleen kosmisch, dat is ruimtelijk voelen en denken, maar Albewustzijn is er in dit leven gekomen, in man en vrouw.
Ze zijn beiden één, ze vertegenwoordigen deze ruimte als licht, leven, geest en ziel; ze zijn vader en moeder, beiden dragen alles.
Ze hebben die sferen bewustzijn gegeven.
Ze kregen gestalte door het denken, door het bevoelen van een ruimte, van een levensgraad, van een gedachte.
Telkens zagen zij, indien ze niet in harmonie waren, dat er een verduistering kwam, het waren als zonsverduisteringen.
Een kleine karaktertrek kan de persoonlijkheid mismaken, volkomen afbreken en vernietigen; één karaktertrek – dat zagen zij reeds achter de kist voor de eerste sfeer – één karaktertrek vloerde de persoonlijkheid.
En dan had de mens weer zijn hoofd te buigen voor dat innerlijke, dat onbewuste, dat nog geen gevoel, geen harmonie, geen rechtvaardigheid en geen liefde bezat.
Bent u dat ook niet?
We behoeven geen Bijbel te volgen en te ontleden, die geschiedenis zegt voor een Moeder Natuur, voor de goddelijke scheppingen niets.
Alleen het woord, het gevoelsleven van Christus en de mens die de liefde, de harmonie, de rechtvaardigheid vertegenwoordigde, dát is waarheid en hebt gij te aanvaarden.
Maar ik blijf even in dit Al.
Voelt ge nu en begrijpt ge nu dat ge Goden zijt?
Ja, u haalt wellicht weer opnieuw uw schouders op en zult zeggen: ‘Zal dat wel zo zijn?’
Praat nu maar.
Waar is dát door geboren?
Waardoor hebt ge het voelen en denken gekregen?
Denk even terug, de scheppingen, de ruimten zijn biljoenen tijdperken oud en ge hebt eerst tweeduizend jaar bewustzijn.
Voordien had u nog niets.
Ja, u hebt een stuk steen kunnen bebeitelen, u hebt een paar dingen kunnen tekenen en dat werd uw handschrift, dat werd uw taal, maar meer bezit u ook niet.
Ik heb u geleerd en dat hebt ge te aanvaarden en dat kunt ge aanvaarden: uw kunsten en wetenschappen die geen geestelijk bewustzijn bezitten, dus geen afstemming hebben op de geestelijke faculteit van de ruimte, voor de ruimte, voor God en Zijn scheppingen, hebben geen betekenis.
U kunt schilderen, u kunt schrijven, het zegt allemaal niets indien u het gevoelsleven niet raakt, nietwaar?
U kunt over geboorte, over vader- en moederschap spreken, u kunt het verkondigen en u doet er niet aan mee en u smoort uw leven, u komt niet vooruit, u staat stil.
Dat wil zeggen dat elke wet, elke levenswet in uw handen ligt en alleen door vader- en moederschap – het is heel eenvoudig – beleefd kunnen worden.
Ik gaf u het beeld, dat de priester naast de schepping wandelt.
De moeder die kuis is en heilig wil zijn en Christus wil dienen, wandelt naast de schepping.
U komt niet vooruit, u staat stil, want u smoort uw evolutie.
U krijgt geen wedergeboorte en u moet terug, want u hebt nog enkele karaktertrekken voor Moeder Aarde tot beweging, tot denken, voelen, bewustzijn te brengen, want gij staat voor kosmisch voelen en denken.
Wat is nu kosmisch bewustzijn?
U kunt elke gedachte vleugelen geven, heb ik u gegeven, hebben wij moeten aanvaarden.
Het beste is nu ... het enige om u een beeld te geven: hoe ontwaakt de mens om zijn kosmisch bewustzijn te leren kennen?
Wat hebt ge te doen om die ontwaking voor uzelf tot bewustzijn te sturen?
Ja, wanneer de mens de boeken leest van de meesters, dan leest u erdoor en wanneer u de mens weer hoort praten, dan slaat hij reeds door enkele woorden en gedachten, slaat hij reeds die boeken, die ruimten, zijn God, zijn Christus in het gelaat.
U hoeft niet te lezen indien u er niet aan begint.
U kunt zeggen en dat hoort u altijd, dat hoort u op deze wereld: ‘Wat kan mij dat schelen, ik zal het wel zien.’
Maar hier is dit eeuwige bezit te beleven, hier op aarde leeft u in die oneindigheid.
U bent hier kosmisch bewust.
Maar wat hebt u ervan?
Nu staan we.
We hebben die wetten ontleed.
We gingen zomaar door die kosmos, we gingen van planeet tot planeet, moeizaam pratende, denkende, voelende; en u gaat naar huis.
En de sferen denken, de ruimte denkt: wat steken die mensen ervan op?
Wat doen zij met die wijsheid?
Het is altijd weer hetzelfde: men valt weer terug.
Nu komen wij uit het Al vandaan, we gingen naar de Almoeder, we kwamen in die duisternis weer waar die Albron leeft.
Nu hebben wij het gezicht, het bevel, de wetten gekregen – ziet u? – een gestalte als mens is er niet, dat bent u, dat is de mens, dat is het dier, dat is het leven van Moeder Natuur.
Lieve kinderen, de vogelen komen tot u; mooi.
Het leven in de natuur, de bloemen spreken; prachtig.
Maar wie spreekt er in u?
Ik ben regen, ik ben voeding.
U voelt wel, wanneer er geen regen was, zou de aarde en haar leven verdorren.
Maar u bent nacht, u koelt weer af, die kracht hebt u, want u hebt die kringloop volbracht, u zweeft nóg in de ruimte.
U bent stuwing, bezieling, u bent vader, u bent moeder, u bent wedergeboorte.
En een dood?
No, die is er niet, u gaat altijd en eeuwigdurend verder.
We zijn vanuit ... we zullen die kosmos maar loslaten.
We zijn vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) gekomen.
Lichaam na lichaam waren er gereed; dat is de stap, de volgende stap, de volgende wet.
Het geeft u meer gevoel, meer stuwing, meer bezieling, meer klaarte, meer ijlheid, geestelijk gevoel, want dat bloed verandert, die zenuwen zijn anders.
Het organisme gaat stralen, de mens wordt mooier, mooier, schoner.
Maar hoe blijft het innerlijk?
Dat is nog duister.
Ja, het is niet zo eenvoudig om vanaf de aarde in de ziel, de geest, de goddelijke kern te kijken, te leven, te bevoelen.
Het is niet zo eenvoudig; dat vraagt ge maar aan de ingewijde in het Oosten, wat zij ervoor hebben moeten inzetten.
U haalt wellicht uw schouders op; de maatschappij kan dat, maar wat gaat er door u heen, wat komt er tot u wanneer u daar een Ramakrishna zag?
Wanneer u daar een priester in het oude Egypte zag?
Ik heb die lezingen hier gegeven, we hebben ons neergevlijd op het kruis van Isis.
We stapten eruit, we hebben demonen gezien, nachtelijke zittingen ondergaan en dan traden wij buiten ons organisme en hadden we de bevelen van de hogepriesters op te nemen en te vertolken, te verstoffelijken, we moesten denken en één verkeerde gedachte jaagde ons reeds naar het wilde dier en werden we verscheurd.
U bent immers iets.
Ja, praatjes.
In het oude Egypte verlangden ze geen praatjes: ‘Ik ben dit en ik kan dat.
Ik hang mij een wit laken om en ik speel voor heilige.’
Dat moet u dan maar eens aan Gene Zijde bewijzen.
De wijsheid moest er komen en dan werd de ‘Gevleugelde’ aanvaard.
En dan had Egypte veel en heilig ontzag voor de ‘Groot Gevleugelde’, want elk woord kréég ‘vleugelen’.
Ge hebt voor de ruimte niet meer te denken als u achter de kist komt.
Ge behoeft voor uw sferen van licht niet meer te denken indien ge de mens in liefde niet kunt aanvaarden, want dan is er nog geen licht.
En wanneer u daar zegt – u zult het horen tot in het oneindige aan Gene Zijde –: ‘Het kan mij niet schelen’, dan hoort u in die wereld waar geen licht, geen leven, geen gevoel, dat is de schijndode.
Die mens leeft voor niets, want die heeft geen bewustwording, geen bezieling, geen vragen, die heeft geen zachtheid, geen begrijpen, geen hartelijkheid, geen rechtvaardigheid, niets meer.
Die mens, die bron stikt, er is geen vader- noch moederschap.
De natuurwetten gaan door, jazeker.
Maar wat leeft er in u?
‘Wat krijgt u, wat hebt gij u eigen gemaakt?’, vraagt aanstonds de astrale wereld (aan) uw karakter, uw persoonlijkheid, uw ikje; en dat kan kosmisch bewust zijn, jazeker.
Wanneer u Ramakrishna zag en hij keerde terug na een machtige reis, hij zijn uittreding had beleefd, dan wist hij dat in die ruimte het kosmische bewustzijn aanwezig was en dan durfde hij niet eens meer te denken.
Geloof me, wanneer u straks vrijkomt van deze stoffelijke stelsels, dan durft u niet meer te denken.
En dan zegt u voor honderd procent: ‘Sla mij maar neer, meester, wat heb ik een praatjes gehad op aarde.
Mijn God, mijn God, had me maar neergeslagen.
Wanneer krijg ik bezieling?
Ik heb geen bezieling, ik heb geen verlangen.
Heeft de wereld verlangen?
Ik heb verlangd.
Ik ben dankbaar dat ik mag ontwaken.
O, mijn God, wat heb ik gekregen.’
Ja, wie heeft dat?
En is het waar?
Liggen daar waarachtig fundamenten onder?
Ziet u, want ge moet beginnen bij de allereerste gedachte om te mogen weten; het dorsten en verlangen moet stijgend bewustzijn krijgen.
U moet nergens meer over denken en voelen dan alleen: hoe kom ik tot geestelijke, ruimtelijke ontwaking.
Dan krijgt u de bezieling.
Hoe wilt u bezield worden als de taak in de maatschappij slechts orde is om aan eten en drinken te komen, meneer te spelen, mevrouw te spelen?
Komt u maar hier, dan zal ik u vragen stellen indien u zo gaarne denkt dat u waarlijk gevoel bezit om de wetten van uw Christus, Golgotha, Gethsemane, Pilatus, Caiphas te ontleden.
Maar dan slaan we u eerst aan het kruis.
André zegt altijd: ‘Ik wilde dat ik mocht bewijzen wat het eigenlijk is.’
Maar die gelegenheid krijgt hij nu niet.
Als u de smart gaat voelen van de mens die zichzelf afbreekt, dan zoudt ge uw hart uit uw ribben willen halen om het die mens te schenken, indien u die mens zoudt kunnen helpen.
Want weet u wat er ontwaakt wanneer ge waarlijk licht gaat zien?
Dan is het woord, het harde woord, het niet begrijpen van de mens smartelijk, een diep pijnlijk treffen, niet in uw hart, maar in uw ziel en geest, in de goddelijke vonk, en die smart is ontzagwekkend.
Die pijnen kunt ge als mens niet eens beleven.
Wat heeft de mens begrepen van de smarten van de Christus, dat Hij machteloos stond tegenover zo’n wilde chaos, zo’n wilde bende, zoals de mensheid nog is?
Haha, dacht u waarlijk dat de sferen van licht, de meesters medelijden met u hadden, dat ge weer oorlog zult krijgen?
Dacht u dat de sferen biddende zijn: ‘En bescherm de kinderen van de aarde’?
‘Mijn God, mijn Christus, we liggen neergeknield en bescherm ons voor de Satan’?
De Satan leeft in uzelf.
Wanneer zijt ge waarlijk, geestelijk bewust, geestelijk zuiver in uw denken, voelen en handelen ten opzichte van maatschappij, kind, vader, moeder, zuster, broeder, Christus, God, uw God in u?
Wanneer?
Ja, u denkt nu: wordt het leven zo zwaar?
Het wordt doodeenvoudig.
Doodeenvoudig?
Nee, natuurlijk eenvoudig.
Wat hebben wij met die dood te maken?
Aan Gene Zijde vraagt men aan u, de levensruimte vraagt: ‘Neem mij in u op.
Welke krachten krijg ik van u?
Hoeveel licht hebt u mij te schenken?
Want ik schenk u mijn wereld, mijn oneindigheid.’
Kosmisch bewustzijn, om dat te willen bezitten, vraagt: begin nu.
Ha, de sfeer lacht.
De meester daar, die het gevoelsleven bezit en kan denken, die de aarde in zijn handen heeft en de planeten voor zich ziet en kan zeggen: ‘Dat alles heb ik beleefd’, wanneer die meester, wanneer die mens, die geestelijk bewuste terugkeert naar de aarde en zijn wandeling ondergaat en naar de mensen kijkt en die verlangens controleert ten opzichte van al die miljoenen levenswetten, dan blijft er van de mens op aarde niets, niets, niets, niets meer over.
Want hij is vrij van leugen en bedrog, die meester is vrij van verkeerde gedachten, van hardheid; er is alleen zachtheid, begrijpen, harmonie, één-zijn in deze mens.
Die mens kan geen taak voor uw maatschappij verrichten, want hij weet: ik moet het ene leven opbouwen en het andere zou ik moeten afbreken?
Voelt u?
Leg nu eens uw fundamenten voor uw maatschappij, voor uw leven hier.
Nu kan ik u gaan vragen stellen.
Ik zou kunnen beginnen: wat wilt u?
Wat bent u?
Wat doet u?
Bent u waarlijk dienende door hetgeen wat u doet?
Het komt er nu niet meer op aan wie u bent en welke taak u in handen heeft.
Het komt er niet op aan of ge aan kunst doet, schrijvende, schilderende, u de dingen bebeeldt.
Het gaat erom: hoe bent u?
Wat voelt u?
Want de karaktertrekken te bebeelden, te beschilderen, te ontleden, te omschrijven en die in daden, in hartelijkheid, in het één-zijn voor al die scheppingen tot de mens te voeren, tot uw liefde, tot uw vriend, uw vader, uw moeder, het leven op aarde, dát wordt het fundament voor kosmisch weten, kosmisch één-zijn, kosmisch denken en voelen.
Wat wij door deze lezingen willen bereiken is: u los te maken van uzelf.
Kent gij uzelf?
Wie bent u?
Waar begint het leven en waar eindigt het?
Elke seconde begint u aan een universum op te bouwen, dan praat de mens, de maatschappij verzekert u van die heilige machten en krachten, en even later ligt het daar weer en wordt het vertrapt.
De straatgoten van de stad zuigen het in zich op, waardoor wij ‘Maskers en mensen’ konden schrijven.
Ik behoef niet het goddelijke beeld op deze bühne te plaatsen.
Ik behoef u niet te lang in het Al te laten, want gij beseft het toch niet.
Maar ik zou u willen vragen: wat hebt ge van Frederik?
Wat hebt ge van René?
Velen struikelden reeds over het denken van het eerste deel van de ‘Maskers’, ziet u?
We hebben het zo geschreven, we hebben het zo ontleed – Gode zij gedankt, dat we daartoe in staat waren – dat er niet één in staat was van u die ook al die boeken hebben gelezen, die vijf- en zeshonderd lezingen hebben meegemaakt, om er zomaar in te wandelen.
U ziet nu hoe moeilijk u zelf bent, want dat bént u.
Dat bent ú.
Wat hebt u van Erica?
Ziet u?
Wat hebt u van die kaartlegster waar Frederik heengaat?
Wat hebt u van die dame, die daar in het krankzinnigengesticht zit en die daar opgesloten werd, omdat een ander haar centjes wilde bezitten?
Wat hebt u van Lord Show, indien u de wereld naakt wilt zien en de beelden voor u plaatst?
Vandaag heet het voor de ruimte: ‘O, ik kan je niet missen, ik kan niet zonder je leven’, en morgen gaat de deur open en wordt u eruit getrapt; hebt u dat?
U moet eens naar buiten.
U moet eens naar de boeren.
De boeren kunnen u iets geven.
De geschenken die vandaag goddelijke betekenis bezitten, gaan morgen de kachel in.
Wat hebt u daarvan?
Wat hebt u ervan?
Wat hebt u aanvaard van hetgeen toen meester Alcar deze zittingen opende?
Wat is er nog van over in u?
De éne mens zegt: ‘Ja, dat is al zo lang geleden.’
De ander zegt: ‘Ja, ik weet het niet.’
De één dient God, de ander dient Christus.
Ze willen bewustzijn bezitten, de wereld.
Ik heb het niet tegen u, ik vraag het alleen maar, want dat vraagt men u aanstonds achter de kist.
De mens wil door de mystiek, door de ziel heen, die men niet kent, door de geest heen, de persoonlijkheid gaat spreken en dan komen de ‘kruisjes’.
Frederik vraagt: ‘Heeft de theosofie ook van die kruisjes, van die gestalten, die schijngestalten, die toch ondanks alles licht uitstralen en mij innerlijk diep beroeren?’
‘Voor de goede gedachte’, zei Frederik, ‘krijgt dat kind vijfhonderd gulden van mij.’
U doet het met bloemen.
Ik weet wel dat er onder u zijn die God en Christus waarachtig zouden kunnen liefhebben en indien u de middelen bezat, dat u alles zoudt willen schenken om de wereld dit geluk te kunnen geven; weten wij.
Maar het gaat voor de massa, het gaat voor de wereld, het gaat voor deze mensheid, die hulpbehoevend smeekt op dit ogenblik: ‘Oh, bescherm ons toch, bescherm ons toch.’
En kijk nu eens even terug.
U wilt zo gaarne planeten en sterren, maan, zon en aarde ontleed voor u zien, maar begin nu eindelijk eens in deze eeuw – voor ons is er geen nieuwjaar, dat weet u wel – begin nu eindelijk eens waarlijk fundamenten te leggen.
Want aanstonds breekt ge uw kostbare nek en dan moeten wij u opvangen; maar dan is er niets, geen houvast, niets.
‘Kan mij niet schelen.’
We laten u daar duizenden jaren, tijdperken in dat ‘kan mij niet schelen’ zitten.
U hebt dan maar niets, geen bloem, geen vogel, geen mens komt erop u af, want gij snijdt de kosmos in het goddelijke hart vanéén.
Ge kilt niet alleen uzelf, uw gedachteleven, uw gevoelsleven, niet alleen uw vader- en moederschap, ook al hebt ge het niet, maar u vermoordt alles door één, één menselijke, menselijke gedachte ...
Angstig?
Of dacht ge waarlijk een sfeer van licht te kunnen beleven en zomaar naar zon, maan en sterren, Jupiter, Saturnus en Venus te kunnen vliegen, terwijl ge het leven van een bloem verwaarloost, het leven van een vogel, een boom die uit u, uit de mens is geboren.
Dat leven zegt: ‘Waarom kijkt u niet naar mij?’
Ziet u, begrijpt u dit?
Dit wordt in de toekomst geestelijk denken en voelen.
U kunt niet denken.
De mens zegt het zelf: ‘Ja, ik kan niet denken, ik weet niet waar ik aan moet beginnen.’
En nu hebt u de fundamenten van Christus.
We gaan door Gethsemane – hier waren wij op een morgen – wij voelden ons gekraakt.
Ik liet u ook kraken opdat ge eindelijk eens kunt, zoudt willen gaan neerzitten om te denken: wat doe ik toch?
Wat ben ik?
Wie ben ik?
Wat wil ik?
En in Gethsemane is de plaats.
Gethsemane is de plaats en het plekje op deze wereld, waar waarlijk is gedacht.
Ook al komt u daar – ziet u? – en bezoekt de tuinman van Gethsemane en u vraagt: ‘Mag ik een beetje aarde?’
Dan zegt hij: ‘Neem een kar vol mee, want het heeft toch geen betekenis.’
‘Mag ik dan een klein bloempje?’
Ziet u?
Maar de mens die in deze maatschappij alles bezit, ja, die gaat naar Gethsemane en gaat daar een bloemetje vragen en een beetje zand alsof de ruimte ...
God, het is in zijn hand en (hij) is gelukkig.
‘Hè, hè,’ zegt de ander, ‘wáánzinnig.
Of is hij kind en ben ik mens?’
Ja, Christus zei: ‘Laat de kinderen tot Mij komen.’
En wat heeft Hij daarmee bedoeld, dominee, godgeleerde, bisschop, kardinaal, paus?
Wanneer u in de eerste sfeer wandelt, dan ontmoet u miljoenen vaders en moeders en het zijn allemaal kinderen.
Grote mensen bestaan er daar niet.
Ja, ze zijn volwassen, u ziet daar engelen en u ziet daar meesters.
Er komt een jongeling bij u, of een meisje van 21, 20 jaar, zij is kosmisch moeder en zij zegt: ‘Hebt u wellicht aan mijn leven iets te vragen?
Beleef mij en gij ontvangt mijn liefde.’
En dan staat de mens ... denkende.
De mens die is zo ontzagwekkend dankbaar dat ge een wandeling moogt maken met de hemelen, met de ruimte.
‘Geef mij uw hand.’
U moet eens ...
U moet eens een hand gaan beleven van een kosmisch, geestelijk bewuste, die dat in u legt, dan krijgt u een stroming, een bezieling, een ontwaking en een bewustwording te beleven, waarvan ge geen fundamentje bezit.
En toch, ik verzeker het u, ik ben niet zwaar, ik zal het u bewijzen: dat kunt ge op aarde beleven.
De dag is er, de nacht is er.
Aan Gene Zijde hebt ge eeuwigdurend de dag.
Maar de duisternis is er ook indien het u niet schelen kan dat ge ontwaakt, dat ge voelt, dat ge denkt en dat ge niet zo zwaar op het leven hangt.
Dan komt de eerbied, dan komt het ontwaken, het willen beleven voor het heilige ontzag van die ruimte.
Hoe die wetten zijn ontstaan, hoe die verdichtingen kwamen, hoe planeet na planeet aan de eigen taak kon beginnen, dat gaat u voelen, dat gaat u zien.
En wanneer u dat nu ziet en beleeft en eigen wilt maken, staat u, neen, dan ligt u weer neergeknield in Gethsemane en u geeft u over aan de goddelijke leiding, de bezieling waarmee u één bent, waardoor gij het leven kreeg.
En dan kunt ge alleen maar zeggen en dan komt er alleen maar over uw lippen: ‘Uw wil geschiede!’
Ja ...
Indien we konden neerzitten en afwachten totdat de eerste geestelijke vraag in u komt, totdat de eerste geestelijke vraag in ons ontwaakt – die dan verzekerd is van ruimtelijk gevoel, ruimtelijke kracht die van dáár komt, ver van ons vandaan – ja, dan leggen wij voor dit leven en voor al de ruimten door God geschapen ons eerste, menselijke fundamentje.
En dat heet nu: doe goed.
Neen, want dat is gevaarlijk.
Doe goed door het woord.
Tracht uit alles die hogere gedachte naar voren te brengen.
Zit neer en beleef de rust, beleef het denken.
Ja, wat is denken?
‘Weet ik niet.’
Nietwaar, u gaat beginnen en u leest over de eerste sfeer, u leest over de hellen en hemelen en u wordt angstig.
Já – ziet u – er spreekt iets.
Wat is er van u, in u, dat daar ontleed is?
Brandende hellen zijn er niet, maar de haat, de afbraak, het nietszeggende is er wel en dat is duisternis.
Wanneer u dan door de maatschappij wandelt en daar de dief, de moordenaar, de haat, de verschrikkingen, pest en cholera ontmoet, ja, dan rent de mens weg en zegt tegen zichzelf: ‘Daarmee wil ik niet te maken hebben.’
Maar wat u aan verstoffelijking hebt gekregen, hebt kunnen vaststellen, wat u de ziekten hebben verteld, is ook innerlijk veel erger en ziek.
Is een haat, is het haatgevoel geen ziekte?
Is dat niet geestelijk ziek zijn?
De mens ligt neergeknield in Gethsemane en bidt en praat reeds, hij denkt dat hij bezieling heeft, hij wil de wereld over, hij rent als een bezetene door Jeruzalem, wil iedereen overtuigen: ‘Ja ik voel het!’
En wanneer hij voor Golgotha staat en zijn eerste voetstap moet zetten omhoog, staat hij voor het bezwijken?
Neen, voor het teruglopen, het wegrennen naar een verzekerde maatschappij, het gemak, het gaat daar vanzelf.
‘Ik ben nog zo jong.
Ik heb nog niets van het leven geleerd.
Het leven heeft me nog niets geschonken.
Waarom zou ik die zwaarte aanvaarden en beleven?
Waarom zou ik me druk maken om de mensen op te trekken?
Voor wat?
Voor wie?
Nee.’
Ge zúlt dat kruis, dat kruis, dat vervloekte kruis dat men de Christus op de schouders heeft gelegd, zult ge toch eens moeten leren dragen.
En dat doet u door gedachten.
U kunt de mens dragen door uw karaktertrekken, door een mooi gesprek, door het willen luisteren.
Wanneer de mens u iets vertelt en u voelt, de mens loopt met zijn leed, met zijn smart te koop, dat wil de mens maar aan elkeen schenken, dan wordt het nooit kosmisch voelen en denken, nooit en te nimmer geestelijke verruiming, ontwaking en bewustwording, dat wordt kletspraat.
De mens die wil gaan dienen in Gethsemane, die zwijgt, die legt zich neer en is eenvoudig.
Want wanneer ge gaat praten, dan treedt ge in het licht.
Wanneer uw woorden over uw lippen komen, dan hebt u zichzelf verstoffelijkt en dan kan het andere leven u een pak slaag geven, u aanvallen.
Ziet u, dat hebben wij in het Egypte, dat heeft Ramakrishna, dat hebben de tempels in Brits-Indië moeten aanvaarden; dat heeft de bloem gekund, dat heeft de vogel, het kind in de moeder moeten beleven.
Raak dat leven niet aan, blijf in uzelf, want de gebóórte moet komen.
Nu moet u eens gaan volgen voor dit jaar, ga nu eens even terug: wat is het oude jaar voor u geweest?
Denkende, of hebt u pret gemaakt?
Hebt u zich wel even vijf minuten kunnen geven aan uzelf, aan uw ik, uw innerlijk leven?
Hebt u waarlijk een goed gesprek met uzelf en tegen het leven kunnen beleven en te zeggen: ‘Ja, daarin was ik verkeerd’?
‘Hoe bestaat het’, hoeft er niet bij te zijn.
U hoeft geen angst te hebben, want u gaat zo weer opnieuw beginnen, want het leven is evolutie, het leven bouwt op.
Maar er zijn ogenblikken dat Gethsemane, en aanstonds, hierachter, Golgotha tot ons spreekt.
U wilt de geboorte van Christus beleven?
(In de zaal wordt herhaaldelijk gekucht.)
Wat kuchen wij vanmorgen?
(pauze)
Nu kucht u niet meer.
Wij willen de geboorte van Christus beleven.
We willen Golgotha bestijgen.
We willen weten wat die man daar heeft gevoeld en hij daar, hij die zei: ‘Ik heb U niet nodig’, en de ander zei: ‘Kunt gij mij dan niet optrekken in het Uwe?’
En wat zei toen de Christus?
‘Ja, gij zult heden met Mij in het paradijs zijn.’
Hij het zijne en de Christus ging naar Zijn Alwetendheid.
Hebt gij, vraag ik u, mensen van deze wereld, hebt gij ook dat leven, dat gevoel?
Is er wel iets in de ruimte dat u niet bezit?
Een dominee staat machteloos.
Waarom?
Omdat de mens – heb ik u verklaard – op verdoemdheid, op het laatste oordeel staat.
Maar voelt u toch, ondanks alles, hoe moeilijk of het ook is, dat het toch zegevierend wordt, want er is geen verdoemdheid.
Die beenderen – dat heeft André u verklaard, belachelijk gemaakt, zoals ook wij dat willen en doen – die beenderen hebben niets meer te betekenen.
Dat getoeter straks in de ruimte, bestaat niet, want nú wordt er getoeterd.
Nu wordt er geblazen vanuit de ruimte, en dat doet een bloem, dat doet een vogel, dat doet het vader- en moederschap.
Dat zijn de sferen van licht.
Dat is zon, maan en sterren, maar vooral de maan.
U wilt gaarne in het heelal vertoeven.
U wilt weten wat er daarná ook nog is.
En dat leeft in u, want u bent licht, u bent dagbewust en u bent duister.
Die Albron moet in u, door uzelf – dat is de goddelijkheid in de natuur, dat hebben de planeten en de sterren moeten aanvaarden en kunnen beleven – dat moet voor uzelf tot bewustwording komen.
Die bron in u is goddelijk diep, die kan u bezielen, die kan u tot de eenheid brengen.
Of is het niet waar dat ge diep in u naar die waarlijke liefde verlangt?
Wees eens eerlijk.
Is de man van u waarlijk zo hartelijk, zo lief, zo rechtvaardig?
Is de moeder die u bezit, overgevend in gevoel en kan de moeder u opvangen?
Bezielt zij, bestraalt zij het leven, het dagbewuste, de maatschappij, alles om zich heen?
Is ze hard?
Blijft ze doorgaan, of kijkt zij altijd naar het verkeerde?
Dan is er geen licht.
Indien Christus – u begrijpt de Christus niet, u wilt Hem beleven, maar u kent Hem niet – indien Hij zich niet had laten slaan, indien Hij had gezegd: ‘Wat wilt ge, Pilatus?
Ik zal je eens even met die zweep midden in je gelaat timmeren zoals Ik de woekeraars de tempel, het Godshuis uit heb geslagen.
Wat wilt ge?’ dan was het een straatcharlatan geweest.
Maar de Christus die keek hem aan en stond daar als een Goddelijke Majesteit en zei niets.
Wat doen wij?
Want Hij legde daardoor – nietwaar? – het goddelijke, universele macrokosmische fundament voor de mens, voor ons, voor uw vader-, voor uw moederschap, voor uw maatschappij, uw universiteit, uw kind-zijn, uw grootmoeder, uw grootvader.
Maar hoe was grootvader, hoe was grootmoeder?
Hebben zij ook liefdevol gesproken?
Kon moeder haten?
Dan moet moeder maken dat ze daarvan vrijkomt.
In de sferen laten wij de moeder verzinken in haar haat, indien zij haat.
Maar wij dragen haar indien zij gedragen wil worden en de wetten kan aanvaarden.
Want hiervoor komt nu dat menselijke hoofd buigen, dat dik doen moet weg.
Dat denken ‘ik kan dat’ en ge kunt het niet, want ge hebt het nog niet bewezen, dat is uw val, dat is de afbraak, dat is de menselijke chaos, de kif.
Nietwaar, uw maatschappij heeft het reeds bewezen.
Uw maatschappij vraagt: wie bent u?
Wat kunt u?
Nu.
Maar in het prehistorische tijdperk was dat niet nodig.
Toen had u al genoeg dat u leven was.
Ja, we gingen over het land.
We gingen de aarde verkennen.
We gingen hier binnen en daar binnen, want wij hadden het hoogste gezag, we waren de heersers.
Maar nu, nu zegt de maatschappij: ‘Wacht eens even, dat is van mij.’
Ja, er leven er nog die uw bewustzijn, uw gevoel, uw bezit willen bezitten.
U kijkt maar naar Stalin, u had verleden Adolf, maar nu is er weer een ander.
U kent ‘De Volkeren der Aarde’, ik behoef daar niet op in te gaan.
U kent ‘De Volkeren der Aarde’, u kent de ontleding, de karaktertrekken, het bewustzijn van de massa, ook voor uzelf.
Wat u zelf bezit, nu bezit en wat u dagelijks uitspeelt en uitzendt, dat wil Stalin ook.
Waarom niet?
Waarom zoudt ge dat goede kind niet alles van uzelf geven?
André verklaart u immers de wetten.
Hij doet het op de prikkelende wijze die in de kosmos aanwezig is, want wanneer hij er een domineespraatje van zou maken, dan joegen we hem daar uit.
Want het leven is zo.
Wij hebben geluk, wij hebben ons gelach, ook al bestijgt ge sfeer na sfeer.
Ook al leeft ge in het goddelijke Al, dan ziet ge de goddelijke persoonlijkheid met een menselijke glimlach op de lippen.
Want het leven is mooi.
Het leven is wondervol – schreef ik u, vertelde ik u in Jeus I en aanstonds in II – maar het leven is ontzagwekkend rot, verschrikkelijk.
Ja, omdat de mens zelf rot en verschrikkelijk is.
Schrikt u?
Geen waarheid?
De mens bidt, bebidt God, bebidt Christus, de mens bebidt planeten en sterren, de mens heeft namen uitgevonden voor het goddelijke leven en zegt: ‘Wij gaan daarheen.’
De mens bezit een dood.
Ziet u dat deze mensheid nog niet denken kan?
De dood staat elke dag voor u.
De bladen nemen de dood op, en een dood is er niet.
In welke valsheid, in welk onbewustzijn leeft u eigenlijk?
De mens schreit naast ‘de kist’.
De mens moet iemand verliezen, de mens heeft angst.
Indien gij Goden zijt, waarom dan nog angst als het leven uzelf bestuurt?
Vraag het André in de uren die u met hem beleven kunt: ‘Waarom moet ik angst bezitten als de dood komt?’
Kijk eens in de maatschappij en sta voor deze persoonlijkheden, durf deze mensen te beleven.
Wat blijft er van over indien u voor het hoogste komt te staan, die de dood nog liefheeft, die zich in het zwart kleedt en niet kan zeggen: ‘Gij gaat aan een reis beginnen die eeuwigdurend is.
Ja, ik ook, ik ben er ook, maar ik moet hier even uit’?
En dan staat de mens daar.
Loopt u maar met uw hoofd naar de grond en volgt u dat lijk daar, dat heeft niets meer te betekenen.
Wanneer ik zou zeggen: ‘Het is oud roest’, schrikt u zeker omdat dat uw moeder is.
Maar het heeft niets meer te betekenen, uzelf staat ernaast, dat heb ik u hier laten beleven, ik heb het u laten zien.
Of smijt dan alles maar in elkaar, indien ge dit niet kunt aanvaarden ...
‘En zou dat wel?’
Dit woord hebt u nog nooit gehoord, deze wetten zijn nog nimmer op deze wereld verklaard, niet in Egypte, niet in Brits-Indië.
Geen ingewijde, er is geen ingewijde op aarde die u hierover en hiervan in die diepte kan vertellen.
Daaraan kunt ge voor uzelf vaststellen dat er kosmisch bewustzijn is.
En nu breken wij enkele fundamenten voor uw leven af, want we leggen de nieuwe eronder.
Is het niet waar?
Is dat liefde, is dat gevoel?
Neen, mijn kind, dat is de drang om het leven te bezielen, dat is mijn eigen leven tot ontwaking te brengen, mijn eigen leven te bestuwen, op te trekken, en lief te hebben elkeen, wie het ook is.
Ouderdom is er niet, er is alleen jeugd.
Het menselijke volwassen kind is dankbaar en nu komen wij tot één-zijn.
Nu is het: ‘Dag.
Ja, mijn broeder, zit even neer en laat ons even spreken.’
Wat een heiligheid om de wetten te bespreken, ze te ontleden en dat dankbaar gevoel dat u krijgt, dat zwevende, optrekken, dat u ook in de sferen van licht ziet achter de kist.
Dat is, dat de eerste sfeer is, dat een bloem u vertelt – en dan komt er leven, dan komt het één-zijn –: ‘Bezit ik het kleurenrijk niet?
Heb ik geen vader- en moederschap?’
Moet u eens voelen wat ze zeggen.
Allemaal spreken ze nu: ‘Ben ik niet mooi?’
‘Ja, je bent mooi, kleintje.’
Daarin leeft het Al.
Wat doet de bij?
Wat doet de natuur?
Hoe dient de natuur zichzelf?
Ziet u, dat ziet u aan Gene Zijde terug.
Ik leg ze allemaal aan Golgotha.
Ik ben blij dat u een beetje kleur om me heen legt, maar ik voer ze terug naar Hem, die zo ontzagwekkend veel gaf van zichzelf, dat is niet te begrijpen en niet te beleven, die alles gaf van Zijn Goddelijkheid en kon zeggen: ‘Hier ben Ik.’
Nu komt u.
U kon alleen die droevige smart in Zijn ogen beleven.
Hij Zelf stond daar in de houding voor de mens.
U moet voor elke karaktertrek zó kunnen gaan staan, alsof God voor u staat.
U moet beginnen, wanneer u het woord voert tot een ander en u bent luisterende of sprekende, dan moet u gaan denken dat u altijd de werkelijkheid beleven wilt door uw woord, want uw woord is een ruimte.
En elke verkeerde gedachte – dat hebben wij door de Christus geleerd – de afbraak, die komt u tegen.
Of zoudt ge willen denken dat dat van verleden en verleden jaar en van tien, twintig jaar terug, verdwenen is?
Ja, zo, weg, opgelost, verdampt?
Dat staat daar vóór u.
Ziet u, u kunt nu wel bij mij weglopen, maar u komt toch terug.
Er is slechts één weg achter de kist en op die ene weg daar zitten wij, indien ik u niets doe.
Indien ik u bedrieg, dan zit ík daar beneden.
Maar ik ben er nu eenmaal.
Ik verbeeld me niets, maar ik zit daar aan die kronkeling en ik zie u, zoals Jeus dat zegt: ‘De bungels hebt ge bij u.’
Kijk, daar heb je hém ook die gaat nog tien, twintig meter verder en dan komt het bezwijken, dan ontneemt de ruimte dat leven de levensadem.
Dan is er geen gevoel meer, geen verdergaan meer, want u komt in een atmosfeer die u niet bezit.
Is dat zo?
U kunt nu geen adem meer krijgen, u stikt, een hand, een klem komt er hier?
Nee, hier, daar, u krimpt inéén van de pijn, want u snakt naar adem, als uw vis boven het water spartelt u daar ... en eindelijk komt het in elkaar zakken.
Dat is hij en dat is zij ook; en dat ben ik en dat bent u.
Maar wanneer ge om die berg heen wilt wandelen, om dat moeras heen ...
‘Ja, ik zal de Christus dragen, ik zal Hem vertolken, ik zal Hem vertegenwoordigen.’
Waarom is uw plaats onbezet?
Want u leeft nu aan Gene Zijde.
Waarom ontloopt u uw eeuwigheid?
U wilt hier niet neerzitten, u wilt het leven, de maatschappij niet bezielen?
U denkt het op eigen kracht te kunnen, buiten de meesters, buiten de Christus, buiten de goddelijkheid in u?
Dan staat ge ook aanstonds daar alleen en is er geen hulp, is er geen één-zijn.
Gene Zijde bracht manifestaties, manifesteerde zich door de directe-stem, materialisatie, dematerialisatie, de mens kreeg gedachten, kreeg gevoel, maar de mens dacht: ik kan het nu zelf, de mens werd een godheid.
Hebt u het beeld vóór u, hoe de metafysische leer werd versnipperd?
En dat bént u.
Dat is de Christus, dat is het hiernamaals, dat is zon, maan en sterren.
Dat is een deel van deze eenheid, deze persoonlijkheid die zich verknabbelt.
Wanneer is het leven sterk?
Wanneer komen wij tot universeel bezielen?
Wat wil de dominee?
Wat wil de katholieke kerk?
Ja, de katholieke kerk is sterk, dat is de kunst.
Dacht u dat de sferen niet wisten, dat de mens daar niet begreep hoe gij uw machtige, kosmische houvast verknoeit, versnippert en bezoedelt?
Hoeveel dogma’s zijn er ontstaan?
Waarom komt u niet tot eenheid?
U hebt één God!
Hoeveel Goden hebt u hier inmiddels?
Honderdduizend.
En dan zegt u en dan zegt de mens: ‘En help ons, want wij brengen een ruimte, wij brengen gevoel.’
Uw radio, de technische wonderen worden nu nog verbruikt door kletspraat.
Ze beleven de verdoemdheid, de afbraak en denken goed te doen.
Ziet u, dat is allemaal vals, dat is duisternis-gepraat.
Er is geen bewustzijn, geen realiteit, geen rechtvaardigheid.
Het is de bezoedeling van het Levende Wonder, die in Gethsemane te aanvaarden kreeg: ja, dat wordt een beker.
Maar dat was de beker niet om te sterven; nee, dat was de ontzagwekkende machteloosheid om het geslagen worden, het onbewuste van deze mensheid te moeten opnemen, te moeten aanvaarden, het hoofd buigen voor het niet-willen.
Ja.
Dat heeft ons één sfeer, één planeet, één levenswet, één graad, dat heeft ons de nacht en de dag geleerd.
Maar dat hebben de meesters aan Gene Zijde vergeestelijkt, en toen kwam de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad tot stand en toen leefde de mens in het Al.
Hij wist: hij was daar waar hij op Zijn Goddelijk fundament stond.
Hij is nu een godheid.
Hij bezit thans alles.
U zou ik willen vragen: wanneer begint u nu aan het opbouwen voor Gene Zijde?
Dit is hier Gene Zijde.
Er gaan er van u aanstonds terug naar de aarde.
Die lossen dadelijk na het sterven, na het vrijkomen (op).
Ziet u, dat sterven moet al uit uw woordenboek, de dood deugt niet, dat heeft niets te betekenen.
Sterven en doodgaan bestaat er niet, is er nog nimmer geweest.
U gaat terug, u moet uw leven voortzetten.
U moet het gevoel als bewustzijn door de aarde beleven en dat kan alleen om vader- en moederschap te ondergaan.
U bent nu moeder; hoe bent u nu moeder?
U bent vader; hoe bent u?
In harmonie met de natuur?
Ziet u, u staat thans voor wijsgerige, kosmische stelsels.
Socrates was een kind, die begon te denken.
Socrates had een sik, het kind speelde een tijd voor herder, hij ging met de dieren praten.
Hij zegt: ‘Wat ben je mooi en kus mij eens?
Hoe denken jullie?
Wat leeft er in je?
Alleen maar eten en drinken en de mens maakt je dood.
Kon ik maar met je heengaan hier.
Konden wij maar gaan naar een vrij veld, waar rust en vrede is.
Maar aanstonds maakt men u dood.’
Zo begon Socrates.
Jazeker, Socrates was ook een kind dat het oude Egypte heeft beleefd.
Hij is ook thans de kosmisch bewuste die kan zeggen: ‘Ja, nu ben ik er.’
Maar zo moet u beginnen.
U moet de goeden, de bewusten van geest, die moet u volgen.
Elke afbraak die de maatschappij vernietigen kan, die uw leven, uw karaktertrekken verduistert, dat moet overboord.
Waarom begint u daar nu niet aan, eindelijk eens aan?
Wanneer komt het dorsten, het waarlijke, natuurlijke verlangen?
Bega en beleef, onderga de kunst.
Speel rechter over de mens, jazeker, maar wees nu voorzichtig.
Wanneer u de mens ...
Wat zei Christus?
Ik heb u voor de moeilijkheid moeten plaatsen.
Wat doet u?
Wat doet u nu op aarde?
Bent u rechter?
Moet u de mens veroordelen?
Moet u de mens in de gevangenis stoppen?
Gaat u nog verder en durft ge een doodstraf te tekenen, dan ondertekent gij uzelf.
Belieg de mens en gij beliegt uzelf – heb ik u gezegd – bedrieg de mens, gij bedriegt toch uiteindelijk uzelf.
Word kwaad, word opstandig ten opzichte van de mens; u bent het zelf.
Ziet u, u geeft uw gevoel, uw één-zijn, uw hartelijkheid geen verruiming.
Wanneer komt het geestelijke gevoel, het ware willen tot de ontwaking?
De mens geneest – zei ik u – de mens geneest, maar kent hij zijn eigen genezing?
André kermde om zijn zieken.
Hij denkt: mijn God, mijn God, wat moeten die mensen lijden.
Kon ik dat maar allemaal in me opnemen, want ik kan het verwerken, zij kunnen het niet.
Hoe geneest u?
Hoe denkt u voor de mens?
Draagt u de mens?
Ik heb dat en ik heb dit en ik heb zus gedaan.
Wie doet het?
Wanneer we uiteindelijk de laatste levenswet gaan beleven, dan geneest de mens zichzelf en is het leven, het innerlijke leven het dat geneest.
De magnetiseur, de dokter, die kan niets.
De geleerde die zegt ook: ‘Ik sta machteloos.’
Maar de geestelijk denkende die kan alles, die loopt met zijn borst, met zijn ruimte, met zijn hoofd, met zijn persoonlijkheid zichzelf vooruit en bezwijkt.
Wanneer wordt het waarlijk overgeven en buigen voor?
Nu omvat ik al die lezingen voor Gethsemane, Golgotha, de geboorte van Christus, de kringloop der aarde, vader- en moederschap, psychopathie, krankzinnigheid.
Wat hebben wij ervan, van dat ganse woordenboek?
Gaat u toch rustig verder en laat u niet mismaken door de mens.
Maar sta op de werkelijkheid, dan krijgt u geestelijk bezit.
U krijgt nu ruimtelijke ontwaking, want elke gedachte wordt dieper, uw karaktertrekken zullen spreken, die zenden licht uit, u straalt; men houdt van u.
Er zijn mensen die zeggen: ‘Ik heb alles, als de mens mij maar kende.’
Maar waarom praat u, waarom denkt u nog zwart over uw zusters en uw broeders?
Hoe kunt ge de eerste sfeer, hoe kunt ge een geestelijk fundament leggen indien ge het nog altijd zelf zijt?
Wij hebben moeten aanvaarden; indien de mens mij niet begrijpt, dan is dat de onbewuste niet, maar ik ben het, ik.
Christus zei niet tegen de mens: Ga weg van mij, duisterling.
‘Neen’, zegt Christus, ‘Ik moet nu aanvaarden dat Ik de macht niet bezit om het u te kunnen verklaren, want Ik zou u toch in uw leven kunnen optrekken.’
Want is het niet waar, men belasterde Hem.
De mens – neemt u eens aan – de mens die zich aan goddelijk leven, gevoel vergrijpt, en dat leven zomaar midden in Zijn gelaat spuwt.
Ze hebben de Christus bespuwd daar in Jeruzalem.
Doe dat eens hier, sla eens een mens zoals men de Christus daar heeft geslagen.
Kronen gaan er over de straat heen, de mens wordt onthalsd.
Maar dat doet u niet meer aan Gene Zijde.
Daar zult ge de mens, het leven van uw godheid moeten gaan dragen, gaan liefhebben.
En dan spreekt uw persoonlijkheid niet meer: ‘Wat doe ik allemaal niet en wat heb ik al niet gedaan.’
Gij vertegenwoordigt uw eigen leven.
Het komt er nu maar op aan hoe u dat doet.
Maar dat zijn de wetten, dat zijn de fundamenten.
Christus gaf u alles.
Hij gaf ons het voorbeeld om ons te buigen, om altijd maar weer te zeggen ... ja, indien de mens, indien Pilatus gelijk wil hebben, en Caiphas wilde gelijk hebben, daarnaast staat de onbewuste, de Barabbas, dan zegt de geestelijk bewuste: ‘U hebt gelijk.
Maar ik ga weg.’
Wanneer u bij André komt en u wilt gelijk hebben, dan zegt hij: ‘Ja, u hebt gelijk.’
Hij praat met u mee, maar hij houdt u, hij volgt u totdat eindelijk dat buigen komt.
Indien ge met laster bezield zijt, met afbraak en bezoedeling, dan laat hij u bezoedelen.
Want gij zult in uw eigen bezoedeling en de laster en de afbraak vroeg of laat bezwijken en dan komt ge toch tot dat neerknielen daar in Jeruzalem, in dat Gethsemane en zegt ge: ‘Mijn God, mijn God, hebt gij mij verlaten?’
Ja, u hebt uw eigen godheid gesmoord.
Het is geen kunst om het leven aan te kunnen, de maatschappij.
Wanneer ge voor Pilatus, voor heilige, voor ingewijde, voor kosmisch bewuste wilt gaan spelen, dan zult ge moeten bewijzen hoe gij het leven liefhebt, hoe ge het leven kunt dragen.
Voor de sferen is er niet één mens die numero één is.
Het laagste en het eerste is een ruimte, is een eenheid.
De mens die nu nog in het oerwoud leeft is een godheid.
Of kijkt u soms op dat ‘ongedierte’ neer?
Slaat u dat?
U huilebalkt over Indië, u wilt het niet kwijt, u wilt het niet verliezen.
Nietwaar, we hebben erover gesproken, dat komt vrij.
U komt vrij, de mens komt vrij.
Moederschap, vaderschap, het kleinste insect, een bloem, een plant, een vogel, leven, nacht, ruimte, elk ding, elke wet kreeg een zelfstandigheid, waarom niet een volk?
Wat wilt u?
André zegt tot u – elk woord dat hij spreekt gaat naar de ruimte en komt terug, wordt door miljoenen opgevangen –: ‘Maak het ook zover, breng uzelf ook tot bezieling indien ge wilt gaan schrijven, indien ge wilt gaan schreeuwen.’
Maar eerst die nonsens (weg).
Eerst dat buigen moet er wezen, eerst de lieflijkheid, de eerbied, de eerbied, de eerbied ... de éérbied voor de mens, voor de maatschappij.
Bemoei u niet met afbraak.
Ga niet schieten.
Wij geloven u als u voor Christus staat en u zegt: ‘Ik heb het zo goed bedoeld, Christus.’
En wanneer u voor de meesters komt te staan en u ligt daar neergeknield en uw hart komt over uw lippen, uw bloed vloeit en ze zien nog dat ge slechts de vierde graad van uw bewustzijn aantast, dan komt er geen hand die uitgestoken wordt, dan blijven ze staan, want u moet nog dieper zinken.
Hard?
Neen, lief.
Wanneer de meester u gaat dragen, dan draagt hij u regelrecht naar de duisternis.
Dan worden er geen fundamenten gelegd.
U moet nooit willen dat u gedragen wordt, want degene die wordt gedragen is de zieke.
André wil geen gedragene zijn, dat heeft hij van ons geleerd.
U zegt: ‘Hoho, wat is dat machtig!’
Bewijs het.
‘Ho, wat is dat mooi, wat hebt u mij geschonken, wat hebt u ons toch geschonken, ik kan het niet aan.’
Begrijpen wij, maar bewijs het.
Hoe kunt gij zo spreken, indien ge de eenheid van de wereld nog niet bezit, indien ge de eenheid niet bezit van uw vader, uw moeder, uw zuster, uw broeder?
Hoe kunt ge zeggen voor de Messias, wanneer Golgotha spreekt: ‘Ik lig overhoop met mijn moeder, met mijn vader, mijn zuster, mijn kind.
Ik haat alles, ik moet dat niet.
Ik ben het’?
Ja, bent u het?
Goed u bent het.
U krijgt van de ruimte: u bent het.
U krijgt alles van de ruimte.
Maar voelt u die druk nog niet?
Elke verkeerde gedachte smoort de goddelijke kern.
Is het dan niet waar, kunt gij dat vanmorgen en voor uw ruimte, uw Christus, voor uw nieuwjaar, voor uw eeuwigdurend gevoelsleven niet beamen?
Het buigen, het dragen wordt uiteindelijk: het ik-zijn, het mooie uitstralen, het liefdevolle voelen en één-zijn voor de mens.
Wordt het dat niet?
Ziet u, dat zijn allemaal fundamenten, dat zijn de prikkels voor uw gevoelsleven.
De meester staat er, maar zegt: ‘Het is hard.’
‘Ja’, zegt Gerhard, ‘alles is hier bezeten.
Die wereld hier is ja krankzinnig.’
‘Ja’, zegt de meester, ‘alleen jij, jij bent wijs.
Jij hebt geluk, jij hebt gevoel, nietwaar?
U bent uzelf, u hebt de aarde, u hebt de Bijbel gekregen, u ging naar een kerk – nietwaar? – u was katholiek.’
‘Ja, en ik zat daar en ik bad.’
‘Ja, en u ging biechten, maar daar hebben wij niets meer mee te maken.
Dáár staat uw biechtstoel.
Daarvoor kunt gij bidden.’
Dat gaat regelrecht naar die Messias daar in het Al, de waarachtige, de waarlijke kenner van de mens.
U behoeft hier niet neer te gaan liggen.
Jeus zegt in deel II, dat u aanstonds ontvangt: ‘Dan ga ik maar naar de Echte, dan heb ik dat stenen beeld niet meer nodig, Crisje.’
Toen was Jeus nog geen veertien jaar.
‘Waorum zou ik gaon beië?’ zegt Jeus, ‘Ik denk toch daor hebbe ze jao steen van gemaakt.
Maor ik gao naor de echte, Dat blieft.
Naar deze!’
Naar mijn ik, ziet u.
Ik breng mezelf tot straling, tot uitdijing, tot het weten.
En u weet.
U weet het.
U kunt dagelijks de mens opvangen, u kunt liefde zijn.
Gaat u naar het buitenland, gaat u over de wereld heen?
In slechts één week trekt u dat volk aan, indien u maar liefde bezit.
De mens gaat zeggen: ‘Dat is een mooi mens.
Dat is een goede man.
Dat is een lieve vrouw.
Dat is een goed kind.’
Dat hebt u in handen.
De mens zal u uitdragen, ziet u.
Omdat u goed doet, omdat u draagt, omdat u bezielt, omdat u ontwaakt.
Dat hebt u zelf in handen, omdat ge de rechtvaardigheid van Christus hebt beleefd.
Want Hij was rechtvaardig, Hij was kosmisch rechtvaardig, goddelijk waarachtig, ziet (u).
Overbluf de mens niet indien de mens gelijk wil hebben, maar trek u terug.
U zult eens kijken hoe spoedig de mens komt.
Wanneer de mens hard wil zijn en uw leven wil afbreken, trek u maar terug.
Maar wees klaar, bent gereed wanneer u moet spreken.
En leg daarin gezag neer.
Wilt u de mensen genezen, wilt u de zieken van deze wereld dragen?
Zend dan uw genezend gevoelsleven uit en ze komen tot u.
U behoeft daar geen advertenties voor te plaatsen.
Maar we hebben André geleerd, hier, zo, zit neer en wacht en zendt het gevoel, uw kracht uit en de zieken zullen komen.
Van de week vijftien, toen begon André.
Maar de volgende week dertig en het geschiedt.
En toen kwam het woord van meester Alcar tot hem: ‘Begin vanaf dit ogenblik goed te zijn, waarachtig te zijn, duidelijk en reëel te praten, bemoei u met niets wat u nog niet kent.
Maar wat u kent en voelt over God, Christus en het leven achter de kist, leg daarin het innerlijke, gevleugelde fundament van uw waarachtige persoonlijkheid, uw voelen, uw denken.
Eerst over vijf jaar en tien jaar krijgt u dat woord terug, maar het komt.
De mens zal het u zeggen.’
André heeft het beleefd.
Volken zullen er over u spreken, indien ge nu aan waarheid begint.
Men zal komen van Parijs, van Engeland, vanuit Amerika en overal vandaan en zeggen: ‘Ik heb van u gehoord.
Ik heb u gevoeld, want uw licht, uw leven kwam tot mij.’
Is dat niet de Christus, moeders?
Wanneer wij daaraan beginnen, dan bouwen wij aan geestelijke fundamenten.
Dan staat gij waarlijk voor de eerste sfeer.
Dat wil zeggen: dan staat ge voor hartelijkheid, voor de waarheid, voor liefde, gevoel, ontwaking, bezieling, bewustwording, voor reine vader- en moederschap.
Dat is de eerste sfeer.
Dan kunt ge elkaar dragen.
Dan buigt ge uw hoofd voor de mens die gelijk wil hebben en toch verkeerd is, want het woord zegt het al.
‘Ze moesten maar eens weten wie ik ben.’
Bewijs het eens.
Hoho, komt u maar aan Gene Zijde, daar zegt de mens: ‘Zij moesten maar eens weten wie ik ben’, zegt men hier en aan Gene Zijde zegt men: ‘Dat zien we aan uw licht.’
Hoe kunt u nog verkeerd denken?
Als u licht wilt bezitten, dan kunnen er geen verkeerde gedachten meer in u zijn – geloof het nu – want dat verduistert het universele licht.
Aanvaardt u dit?
Begin nu om altijd waar, licht te zijn en voelt u zelf aan, dat indien u zegt: ‘Ik ben het en de mens zal het eens gaan zien’, dan kunt u de wereld, dan kunt u die volken niet dragen, niet bezielen, want u gaat voorop; en u moet dáár staan, achteraan.
Het volk moet u niet zien, het volk, de massa moet u niet kunnen bevoelen, want dan zijt ge stoffelijk bewustzijn.
U bent als graniet.
Hoe kunt ge stralend de ziel beleven, die eenheid ondergaan die alleen geestelijk kan opvangen, ondergaan, kan stuwen, kan praten?
Is dat zo?
Dat zijn de ruimtelijke stelsels.
En hier ga ik nu op door, om u wakker te krijgen, om u eindelijk op te kunnen trekken, dat gij aan dit ontwaken, aan dit geestelijk vliegen begint.
Opdat voor deze morgen de ‘Grote Vleugelen’ voor moederschap, voor vaderschap, voor vriendschap, voor broederschap, voor zusterschap, voor de maatschappij, het leven van God in uzelf ontwaakt.
Heb ik u iets nieuws gebracht vanmorgen?
(Zaal:) ‘Ja.’
Dat is niet waar, dat neem ik niet eens.
Honderdduizend eeuwen is er zo gesproken.
Nietwaar, met een klein bewijsje ... men, u had reeds, de wereld had reeds voldoende moeten hebben aan de centjes die Jeus in het bos vond.
Want wie kon zo denken?
‘Tja’, zegt de wereld.
Ziet u, u praat telkens maar tegen een leeg ik en u moet dat maar weer opvullen.
En dan gaat de mens weer: ‘O, het was prachtig.
O, wat heb ik genoten.
Hé, wat was het mooi.’
Wat is mooi?
Is een woord mooi?
Is liefde mooi?
Is hartelijkheid mooi?
Is rechtvaardigheid mooi?
Nee, dat is een wet!
Mooi is dat.
Kom niet bij André en zeg: ‘O, wat mooi’, want hij kijkt u de deur uit.
Hij kijkt u uit zijn leven vandaan, want dat is verkeerd.
U moet helemaal niets zeggen.
U kunt alleen zeggen: ‘Het heeft me ontroerd.
Het heeft me wakker geschud.’
Dat is het.
En wanneer dat God ziet, de Christus beleven kan, uw sfeer kan optrekken, want u krijgt meer licht, is dat de ontwaking voor uw ganse, universele, macrokosmische ik als vader en moeder.
Wereld, (tikt op de microfoon), hoort u dit?
Ik dank u, mijn zusters en broeders, voor uw heerlijke, eenvoudige, menselijke gevoelens.
En ik hoop dat gij mijn hard, streng woord hebt willen aanvaarden.
(Zaal:) ‘Dank u, meester Zelanus.’
Ik dank u voor de kinderen van Moeder Natuur, ook voor André.