De goddelijke persoonlijkheid voor de mens – deel 1

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen de lezing ‘De goddelijke persoonlijkheid voor de mens’.
Maar wij hebben, meester Jongchi en Wolff hebben de menselijke persoonlijkheid uitgebeeld in kunst.
André heeft dat schilderij meegebracht voor u, zodat gij uzelf na de lezing kunt bewonderen hoe uw persoonlijkheid voor de eerste sfeer zal zijn.
U gaat dus na de lezing niet onmiddellijk weg, u wacht even en dan krijgt u dat wonder te zien.
Temeer daarvoor, omdat we vanmorgen de goddelijke persoonlijkheid betreden, gaf meester Alcar Jongchi zijn inspiratie en gevoel om u te laten zien wat Gene Zijde vermag op te bouwen, uit te beelden wanneer het gaat om ziel, leven en geest; iets vast te leggen voor de mens, maatschappij, mensheid en de God van al het leven.
U zoudt aanstonds dit werk God kunnen noemen.
Al het leven is daarin aanwezig.
De edelgesteenten die u zult zien, zijn karaktertrekken van de mens die de waarheid, de rechtvaardigheid, de harmonie ten opzichte van Moeder Natuur en de ruimte heeft overwonnen en zich hierna eigen heeft kunnen maken.
Wij gingen door deze lezingen naar de macrokosmos, maar uiteindelijk staan we nu door al die wonderen en wetten, levensgraden, werelden van licht en duisternis voor de goddelijke persoonlijkheid en kunt ge u als mens afvragen: wat bezit ik van die goddelijke persoonlijkheid en hoe moet ik die goddelijke persoonlijkheid verdienen?
De opbouwende lezingen als fundamenten voor de kosmologie zijn aanstonds achter de kist het universele macrokosmische bezit voor de geestelijke persoonlijkheid.
Dat is nu dan de mens in zijn schoonheid, in zijn waarheid, in zijn liefde, want alles wordt nu liefde.
Wij gingen, door God te leren kennen, vanuit de Almoeder naar het universum.
De eerste nevelen – heb ik u verklaard – waren reeds een beeld van de goddelijke persoonlijkheid die straks, hierna zichtbaar zou worden.
De Bijbel, die kunt u nu onmiddellijk weer in uw handen nemen, vertelt er niets van en weet er ook niets van.
Aldus, de Bijbel – heb ik u gezegd en kan de macrokosmos, kunnen de wetten van de ruimte u verklaren en ze zullen het u bewijzen – begint met onwaarheid en is niet meer van betekenis voor deze eeuw, het Koninkrijk Gods op aarde.
Want de eerste fundamenten werden reeds gelegd.
Die nevelen – wij hebben dat beleefd, wij waren in die stilte – dijden uit, ziet u?
Er kwam duisternis en er kwam weer licht, dat werden de graden van evolutie voor moeder- en vaderschap.
Duisternis was moederschap en dat wat zichtbaar werd, vertegenwoordigde de goddelijke, scheppende persoonlijkheid voor de ruimte.
Wij hebben dat beleefd, wij hebben dat gezien.
En uiteindelijk kwam er licht.
De macrokosmos was verlicht door goddelijke uitstraling, een levensplasma, opgebouwd door het gevoelsleven van een Albron als Algeest, Alziel, Alleven; als Almoeder gevoeld, gezien en beleefd.
En die moeder dijde uit, die moeder vulde dat machtige lichaam, die macrokosmos, dat is een lichaam, en nu zien wij dat licht vaneenscheuren en dat is reeds voor dit ogenblik de goddelijke persoonlijkheid als licht.
Ziet u?
De Bijbel nu, de tempels nu, de wetenschappen, ze weten van dit alles niet hoe het is ontstaan.
We kunnen nu nog niet met de Bijbel beginnen, we kunnen de wijsgerige stelsels, de wetenschap, dus het geestelijk opbouwen voor deze goddelijke persoonlijkheid, nog niet betreden, want dat is er nog niet.
En toch leven hierin de goddelijke wetten.
Hierin leeft de waarachtigheid.
Indien u dit niet kent, heeft het leven geen betekenis.
U krijgt nimmer waarheid, nimmer harmonie, nooit houvast, want u blijft zwevende, zwevende in een onzichtbare ijlte, die geen houvast heeft, waar nog geen fundament werd gelegd.
Waarom?
Omdat deze wetten nimmer zichtbaar zijn geweest voor de mens, want de mens zou daaruit ontstaan.
Dat hebben wij tezamen door deze lezingen beleefd.
Dat is de kosmologie.
Aldus, wij leren nu God kennen als licht, de persoonlijkheid van God als licht.
Ik heb u ook verklaard dat God slechts een woord is, een naam.
We noemen God Wayti.
Maar noem God onherroepelijk en alleen, u bent dan voor alles verzekerd, indien gij uzelf naar dat leven voert en voor de wetten plaatst en zegt: ‘Nu ga ik beginnen om mij die God, dat leven eigen te maken.’
Er kwamen verdichtingen, er kwamen uitdijingen en splitsingen tot stand.
De macrokosmos scheurde vaneen en het leven, die kracht, die Albron, dat denken en voelen liet zich zien door myriaden vonken op macrokosmische afstemming.
Dat hebben wij gezien.
Wij kunnen dus thans doorgaan van planeet tot planeet.
De maan begon, het cellenleven ontwaakte, het embryonale leven ontstond: de maan als moeder ging zich splitsen en kreeg dezelfde karaktereigenschappen van God in handen, om te baren en te scheppen, in harmonie, door rechtvaardigheid, door het werkelijke, natuurlijke één-zijn, het geven van uzelf honderd procent ten opzichte van vader- en moederschap, uitdijing, wedergeboorte.
Hierna had de ziel als mens, als vonk, reeds ‘leven’, ‘dood’, ‘wedergeboorte’, in handen en kon zich daarvan de ruimte eigen maken.
Ziet u, door elke geboorte kwam er verruiming, kwam er denken – néé, dát was er nog niet – kwam er gevóél.
Gevoel in die stoffelijke of geestelijke cel, als embryo gevoeld en toch een zelfstandigheid.
De goddelijke eigenschappen komen tot uitdijing, ze zullen zich vergeestelijken en verstoffelijken.
De zintuigen – heb ik u verklaard – kwamen tot stand; de goddelijke eigenschappen om te voelen, te denken en het leven in zich op te nemen en hierdoor de wetten en krachten eigen te maken, zodat de persoonlijkheid uiteindelijk kan spreken.
De maan begon.
We beleefden het uiteindelijke stadium, het vis-ogenblik.
De mens kruipt uit de wateren.
Er is een nieuw universum ontstaan.
Neen.
De maan heeft tijdens haar ontwikkeling, ziet u, in een dierlijke graad toch die krachten uitgezonden.
En daar hou ik mij aanstonds aan vast, want ook gij als mens bouwt thans in het huidige en voor dit stadium het uitdijend bewustzijn.
Gij zendt ... dat zult ge straks beleven en dan kunt ge dat aan het symbool, de levensbokaal van de mens, aan de diamanten en edelgesteenten zien en bewonderen en hebt gij dan te aanvaarden: de mens bouwt door zijn goede, reine, zuivere en natuurlijke harmonie het uitzendend bewustzijn tot de sferen van licht!
Ziet u.
Ik ga er aanstonds op door en dan zult ge bewonderen en beleven dat ge elke karaktertrek ruimte kunt schenken, eerst dan spreekt de goddelijke persoonlijkheid voor de mens.
Dan gaat spreken hoe de mens de goddelijke persoonlijkheid zich kan eigen maken.
Die God, die ruimte, die zult gij als mens verdienen, maar in harmonie, in rechtvaardigheid.
En dan, en dan komt die persoonlijkheid omhoog, dan staan we voor de drempel van de eerste sfeer.
Er is geen poort nu en toch is er een sleutel nodig – heb ik u gezegd – de Golden Key of Life, voor die sferen te openen.
U steekt hem ergens in, er is geen houvast indien dat lichtende, reine, natuurlijke, rechtvaardige fundament, het één-zijn met het leven van liefde er niet is.
En dat zult ge u eigen moeten maken.
Wij gingen van de maan naar de planeten.
We kwamen door de kosmos, de macrokosmos, naar Mars.
En eindelijk door de bijplaneten betraden we de aarde en begonnen in het oerstadium, als eerste levensgraad voor de mens, het leven te aanvaarden, te beleven; er was voortgang, uitdijing dóór organismen.
En nu, indien u dit duidelijk is – heb ik u gezegd – en dat hebt u niet in handen, ook al bent u vader en moeder, gij maakt deel uit van die goddelijke persoonlijkheid en Zijn scheppingen.
Ik blijf natuurlijk het woord God en God vertegenwoordigen omdat de Albron nog niet gekend is.
De mens weet nog niet, de massa, de maatschappij, de mensheid, hoe dat beginstadium eigenlijk in elkaar is gezet.
‘Maar indien u dit duidelijk is’, zei meester Alcar tot André, ‘vóélt u dan niet dat ge vader en moeder zijt, direct vanuit de Albron?
Die Almoeder gaf u een deel van haar baren en scheppen.
Dat is het essentiële álles.
Wat er nu omheen komt, dat wordt persoonlijkheid, dat is dit licht.
Maar de werking ervan, het opbouwen, het beleven, het één-zijn, het veranderen, het baren en het scheppen, dat is God.
Maar wat u ziet hier als licht, wat u waarneemt in dit universum – en toen maakten wij de reis van de ene planeet naar de andere – dat is deel van de goddelijke persoonlijkheid.
Een planeet vertegenwoordigt een deel van Zijn persoonlijkheid als graad, als wet, als vader-, als moederschap; maar als licht, als leven, als geest.
De kern nu, de vertegenwoordiging nu, het uitdijen nu, het licht ook, de graad van bewustzijn voor dat goddelijke, universele, macrokosmische vader- en moederschap vertegenwoordigt een bewustzijn, en dat bewustzijn zal stralen door te handelen, te voelen, te denken, te baren, te scheppen.
En zie nu dáár’, zegt meester Alcar, ‘dat ik me kan neerleggen aan de voeten van Moeder Maan en dat ik haar leven kan kussen.
Dacht ge waarlijk dat ik haar onzeker en onbewust kon betreden en zij mij zou omarmen en zou willen zeggen: “Zie hier, mijn kind, mijn leven ligt voor u open, aanvaard mij en baar mij nu”?
Zoudt ge denken dat ik met een raket naar haar leven kan vliegen en dat zij mij zal toespreken, dat zij haar leven zal openen tot haar diepste kennen en voelen, tot haar ziel, haar geest, haar goddelijke afstemming, zodat wij het één-zijn voor de God van al het leven ondergaan en kunnen eigen maken?
Wat is de bedoeling nu om dit één-zijn te ondergaan met de macrokosmos, met de maan als moeder, die Albron, dat Alleven, die Algeest, die Alziel en uiteindelijk die Alliefde?
Dan zullen wij onze innerlijke krachten moeten instellen, in de allereerste plaats, André en meester Zelanus, om het denken, het voelen, de krachten voor uitdijing, bewustzijn, werking te beleven en te kunnen ondergaan.
Maar wanneer er geen reine klaarte, geen harmonie, geen rechtvaardigheid en die liefde niet in ons is, hoe wil dan het leven als Alziel en Albron ons kunnen opnemen en tot ons innerlijke zelf kunnen en willen spreken?’
André denkt: hoe kom ik nu tot eenheid met de maan?
Hoe kom ik tot eenheid met het leven?
Wanneer zal die goddelijke persoonlijkheid tot mij spreken?
Wanneer dij ik uit en wanneer ben ik licht?
Wanneer ben ik waarheid, rechtvaardig?
Wanneer ben ik liefde?
Ja, hand in hand zweven wij verder en denken en maken ons één en gereed om die maan, die moeder te kunnen beleven opdat de wetten zullen spreken.
Al reizend en voortvliegend denken wij: geef mij de kracht en de wijsheid.
Ik zal vechten, ik zal dienen, ik wil de reine klaarte van uw gevoelsleven in mij opnemen en het doorgeven aan alles wat door u is gebaard en werd geschapen.
En nog horen we niets.
André schreit: ‘Maar wanneer krijg ik dan het gevoel?
Wanneer komt die waarheid, die kracht, dat bewustzijn op mij af en in mij, meester?
Wanneer ben ik dan gereed om die Moeder te kunnen opvangen?’
‘Nog niet.’
Zo is de marteling op een reis.
Dan zweeft ge door de ruimte, zoals de mens aanstonds door de maatschappij fladdert en links en rechts slaat en trapt, het leven mismaakt, bezoedelt, beroddelt, bekletst.
Hoe wil die mens nu het één-zijn met de goddelijke persoonlijkheid ondergaan wanneer de Albron uit alles beleefd moet worden?
De enige Alkern zal dan spreken en iets van uw innerlijke, goddelijke afstemming vrijmaken, optrekken, zodat dat deel uitmaakt – dat gij aanstonds zult zien, want ik kom tot die wetten, die fundamenten worden gelegd – deel uitmaakt van uw dagbewustzijn als persoonlijkheid, en dan moet u maar eens bewijzen en horen wat er dan – zei ik u verleden – over uw menselijke lipjes valt ...
Schrik maar niet, want ik doe u niets.
Wanneer die wetten, wanneer dat leven op de mens afstormt, wanneer het innerlijke, uiteindelijke, rechtvaardige, goddelijke ontwaakt en een duizendste gram van een gram aan gevoel tot openbaring, tot uitbarsting omhoog zendt, dan snikt de mens in elkaar en gooit zich neer en kust de aarde.
Dat hebben wij gekund en dat hebben we moeten doen en gaarne willen doen, want eerst dan komt de waarheid in de mens.
Eerst dan gaat de mens ... begint de mens te denken en te voelen.
Eerst nú komt er een woord over uw lippen dat u bespaart en verzekert voor deze alomvattende wijsheid, dit één-zijn met de Almoeder, de Albron, de Alziel, de Algeest, de persoonlijkheid.
Wat weet ú ervan af?
En dan kwamen we terug ... wetten beleefd, wetten verklaard, ruimten ondergaan, flitsend verder en toch stilstaan bij een insect, omdat dat insectje zei: ‘Waarom loopt ge mij voorbij?
Ik behoor tot de goddelijke afstemmingen, ook al zal ik aanstonds mijn grote en machtige vleugelen bezitten, maar ontleed mij want ik ben leven en ik behoor tot die goddelijke persoonlijkheid, want zie mijn kleur.’
Een steen zegt: ‘Zie mijn licht.
Ik ben ontstaan door de goddelijke karaktereigenschappen.
Ik heb mezelf opgebouwd door deze smaragdgroene, briljant lichtuitstralende kernen.
Ik vertegenwoordig de ruimten als licht.
Ik bezit een deel van Zijn oneindige eigenschap, dat niet anders wil zijn en betekenen: waarheid, harmonie, rechtvaardigheid.
En uiteindelijk is mijn schoonheid, mijn leven, mijn organisme liefde.’
Een steen!
Een boom zegt ... op reis, tot de meesters en tot de mens die ‘de kist’ heeft beleefd en die het bewustzijn heeft om die universele stelsels te ondergaan, zegt de ruimte: ‘Wat ziet ge in mij?
Ik ben het lichaam, maar hoe is mijn lichaam opgebouwd?’
En dan komt Jupiter, dan komt Venus: ‘En kom tot míj, mens.’
‘Eindelijk komen de mensen tot bewustzijn om ons te leren kennen.
Nog nooit is er een ogenblik, een seconde geweest voor al die miljoenen scheppingen dat het hoogste bewustzijn, dat de mens is, afdaalt tot het lagere, tot ons, zodat wij ons goddelijke, universele Al-éénzijn kunnen ondergaan.’
En nu spreekt de wijsheid van Jupiter, Venus, Saturnus.
Nu spreken de nevelen, de zon en de maan en de sterren.
En nu komt de mens tot de goddelijke persoonlijkheid, nu spreekt het gewaad, het organisme.
Het leven dijt uit, beschrijft een baan, jazeker.
En nu kan André, konden wij zeggen en de miljoenen met ons: ‘Ik ben opgenomen in het lichaam van God.
De persoonlijkheid van God, als sterren, planeten, vader- en moederschap, ziel, geest, leven, persoonlijkheid, spréékt tot mij.’
En nu zegt Jupiter: ‘U staat er best op!’
Wayti zegt – de ster in de ruimte – en spreekt tot André: ‘Ik ben Wayti, André, nu kunnen wij één-zijn, nu kan ik u heel onze familie verklaren.
Maar hoe leeft de mens op aarde?
En wat wil de mens die ons in deze graden van bewustzijn nog niet kent?
Dacht ge waarlijk, André, dat ge door moord en brandstichting, leugen en bedrog met mijn leven, mijn bewustzijn, mijn persoonlijkheid kon spreken?
Kom in mijn handen, zet u naast mij en ik geef u de orchidee van mijn hart.’
Hand in hand met een ster, want dat is een persoonlijkheid, dat is leven, dat is ziel, dat is geest, dat is liefde.
Dat is vader- en moederschap, bewust of onbewust, maar het behoort tot de goddelijke persoonlijkheid, vertegenwoordigt God als een graad van liefde.
Bewust of onbewust, maar het maakt deel uit van dit machtige macrokosmische organisme.
En dan bent u niet kinds, dan bent u niet verwaasd, maar u wordt nu het universele, reine kind waarover en waarvan de Christus heeft gesproken: ‘Word gelijk een kind.’
En wat zeggen de wijsgeren voor vandaag?
‘Dat rotte kind moet in ons verdwijnen, want als kind doen we niets anders dan onzin.
We breken af, we beseffen niet wat we doen, maar als mens ben je een persoonlijkheid.’
Dat zeggen uw wijsgeren, jazeker!
Geachte heer, dat zoudt ge wel willen.
Uw wijsgerige stelsels voeren u van de wal in de sloot.
Ze brengen u geen levenswijsheid, geen één-zijn met de goddelijke persoonlijkheid, want dat kind in u wil zeggen: het waarlijke overgeven, het buigen.
Het bewustzijn is er nog niet, maar het is de wil van dit leven dat zich geeft, dat vraagt en dat zich laat leiden.
Wie laat zich leiden?
Wie neemt voor de ruimte direct maar het woord – kom ik aanstonds bij u – om de wetten te verklaren, het leven uit te beelden?
Wie?
Wie is in staat om telkens weer de waarachtigheid te ondergaan?
En waarvan ze niets weten!
En toch wordt dat woord gesproken, valt en vliegt over de menselijke lippen en ze kraken niet alleen zichzelf, maar ze kraken en bezoedelen, mismaken de goddelijke persoonlijkheid als kern in zichzelf.
Ja, we komen al bij u.
Een bloem heeft dat niet.
Ga nu maar in de natuur, ga nu maar dóór de natuur.
Bekijk een paard, een kat, een hond, een tijger, een leeuw, een giraffe, bekijk een krokodil en zie hoe volmaakt al dat leven is, hoe volmaakt de God van al het leven, die Almoeder aan het leven, aan haar vonken heeft geschonken ál de karaktereigenschappen van God.
Maar de méns staat boven alles en vertegenwoordigt het goddelijke denken en voelen, het goddelijke vader- en moederschap.
Want eens zijn wij als mens goddelijk vertegenwoordigd en bewust.
Gaat dit niet te ver?
Een boom, een bloem, een dier, Moeder Natuur, heel de ruimte, dat gaat oneindig door.
Dat stoort zich niet, dat heeft alles.
Jazeker, de dieren eten elkaar op.
Máár, ook de kern daarin, in al dat leven, bezit kleur, bezit de persoonlijkheid van God en is het leven, maar dóór vader- en moederschap.
Ziet u?
De planeten bezitten vader- en moederschap, of zijn het niet.
Maar de maan – heb ik u gezegd – en de zon zijn vader en moeder voor dit ganse geheel.
De sterren en de planeten die half bewust zijn, vermenigvuldigen de ruimte, vertegenwoordigen de krachten om dit lichaam te kunnen laten uitdijen en tot werking te brengen.
Nu is Venus – hebt u geleerd en dat leest u in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – een onbewuste planeet.
Jupiter, Saturnus en al die miljoenen wetten als lichamen, tot de nevelen, de kruimels van en voor het universum, hebben de goddelijke persoonlijkheid in handen en vertegenwoordigen ervoor een graad.
Een graad van gevoel als werking, als taak.
En er is daarin geen stoornis.
Dít alles schiep de Albron voor de mens.
Dit waren de wetten waardoor de mens zichzelf verruiming kon geven.
En nu is er één kern, één Almacht in de mens, waardoor de mens – en nu moet u goed luisteren – waardoor de mens alles, alles, alles bezit om die godheid, die goddelijke uitdijing, die kracht, dat leven, die goddelijke ziel, die geest als vader- en moederschap te vertegenwoordigen en te overwinnen en hiernaast eigen te maken.
Dat is alléén mogelijk door het vader- en moederschap!
Het moeder-zijn is het één-zijn met God, met de Almoeder, met de Albron: het is baring en hierna schepping.
En dit is nu de kern waardoor het prehistorische tijdperk het Al heeft bereikt!
Alles op aarde en in die ruimte had geen betekenis, want dat is eigen bezit.
Dus het leven voert de mens ontegenzeggelijk toch ...
Door te leven, door te baren en te scheppen, door terug te keren naar de aarde, omdat er telkens weer een nieuw fundament, een nieuw organisme gereed is, krijgt de geest als persoonlijkheid, en de ziel, de goddelijke kern, de mogelijkheid om uit te dijen.
Dat hebben de Egyptenaren, dat hebben de tempels op aarde nog niet begrepen.
Het vader- en moederschap – beeldde ik uit, hamerde ik op – is álles.
Hoe dat bezoedeld is, zult ge aanstonds wel beleven.
Ik geef u hier drie, vier lezingen over en ik ga op de stelsels in om dit seizoen te voleindigen.
Ik ga dan op de karaktertrekken in die u dagelijks in de maatschappij beleeft.
U voelt nog, ik ben nog steeds met die ruimte, met het neerdalen op aarde in contact.
Maar direct staan wij voor de afbraak, voor de opbouw, voor uzelf.
En dan kunnen wij vragen: wat hebt gij ervan?
Wat hebben de sferen ervan, wat heeft het dier ervan, een bloem?
Er zijn mensen geweest, die hebben gezegd: ‘Was ik maar een bloem, dan kon ik geen zonde, geen verkeerde dingen doen.’
Maar een bloem blijft bloem, en ú kunt spreken.
Dat bloemetje spreekt ook, maar anders.
Die wereld die kent u niet, die hoort u niet, want ge moet afdalen in dat één-zijn, in die bloem, ge moet dat leven kunnen opnemen.
Ook die wetten zal ik u laten beleven opdat gij eindelijk zult zien wie u eigenlijk zijt.
Opdat gij zult zien wie als God er in u leeft, hoe uw afstemming, hoe uw bewustzijn voor dit ogenblik, voor deze maatschappij, voor deze eeuw is.
En dan hebt ge elkaar niets meer te vertellen.
Die gunst, die eer, die krijgt u.
Dan behoeft ge elkaar niet meer te zeggen: dat doet u zó, dat doet u zó.
Dan zult ge wel angstig zijn om een ander leven op de vingers te tikken, want dan zou dat leven, dan kan dat leven zeggen: ‘Kijk nog maar voorlopig een half miljoen jaar naar uzelf.’
Ziet u?
De mens weet straks alles voor de andere mens, maar voor zichzelf niets.
‘Dat moet u zó doen, dat moet u zó doen.’
Ziet u.
‘En zo had ik dat gedaan en waarom doet u dat?’
Waarom wilt gij het andere leven beleven als het goed is, als het goed wordt bedoeld?
Waarom die druk, dat afmaken, dat kraken van uw goddelijke persoonlijkheid?
De eerste verkeerde gedachte voert u toch reeds van de wal in de sloot, naar de duisternis.
Dat is allemaal in de ruimte in harmonie, in rechtvaardigheid, in liefde gebaard en geboren, verstoffelijkt.
Dan vergrijpt u zich straks niet meer aan één gedachte, laat staan dat ge u plaatst voor de goddelijke, universele gaven.
Dan praat u zomaar niet over God, die u niet kent.
Dan durft ge u niet te plaatsen in een toestand waarvan ge reeds de verzekering wilt bezitten dat Hij, de ruimte, u bezielt.
Dan zult gij dat alles eerst moeten verdienen.
Ge zult baren en scheppen en dat is dan het leegbloeden voor een studie, voor een taak, voor uw gedachtenleven ten opzichte van vader- en moederschap.
Ja, wanneer bent u moeder?
Wanneer bent u oprecht vader?
Het leven in de ruimte werd dus geschapen om de God van al het leven zich als een persoonlijkheid te kunnen laten bewonderen, zich te laten zien.
Al die vonken, die sterren en planeten zijn delen van Zijn persoonlijkheid, als harmonie, als werking, als álles.
En in dat alles is uw woordenboek terug te vinden, te beleven, want nu zijn we welwillend, liefdevol.
Er waren in de macrokosmos geen stoornissen.
Alleen Moeder Natuur heeft ze voor u opgebouwd, maar de méns in de maatschappij heeft ze mismaakt.
U zult straks beleven hoe ontzagwekkend – dat kent u wel, maar dan gaan wij nog eens even dieper – hoe ontzagwekkend het is waardoor die goddelijke persoonlijkheid in de mens werd bezoedeld en gekraakt.
U zult angstig worden en zeggen: ‘Er is niets meer in mij over, ik ben nog niets.’
En dát zullen wij u, willen de meesters u, wil de goddelijke persoonlijkheid van de ruimte u bewijzen.
Wij plaatsen u voor die wetten, voor dat fundament en eerst dan zult ge kunnen zeggen: ‘Ja, nu weet ik het’, buiten de Bijbel om!
Er is geen godgeleerde noch theoloog nodig; u hebt alleen baring en schepping.
Maar wat u er zelf van hebt gemaakt ... de mens in zijn maatschappij, in welke vorm, in welke taak dan ook, hij ís een goddelijke afstemming.
In de mens leeft de goddelijke Alkern met alles.
Maar hóé spreekt nu dat leven?
In de kosmos is alles in harmonie geschapen, gebaard, vergeestelijkt en verstoffelijkt en dat heeft zich als werking, als voortzetting van het leven en het uitdijen van het leven ... heeft de mens zich dat eigen te maken.
Maar hoe komt de mens tot het één-zijn met de goddelijke persoonlijkheid?
Ik bracht u nu naar de sferen van licht.
Wij kwamen door Gethsemane, wij gingen naar Pilatus en stonden daar en kon Pilatus zeggen: ‘Ik was mijn handen in onschuld.’
Reeds een machtige, ontzagwekkende zwakte, een fout die hem, die hem verplettert indien het komt naar de ruimte.
Pilatus had moeten bewijzen: ik wíl niet, indien ik de rechtvaardigheid, de goddelijke liefde, de harmonie heb vastgesteld, wil ik niet dat er in mijn nabijheid wordt gemoord!
En nu moet u eens kijken hoe Jeruzalem in die tijd moordde, alleen reeds door gedachten, alleen reeds om zichzelf te beschermen.
En ja, Petrus.
‘Ik heb die Mens nooit gekend.’
Toen hebt ge niet alleen uzelf, maar ge hebt de macrokosmos, de Albron, de Alliefde verloochend!
U kunt vallen, u kunt bezwijken.
En de Christus keek hem aan en wéér kraaide de haan en zei: ‘Ik heb Die mens niet gekend.’
Als een razende wanhoop vliegt Petrus door Jeruzalem, is gekraakt als een dronken mens, dronken van ziel en geest.
Hij weet het niet meer: ‘Ik heb alles verloren.’
Ja tot zover, zóver komt het.
Zo zal de innige strijd zijn voor de mens indien zijn persoonlijkheidje moet spreken ten opzichte van ethiek.
‘Wanneer ge weet, wanneer ge voelt dat Ik waarheid ben, zult gij waarheid wórden en dan zult ge Mij’, zei de Christus, ‘als waarheid vertegenwoordigen.
Waarvoor Ik Mijn leven geef, waarvoor Ik uitdij, waarvoor Ik leef, waarvoor Ik liefde heb gekregen.’
Maar dat is nimmer en nooit meer, Petrus, Johannes, te verloochenen.
Daarvoor zult gij uw eigen ik moeten inzetten.
Dat is het geven van uw persoonlijkheid, het vrije bezielen, het opvangen van de goddelijke, ruimtelijke bewustwording.
En dan gaat het vanzelf, want nu spreekt het léven door u: de vonk van God in de wateren, de vonk op het land, een boom, een bloem, een leven, een zon, een maan, een ster, een planeet.
Dat gaat allemaal vanzelf.
Want u bent nu waarheid.
U bent bezieling?
Nee, u bent in alles bezig om de reine harmonie van God, de Almoeder te vertegenwoordigen.
U hebt die vierkantige dingen uit uw hart gerukt.
U staat gerééd om de uiteindelijke Christus in u te vertegenwoordigen.
Voor u zijn er geen leugens meer, geen verloochenen meer.
De mens in de geest staat voor niets, want hij heeft alles.
Alles!
Ook al wordt ge gekraakt, ook al wordt ge als de Christus aan een kruis geslagen, ook al wordt ge bezoedeld, mismaakt en bekletst, de geestelijke, waarachtige, open mens bezit alles omdat hij die reine klaarte in zich tot bewustwording heeft gevoerd, gebracht, gemaakt, het zich eigen heeft kunnen maken.
Christus, in Zijn tijd in Jeruzalem – ik blijf vanmorgen bij de Christus en bij God en het universum, en straks bij de tweede en de derde en de laatste lezing in de maatschappij – Christus zei tegen Johannes: ‘Indien ge Mij kunt aanvaarden, Johannes, wórd dan aanvaarding.’
Indien gij de mens wilt genezen, wórd dan genezing, genezende kracht, zei ik u, en dat is heel eenvoudig, want de mensen stormen erop u af, en de reine kern van de mens zendt zichzelf door de ruimte heen, die gaat naar de mensen.
U kunt neerzitten en u behoeft niets meer te zeggen; de ijle, reine kracht vanuit uw persoonlijkheid, opgebouwd door vader- en moederschap en de liefde, zegent u en zegent het leven dat tot u komt.
Dat is één-zijn voor genezing, voor reinte en klaarte ten opzichte van uw goddelijke ik en de persoonlijkheid ín u, in u.
De macrokosmos, mijn zusters en broeders, is het beeld van uzelf.
Ge behoeft geen minderwaardigheidscomplexen te hebben, ge zijt universeel diep, want die maan, die zon, die sterren en planeten vinden wij in uw organisme, in uw ziel, in uw geest terug.
Ja, dat wil toch wel iets zeggen.
Maar de mens zit vast aan het woord van de Bijbel.
De mens praat, de mens schreeuwt, de mens studeert over een verhaal dat niets te betekenen heeft met de reine klaarte, de waarheid, de werkelijkheid.
De godgeleerde zegt: ‘Wij hebben met geestelijke wetenschap nog niets uit te staan.
Ook al kunnen de geleerden ons verklaren, mijn kinderen’, zo spreekt men voor uw radio en nog van de universiteit af, ‘ook al kan de doctor mij verklaren: “Zó is de schepping begonnen, die boom, dat is kletspraat; en Adam en Eva zijn in de wateren ontstaan.
Die appel dat heeft niets te betekenen, want wij kopen kisten vol voor weinig geld”, dan nog is mijn geloof boven alles geplaatst en gestemd.
Ik heb met wetenschap niet te maken, wij moeten geloven!’
Ziet u.
Sla die mens – gaf ik u eens een beeld – maar van die onwaarheid, die kletspraat af.
Maar hij zit er nu fatsoenlijk aan vast.
En is het machtige beeld voor de Christus, want daarvoor kwam Hij naar de aarde.
Om ze bang te maken, angstig te maken opdat ze voor zichzelf geen kwaad zouden doen, opdat zij de goddelijke persoonlijkheid in zich niet zouden bezoedelen.
En na zoveel duizenden en duizenden eeuwen zit de dominee en de professor nog aan dat pak slaag, aan die stok daar achter die deur vast, en loopt met zijn paradijs onder zijn arm en verkoopt zijn appeltjes.
Niemand wil die appelen van deze professor eten en drinken.
Kus elkaar niet als u hier bent, of ga eruit.
U zult kunnen kussen wanneer u alleen bent en niet in mijn oog.
Begrijpt u dat?
Ik duld dat niet, want ik breng u naar God en de ruimte en dan zult ge denken en denken en beleven.
En dat andere wat hieruit tevoorschijn komt en u gaat betreden, dát doet u in en voor Moeder Natuur, maar niet voor mij.
Dan loop ik weg.
Ik gun u dat wel, ik kom niet aan uw persoonlijkheidjes.
Ziet u, dat moesten we eens proberen aan Gene Zijde!
Dat moesten wij eens proberen, dat had Petrus, Johannes eens moeten proberen voor de Christus.
Hij zegt: ‘Hebt ge Mij vergeten, kunt ge dan niet even met Mij denken, voelen?
Wilt ge nu dat bezit al in u opnemen, Petrus?
Wacht toch totdat ge het helemaal hebt verdiend.’
En dan wandelde de Christus over de aarde en dan zag Hij het uiteindelijke, een nieuw tijdperk, de toekomst.
En dan staan we wéér voor die professor, die dominee met zijn paradijs, waar de boom in zit en de slang.
De appeltjes van Onze-Lieve-Heer zijn niet te koop, maar die zult ge moeten verdienen.
En nu komt het grote mirakel, die afbraak en voor de twintigste eeuw: Adam at van de boom des levens.
Adam en Eva die mochten géén baring, géén schepping beleven en stonden stil voor het uitdijen voor hun persoonlijkheid.
Dat is nu de zondeval, wanneer ge kinderen baart, wanneer de moeder de vertegenwoordiging, de vermenigvuldiging voor het Al, de Albron, de Almoeder, het Alleven, God in zich opneemt en aan haar schepper vraagt: ‘Geef mij een kind’?
Is dat voor uw universiteit van de twintigste eeuw, voor uw professor, uw dokter nog een zonde?
Nee, ze draaien er zo omheen.
De katholieke kerk zegt: gij moet baren.
Maar wat doet de paus, wat doet de pastoor, wat doet de kardinaal?
Ze lopen ernaast, dat weet u.
In de allereerste plaats bracht ik u tot de eigenlijke fundamenten voor de menselijke persoonlijkheid.
U moet trachten eerst in harmonie te komen met Moeder Natuur, met God als schepping en als baring.
Dus in de allereerste plaats leggen wij voor u, vanuit de sferen van licht, de fundamenten voor reine, ruimtelijke baring en schepping.
Niets anders.
Leuk hè, dat tekenen van sterren en planeten op dat bord?
Maar dacht ge nu niet dat de maan zei: ‘Jaag ze de deur uit’?
Dacht u niet dat het goddelijke levenslicht zei: ‘Kijk die kinderen daar, wat genieten ze vanmorgen want meester Zelanus beeldt het uit’?
Ik had u bij uw jasje willen trekken.
Ik had u mee willen nemen, hand in hand naar de natuur.
Ik dompelde u onder water, ik laat u bijna verdrinken, en dan zou ik u vragen: ‘Voelt ge nu dat water móéder is?’
Verdrink eens heerlijk.
Durft ge de dood te aanvaarden?
Nee: ‘Ik ga dood, ik ga dóód!’
De dood is evolutie, de dood vliegt met u door de ruimte.
Hij geeft u de Grote Vleugelen, hij geeft u een nieuw leven, de wedergeboorte en dán eerst, kind van God, de reine kus, het één-zijn voor man en vrouw, voor de ziel, voor de geest, als karaktertrek gezien.
Hoe?
En dan eerst toont zich de reine klaarte, die dan de persoonlijkheid het levenslicht geeft, de persoonlijkheid dus het levenslicht geeft door baring en schepping, om úít te stralen.
Waarom vecht de mens nu – daar komen wij straks voor te staan – zó ontzagwekkend voor een ander mens?
Waarom zoekt de mens op aarde naar het levenslicht in de mens?
Om die harmonie, dat goddelijke, ruimtelijke één-zijn te ondergaan, vrij van hartstocht en bezoedeling.
Ziet u, nu spreekt reeds de persoonlijkheid door baring en schepping.
Meer is er nog niet voor u te koop en voor de mens in de ruimte.
Eérst je gereedmaken voor moederschap en vaderschap en dat begint: wanneer ben ik een vriend voor mijn leven?
Wanneer ben ik wáár en waarachtig?
Wanneer blijft u uit de omgeving van die persoonlijkheid?
Waarom ...
Wanneer krijgt die kracht, dat denken, dat voelen uw ganse overgave in handen, zodat het leven zichzelf kan uitdijen?
Ziet u, ik plaats u telkens voor de maatschappij, daar hameren wij straks op en dán staan we voor elkaar en zijn we dicht bij elkaar.
Want dan zult gij uzelf als moeder, als vader, gij zult uzelf als méns leren kennen, in de eerste plaats voor uw reine, menselijke liefde, voor man-zijn, vrouw-zijn, het universele huwelijk!
Ja ...
De geleerde zegt nog: ‘In het paradijs hebben wij onze eerste zonde beleefd.’
Mijn lieverds, baart zoveel ge wilt en gij zijt met God in harmonie.
Ge zult heus niet meer kinderen aantrekken, het leven kunnen geven, dan er voor u uit die ruimte is aan te trekken.
We hebben het vanmorgen niet, en straks ook nog niet, over oorzaak en gevolg.
Die wetten verklaart André u indien gij die vragen hebt te stellen.
Maar ge stelt nog nonsens, zoals van de week de sferen heeft bereikt.
En meester Alcar moet zeggen: ‘Moet ik dáárvoor mijn goddelijk, ruimtelijk instrument lenen en geven?’
Want gij zult wijsheid krijgen van ons, van de meester, van Christus naarmate gij uzelf instelt en openbaart.
Ziet u.
Paarlen voor zwijnen zijn er in de hemelen niet opgebouwd en heeft Jongchi niet kunnen uitbeelden.
De werkelijke kern moet tot zichtbaarheid, tot verstoffelijking komen, eerst dan spreekt een deel voor die persoonlijkheid als goddelijke afstemming en fundament in uw leven, in uw leven voor vader- en moederschap.
Ik laat u vanmorgen eerst de goddelijke persoonlijkheid zien ten opzichte van Moeder Natuur, ten opzichte van de sferen van licht en de Albron, en eerst dáárna bent u gereed om de slagen en de kastijdingen te kunnen opvangen en te willen aanvaarden.
Want we moeten u eerst God laten zien, Christus laten beleven en onszelf, wilt ge uiteindelijk aan het opbouwen van die eerste fundamenten voor uw persoonlijkheid beginnen.
Maar vrij van de Bijbel, vrij van de kerk, want u wordt daar weer bezoedeld en naar de duisternis gestuurd.
Vrij van uw gebed.
U behoeft voor de meesters, voor Christus niet te bidden indien ge straks beleven zult dat de daad een deel is van de goddelijke persoonlijkheid in u en dat ge door de daden, de handelingen, het verstoffelijken van uw maatschappij, uw innerlijke ik, uw wil, regelrecht opbouwend, fundamenterend uw universele, geestelijke tempel van die smaragden en briljanten als levensorchideeën voorziet.
Voorziet, ziet u?
Wanneer een mens van u kan zeggen: ‘Dat is een fijne ziel, dat is een goed leven’, wat is dat niet reeds voor een bezit?
Of dat de mens, de maatschappij altijd terug moet komen op dat karakter en zeggen: ‘Daar heb je háár weer!’
Maar dan is het ook een zij of een hij.
We spréken nu niet meer tegen afbraak en onderwereldse karaktertrekken.
We willen met een vaart naar de eerste sfeer, we zijn opbouwend bezig en daarom schreeuw ik u toe: ‘Veronachtzaam uw moeder, uw vader, uw vriend niet uw broeder niet uw zuster niet indien dat leven liefde geven wil; of haal daaruit alles en wil weten waar de kern leeft.
Neem nooit meer op uw dak, aanvaard nooit en te nimmer meer voor uw uitstralende persoonlijkheid dat ú de fundamenten hebt gelegd voor de afbraak.
Want dán staat u stil en dan gaan er ook honderdduizenden tijdperken voorbij.
Gij staat en blijft staan voor deze afbraak, want die zal eens moeten oplossen.
En die afbraak is onbewustzijn, is duisternis, die houdt u gevangen in een sfeer die mistachtig, mistachtig – duisternis dus – uw persoonlijkheid omstraalt en afsluit.
En dan is er van een nieuw ontwaken, een nieuw, opbouwend vleugelbewustzijn geen sprake meer.
Dit zijn geen mooie woorden, maar dáárin ligt de kracht van de Christus, daarin ligt Gethsemane.
Ik trap Pilatus uit mijn omgeving vandaan en roep hem toe: ‘Ga heen, huichelaar.’
‘Verdwijn uit de ruimte, gij, Caiphas.
Wie gaf u het recht om de levenswijsheid, de bespoediging van het innerlijke leven, de afstemming op deze goddelijke ijlheid en waarheid aan het kruis te slaan?’
Als ik meer weet en u naar de ijlte voer voor het innerlijke leven, de wil van de mens, die dan de afstemming is op die goddelijke bron met al de karaktereigenschappen, dan hebt gij dat als mens, als insect te aanvaarden.
En de maatschappij, de mensheid is er nog niet toe in staat.
We weten het wel, het is nog onbewustzijn.
Maar voor de mens komt er licht, voor de mens komt er een uitdijen.
Ge zijt één met de natuur, er is geen stoornis meer.
Ge snauwt nooit meer.
Ge kúnt niet voor de meesters plaatsnemen en zitten en alles in u opnemen en tranen verschreien, en daarna het leven weer aframmelen door woorden, door snijdige gedachten; dat kunt ge immers niet.
En indien dat waar is dan betreedt ge opnieuw een vals bewustzijn.
Dan gooit ge met uw naamkaartje voor God en Christus en dan behoort ge te staan in de omgeving van Pilatus.
Dan zult ge verhoord worden door de Caiphassen in uw eigen omgeving en uw maatschappij, die deel uitmaken van de mensheid.
Ge hebt het recht niet om neer te liggen in Gethsemane, want Gethsemane verbant u uit die ijle klaarte, want ge hebt die rust niet, het liggen niet.
Want ge zult straks eerst leren om te rusten en te liggen, te leren néérliggen.
Want nu begint ge te denken en u gereed te maken voor de goddelijke uittreding.
Nu komen de Grote Vleugelen tot bewustzijn en daardoor bouwt ge aan al de miljoenen karaktertrekken die deel uitmaken van uw menselijke persoonlijkheidje.
Punt.
De sferen van licht verbeelden zich niet dat ze bewustzijn bezitten.
En wanneer u het goddelijke, ruimtelijke, natuurlijke pak slaag te aanvaarden krijgt, is dat geen pak slaag, maar het is het wijzen voor de goede richting!
Wanneer de volgende lezingen beginnen, wanneer we voor de volgende wetten staan om fundamenten te leggen voor uzelf, voor uw ziel en uw geest, uw leven, uw persoonlijkheid, de eerste sfeer, uw wijsheid, uw dienen, uw liefde, dan vraagt de eerste sfeer aan u – zoals de maan dus, Jupiter, Venus, Saturnus, de nevelen het kunnen doen en André door zijn Wayti heeft kunnen beleven en ondergaan –: ‘Indien er geen reine klaarte in u is, hoe zou ik u mijn orchidee als gevoel, als de kus kunnen schenken, André?’
‘Wayti, wat maak je mij gelukkig.
Waarom wil je tot mij spreken?
Ik barst, ik kan schreien van geluk, van dit één-zijn.’
Jazeker.
De mens weet niet dat een boom bezieling, dat een bloem een persoonlijkheid is, dat Moeder Water de levens heeft geschapen, voor elk insect ruimte gaf, ziel, geest, persoonlijkheid.
Dat weet de mens nog niet.
De mens botst tegen alles op van God en ge kunt er door uw innerlijke, goddelijke verruiming en afstemming doorheen wandelen indien ge stof wordt, indien ge bloem wilt zijn.
Indien ge een boom wilt beleven, voelt ge de bezieling en de kracht en dan zegt de boom: ‘Hebt gij mij niet op andere planeten gezien?’
‘Hebt gij mij, André’, zegt een margrietje, een lelietje van dalen, een roos, een tulp, een orchidee, ‘André, hebt ge mij niet zien gebaard (worden) in het oerwoud, bij het begin van al de scheppingen?
En hoe heb ik mijn leven uitgedijd?
Heb ik geen machtige mooie kleuren ontvangen?
Ben ik niet liefdevol, draag ik de baarmoeder niet van de ruimte?’
Want bekijkt gij een orchidee, dan ziet de moeder haar baarmoeder, als blóém vertolkt.
Kent ge zo die bloemen?
Daar komt een insect, er komt een slang, een krokodil, een leeuw, een tijger en zij vragen: ‘Bekijk mij.’
‘Bezie mijn strepen’, zegt de tijger, ‘en waarom hebben die mijn broeder en zuster leeuwin en leeuw niet?
Ik vertegenwoordig regelrecht de duisternis én het licht.
Mijn uiteindelijk organisme bezit schaduw en licht en dat is immers baring en schepping, mijn huid.’
En de leeuw zegt: ‘En ik ben er lekker uit, want ik ben bewust in een graad gekomen die hoger staat dan de uwe.’
Ziet u.
Dan krijgt u de versnipperingen?
Nee, de uitdijing voor de natuur, maar die leven óók in de mens.
Die graden beleeft de karaktertrek, een karaktertrek bezit schaduw en licht.
En straks zult ge zien dat Jongchi alleen licht heeft gegeven voor de mens.
De levensbokaal voor de mens, afgestemd op het goddelijk ik met het uiteindelijke vérziende oog, de ruimte, de maan natuurlijk als lichtgevende kracht voor vader- en moederschap, met de levenszee onder u.
Dit zijn, mijn zusters en broeders, slechts enkele fundamenten uit de biljoenen, die vóór mij komen, die op mijn leven afstormen.
Ja, maan, ja, zon, ja, Jupiter, ja, boom, ja, slang, ja, buffel, ja, kat, ja, hond, ja, duif, ja, vogeltje, ja, insect, gij allen krijgt de mogelijkheid om te mogen spreken, want wij hebben uw leven leren kennen omdat wij onszelf hebben mogen en kunnen afstemmen op de geboorte van God, op de baringen en de scheppingen voor onze ziel, voor ons leven, voor onze geest, voor onze persoonlijkheid, voor ons vader- en moederschap.
Wij hebben ons gereedgemaakt om het uiteindelijke één-zijn te ondergaan en nu weten wij dat de bloem hier een goddelijk fundament is.
Dat al het leven in de natuur deel uitmaakt van de goddelijke persoonlijkheid, maar een graad van bewustzijn en gevoel vertegenwoordigen móét.
Dat de levens in de wateren een eigen zelfstandigheid bezitten en dat we één-zijn met die zelfstandigheid, maar dat wij uiteindelijk kunnen vaststellen en ondergaan, dat al dat leven uit ons hart, door de eerste levenswet, die de mens zou zijn, is ontstaan.
Dat zijn goddelijke fundamenten als wet.
En indien wij er nog niet genoeg hebben, dan ga ik wéér terug naar de eerste sfeer.
Ik ga wéér met u naar het Al, op het ogenblik dat de Christus naar de aarde komt, geboren wordt, rein en natuurlijk door Maria en Jozef, waarmee wij met onbevlekte ontvangenis niet te maken willen hebben.
Regelrecht vanaf de geboorte, het kruipen van de Christus over de grond.
Ja, zelfs het ogenblik dat Hij Zijn eerste luiers kreeg, Zijn zusters en broeders voor zich zag.
Kerk, paus, Rome, waarover gij niet spreekt en verdoezelt, alsof die broeders, die zusters van Christus, Jezus uit Jeruzalem, geen betekenis hebben.
Dat zijn geen goddelijke mensen, die hebben geen kracht, geen afstemming.
Het is alleen Jezus Christus, de heiligmakende ziel, en die persoonlijkheid spreekt alleen voor ons.
Maria en Jozef is maar namaak, behoren er niet bij.
Alsof Crisje nooit meer haar Jeus zal zien.
Maar dat is het vechten voor het vader- en moederschap, dat is het geven van de mens voor opbouwend bewustzijn.
Wat maak ik mij weer druk vanmorgen.
Maar wanneer de goddelijke wet komt en wanneer die wet zegt: ‘Kijk mij aan, hoe ben ik?’ en u staat daar als een menselijke persoonlijkheid voor het levenslicht, voor een goddelijke gestalte, uw eigen levensbokaal als een insect, een mug, een hond, een kat – gaat u maar weer door de natuur en door de kosmos – en u kent dat leven niet, u begrijpt het niet, dan is het ook niet in staat om uw persoonlijkheid te belichten.
Want dit licht, van, door een klein insect ontvangen, wijst u reeds tot de Albron, de Almoeder, het Allicht, het Alleven terug.
En hierna komt dan de ontwaking!
Maar waar het mij nu om gaat: om thans reeds de eerste fundamenten te leggen voor de nieuwe lezing.
Dan maken wij ons vrij, jazeker, van de goddelijke Albron, waar Christus heeft geleefd en dan dalen we af tot aan de eerste sfeer aan Gene Zijde, want dáár moeten wij bewijzen wat wij willen.
En om die fundamenten te leggen voor straks, plaats ik u thans voor de eerste sfeer opnieuw.
Ook al hebben wij die wandelingen gemaakt, ook al hebt gij ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gekregen en gelezen en beleefd, als ik u zie handelen, als ik u hoor praten, wanneer wij u zien denken – want die bron, dat licht, dat stijgt uit u en gaat van u weg – wanneer we dat licht zien dan schreeuwen wij het uit: ‘Mijn God, mijn sfeer, mijn ruimte, wanneer zal deze ruimte in de mens na al die aanrakingen ontwaken?
Wanneer begint de mens aan de opbouwing voor zijn goddelijke persoonlijkheid?’
Hij is lui, ‘Ik doe daar niet aan mee.’
We sloffen zó door het leven.
‘Och, ’k zal het straks wel zien.’
Geld ...
Bezit ...
In de maatschappij ontmoeten we nu mensen die met hun miljoenen geen raad weten; en Christus vraagt om een sneetje brood ...
De Christus staat niet alleen voor de poorten van Rome en zegt: ‘Is Maria nog onbevlekt ontvangen?
Heeft ze mij niet gebaard, niet echt?’
Toen zagen zij een schooier.
De man werd weggevoerd, werd aangezien voor een geestelijke gek, en Christus vroeg aan de deuren van Rome, regelrecht in het aangezicht van het heilige, machtige, katholieke Vaticaan: ‘Heeft Maria Mij echt gebaard?’
Een gek ...?
Maar Híj was het.
‘Dan wordt het tijd’, zeiden de apostelen, zeiden de meesters, ‘dat dat machtige katholieke fundament spoedig door de geestelijke atoombom wordt opgeblazen opdat de mensen zich niet langer kunnen verduisteren.’
Want dit is verduisteren, want dit gaat naast de schepping.
Dit gaat niet door het moederlichaam heen, waarvoor de Albron zich baarde en schiep.
Dit gaat om de eigenlijke natuurlijke, rechtvaardige, harmonische schepping heen, want ‘Maria heeft onbevlekt de Christus de geboorte gegeven.’
En díé wetten, díé rechtvaardigheden hebben wij (niet) in de macrokosmos, nóch op of in de wateren, op de bergen en waar gij ook zijt, kunnen vaststellen.
Dat is dezelfde kracht die de handen wast in onschuld.
Dat is de Caiphas in de mens, die de waarheid foltert en aan het kruis slaat.
Dat is de leugen van uw professor en uw theoloog, die nog altijd een verdoemdheid liefhebben.
Maar, mijn zusters en broeders, dat is voor u allen, voor deze maatschappij en deze mensheid het universele halt.
Dit is het halt voor de eerste sfeer, want gij zult de reine baring te beleven hebben en hebben te aanvaarden zoals de Albron als moeder u het lichaam, de ziel en de geest en het leven, het denken en voelen gaf, want alleen daardoor beleeft ge de volgende geboorte; en is dat voor u een nieuw lichaam, nieuw moeder-zijn, nieuw vader-zijn.
U wordt wéér kind, u dijt uit, u komt tot levensblijheid en zult dan de graad vertegenwoordigen – hoor het goed en houd dit vast voor straks, voor de nieuwe lezingen – en ge zult dan de graad vertegenwoordigen zoals uw gevoel aan reine klaarte óf aan duisternis, aan zwaarte, aan afmaak, bezoedeling, snauwen, grauwen, onwelwillend zijn, onrechtvaardig zijn, overheersing, mismaking ...
Het ganse woordenboek voor de afbraak leeft nu in de mens!
En díé moeder wil liefde beleven?
En díé man die wil de eerste sfeer betreden en schepper zijn?
Buig uw hoofd als man en schepper.
Zeg nooit en te nimmer meer: van de moeder moet het uitgaan, opdat zij ons als schepper kan bezielen.
Nee, de schéppende kracht gaat vooruit, heb ik u geleerd.
Wanneer ge aan Gene Zijde zijt en u wilt de maan, u wilt het universum beleven en ge zijt daar als tweelingzielen van één kleur, dan neemt ge elkaar in de hand en dan ga ik vóór als schepper.
En ik geef het opvangen en het uitdijen aan mijn hart – dat is mijn hart, dat is mijn ziel, mijn geest – door.
Maar wanneer dan de moeder hierna niet zou reageren in mij, als ik het goede heb – want hiervoor komen wij straks te staan – en ik geef haar mijn volle liefde, mijn volle overgave, mijn denken voor mijn taak, mijn maatschappij opbouwend te beleven en te ondergaan en zij zegt nu: ‘Wat kan mij dat schelen?
Ik heb met die boel niet te maken, ik heb hier mijn huis’, dan is dát te klein en dát te groot.
Dan zijn dit twee werelden, die het ene het insect-bewustzijn vertolkt en heeft te aanvaarden, maar de ander het maanbewustzijn als ziel, leven en geest reeds ondergaat.
En kan dit leven zeggen: ‘Dan ga ik maar, dan vlieg ik maar verder.
Achter de kist zullen wij dan wel zien wie er iets mist.’
Mist, mist ...
Miljoenen meesters die door de Christus zijn ontwaakt, door de waarlijke wetten, hebben aan hun persoonlijkheid gebouwd, alléén door de liefde.
Het afmaken van kwaad, van oorzaak en gevolg voert u naar de nieuwe kracht.
Want u voelt wel, intussen bent u bezig – dat leert u straks – u vrij te maken van dat gevolg.
Maar het nieuwe komt.
U moet eens kijken, leer ik u door de volgende lezingen, ons één-zijn met de menselijke karaktereigenschappen en dan betreden wij eens de wil.
Dan laat ik u zien hoeveel wil aan bewustzijn er in u is.
Want wat is nu wil?
Ge luistert wel (naar) André en ge zegt wel: ‘O, wat gaf hij ons een mooie avond’, maar beleeft ge zijn wil, zijn dienen, zijn kern?
Voelt ge niet dat hij bloedt, dat hij zijn bloed wil geven om u tot het geluk van de ruimte te brengen, opdat uw persoonlijkheid zal stralen?
Voelt ge dan niet dat dat alles heilige, kosmische, macrokosmische ernst is en hij u daarbij nog de blijdschap, het kind in zich, het waarlijke kind-zijn in zich schenkt, waarvan en waardoor u de briljanten en de paarlen toerollen?
Zijt ge dan niet verlangend om u een karaktereigenschap eigen te maken in déze kleur, in déze afstemming, in zo’n toestand?
Wordt ge gehangen, kunt ge dan waarlijk glimlachen omdat ge weet: die man voert u alleen maar tot de Grote Vleugelen?
Want gij zijt voor hanging, voor afmaking, bezoedeling immers niet in staat?
Bent u angstig wanneer de wijsheid, wanneer het leven, de ziel, de geest, de goddelijke persoonlijkheid als vonk, wanneer die vonk gaat spreken?
Wanneer die persoonlijkheid u slaat, zijt ge dan in staat wanneer het goddelijke weerlicht tot u komt, ook al is het nacht of licht, wanneer die wet spreekt onder uw hart, zijt ge dan in staat om altijd weer te kunnen zeggen: ‘U bent liefde.
U doet mij niets’?
Eerst zult ge – dat zullen wij samen beleven, want we voeren onszelf naar de hoogste meesters aan Gene Zijde, tot Christus, tot het Al terug – we zullen eerst in onszelf moeten afvragen: welke stenen als karaktertrekken hebben nog geen licht?
Hoe ben ik als moeder?
Hoe ben ik als vriend?
Hoe ben ik als zuster en broeder?
Snauw ik nog, grauw ik nog?
Wilt ge altijd maar weer gelijk hebben als u geen gelijk hebt?
Mijn hemel, dat houdt geen tijger, geen leeuw, geen duisternis uit, daaronder is zelfs de Christus bezweken.
Dit is getiranniseer, waardoor uw maatschappij, waardoor het beeld mensheid gestalte kreeg.
Maar ziet u die valsheid niet?
Ziet u die leegte niet, die mismaking, die bezoedeling, die rotheid niet?
Welk leven wilt ge verlangen en bezitten als vrouw, als man?
Haw haw haw.
Haw haw haw haw haw!
Als u het dier hoort blaffen, ligt daarin een blij gevoel.
Maar de mens doet zó: hawn hawn hawn!
En dan bijt de mens door woorden een stuk uit uw hart.
Dan bijt de mens als een vergiftig reptiel – hoort u mij straks zeggen, maar ik zal u eerst wel waarschuwen of u loopt weg – dan bijt de mens uit het andere leven bewust een hap uit het levenslicht van het oog.
Hij trekt aan die ziel, aan die geest en sleurt dat goddelijke, bezielende leven naar de afgrond en haalt het heerlijk door de modder.
En daarna spreekt de mens van schone was, een rein kleurtje, een rein gewaad.
En wandelt eroverheen en beleeft ook nog dat lijk en zegt het goedendag en doet alsof er niets is gebeurd.
Smakelijk eten vandaag.
Ik neem aan dat u de heilige ernst van dit woord, dit voelen en denken begrijpt en aanvaarden wilt.
In het schemerland – geloof het, kinderen – rennen ze nog van ons weg.
Daar hebben ze tijd, dan willen ze wel even, maar morgen komen ze weer binnen: ‘Ik ... dit is mij te moeilijk.
Johân, breng mij de thee.’
En dan begint het geschreeuw weer van: ‘Johân en Bernârd.’
De adel zit daar, de mens met zijn maatschappij, zijn miljoenen, zit daar in de grond; mooi kasteel!
‘U hebt geen miljoenen meer!’
‘Jazeker, eh ... ik ben rijk, ik heb mijn olie opgebouwd.
Ik heb een maatschappij.
Hier, ik betaal u met miljoenen’, en dan haalt die mens in gedachten, want hij is stoffelijk waanzinnig, de miljoenen.
‘Hier ... één miljoen ... twee miljoen.
Al dat geld krijgt u van mij, moet u nog meer?
Hier hebt u alle miljoenen.’
Dát is de mens aan Gene Zijde.
Maar hier zit hij in zijn houvast.
Hier bouwt hij, maar hij weet niet waaraan hij bouwt.
En nu maken wij u duidelijk – dat is deze eeuw, dat is het Koninkrijk Gods, dat is de Universiteit van Christus – hóé u aan uw innerlijk opbouwen moet en kunt beginnen.
Wij maken van u persoonlijkheden.
We hebben vanmorgen beleefd, ik u heb verbonden met de goddelijke persoonlijkheid voor de mens, ik voerde u naar Gethsemane, naar Pilatus, naar Caiphas.
Straks eerst gaan wij Golgotha betreden en dan zullen we zien of we in staat zijn om alles te kunnen overgeven, voor man en vrouw.
Want dat was Christus.
Wij gingen terug, wij begonnen bij de maan, wij gingen van planeet tot planeet.
Wij bereikten de kringloop der aarde, we namen afscheid van de aarde met onszelf, ons innerlijke ik, zoals de karaktereigenschappen zijn.
Wij hebben de afstemming te aanvaarden zoals ons leven zich voelt, de persoonlijkheid als mens, als een levensgraad ten opzichte van de goddelijke persoonlijkheid, voor eeuwigdurend voortgaan, voor macrokosmisch uitdijen voor de vertegenwoordiging – dat beleven wij straks door de volgende lezingen – van God in alles, als licht, als stof, vanzelfsprekend uit de oerbron ontstaan door de Almoeder, als déél van haar zijn, voor baring en schepping.
Maar nu: wij gaan verder en dieper, want de mens bezit méér.
Hij bezit kunsten en wetenschappen, hij bezit een godsdienst, hij heeft een geloof.
Maar de geestelijke wetenschap die u vanuit de Universiteit van Christus wordt geschonken, die u nu hoort, die u nu de wetten verklaart, die zal uw levenslicht tot de uitdijing voeren voor de eerste, de tweede, de derde sfeer aan Gene Zijde achter de kist.
Dat licht, dat wordt geen geloof meer en het zal nimmer meer geloof zijn, maar het is hierna en reeds in dit leven op aarde het geestelijke, uiteindelijke weten.
En nu zijn we gereed om de mens in zijn geestelijke persoonlijkheid te betreden en voor zijn oneindigheid te ontleden en te leren kennen.
En hierna eerst zal er van ons uitgaan dát gevoel waardoor de Albron haar leven verstoffelijkte, of wij in harmonie zijn in de liefde, het één-zijn ondergaan met de vonk van God, mijn geest, mijn organisme, dat leven dat als vader en moeder tot mijn leven behoort.
Eerst dán zult ge kunnen zeggen: ‘Wie ben ik?
Wie word ik?’
Maar in de allereerste plaats gaat ge dan zeggen: ‘Ik ga vanaf dit ogenblik aan mijn geestelijke persoonlijkheid beginnen.
Ik begin om weinig te spreken.
Ik ga eerst denken.
En als ik dan weet en voel en ik niet zeker ben van mijzelf, dan vraag ik de ruimte de wijsheid, de kracht en de liefde om mij op te trekken en te bezielen, om mij gereed te maken voor de menselijke kus, mijn kind.
En eerst dan moogt ge als vader, als man en vrouw kussen.’
(Kus ...) Hier hebt u míjn orchidee!
U wacht even, u krijgt nu uw levensbokaal te zien, zoals ge zelf zult zijn.
Maar zó bent u nog niet.
Helaas ...
Zeg het maar als u al zó bent.
Ik dank u, mijn zusters en broeders.
Beleef van nu af aan altijd en eeuwig de lente onder uw hart, want geestelijk bewustzijn, u ziet het alweer, is baring en schepping.
Word moeder en zijt scheppend vader in de reine betekenis voor al de levenswetten en levensgraden, door uw innerlijk leven als wil en uitdijing belicht en verlicht.
Ga verder, de eerste voetstap van nu af zal u reeds vertellen of u die geestelijk hebt geplaatst.
Ik dank u!