De goddelijke liefde voor de mens – deel 4
Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
In 1947 heb ik gezegd: ‘Gij hebt het hof van Eden leeggeplukt.’
Ruw zijn de kinderen van God uit de bodem getrokken.
Maar nu hebben wij en moeten wij toch wel aanvaarden dat ge zelf bezig zijt het hof van Eden uitstraling te geven, licht, leven en liefde, nietwaar?
Wij spreken vanmorgen over ‘De goddelijke liefde voor de mens’.
Het is wel jammer dat ik eigenlijk nu na al deze lezingen aan de goddelijke liefde moet beginnen, want hiervoor heb ik vijfduizend lezingen, uren nodig om u de liefde van God te kunnen verklaren.
Indien de meesters – en dat zal wel zo zijn – ons de krachten geven, dan krijgt u in het nieuwe seizoen de wijsgerige stelsels, waarover ik in het begin van dit seizoen sprak, te beleven en te zien.
En dan gaan we vaststellen met elkaar, door de Kosmologie die u nu hebt beleefd, hoe wij wáár zijn, rechtvaardig, harmonisch voor de astrale wereld, voor vader- en moederschap, voor duizenden levenswetten.
En eerst dan zult ge kunnen vaststellen: zo ben ik, dit is mijn bezit.
Ik praat wel: ‘Ik wil, ik wil, ik wil ...’, uiteindelijk moet de menselijke, geestelijke wil bewijzen: ja of nee.
Vanuit de eerste sfeer kwamen wij op de aarde terug.
Ik heb u gezegd en enigszins aangetoond, ook de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, wat er voor nodig is om die eerste sfeer te beleven en te bereiken.
Elke vonk daar is nu een karaktertrek.
Die eerste sfeer, de tweede, de derde en de kosmische wetten, dat is een wereld en eigenlijk maar één karaktertrekje.
Eén karaktertrek van de mens plaatst u buiten de eerste sfeer, of u hebt die sfeer fundamenteel neergelegd, overwonnen.
En dat wordt uiteindelijk het gevoelsleven, de harmonie, welwillendheid, rechtvaardigheid, het open-zijn, het is de bezieling, het is vader- en moederschap en vanzelfsprekend hierna de liefde.
Hoe kunt gij u de goddelijke liefde nu eigen maken?
Door de wetten te beleven die regelrecht door de maatschappij gaan en u afstemmen op het leven achter de kist.
We krijgen thans te zien: de ziel, dat hebt u.
U bent ziel, u bent afstemming van God.
U hebt die afstemming gekregen omdat gij Goden zijt als mens, als mens in een dierlijke toestand, zoals het oerwoud en andere volken, de enkeling nog heeft te aanvaarden.
Wij hebben u meegenomen door de Bijbel, we hebben de fouten, de onwaarheden van de Bijbel opengelegd.
We gingen terug tot het ontstaan van de schepping, want daar is het eerste goddelijke woord geschreven, vergeestelijkt en verstoffelijkt, nietwaar?
Ik heb hier de kosmologie uitgetekend.
U hebt ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gelezen, dus vanzelfsprekend bent u in staat om dit alles te kunnen opvangen en hierna voor uw eigen leven te ontleden en te aanvaarden, en nu ten opzichte van de eerste sfeer elke gedachte, elk woord, iedere daad, een handeling af te wegen, af te stemmen op die goddelijke levenswetten.
Nu bent u man en vrouw, u bent vader en moeder, u bent een geest van God.
God heeft zich gesplitst.
De Almoeder, de Alvader gaf zichzelf voor dit leven en ging zichzelf verstoffelijken.
We hebben de natuur beleefd, de sterren en de planeten, mens en dier, licht, leven.
We hebben vader- en moederschap aanvaard, gij zijt het geworden.
We gingen door Socrates, Plato, terug naar het oude Egypte, waar de eerste fundamenten werden gelegd voor de mystiek.
En vanzelfsprekend kregen we ‘Tussen leven en dood’ te zien, waarvan meester Alcar u de meester Dectar, Jeus, Jozef, André, heeft geschonken.
Om u de goddelijke liefde te verklaren en u enigszins te laten beleven, is dit voor mij de enige mogelijkheid om u een beeld te geven van Jeus, Jeus van moeder Crisje.
Jeus heeft dit nu allemaal, niet ik, maar Jeus heeft dit verdiend.
Hij legt het in de handen van zijn liefde, Crisje, vanzelfsprekend de mens die nu nog op aarde leeft.
Het is begonnen in ‘de kist’.
Altijd weer staat dit leven onder de invloed van de meesters.
Indien meester Alcar een gram verkeerd, onbewust gevoel in zich had gehad, dan had Jeus regelrecht van de wal in de sloot gewandeld, zoals u de ‘Maskers en Mensen’ aan openbaring hebben geschonken.
Maar hierachter leeft een voelen en denken dat regelrecht is ingesteld op de goddelijke liefde, op Golgotha, Gethsemane, kunst, wetenschappen.
U hebt het eerste deel van Jeus leren kennen.
U hebt Crisje leren kennen, u hebt de Lange opgenomen, Miets, Johan, Bernard, Gerhard, Hendrik en Teun.
Zij allen maken deel uit met deze mensheid, van het Koninkrijk Gods op aarde, dat aanstonds zal geschieden.
Maar elk voor zich heeft de wetten te aanvaarden en ze om te zetten in die geestrijke wereld, afstemming vindend op wet na wet, leven na leven.
En nu staat de mens voor zijn eigen goddelijke, geestelijke, menselijke persoonlijkheid.
Nietwaar, dat hebt gij beleefd.
Doordat de mens de maatschappij beleeft ...
Voor u lijkt het moeilijk en toch is het zo heel eenvoudig indien gij nu maar vasthoudt aan die waarachtigheid, die harmonie, het leven voor achter de kist.
U moet aanvaarden thans dat ge thans, nu reeds, op ‘die kist’ staat, want een ‘kist’ is er eigenlijk niet.
U behoeft geen angst te hebben dat ge na het leven niet ziende zult zijn, ge zult ziende zijn in de duisternis en in het licht.
Want ook de demonen, de satans daar – dat leest u weer in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ – hebben bewustzijn voor het dierlijke innerlijke en staan ervoor open, aanvaarden het en hebben het lief.
Maar wat de mens naar de meesters voert, naar Golgotha – die bewijzen die zijn er, de Christus is daarvoor geboren, Hij bracht het goddelijke evangelie als de liefde – die wetten zult ge u eigen maken.
En nu?
Nu staat de mens voor zijn innerlijke karakter, de moeilijkheid die zo ontzagwekkend is als de macrokosmos aan baring en schepping heeft moeten aanvaarden en beleven.
God is in alles harmonie.
Sterren en planeten hebben hun kracht, hun baan moeten beschrijven, ze zenden licht uit, ze baarden miljoenen levens en er waren geen stoornissen.
De Almoeder dacht: dit gaat goed.
Er was geen menselijk denken aanwezig om dit te vernietigen, integendeel, het werd bestuurd en bezield door de goddelijke uitdijing: het verdichten en het vergeestelijken van de eerste wet, de nevelen.
En daarna kon dit uitspansel beginnen voor de mens.
Want wat daaruit geboren zou worden, zou de God van al het leven vertegenwoordigen.
En nu op aarde – hier liggen de kinderen (de boeken), dáár bent u zelf – is het leven gekomen op geestelijk-stoffelijke afstemming.
De mens heeft een Christus gekregen.
De mens heeft een Golgotha gekend.
De mens staat open voor de macrokosmos, waar Christus over sprak; het Koninkrijk Gods als de universiteit van Zijn leven is hiermee begonnen.
En nu denkt de mens: de Universiteit van Christus, hoe moet ik dáár over denken, hoe kan ik in die tempel komen?
En dan wil ik u vanmorgen, in die korte tijd, toch het beeld geven voor de maanden dat we uit elkaar zijn, zodat gij aanvoelt dat alles, die hele tempel weer terug te vinden is in uw kleinste karaktertrekje.
Indien u nu boos bent ...
Want ik moet dicht tot de mensheid terugkeren.
Ik moet vanuit de eerste sfeer, uit de macrokosmos, vanuit het Al – en dat heeft Christus ook moeten doen – moeten wij deelnemen aan de maatschappelijke gevoelens, we moeten afdalen tot in het slijk der aarde, maar wij blijven onszelf.
En daarin leeft en ligt nu uw goddelijkheid.
De boeken die werden geschreven door de wijsgeren, de enkele woorden die rein en zuiver vanuit de Christus in de Bijbel, door de Bijbel werden vastgelegd, geven u het beeld te zien, te beleven hoe nu eigenlijk de mens moet handelen om die Messias in zichzelf tot ontwaking te brengen.
‘Ik heb lief.’
Weet u dat zeer zeker?
‘Ik hou van u, zonder u kan ik niet leven.’
Jazeker, zeggen wij nu in ‘Jeus II’ en in ‘Jeus III’ en in de andere boeken, in ‘Maskers en Mensen’, morgen gaat de deur open en trappen ze u de deur uit.
Maar dat is nog niet eens erg, dan bent u tenminste weg.
Wanneer ge in de eerste sfeer het leven van God en voor uzelf, uw zusters en broeders wilt aanvaarden en beleven, dan hebt ge dit hier op aarde zeer zeker te aanvaarden.
Ik maakte u duidelijk dat de geestelijke motjes in en onder uw hart aan de levensaura voor uw geestelijke persoonlijkheid knagen.
En de val, ineens, door een hard woord, een niet willen begrijpen voor het goede, dat slaat u en vertrapt u uit die oneindigheid, want ge zijt nu in opstand gekomen met de wetten voor zon, maan en sterren.
Uw baan die gij thans voor de oneindigheid en uw goddelijke liefde beschrijft, gaat niet regelrecht om het goddelijke zonlicht heen, maar gaat linksaf, van de wal in de sloot.
De mens heeft nu zijn karaktertrekjes in zijn handen, en ik vroeg u voor een tijd terug: ga nu maar eens kijken wat er verkeerd en wat er goed in u is.
En altijd weer – zei ik – is het kwaad te aanvaarden en te beleven, de roddel, de kletspraat, de afbraak voor de mens ten opzichte van het andere leven; maar het goede, dát is toch zo moeilijk.
Ik doe u niets.
En we doen ook de mensheid niets.
Maar elk ‘insectje’ staat straks voor de eerste sfeer, die zal neerliggen in Gethsemane en tot de meditatie komen, die zal staan voor Pilatus en zich overgeven, terwijl we het goddelijke gezag in ons hebben.
Wij slaan niet terug, wij gaan regelrecht naar de Caiphas en laten ons bewust bedriegen en beliegen, wij komen voor de koningen der aarde te staan en lachen hen innerlijk – eigenlijk niet eens – vanbinnen, midden in hun gelaat uit.
We hebben medelijden met dit onbewuste ik.
We weten dat ze straks het van de wal in de sloot duikelen, dit modderachtige bewustzijn hebben te aanvaarden.
We weten veel meer.
We gingen van Golgotha terug even naar Caiphas en weer opstijgend en we lieten ons aan het kruis slaan.
En wat wil dat allemaal zeggen?
Wat heeft de Christus daarmee bedoeld?
Indien Hij – verklaarde ik u en dat bewijzen u de sferen van licht, dat is de eerste sfeer, dat zijn die hemelen, dat zijn de ‘Grote Vleugelen’ – één verkeerde opmerking of gevoel reeds innerlijk had uitgezonden naar Herodes, Caiphas, Pilatus, dan was de Christus Zijn goddelijk Al en bewustzijn verloren.
Hij had het niet meer kunnen voelen, want Hij stemde zich af op het kwaad, op het niet willen begrijpen, op de heerschappij voor de aarde, de mensheid.
Hij nam niet deel aan die afbraak, integendeel, Hij bleef zichzelf.
Alles nu in de ruimte en waar u kijkt – kijkt u maar naar het kleurenrijk Gods hier – heeft harmonisch die uitdijing beleefd als vaderschap en moederschap.
Dit zijn zielen van één kleur.
Gij wilt als man en vrouw op aarde liefde beleven door uzelf op te sluiten?
Wilt ge nu harmonie, wilt ge werking zijn?
U vraagt aan André: ‘Wat is werking?’
Wel, de werking is en wil zeggen: uw leven, uw geest bezielen, vergeestelijken en verstoffelijken.
U wilt uzelf brengen naar Golgotha, naar Pilatus; en telkens weer is de mens een Pilatus, een Caiphas.
En dan staat u voor het professoraat, de wijsheid van de aarde.
Goed, u staat voor uw dominee, voor uw Bijbel.
En nu, nu moet ge de wijsgerige stelsels (beleven), dat wil zeggen de waarheid ten opzichte van het dier, de maatschappij, Moeder Natuur, uw vader-, altijd weer uw vader-zijn, uw moeder-zijn en eerst dan, hierna, wanneer u daarvan de uitdijing (beleeft), die zo diep is als de macrokosmos ...
Ik zei immers: uw karaktertrekje is zo diep als de macrokosmos, die zult ge licht geven.
Die gedachte, dat karaktertrekje moet nu afstemming vinden op de oneindigheid voor uw geest, het goddelijke Al in u, de afstemming op de Albron, de Almoeder, de Alvader, het Allicht, het Alleven, de Algeest.
En hier nu betreden we de maatschappij en de mens.
Nu kan ik praten en praten en praten, u de wetten verklaren, wij krijgen telkens weer die bewijzen, en dan zegt God niets en geen Christus en geen meester, dan breekt ge uw innerlijke, geestelijke kostbare nek om het bewijsje te kunnen geven voor Gethsemane, voor Pilatus, voor Caiphas, de mensheid, uzelf.
Bent u liefde?
Bent u liefde voor de mensheid?
Bent u nog altijd liefde, maar voor uzelf?
Hebt gij alleen datgene lief dat door u is en werd geschapen?
Hebt u een familieliefde?
Hebt u een maatschappelijke liefde?
Is uw liefde nog dierlijk?
U kunt dat allemaal voor uzelf vaststellen, het is nu te beleven en te ontleden, ge hebt immers de boeken van meester Alcar uit de Universiteit van Christus ontvangen.
Wij behoeven eigenlijk niet meer te spreken.
André zegt: ‘Het is nu net zat, want wanneer ik kijk en sta, en werk en dien en beziel, dan ... en ik trek ze mee, en ik heb ze op mijn rug zitten, op mijn hoofd, in mijn zak, ik heb er vijfduizend en vijf miljoen aan de toppen van mijn vingers hangen en telkens weer zie ik er vier, zie ik er vijf, zie ik er tienduizend neerzinken en zeggen ze: ‘Ik ga rusten want het is mij te machtig.’’
Hè, wat is dat moeilijk om iets voor uzelf te kunnen verdienen.
Wat is het toch moeilijk om lief, hartelijk, welwillend en rechtvaardig te zijn.
Ja.
In de maatschappij nu, kunt u bijna geen voetstap verplaatsen, of u betreedt een modderpoel in rechtvaardigheid.
Ik heb u de bewijzen gegeven.
De rechtvaardigheid die stopt het leven van God in de gevangenis.
De rechtvaardigheid die uw maatschappij bezit – die lezingen die krijgt u straks en dan staan we voor uw rechterlijk gezag – die zegt: ‘Die man moet dood.’
En dan gaat het leven van God, een goddelijkheid in dierlijke en op dierlijke afstemming, wordt neergeknald.
Men denkt niet meer aan die levens, die hebben geen betekenis meer voor deze wereld; dat is slecht.
Maar, zei ik u, de tien geboden verbieden u om het leven te doden.
De tien geboden zeggen: dood niet, want Golgotha is liefde.
Dat ligt nog altijd ver van uw persoonlijkheid weg.
Dat is iets waar ge niet mee hebt te maken, indien u bezig bent om voor uzelf de voetstap te leggen, het fundamentje te leggen voor de eerste sfeer.
En dan zijn we dicht bij elkaar, dan spreken we dag in dag uit met elkaar.
We hebben met elkaar te maken want die ontzagwekkende ruimte is alleen te beleven door man en vrouw.
Als een éénling in de maatschappij hebt u niets.
Ook al doet ge aan kunst, ook al hebt ge de stem van de ruimte in u, het universele timbre – dat weet u trouwens allemaal – dan bent u nog niets, dan hebt u alleen maar een beetje kunst.
U wandelt thans ook naast de schepping, u bent niet veel meer dan meneer pastoor en het nonnetje.
U bent een kunstenaar en een kunstenares, u vertegenwoordigt gezang, u vertegenwoordigt iets anders, u speelt eigenlijk met het leven voor de ruimte van God ín u toneel.
U bent komedie op honderd procent.
Maar dagelijks het één-zijn te beleven met een vonk van God waarmede gij hebt te maken, ja, dat is de enige mogelijkheid, dat weten wij, dat hebben wij gezien, dat hebben wij moeten aanvaarden, de eerste sfeer is erdoor opgetrokken.
Dat kunt u alleen beleven om af te dalen in de mens en daar in te kijken wat goed en verkeerd is.
En nu.
Nu gaat ge waken over uw persoonlijkheid en nooit en te nimmer meer een verstoffelijking de wereld inzenden, en in geen geval een geestelijke uitstraling opbouwen die het andere leven vernietigt.
U bent altijd bereid om de heerlijkheid van uw geestelijke ik door te geven aan de mens, het kind van God.
U bent bezig om de maatschappij op te trekken, uw woord wordt wijsheid, uw woord krijgt ‘Grote Vleugelen’.
U krijgt straks uw liefde terug want ge zijt harmonisch, rechtvaardig bezig om de fundamenten te leggen voor de ‘Grote Vleugelen’ aan Gene Zijde.
Dat is allemaal heel veel en dat is allemaal zo ontzagwekkend machtig.
Maar nu de kern, het eenvoudige ikje te zien en te willen beleven, in handen te willen nemen en te zeggen: ‘Kijk, zo zie ik, zo ziet mijn karakter, zo ziet mijn persoonlijkheid er op dit ogenblik uit.
Heb ik waarachtige menselijke liefde?’
De goddelijke liefde voor de mens, die kunt u alleen beleven – ik leg die kernen even vast – om in harmonie te zijn met de natuur, met de dierenwereld, met vooral de mens.
Hebt ge waarlijk de baring en de schepping op geestelijke menselijke kracht beleefd?
Ik heb u verleden verklaard dat ge de goddelijke eigenschappen bezit, want nu gij nog steeds kunt baren en kunt scheppen is dát de vertegenwoordiging voor de Almoeder.
Want daardoor heeft het universum verdichting, een gestalte gekregen, de persoonlijkheid ging spreken; en dát teruggevoerd en weer opgebouwd, in handen genomen en vergeestelijkt, dát werd voor de eerste mens die zijn kringloop der aarde had volbracht, de eerste sfeer aan Gene Zijde.
‘Wat’, vraag ik mij op dit ogenblik af en dat zegt André, ‘wat hebt gij u in die maanden, in die jaren, in die zeven-, in die zeshonderd lezingen, met die mooie, die machtige boeken van de meesters voor uzelf eigen kunnen maken?’
Hebt gij nu begrepen dat een hard woord, een verkeerd begrijpen de bezieling ontneemt van uw geestelijke ik, dat één karaktertrekje, een gevoel dat plotseling in u komt, regelrecht indruist – ten opzichte van Christus, want dat is ons goddelijke voorbeeld – (tegen) de eerste sfeer, het één-zijn met uw man, uw moeder, uw liefde?
Door de wet nu, de handeling nu, het spreken, het aanvaarden van de mens te beleven en te ondergaan, die gedachte, dat één-zijn, die handdruk, dat kijken geestelijke rechtvaardigheid te geven, harmonie, zodat de mens zich gedragen voelt door uw denken en voelen, dát wordt en dat is het bezit achter de kist.
Dat is uw gewaad aan Gene Zijde, dat is het licht in uw ogen, dat is uw uiteindelijk bewustzijn voor die wereld en deze ruimte.
Dan bent u een meester in de geest, want miljoenen mensen daar zult ge kunnen opvangen en kunnen zeggen: zo had gij het moeten doen en dit is de waarheid.
Want die waarheid die zie ik daar en voel ik in mijzelf terug.
Ik ga nu niet op deze morgen op de maatschappelijke stelsels in, dat worden de volgende lezingen en dan zullen wij uw maatschappij bewust kraken.
Er blijft van uw maatschappij niets meer over.
Een mens, die een taak nu in handen heeft in uw maatschappij en maar enigszins de disharmonie, de onrechtvaardigheid heeft te dienen, die werkt voor de duisternis.
We zullen het maatschappelijke bezit, klaar en rein en naakt als een gestalte voor ons neerplaatsen.
U zult aanstonds en straks te aanvaarden hebben dat ge die maatschappij en al dat bezit hier, dat koning- en keizerschap niet meer wilt omdat ge bewust weet dat het u telkens weer naar de duisternis voert.
We zullen geestelijk, kosmisch bewust elke cent, al uw bezit ontleden.
Wilt ge verzekerd zijn voor achter de kist, het leven na de dood?
Wilt ge verzekerd zijn voor de eerste sfeer, dat er geen ballast meer aan u hangt, maar naakt en zuiver het levenslicht van de ruimte, de Christus in het gelaat kunt kijken en dan kunt zeggen: ‘Ja, ik heb mijn stoffelijk denken en voelen overwonnen, ik ben vrij van al die disharmonie daar, die leugen en dat bedrog, ik ben vrij van onrechtvaardigheid, ik ga harmonisch voelen en denken, in mij ontwaakt de goddelijke liefde’?
Eén daad nu, verkeerd, één verkeerd begrijpen, praten over iets dat disharmonie is en waarachtig aan uw leven werd geschonken.
Praat er nog maar overheen, aanvaard het maar en u bent het, u bent het.
Waarom wil de eerste sfeer van kletspraat, van roddel, van duister denken en voelen niets meer weten?
Waarom stond de Christus voor de kleine Pilatus, voor Caiphas en de wereld en zei ... niets?
De mensheid had nu te beslissen.
De mens wast handen in onschuld.
Wilt gij de eerste sfeer verdienen in het schaduwbeeld, door de gestalte van een ander?
Wilt gij u vastklampen aan het gewaad van een meester?
Ge zult die voetstappen zelf moeten verdienen en dan krijgt u het beeld – waarmee ik zo-even ben begonnen – van Jeus van moeder Crisje te zien.
Als u weet hoe hij zijn leven heeft opgebouwd voor meester Alcar en ontzagwekkend alles heeft begrepen en aanvaard.
Voor hem is er geen onwaarheid; ook al liet meester Alcar zich zien – dat hebt u gelezen in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ – als een demon, Jeus, als André, bleef geestelijk denken en voelen.
Hij zegt: ‘Ik zal me wel in acht nemen om u het beeld te laten zien van de aarde, dat rottend slecht is, voor mij is dat een goddelijke heiligheid en een kind van Zijn leven, God Zelf op dierlijke afstemming, ik ga er zo tussendoor en ik blijf mezelf.’
Hoe dit kind van moeder Crisje aan zijn leven heeft gebouwd, hoe hij door de stad gaat ...
Als u aanstonds deel III krijgt dan zult ge dit leven meer waarderen en dan zult ge zeggen en de ruimte inslingeren, u zult het de maatschappij geven: ‘Ja, hier spreekt thans de Universiteit van Christus’, want het gevoelsleven gaat verder, is verruiming van geest, is waarlijk rechtvaardig, harmonisch, liefdevol.
Door deze twee delen hebt ge eigenlijk maar een kleinigheidje gekregen, eerst het derde deel geeft u Golgotha te zien.
Maar wanneer we teruggaan in het leven van André, dan ziet u het overwinnen van de hellen, het overwinnen van de duisternis.
Als Jeus, op aarde, wanneer hij terugkomt uit de sferen, uit de duisternis en uit het licht, en er zou één verkeerde gedachte in hem zijn, dan hadden die miljoenen demonen kracht op hem om hem te kraken en te mismaken.
Maar Jeus zei: ‘Kom eens in mijn omgeving, ik ben André.’
Altijd weer moet hij waken over zijn persoonlijkheid.
En het kan, want het is nu bezit, het gaat vanzelf.
Wanneer u eenmaal de bezieling hebt gegeven aan die en die karaktereigenschappen dan bent u toch harmonisch voor de ruimte, dan straalt uw persoonlijkheid toch het goddelijk levenslicht uit, dan krijgt uw gevoel, uw karaktertrekje fundament.
En dan zegt de andere mens tot u: ‘Met deze mens is te spreken, deze mens is te aanvaarden, deze mens is liefdevol.’
Altijd weer stond de Jeus van moeder Crisje voor de machtige, goddelijke, macrokosmische wetten.
Ook al is het maar een kleinigheid, een stuk brood te schenken aan een bedelaar, hij gaat analyseren en zegt: ‘Kijk, wanneer doe ik goed, wanneer ben ik verkeerd?’
Maar eerst het werkelijke aanvaarden.
Eerst fundamenteel opbouwen dat ge gereed zijt om altijd weer elk woord van deze maatschappij – want het is des duivels – op te kunnen vangen in liefde, uw rust te bewaren en niet die onbewuste persoonlijkheid te laten spreken.
Eén woord, één verkeerde gedachte, opgebouwd in u, die aantrekking krijgt met de onbewuste maatschappij, de mensheid, en u weet al niet meer wat u zegt, u vliegt uit uzelf, u breekt thans af wat gij zelf in tien en twintig en dertig jaren hebt opgebouwd.
De één zegt: ‘Ik moet dat leven niet meer, ik wil met dat leven niet te maken hebben.
Ze hebben mij geslagen, ze hebben mij gekraakt.’
En wat dan nog, indien men u de waarheid vertelt en gij het licht niet wilt zien?
Christus stond en staat altijd voor de mensheid, voor de mens, voor de moeder, voor de vader, voor het kind.
‘Christus, ik ben geslagen.
Meester, ze hebben me uitgejouwd.’
‘Zo’, zegt de Messias tegen Petrus, ‘hoe hebt ge die mensen aangekeken?’
‘Ja, ik was wel iets.
Ik dacht: wat gaat u dat aan dat wij wandelen.’
‘En toen hebt gij, Petrus, gezegd: ‘Kijk naar uzelf, bemoei je niet met ons.’
Maar wanneer Ik het levenslicht wil zijn, Petrus, dan moet Ik uitstralend de mens kunnen beïnvloeden.
Ik moet de mens willen benaderen.
Waarom wilt ge uzelf wegcijferen uit Mijn licht?’
Nu staat de mens voor Pilatus.
Daarna staat ge voor Caiphas en hebt ge te bewijzen of gij reeds deel uitmaakt van dat uitstralende licht, of ge deel uitmaakt voor de levenswijsheid, of ge in staat zijt naast Socrates te staan en zegt: ‘Deze beker, Socrates, die is voor mij.’
Kom nu eens aan een menselijk persoonlijkheidje?
Geestelijke schatten hebben wij u door Jeus van moeder Crisje kunnen geven, omdat Jeus die narigheden, die kleine gedoetjes in zichzelf heeft overwonnen.
We kunnen nog verder en hoger stijgen, maar dan begrijpt u het niet meer.
We gaan eigenlijk eerst beginnen.
Jeus zegt: ‘Búíg u dan toch wanneer de mens naast u, wanneer het leven naast u gelijk heeft, u kunt nu weer verder.’
Hák dat verkeerde ik toch in elkaar, trap het als een giftige slang in elkaar, ontneem het de gevaarlijke kop, want dat vreet uw levenskrachten stuk, dat bijt aan uw levende hart, dat zit als een lintworm in uw geest te knagen, dat is kanker, dat is geestelijke kanker, tbc, dat is cholera en pest.
Want het menselijke ikje heeft thans afstemming op duisternis en onbewustzijn, en dat is uw maatschappij, dat zijn miljoenen mensen.
Maar van u, gij die bezig zijt om uzelf te verruimen, wordt dat niet meer verwacht.
Maar u weet het, luisteren: ‘Wat is dat mooi en wat hebben wij weer een mooie morgen gehad ...’
En gij kijkt niet naar maan, zon en sterren, dat is altijd mooi en machtig, dat blijft licht uitstralen, dat is eeuwigdurende werking voor het goede, voor u, opdat gij het Al zult betreden.
En nu hebt u maar naar de ruimte te kijken.
Nu moet u maar zien naar Moeder Natuur.
Maak u nu maar eens één met een beetje grond, een beetje bodem, dan nog in het geel, in het goud, in het rood, in het kleurenrijk van God.
Bekijk nu eens de menselijke maatschappelijke wereld, ga in dat moeder-, in dat vaderschap, ga in een ziekenhuis, ga in al de ellende van de wereld, ga in ziekten, in de kanker en in de tbc, en indien gij dan een gezond lichaam bezit met zuivere, reeds menselijke gedachten, val dan neer in Gethsemane en zeg tot uzelf: ‘Ruimte, ruimte, mijn God, mijn God ín mij, en dáár, hoe kan ik U danken want ik ben wandelende, denkende, voelende, ik ben niet ziek, integendeel, ik voel mij stralend gelukkig.’
En dat nu uit te dragen en dat aan uw vrouw, uw man te geven, dat is de zekerheid voor het leven achter de kist, dat zijn uw geestelijke, ruimtelijke sandaaltjes, dat is uw gewaad, dat is het licht in uw ogen, dat is de moeder-, de vaderlijke kus, dat is het één-zijn tussen zuster en broeder.
Vanzelfsprekend weten wij, en dat leest u weer in de boeken, dat ge met karmische wetten hebt te maken, dat wil zeggen, u hebt het niet zo goed; de één wil, en de ander breekt af.
Een ander zegt: ‘Daar zit dat dier weer te lezen in de boeken.’
Die worden zomaar uit uw handen geslagen; niet stoffelijk maar innerlijk.
Ziet u, u hebt te maken met onbewustzijn en dat knaagt, dat vreet, dat is ontzagwekkend verschrikkelijk.
Wij weten en dat weet de Messias, dat weten de groten van geest aan Gene Zijde, dat ge beter duizend jaren en nachten in een gevangenis kunt neerzitten alleen in duisternis dan hebt ge het nog beter, dan altijd weer dat getiranniseer, dat afbreken, dat vernietigen.
Het slaat uw hart kapot, het vreet uw levensbloed weg, uw hersens spatten bijna van smart uiteen, ge kunt er niet meer tegenop, het is knagend, venijnig, des duivels.
Ja, en u praat maar, en u gaat er maar op in en zegt maar: ‘Mijn God ...’, mens, maar ge staat aan Gene Zijde, ge leeft achter de kist en u bent daar precies als hier: knagend, afbrekend, knorrend, snauwend, u liegt en dieft.
U aanvaardt de vriendschap van de duisternis?
U hebt lief dat canaille, daar?
Want dat is een menselijke canaille, dat is demonisch en des duivels.
Maar het woord van Christus, Gethsemane, Golgotha, daarheen gaat ge liever niet want ge dient altijd nog weer uzelf.
Ja ...
Mens, mens, mens, mens, wanneer u dit neerlegt en wanneer ge de sferen betreedt, weet dan toch wat ge doet.
Ik zei u eens, wij zijn dankbaar voor alles wat u aan de meesters geeft.
Wij zenden het tot Golgotha, wij leggen het aan de voeten van Christus, wij gaan voor u naar Gethsemane om te zeggen: ‘Onze-Lieve-Heer, ziet u toch dat die mensen dankbaar zijn.’
Maar dan komt er tot ons en zegt de Christus: ‘Elke karaktertrek die zegenend, harmonisch rechtvaardig wordt, is de orchidee van Mijn leven, van Mijn hart, van Mijn bezieling, van Mijn zekerheid, Mijn licht.’
Als dít erbij is en het andere innerlijke goede, wanneer de moeder zweeft door haar huisje, ze heeft alles in harmonie, ze heeft plichtsbetrachting, ze zwaait er niet doorheen, dan komt zij eerst in harmonie met de maatschappij, uw huis.
Maak aldus van uw huis, uw woning, uw man-zijn, uw moederschap een Gethsemane en plaats u altijd weer voor Pilatus tezamen.
Ga niet alléén, maar ga tezamen.
En wilt ge niet?
Wilt ge Gethsemane niet betreden?
Wat wil nu Gethsemane zeggen en betekenen?
Gethsemane wil zeggen: te denken ten opzichte van de goddelijke liefde – eerst dan zult gij uw karaktertrekjes dát denken en voelen ... –, het gereedmaken voor elk woord, het gereedmaken voor de volgende stap, het nieuwe leven, voor vader-, moederschap, zuster-zijn en broeder-zijn, uw taak in de maatschappij, uw kunst, uw kunst, uw levenswijsheid, voor uw kinderen.
Ge staat nu bewust, als Gerhard dat uit ‘Zij die terugkeerden’ heeft moeten aanvaarden, als ik, toen ik uit de grond kroop en mij vrij had geworsteld van dat wormeninstinct dat mijn vlees had opgegeten, toen ik in die wereld liep en toch mens was en leefde.
Ja, dan eerst zakt de mens in elkaar en zegt: ‘Mijn God, mijn God, ik ben deel van U, ik leef.’
Dan komt de dankbaarheid in u, dan zoudt ge willen dat ge de hele wereld kon overtuigen, dat ge de mensheid in uw armen zoudt kunnen nemen.
Maar wanneer er één karaktertrekje in u weigert om uw liefde te aanvaarden waar u elke dag mee te maken hebt, uw zuster- en broederliefde, uw vader- en moeder-zijn, wanneer wilt ge dan aan de mensheid beginnen, wanneer ge reeds voor dat akelige kleine ikje de wal hebt te verliezen voor de sloot?
Wanneer ge moet bezwijken voor dát en ligt voor het kleinste insect op aarde ...
Want een insect zegt in ‘Jeus van moeder Crisje deel II’: ‘Dat kan mij ook gebeuren.’
Ziet u?
‘Want ik ben licht en leven, ik dien en ik wil met dat grote geluk daar, dat is dan de mens, niets te maken hebben want die begrijpen ons toch niet.
Die mensen aanvaarden ons niet.
Maar wij zijn bezig om die levens op te trekken tot ons ikje, nietwaar, we maken deel uit van het uitspansel, wij zijn het.’
Dit tezamen voert u vanuit Gethsemane naar Pilatus, Caiphas, Golgotha, God, Christus, het Al, het licht, het leven, de geest.
Dit moet u dan maar even kunnen verwerken.
Omdat gij dat alles kunt verdienen door het goede.
Elke gedachte nu afstemming vindend op de goddelijke liefde, is de zekerheid achter de kist, is aanstonds de meester naast u die kan zeggen: ‘Kom, we gaan terug naar de aarde.
Ik zal u uw sterven laten zien.
Ik zal u de reïncarnaties laten zien, tien-, twintig-, zestigduizend, indien ge dat alles kunt verwerken.
Ik zal u laten zien waar ons leven is begonnen.’
En dan ziet u harmonie.
Ik gaf u de beelden door de kosmische wetten.
Dan ziet u welwillendheid, rechtvaardigheid, dan komt u tot één-zijn, dat is dan de bezieling, dan kijkt ge in het menselijke oog en dan stralen daaruit de geestelijke lichtjes.
Zolang nog er in de mens verkeerde gedachten zijn, die met de maatschappij hebben te maken, trapt ge uzelf uit dat gewaad.
Ge jaagt uzelf uit de Universiteit van Christus.
Achter de kist stormen diezelfde eigenschappen als menselijke demonen op u af.
Ik maak u niet angstig, maar zó is het.
U hebt uzelf tot die vergeestelijking te brengen.
Daarom, indien Socrates de mogelijkheid had gekregen om alles van zijn ruimte te verstoffelijken dan was de mensheid al duizenden jaren verder geweest en was hier het Koninkrijk Gods op aarde te zien.
Maar wat doet men?
Men breekt het hoger denken en voelen af.
En dat is weer precies hetzelfde indien gij voor uzelf de onwaarheid liefhebt, indien ge de disharmonie liefhebt.
Ook al zegt er iets in u: ‘Ja, ja, ja, ja, ze hebben gelijk’, maar u kunt het niet, dan is dat de mist achter en voor de eerste sfeer, want u bent nu niet stralend, u hebt geen licht, uw ene karaktertrekje stemt u af op de sfeer waar Gerhard en waar miljoenen, biljoenen mensen in komen wanneer zij dit leven verlaten.
U hebt u voor de geestelijke waarheid te buigen en ge zult dat woord moeten verstoffelijken.
Maar – nietwaar? – als men maar even de mens aanraakt, wanneer men maar even zegt: ‘Waarom doet u dat?’ dan trekt de mens zich terug, er is iets om zichzelf te beschermen en dan sluit de mens zich voor de goddelijke harmonie, voor het uitdijen als werking – nu is er geen werking meer – af.
Men gaat weer van de wal in de sloot, men verzekert zich van duister denken en voelen.
En nu is de mens zeker?
Ja, hier op aarde, in deze maatschappij bent u nu zeker, want u hebt nog stoffelijk licht, maar achter de kist ziet u geen bloem, ziet u geen natuur, u hebt niemand.
Ja, u hebt daar de afbraak, u hebt daar mensen genoeg naast u, maar die zuigen u leeg.
Dat is hetzelfde soort, dat is dezelfde afstemming waarmee gij nu te maken hebt.
Dat slaat, dat trapt, dat vernietigt u in slechts enkele seconden, en dat is en dat kan zeggen: ‘Jij behoort mij toe.’
En dan hebt ge dat maar te aanvaarden want uw innerlijke leven stond ervoor open.
Ja ...
En hoe eenvoudig is het toch niet.
Ge doet (er in) uw maatschappij goed aan om de maatschappij als persoonlijkheid te leren kennen.
Wanneer u het kwaad op de wereld ziet, wanneer u het kwaad van de buren ziet, van uw man en uw vrouw, het verkeerde, het niet willen buigen, dan zet ge u nog scherper op uw eigen fundament en dan bent u niet te kraken, noch te mismaken.
Ja, dat duurt wel voor dit leven.
Maar dit leven is geen eindigheid, u gaat straks naar uw eigen sfeer.
En dan kan de ander zeggen: ‘Wat kan mij dat schelen’, nietwaar?
‘Wat heb ik ermee te maken of ik u achter ‘de kist’ zie en of ik u achter de kist zal ontmoeten.
Ik zal toch ook wel een wereld hebben.’
Ja, de uwe, die van u, die afbrekende, die mismakende, die niet-willende.
Daar is geen werking, geen bezieling.
Gij stemt u af op de boeken ‘Een blik in het hiernamaals’, maar allemaal onder de eerste sfeer, het licht is er niet.
Het licht moet nog ontwaken.
Ge zijt disharmonisch, van harmonie is er geen sprake.
Hoe kan de mens zich de goddelijke liefde nu eigen maken?
Wat wil zeggen: de goddelijke liefde voor de mens?
Die lééft in de mens, maar die is niet van buitenaf, buiten u om te ontvangen, die moet u door uw denken en voelen bewustzijn, bewustwording schenken.
Nu ligt uw woordenboek naast u.
Heb ik het u niet gezegd?
Het wordt gevaarlijk.
De mens zegt: ‘Hoe hoger gij nu komt des te moeilijker en gevaarlijker wordt het.’
Is het zó moeilijk om goed te zijn, om lief te zijn tegen uw man, tegen uw vrouw?
Is het zó moeilijk om uw vrienden niet te bedriegen?
Is het zo moeilijk om van een ander zijn bezit af te blijven?
Omdat ge zelf wellicht te lui zijt om uw persoonlijkheid gestalte te geven?
Want voor u als man, scheppers, ligt het koninkrijk open.
Ge kunt minister worden indien u maar wilt.
Maar dat wilt u niet.
Waarom klaagt ge dan dat ge maar veertig en vijftig gulden verdient?
Waarom doet ge uw werk dan niet goed?
Want wanneer ge in harmonie zijt en reine werking aan uw taak geeft, dan wordt ge een meester.
Dan zegt de mens: ‘Kijk, déze persoonlijkheid is te gebruiken.’
We behoeven het niet in de kosmologie te zoeken.
Ik zal u vertellen wat ge kunt verdienen.
We zullen u bewijzen wanneer ge u een stoffelijke eenheid eigen kunt maken juist door het broodje dat ge bakt.
Want, waarom deed ge water bij de melk?
Het is een vloek voor uzelf.
Dit is het werkelijke belazeren – uit ‘Jeus II’ – van Christus, van Onze-Lieve-Heer.
En Onze-Lieve-Heer staat naast u en vraagt: ‘Geef mij één ons brood van uw persoonlijkheid’, en dan zit er water in de melk.
Maar Onze-Lieve-Heer laat zich niet bedriegen, de wetten van de ruimte ook niet.
De mens geeft de andere mens een sandaaltje voor vijfenveertig gulden en na twee dagen liggen die dingen uit elkaar want het was bordpapier.
Hoeveel karaktertrekken zijn er nog die een stijfselachtig bewustzijn bezitten, in u?
Wilt ge de ruimte, wilt ge Christus, wilt ge Golgotha wijsmaken dat uw karaktereigenschappen de snaren vertegenwoordigen van uw geestelijke levensharp?
En elk karaktertrekje is nu een snaar van uw levensharp.
Wanneer gaat ge beginnen?
Wanneer gaat de mensheid beginnen om voor zichzelf een goddelijke levensharp op te trekken?
Of blijft ge tokkelen en zagen en zingen door het menselijke gevoelsleven en verstand?
Dat blijft aards, dat blijft maatschappelijk bezit en bewustzijn.
Innerlijk moet het gevoelsleven gaan spreken voor gans uw maatschappij.
Uiteindelijk staat de mens voor het dienen, het willen dienen voor de rust, voor de vrede, voor de welvaart.
Gij dénkt er niet eens aan.
Ik heb het tegen de gevoelige mens, de mens die zichzelf wil verzekeren voor het oude Egypte, de mens die de Grote Vleugelen wil bezitten.
Ik heb het tot de mens die aanvaardt dat er reïncarnatie is en dat ge terug moet naar de aarde indien ge een mens het leven ontneemt.
Maar dat alles gaf gestalte aan uw innerlijke, geestelijke harp.
En nu kan de astroloog zijn krachten trekken uit het universum, nu kunnen planeten en sterren tot uw gevoelsleven spreken want ge zijt één met dat leven, die macrokosmos, u bent erdoor geboren.
Thans wordt het levenswijsheid, want ge zijt buigend, ge zijt liefdevol, ge zijt harmonisch, gij kunt ál dit in de maatschappij aanvaarden en terugvoeren naar de eerste sfeer.
Maar nu is er niets meer in u dat stoort.
Gij zegt: ‘Mijn kind, ga over de wereld, en al komt ge over twintig jaar terug, ik weet dat gij voor me dient.’
Ge denkt zeker dat ge achter de kist in de eerste sfeer met uw tweelingziel zult rondwandelen en dat die altijd maar bij u is.
Dan staat ge opnieuw stil.
Zij is bezig in de duistere hellen en gij zit op Venus, Jupiter, Saturnus, want verschil in afstand is er niet meer.
Ge zijt in al de vonken van God volkomen één.
Maar gij zijt hier alleen en zij is daar, maar ge spreekt, ge bezit een gevoelsleven dat universeel één is, gij hebt de goddelijke eenheid onder uw hart.
En dat teruggebracht tot de aarde, dat teruggevoerd tot uw vader- en moeder-zijn, dat teruggevoerd tot de scheppende bezieling.
En dan moet u de man eens bekijken hier op aarde.
Praatjes, kletspraat, roddel.
Hij kan dit en hij kan dat.
‘En ik neem de plaats in straks van Onze-Lieve-Heer.
Ik zal me laten kruisigen, ik zal wonderen doen want ik voel dat ik word bezield.’
En als er een mug komt, een Oostindische mug met een klein beetje maatschappelijke, westerse malaria dan ligt die grote persoonlijkheid in een ziekenhuis en kan men dat leven kisten.
Het slangeninstinct moet u kunnen bijten, want dat is de mensheid.
Satans en demonen – weet u dat nóg niet, man, moeders en vaders – die hebben geen betekenis indien u waarachtig harmonie bent.
Dat leven is niet te vernietigen, dat leven is open en bewust, dat leven dient voor zichzelf omdat wij als kosmische levens, als goddelijke persoonlijkheden, omdat wij die reinheid, dat universele ik bezitten, laten uitdijen door zijn Almoederlijke werking.
We gaan de mens optrekken naar het goede, naar de harmonie, naar de rechtvaardigheid.
Wij aan Gene Zijde, aanvaard het, en dat zeggen de sterren en de planeten en dat zegt Christus zullen eerst onze geestelijke kus verdíénen.
Wel, als een kind van Jozef en Jeus al deze kussen deze zomer, dit jaar moet beleven die hij voor dat leven verdient ...
Wanneer Crisje nu Jeus in de ogen kijkt, dan krijgt de dankbaarheid, aanvaarding ... want wij zullen toch niet meer aanvaarden dat u ons door deze schoonheid, dat u Jeus zult willen bedriegen en dat u Jeus voor de gek wilt houden met de kinderen van Moeder Natuur; ze komen uit uw hart, ze spreken.
En dat ziet de Lange Hendrik, dat ziet Crisje.
Ze gaan naar Golgotha door ons allen, ze gaan eerst naar de meester, meester Alcar, en hij zendt ze weer door naar zijn meesters.
Ze gaan tot fundament naar fundament, van tempel tot tempel en uiteindelijk zijn we allen één.
Socrates is erbij, Rudolf Steiner, Boeddha, Pythagoras – geen Mohammed want die is nog steeds onbewust en blind – alleen de mens die waarachtig Gethsemane heeft overwonnen en heeft willen aanvaarden, de mens die kan buigen, de mens die dient, die werkt, die zegt: ‘Ik wil goed worden’?
Neen: ‘Ik wil goed zíjn, ik ben liefde.’
En dan aanvaardt Christus op Golgotha deze orchideeën, ze komen uit uw hart, maar wij hebben ze verdiend.
Doe als Jeus het heeft gekund.
Van de stadse wil ik nog niet eens spreken want die kunt gij al niet meer begrijpen, en laat staan André-Dectar.
Het is nu Jozef die de massa moet opvangen.
André zegt: ‘Ik heb mijn taak vervuld, nu moet jij maar eens kijken wat je kunt voor je kosmologie, voor je kosmische bewustzijn.’
En nu zijn Jozef en Jeus trots dat ze de dingen van moeder Crisje en de Lange, hun levensjeugd en dat ze de hellen en de hemelen tezamen kunnen voegen als een orchidee.
Jeus en Jozef kunnen zeggen: ‘Kom maar op, mensheid, dan zullen we u de goddelijke oneindigheid laten voelen, laten beleven, en dan zult ge uiteindelijk weten waarin dan die goddelijke liefde leeft.’
Jeus van moeder Crisje is een profeet, van een soort die er nog niet is en dat zal de mensheid u bewijzen.
Dat zegt de eerste sfeer, zíj zeggen het u.
Dat zegt elkéén die het levenslicht van de ruimte bezit.
En André-Dectar dat is een kosmisch meester, indien u dat nu weten wilt, maar ook weer een kind met kleinmoederlijk gevoel omdat de maatschappij kleinmoederlijk ís.
En waarom?
Omdat de theologie, de universiteiten, de psychologen, de astronomen nog aan hun eerste geestelijke fundamentje voor de Universiteit van Christus moeten beginnen.
Met ander woorden: we staan machteloos.
Maar we gaan verder.
Want ook de Christus stond machteloos, maar Hij wist: eens heb Ik de hele mensheid in Mijn handen.
En dat zijn nu al volkeren geworden.
De volkeren der aarde krijgen gevoelsleven.
De volkeren der aarde komen tot eenheid, ook al gaat het nog door ruw, hard, vreselijk geweld.
Maar men bouwt fundamenten voor het Koninkrijk Gods.
Dat zegt u het boek ‘De Volkeren der Aarde’, maar dat zeggen de lezingen, dat zegt een bloem, dat zegt een vogel, dat zegt uw eten en uw drinken.
U behoeft niet te bidden voor uw brood want gij hebt het verdiend.
Maar o wee, indien gij dat brood en uw drinken hebt gestolen.
O wee, wanneer er water bij uw melk is en het voor waarheid, rein voedsel verkoopt; dan verkoopt ge en bedieft ge uw eigen godheid.
Ik heb u gezegd: sla de mens midden in het gezicht en ge slaat u uit de eerste sfeer.
Mokt en ge mokt uzelf uit de eerste sfeer, want wij mokken niet meer.
We zijn blij, we zijn opgewekt.
Er is niets meer dat ons stoort.
We hebben geen nare eigenschappen meer.
We zijn dragend, we vliegen, we hebben de Grote Vleugelen voor elke karaktertrek, en dat zijn er duizenden.
Sta open voor het goede, sta open voor bezieling, ga in die afstemming over.
Word leven, word werkelijk levend, word bezieling.
Wórd bezieling.
U behoeft er nu niet meer om te vragen.
Maar wanneer ge het goede houdt, wanneer ge altijd harmonisch zijt dan staat de bezieling tussen deze twee eigenschappen in en gaat over tot uw persoonlijkheid.
Ga eens na of ge waarlijk een moeder zijt in alles; maar voor uzelf, niet voor uw buurmensen noch voor de maatschappij.
Daal in uzelf onder uw hart af want daarin leeft de goddelijke afstemming, daarin bent u één met de ruimte.
Met de Bijbel kunt ge het zijn, met de universiteiten voor de aarde, met kunsten en wetenschappen, maar snijd uw brood in de morgen liefdevol.
Sla uw ogen open wanneer ge ontwaakt en kijk lieflijk met uw volle open-zijn in de geest terug tot uw goddelijke afstemming en neem dat zonlicht in u op, verdeel het op de dag, strooi het uit.
Laat altijd en eeuwigdurend het lichtje in uw ogen zijn.
Begin nú ... uiteindelijk is er nog niets verloren.
Jeus heeft vanaf het ogenblik dat meester Alcar aan zijn leven begon, meester Alcar zijn leven ging bespelen, heeft hij zich halsstarrig met de volle kracht ...
Ja, toen de meester op hem inwerkte op 29 jaar en zei: ‘Nu gaan we beginnen,’ vanaf dat ogenblik viel de speelsheid van hem weg, kwam de ernst naar hem, ging hij genezen, sprak hij met de mensen en heeft ze niet meer willen belazeren.
Elke verkeerde gedachte – zag Jeus, zag Jozef, André en later met hen Dectar – elke verkeerde gedachte trekt me terug naar die miljoenen daar, die in het schemerland die de afbraak voor de maatschappij liefhebben.
Kijk eens: waar sta ik, waar leef ik?
En kom nu maar eens ...
Wanneer ik goed blijf, wanneer ik harmonisch blijf, wanneer ik liefde in me heb, wanneer ik God kan leren kennen en Hem dan naar uw levens zend, kan er met mij niets gebeuren.
Dan zal ik schrijven, dan zullen we schilderen, dan zullen we de mensen lichamelijk, de mensen geestelijk genezen door het woord, door het mooie, machtige, ruimtelijke gevoelsleven en kan meester Alcar altijd verdergaan, ruimer en dieper.
En zo betrad Jeus, Jozef met André-Dectar het Albewustzijn, de mens die thans universele stelsels vertegenwoordigt als ziel, geest, vader- en moederschap, nacht en licht, als werking, als elementale wetten.
De mens vanuit het goddelijke Al, kan de mens van Moeder Aarde bezielen want thans spreekt uw eigen familiegevoel tot uw leven, want het zijn uw voorvaderen die thans het Al hebben bereikt.
Maanden en maanden gingen er voorbij, telkens weer is Jeus, André gereed om zich te geven.
En dan zegt hij tot zijn broeders: ‘Ik doe dat niet, ik ga mij instellen op meester Zelanus, ik ga me gereedmaken voor de laatste en de andere lezingen.
Ik wil gereed zijn, en dan komen wij met ruimtelijke wil, met ruimtelijke bezieling tot uw levens om u vol te pompen, om u te slaan met goddelijke liefde.’
En dan zegt de ander na al die jaren, na al die liefde en rechtvaardigheid, zegt de maatschappij, zegt de mens daar: ‘Dat neem ik niet.
Gij zijt des duivels want het woord in de Bijbel is God.’
Dan gaat Jeus door en zegt: ‘Over duizend jaar zien we elkaar wel.
Over duizend jaar komt ge tot mij en dan zegt ge: “Mijn God, mijn God, hoe was ik zo onverstandig?”
En dan zegt de levenswet voor de ruimte: “Het geeft niet, mijn kind, gij wist niet beter.”
En dan zegt Christus: “Vader, Vader, vergeef het hun gerust, want ze weten niet wat ze doen.”’
Maar nu toegepast voor de Universiteit van Zijn leven heet het: weiger toch langer het onbewuste te aanvaarden.
Word uiteindelijk liefde.
Maak van uw één-zijn als man en vrouw universele eenheid.
U dacht zeker dat we uw onbewust voelen en denken zouden opnemen en zouden liefkozen?
Vandaag is het – dat zien de meesters, dat ziet het universum, dat ziet zon en maan, dat ziet Christus, dat weet uw goddelijke afstemming – vandaag is het machtig en morgen gaan wij, gaat de wijsheid, gaat God, gaat Christus, gaan de boeken over de straat.
Wij aan Gene Zijde zeggen: laat mij uw vrienden zien en wij kennen uw sfeer.
Maak uw huis open voor de Messias en Hij ziet uw vuil; vanbinnen bent u het óók.
Wanneer ge spreekt over roddel en kletspraat dat over uw hoofd gaat, dan is er nog iets in u dat ervoor openstaat.
En dan is dat niet in de eerste sfeer, want de eerste sfeer leert immers, de mens uit de eerste sfeer die waarlijk liefheeft die weet immers: ik leef in narigheid en afbraak, ik ben bezig om het geestelijke licht van de ruimte te vertolken.
In mij leeft het goddelijke woord, de geestelijke opbouw.
Wat kan mij nu een duivel, een satan, een maatschappij, een mensheid schelen die niets anders wil dan het goud van het universum te willen verknoeien door moord en schietpartijen.
Wat kan het ons schelen, wat kan het André schelen indien ge zijn leven kraakt en bezoedelt; u bezoedelt mij niet en hem niet en de ruimte niet want wij zijn niet aan te tasten.
Nooit en te nimmer zult ge over onze lippen horen: ‘Dat neem ik niet.’
Want dan, wanneer wij tot de meesters zouden zeggen: ‘Dat neem ik niet’, staan wij stil en sluit zich voor ons leven de macrokosmos, God.
De liefde van God kan ons nu niet bereiken, we hebben geen bezieling, wij zijn niet open, we hebben geen eenheid, we zonderen ons uit Gethsemane weg, we trappen ons uit de eerste sfeer.
Het geestelijke gewaad dat gestalte kreeg, het zijdeachtig bewustzijn van dit mooie kleed verwaast, en zit nu de geestelijke mot in.
De sandaaltjes worden loodzwaar.
De mens komt niet meer vooruit, de mens staat als een loden soldaat naakt in de menselijke maatschappij.
En iedereen weet nu dat ge geen liefde bezit.
De goddelijke levenswetten – aanvaardt het, mijn zusters en broeders – die brengen u naar een betere toestand indien ge die narigheid wilt overwinnen.
Verlangt ge naar liefde, als een meisje?
Blijf het licht en de liefde maar uitstralen en laat er nooit een verkeerd woord over uw lippen komen.
Dan zegt de kosmos: zij is voor veel beter goed.
Zij zal het mijne ontvangen.
Een klein insectje zegt immers – door Jeus II – : ‘Ik zie u.’
Dat tweede huwelijk van moeder Crisje dat gaat naar het universum, daarover spreken de rechters, daarover spreekt Christus in het Al.
Wanneer dat niet goed wordt begrepen, dan kan het mij gebeuren dat ze mij mijn levenslicht, mijn klein licht vonkje ontnemen, en trappen ze mij een sloot in.
De liefde voor een mens is alleen te ontvangen en te beleven door de persoonlijkheid.
En wanneer die persoonlijkheid welwillend, harmonisch, rechtvaardig is en altijd draagt en elke karaktertrek tegenover uw man, uw vrouw een bloem wordt vanuit het Koninkrijk Gods, als een lichtende gestalte ontstaan, dan is dat tevens het fundament, de kracht, de verdichting, de werking om voort te gaan, om het leven van elke dag te kunnen beleven en te aanvaarden.
Dan is de slaap ontzagwekkend geluk.
Dan is een handdruk van de moeder voor de scheppende kracht, de vader, een orchidee, een kus.
Dan is het kijken in elkaars leven het naakt zijn voor de eerste sfeer.
Dat zijn dan de klanken voor uw geestelijke harp.
En uw tenor en haar alt verbinden zich en zenden de levensgroet op tot de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad, waarvan het Al, de mens in het goddelijke Al de klank, uw timbre wil beluisteren.
Maar psalm 5486 heeft daar geen betekenis, dat zei Jeus, dat zei André, dat zei Jozef, en dat is waarheid.
Bent u altijd blij wanneer het leven van u weggaat en de eigen taak voor de maatschappij als man vervult?
Bent u altijd blij, straalt u wanneer dat leven u tegemoet treedt?
Voelt gij wat ervoor nodig is om te zorgen om vrouw en kinderen in leven te houden in deze chaos?
Hebt u bezit?
Is de moeder dankbaar dat haar levensgezel, haar licht, haar geest, haar persoonlijkheid terugkomt en is ze overvleugeld van gevoel om te zeggen: ‘Kijk eens, mijn lieverd, hier heb ik het, mijn eten’?
En dat terug in haar.
Dat naast elkaar zitten en de levenskinderen van God, die levenssappen te kunnen opnemen, daarin – geloof het, en aanvaard het – beleeft ge een graad van liefde die u regelrecht met planeten, zonnen en lichamen verbindt.
Het kleinste gevoelsleven, het leven in een schuur kan Koninkrijk Godsachtig zijn indien ge uzelf begrijpt en beleven wilt.
Geloof het.
Tempels en kastelen, koning- en keizerschap, dat heeft geen betekenis.
Indien u aan Jeus, aan Jozef, aan André een kasteel wilt geven en één van uw mooie wagens dan zegt hij: ‘No.’
Waarom niet?
Omdat hij (zich) het geluk in zijn omgeving heeft eigen gemaakt, verdiend.
Elke voetstap zegt tot hem, ook al kraakt de vloer: wat zijn we toch gelukkig in dit kleine huisje, want we zijn één.
Daar is geen stoffelijk goud voor nodig, integendeel, de ruimte straalt levenslicht uit, de mensen komen.
Het huis hier is aan Gene Zijde een paleis, een universiteit.
Want hoe meer gij nu leert, u aan wijsheid eigen maakt en daarvan de bezieling op uw karaktertrek legt ...
Wanneer ge het over vriendschap hebt, broederschap, zusterschap, vaderliefde en moederliefde, is dat een pilaar van uw geestelijke tempel, de Universiteit van Christus.
Bij André kunt u straks achter de kist miljoenen wegen zien en die had Crisje ook.
Hij staat altijd open voor de mens, de wegen zijn aangelegd om het Koninkrijk Gods, de ruimte te betreden, want hij wil liefde zíjn.
Maar wanneer u zelf die wegen verduistert, wanneer u de levensweg naar de goddelijke bron mismaakt en met doornen geplaveid terug wilt zien, wanneer ge daar de holen en de voetangels en klemmen op legt, die hij niet bezit, maar voor uzelf gestalte krijgen, ja, dan struikelt ge daarginds reeds.
En dan hoort men u schreeuwen want ge zit vast aan uw eigen voetangels en klemmen.
Christus heeft nooit een voetangel en een klem voor Zijn apostelen, voor de mensheid gelegd.
Maar dat heeft de apostel zelf gedaan, nietwaar?
Ook al vechten wij voor Judas, dat Judas geen verrader is, er zijn voor God, voor Christus geen verraders, nooit, niet als mens, en noch als dier, noch het leven van Moeder Natuur en de ruimte.
Dat verraad bestaat er niet en is voor Christus en de meesters aan Gene Zijde alleen maar onbewustzijn, onbegrijpen, het niet willen aanvaarden, het niet willen buigen.
Straks is dat leven immers heel en heel anders en bewust.
Maar dan staat de mens voor zijn eigen ikje en heeft de mens als de geestelijke persoonlijkheid te aanvaarden: zoals Moeder Aarde haar baan om de zon beschrijft, zoals de maan haar taak afmaakt en onderging, zoals het universum tot zichtbaarheid kwam, de levensgraden voor Moeder Natuur welsprekend het Koninkrijk Gods vertolkten als licht, als kleur, de mens zál uiteindelijk moeten beginnen, als man en vrouw, aan zijn karaktertrekjes deze kleuren te geven, licht te schenken, bezieling te zijn, werking te willen worden, meditatie, stilte, rust, vrede.
Wanneer zijt ge altijd werkelijkheid?
Ziet u, ik moet u naar Gethsemane voeren, naar Pilatus, naar Caiphas, naar Golgotha, maar vóór ons leeft de ruimte.
Gij leeft op aarde, ge maakt deel uit van een stinkende, hartstochtelijke afbraak als maatschappij.
Ge maakt deel uit van moord en brandstichting, dieverij.
Maar ge hebt door meester Alcar en zijn instrument de boeken gekregen – hoe het niet moet – waarvan ge het kleurenrijk Gods in de eerste sfeer voor u ziet.
En dat is dan uw woning, dat zijn de wegen, dat is de kunst die om u heen hangt, nietwaar?
Want meester Alcar gaf u zijn woning te zien.
U betrad de levenskamer met hem en André stampte op het gevoelige hart van de meester en zegt meester Alcar: ‘Doe dat straks niet meer want ge stoort me.’
En zo’n trap geeft ge uw liefde reeds indien ge die liefde mismaakt.
Het is geen dienen meer wanneer ge uw hoofden niet wilt buigen voor elkaar, voor degene die gelijk heeft.
Het is geen geestelijk verlangen, het wordt en het blijft – dat hebt ge nu maar te aanvaarden, dat kunt u in uzelf beleven, dat lééft onder uw hart –: gij hebt de stoffelijke maatschappij, dit beenderengestel nog altijd lief.
U hebt innerlijk geen contact, noch geestelijk, u leeft naast en langs elkaar.
En bent u daardoor nu man en vrouw geworden?
Bent u daarvoor gehuwd?
En is uw woord geen liefde meer?
Hebt ge elkaar niet opgegeten op het eerste ogenblik toen de lente in u ontwaakte en het gekoer zich manifesteerde aan uw borst?
Werelden hebt gij getrotseerd, ge dacht niet meer aan nacht of aan duisternis, ge rende uzelf voorbij om uw liefde te beleven.
Ja, voor vijfentwintig dagen en toen sprak de geest, toen sprak en manifesteerde zich de persoonlijkheid en lag de liefde buiten op straat, in de goot.
Maar dát vast te houden, dat te maken – en daar beginnen wij mee met de nieuwe lezingen – dat telkens weer als het allereerste ogenblik te zien en te willen beleven, altijd weer die bezieling in u om het goede, het mooie te doen.
En dan is uw vrouwtje van tachtig jaar altijd eenentwintig.
En dan is uw man, ook al loopt hij op krukken, de stralende bezieling voor uw innerlijke leven en uw liefde.
Dan is er geen oud zijn, dan is er geen afbraak, geen aftakeling want gij zijt thans menselijke liefde geworden met de levensafstemming voor Gene Zijde.
De liefde uit de eerste sfeer en die van God vangt u altijd op indien u maar die vrede wilt bestijgen.
Maar daar gaat de mens.
U dirkt u maar op.
Maak u maar mooi.
U koopt immers voor uzelf prachtige, heerlijke dingen.
Ik bracht Gene Zijde terug naar de aarde en daarin lééft het, aanvaard het maar.
Uw krullen daar hebben geen betekenis.
Maar leg eens in uw menselijke karaktertrekje een heel lief permanentje?
Ja, u wilt mooie gewaden als moeder, nietwaar, zijde en alles opschik.
Ja leuk, indien u ook vanbinnen die leukigheid bezit.
En de man moet zijn vouw in de broek, nietwaar?
Hij komt binnen en zegt: ‘En ík ben het.’
Jazeker, hummel, gá ... gá ...
‘En ze moeten me nog eens wat vertellen.
Ik wéét het!’
Gá.
‘En ik zal dát klaarmaken.
En ik zal dát bewijzen.
En ik kan dát.’
Hij kan niets want hij breekt reeds door een klein beetje liefde.
Man en vrouw, wie zijt gij?
Gij hebt de dood overwonnen.
Een dood is er niet meer.
Ge hebt de reïncarnatie aanvaard, ge zegt zelf: ‘Ik ga naar de aarde terug want ik heb stukken en brokken geslagen.’
Toen zei Christus: ‘Dat is er één die bewust is.’
Wie zegt daar tot de mensheid: ‘Ik heb brokken geslagen’?
De hele mensheid liegt en bedriegt en wil van brokken maken niets weten.
De mens verbergt zich.
De mens hangt grote ridderorden op de borst.
De mens krijgt sterren en planeten op zijn jas en men moet die edelachtbare, die adellijke trots aanvaarden, maar innerlijk staat men op de mismaking.
Maar wie kan voor de Messias, voor Gethsemane, voor Pilatus en Caiphas en hierna voor Golgotha getuigen: ‘Ik ben nog maar een hummel.
Ik heb stukken en brokken geslagen maar ik wil alles goedmaken.
Ik kan mijn hoofd buigen.
Van nu af aan ben ik licht, leven en bezieling.
Ik ben werkelijk moeder’?
Dan is het niet mogelijk dat u alleen op aarde rondwandelt.
Dan hebt ge vrienden.
Dan hebt ge zusters en broeders want iedereen heeft u lief.
‘Ik ga met dit kind nooit meer op reis.’
U gaat met Christus.
‘En ik ga met dit kind nooit meer uit, want ze liet mij betalen.’
Wat kan het u schelen?
Wanneer ge het goud der aarde in uw zak hebt dan wil Christus niet dat ge het uitdeelt, want Christus wil dat elkeen zich zal inspannen om het te verdienen.
Maar wanneer de lieflijkheid gaat spreken, wanneer de liefde gaat spreken ten opzichte van zuster- en broederschap, wel, kind der aarde, is dan het levenslicht van de ruimte geen zalvend-ik-zijn?
Is de vriendschap van uw zuster en broeder – niet die van man en vrouw – geen geestelijke kus?
Is dat niet het één-zijn voor sterren en planeten, voor het goddelijke Al?
Uw maatschappij?
U bent koningen en keizers, prinsen en prinsessen en kunt ge vandaag zeggen: ‘Mijn prinses, kus mij eens’?
Dan zegt zij: ‘Hier, (kusgeluid) wah wah wah wah.’
U moet die kus maar eens voelen, maar de warmte vanbinnen en het licht uit de oogjes, het bewustzijn van de persoonlijkheid.
Moet u eens voelen wanneer die hoffelijkheden gaan spreken, zoals de mens tussen leven en dood beleefde in het oude Egypte.
Dat kunt ge toch telkens weer voor uzelf opbouwen, u kunt dat in de maatschappij klaarmaken – dat worden de nieuwe lezingen – dan is elk ogenblik uw vrouw, schepper der aarde, man van deze wereld, dan is zij elk ogenblik een prinses voor de ruimte.
Dan is het niet vreemd dat wij van André zeggen: ‘En hij is de prins van de ruimte’, maar dan zijt gij het óók.
En dan is zij een prinses.
Ook al gaat ge in lompen gehuld, ook al hebt ge de klompen aan zoals moeder Crisje.
U moet nu haar gouden sandaaltjes eens zien, u moet haar gouden gewaad eens zien, want zij is hier.
De Lange ook.
Miets en velen van u.
Ze bezielen Jeus, Jozef, André-Dectar.
Omdat de liefde zijn leven bezielt, omdat ze zegt: ‘Jeus, ik kan het jao nie’t meer op.
Mie’n God, mie’n God’, zegt Crisje.
De meesters hebben haar moeten verklaren dat zij een profeet heeft gebaard, en thans is zij zover dat zij het kan aanvaarden en het in zich op kan nemen.
Ze heeft dit profeetschap en dit meesterschap maar in zich op te nemen.
Dat heeft een sfeer gebouwd, een huis gebouwd, dat is één met kosmologie, dat bezit de ‘Grote Vleugelen’ om terug te keren naar de maan en dan zegt Crisje: ‘Hendrik, Hendrik, onze Jeus toch.’
Kon ik u maar in elkaar praten als man en vrouw.
Kon ik u maar binnenstebuiten keren.
Ja, in woorden.
Maar u zit toch nog aan uzelf vast.
Kon ik u onze bezieling, ons willen, ons geluk maar schenken.
Maar dan ligt het in uw handen en dan drukt ge het even aan uw borst en dan zakt het weer uit u weg want die wíl is er nog niet.
En dan wilt u dienen?
Dienen ...
Dien uw liefde.
Dien de vonk Gods en gij krijgt God te beleven en te zien.
Dien elk ogenblik voor uw menselijke verstand.
Ga verstandelijk redeneren, maar voer het zevende zintuig naar voren, breng dat op uw karaktereigenschap, geef het licht, geef dat karaktereigenschapje ‘vleugelen’.
U weet het niet, maar opnieuw beleeft u een nieuwe graad voor uw kus.
De menselijke kus die kan dierlijk, voordierlijk, grofstoffelijk, stoffelijk zijn.
Het menselijke één-zijn waardoor de moeder en de vader kinderen baren, waardoor gij uw evolutie bevordert, dat kan dierlijk, voordierlijk, grofstoffelijk en stoffelijk zijn; komen wij straks op de huwelijkswetten te zien en te beleven.
Maar nu een geestelijke kus, het geestelijke één-zijn.
Is het niet zo, moeder, verlangt ge niet naar de geestelijke kus van de ruimte?
En die bezit uw schepper.
Wilt ge die kus beleven en aanvaarden?
Is het niet waar, rent ge niet uit uw huis vandaan omdat ge daar wordt getiranniseerd en wilt ge niet íéts van deze wereld beleven als ge voor de liefde staat?
We weten het wel, ge wordt geslagen, mishandeld, getiranniseerd elke dag door een woord, ... (niet te verstaan) door dat gesnauw, dat vervloekte afbreken.
Men begrijpt reeds niet meer hoe de mens dat kan weerstaan.
Want nergens in de kosmos, noch in de natuur ... er is geen leven die het beleven moet, alleen de mens heeft dit voor zichzelf opgebouwd.
U weet het nu, het is karma, gij hebt het in vorige levens zelf naar voren gebracht en verstoffelijkt.
Maar nu, nu vanuit Gethsemane, staande voor Pilatus, nu staat ge voor uw afbraak.
Maar daar bij de Caiphas, wanneer de Caiphas u toesnauwt, wanneer de Caiphas u afbreekt, wanneer de Caiphas u slaat, dan pakt ge uw kruis op, moeder, kind, en gaat ge alleen naar Golgotha en maakt uw taak af.
Dan laat ge die Caiphas daar maar alleen staan.
De sferen noch ik noch de meesters, er is geen insect meer, geen bloem meer, geen kunststuk meer dat u kan optrekken, ge moet het nu zélf doen.
Laat u niet slaan.
(Tot de geluidstechnicus:) Ik heb u gezien.
Hoeveel minuten heb ik nog?
(De geluidstechnicus geeft antwoordt.)
Tot vanavond, goed ... tot over duizend jaar.
Hoeveel liefde hebt u nog om dat te overwinnen?
Laat die bewustwording u niet ontnemen.
Laat u die bezieling niet ontnemen.
(Meester Zelanus stoot tegen een bloem.) Pardon, mijn kind.
Laat u niet door de Caiphas opsluiten.
Sla hem niet terug.
Wees niet sarcastisch.
Word niet onrechtvaardig, blijf liefdevol de Caiphas in zijn ogen kijken en leg altijd weer het kruis van Christus naast u neer, want dan bent u verzekerd van Zijn goddelijke liefde en bewustzijn.
Wanneer de snauw komt, kijkt u dan niet, word maar stil.
Wanneer u de deur wordt uitgekeken door uw vrouw of uw man dan zwijgt ge als een graf.
En dan gaat ge zeggen: ‘Koning, ik zal u dienen.’
Vroeg of laat ontwaakt dit leven en dan ziet u dat gij toch alles voor uzélf hebt gedaan.
Maar hij betaalt nu met zijn rekeningen, door de bloemen, door iets extra’s.
En dan komt het sandaaltje, dan hebt ge het mooie gewaad verdiend en dan staat die krul in uw ziel prachtig en is dat levensvol.
Ge zijt nu één met Gene Zijde en met de bezieling, met de volmaaktheid, met licht, leven en liefde.
Uw persoonlijkheid spreekt en is stralend bewust.
Ja, strálend bewust.
Ziet u, we staan voor nieuwe lezingen indien de meesters dat willen.
Ik neem aan dat we straks de krachten zullen krijgen om de lezingen voort te zetten.
En dan beginnen wij: wanneer ben ik goed?
Wanneer ben ik waarachtig?
Wanneer ben ik rechtvaardig?
Wanneer ben ik welwillend?
En dan ga ik het woordenboek hier neerleggen en dan zullen we zien wat er nog aan goeds en verkeerds in de mens is.
En dan gaan wij al die stelsels ontleden tot wij de geestelijke graad voor de goedheid, het begrijpen, het aanvaarden hebben bereikt en eerst dan zijn wij zoals Socrates het heeft gewild.
En dan gaan we weer door de kosmos, dan komen we terug tot de prehistorische tijdperken, maar dan gaan we weer door de hellen náár de hemelen, naar de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer.
We betreden opnieuw door één karaktertrekje het goddelijke Al, want uw karaktertrekken worden stoffelijk, hierna geestelijk en dan kosmisch, en dan eerst spreekt de goddelijke Alwetendheid voor uw persoonlijkheid, uw vader- en uw moederschap, uw liefdeleven.
Mijn kinderen, ik neem aan dat ge aan het nieuwe, het mooie zult beginnen, van nu af aan, van deze morgen met een schone lei.
U hebt nog nooit één fout begaan.
U bent allemaal stralend.
U bent prinsen en prinsessen.
U bent alleen liefde.
U hebt elkaar niets te vergeven want er is niets te vergeven.
U hebt lief.
Ook al heeft men u geslagen, ook al hebt ge uzelf mismaakt, ook al kon ge uw hoofd niet buigen, u bent altijd buigende, u vangt álles op.
Een nieuwe eeuw gaat er beginnen, het Koninkrijk Gods, waarvan de poorten nu geopend zijn, roept u toe: ‘Bestijg de Universiteit van Christus voor uw persoonlijkheid op aarde, uw maatschappij, uw vader- en moederschap, uw zuster- en broeder-zijn, uw één-zijn, uw baring, uw schepping.’
Word nu lief.
Kus volgens de harmonie voor de ruimte.
Beschrijf uw baan om uw liefde heen en bestraal haar altijd.
Indien zij zichzelf wil verduisteren en uit haar levensbaan voor God en Christus wil verwijderen, dan staat ze zelf voor de wal en de sloot, de duisternis.
Maar dan bent u vrij, wie het ook is, u staat op een machtig fundament, eerst dan wordt ge bezield, eerst dan spreken de wezens van Gene Zijde af tot uw leven.
Eerst dan kan Christus tot u komen en staat Hij naast u en dan zijt gij één met Zijn goddelijke persoonlijkheid.
Ziet u, gij hebt tenslotte en uiteindelijk alles zelf in handen.
U moet maar bewijzen wat u wilt en wat u kunt.
Wij zijn dienend.
Wij hebben lief, waarlijk lief, maar wij moeten u opvangen naarmate uw gevoelszijn, uw gevoelsleven is, de persoonlijkheid van u spreekt.
Maar wij hebben bewezen dat we jarenlang uw leven kunnen dienen en niets terugvragen.
En uiteindelijk krijgen wij nog een pak slaag.
En dan aanvaarden wij dat ook, er komt geen smart, geen kuchje over onze lippen noch over die van mij noch over Jeus, Jozef, André-Dectar, de meesters.
Niemand in de ruimte zucht doordat het leven werd geslagen.
Wij zeggen: ‘De mensheid en het kind van God op aarde weet niet wat het doet.’
We hebben niets te vergeven, we hebben alleen het leven op te trekken want het is mijn bloed, mijn ziel, mijn geest, het is mijn kind.
Maar wanneer dat kind het gouden universum in elkaar dondert, dan zal het kind eerst die scherven bij elkaar moeten zoeken om de levensvaas van de ruimte weer Christus te laten zien, op Golgotha neer te zetten en te zeggen: ‘Christus, geef mij een antwoord, is Uw levensvaas weer klaar?
Kunnen de bloemen van mijn karakter er weer in?’
En dan zegt de Christus: ‘Daar zit nog een gaatje, daar sijpelt Mijn levenswater doorheen en verdorren ze toch.
Dicht ook dat en Ik heb u weer kunnen aanvaarden.’
Wie van u heeft er lief?
In u allen leeft de goddelijke liefde, die is waarlijk nog onbewust, maar door elke karaktertrek, uw woord geestelijke uitdijing en werking en bezieling te geven, dat maakt uw goddelijke afstemming wakker en dat is het weefsel voor uw gewaad, dat is het licht in uw ogen en de blonde, de bruine kleur voor uw haren.
Dat is uw gestalte, uw eigen ik, uw wil, uw persoonlijkheid.
Mijn zusters en broeders, ik moet eindigen, ik geef u over aan André, ik ga weg en hij komt tot u terug.
Ik dank u voor alles.
Ik dank de mens die na de lezingen altijd weer voor André en voor de boeken de vijfentwintig gulden in de bus heeft gesmeten; ik weet wie het is.
Hij zal het niet weten.
Christus weet het.
Ik bedank de mens omdat ze in staat zijn en mij hebben geholpen om ‘Jeus I’, ‘Jeus II’ en straks ‘Jeus III’ aan de mensheid te geven.
Ik dank allen.
Maar ge wilt geen dank.
En aanvaard mijn dank ook maar niet.
Zeg uiteindelijk nu eens tot uzelf: ‘Ik wil geen dank’, ook al geeft de meester u iets, ‘ik doe het tenslotte en boven alles uit voor mezelf, voor mijn leven achter de kist.
Ik ben deel van de Universiteit van Christus, ik mag en ik moet een fundament zijn van Zijn gebouw.’
Nietwaar, het is tenslotte uw eigen bezit.
Het zijn úw boeken, het is uw wereld, uw wijsheid, uw ruimte.
Het is de Christus in u die ontwaakt en thans zegt: ‘Ik heb lief.
Ik dien.
Ik buig.
Ik wil het kosmische, geestelijke bewustzijn mij eigen maken en thans begin ik om de Messias te helpen dragen.’
Dat doet gij niet voor mij omdat ik tot u spreek en dat moet u niet doen voor meester Alcar noch voor meester Cesarino, Damascus, de Halve Maan, Ubronus noch voor het goddelijke Al.
Dat doet gij in de eerste plaats voor uzelf en dan voor uw liefde, uw vrouw, uw man, uw kind.
Want gij zijt met uw drieën, God als vader en zij als moeder en uw kind is Gods zoon.
Gij vertegenwoordigde met uzelf, uw heiligheid en uw liefde, de goddelijke drie-eenheid.
Gij zijt vader en moeder en kind.
En wat wilt u nu zijn van deze drie?
Elke levensgraad die u aanraakt is goddelijk bezield en bezit Albewuste afstemming ...
Ik dank u.
(In de zaal staat iemand op en zegt iets.)
Dat is niet nodig, ik dank u.
Mag ik u verzoeken om dat niet te doen.
Hebt ge hier niet bewezen ...
Dit zijn uw bloemen.
Is dat zo?
Die komen uit uw hart.
(In de zaal wordt iets gezegd.)
Wat zegt u?
‘Die witte.’
Deze zijn van u, die zijn van u, deze zijn van u.
Al deze bloemen komen uit de mens, uit het hart, uit het vader- en moederschap, díé zijn het.
En hier staat een kleine orchidee die wil spreken, haar leven zal verzorgen.
Dat alles schenk ik u terug.
Dat alles zal André aanvaarden voor zijn liefde voor Crisje, voor de Lange, maar ik schenk het weer tot u terug.
We willen naakt vertrekken en u opbouwen, u een geestelijk gewaad geven.
Ziet u wat ik bedoel?
Dít is van u, dát is van u, de ruimte is van u, Moeder Natuur is van u.
Wanneer ge de natuur, wanneer ge God en alles gaat beleven, mijn vriend, mijn broeder, dan knielen we neer, dan blijven we zitten en komen wij tot meditatie, en staan wij niet op.
Ik dank u.
(In de zaal wordt iets gezegd.
Daarna speelt de muziek die kort daarna weer stopt.)
De levensbronnen uit de ruimte geven mij het gevoel om niet heen te gaan.
Maar ik moet u verlaten.
Ik ga naar de maan terug, mijn adepten wachten daar, mijn honderd miljoen vaders en moeders wachten.
Mijn honderden kinderen, honderd miljoenen kinderen daar hebben mij aanvaard.
Waarom?
Ik heb het u gezegd, omdat ik de spreektrompet ben, het orgaan van de Universiteit van Christus.
De allereerste die de aarde heeft gekend en de mensheid zal léren kennen.
De allereerste en de enige, want straks spreken wij vanuit ons eigen leven door het directe-stemapparaat en dan zijn er geen meesters en geen adepten meer nodig, dan is heel deze mensheid mijn en André’s adept.
Want achter de kist, zusters en broeders, hebben wij de mensheid, de aarde als planeet, als moeder en als kind in onze handen.
Dat verdient André.
Dat krijgt Jeus van moeder Crisje te beleven.
De mensheid zal miljoenen jaren de stem van Jeus, Jozef, André-Dectar horen en die van mij, maar ook die van meester Alcar en de hemelen.
Want dit is in handen van Zijn licht, door Zijn persoonlijkheid, de Christus, is dit alles opgebouwd.
Wij dienen geen onbewustzijn, wij dienen alleen het leven, wij dienen de ontwaking, wij dienen het Koninkrijk Gods op aarde.
Het is moeilijk om heen te gaan, dat ziet u.
Ik leef in een paradijs ...
Maar als u aan Gene Zijde komt, en u ziet de maanbloem, de moederbloem, de orchidee die zo groot is als een zon.
U ziet aan Gene Zijde elke bloem.
Ik ben hartelijkheid, de bloem van hartelijkheid.
En dan moet u de fonkelende delen in dat leven zien.
De reïncarnatie van het universum vindt u terug in één bloem.
Al mijn levens, al mijn karaktertrekken vind ik terug in mijn levenstuin.
Ziet u?
En dat leven hoort mij toe, dat leven spreekt, is wit, geel, rood en dan met de geestelijke afstemming.
Dan krijg ik de moederbloem te zien, de vaderbloem, de bloem voor kunst, de bloem voor levenswijsheid.
Neem ik een bloem in mij op, dan krijg ik – voelt u – dan krijg ik de wijsheid met mij en die wandelt naast mij over de straat, die gaat met mij door de ruimte, ik word dus de vertolking van Moeder Natuur, ik vertegenwoordig Moeder Natuur.
Al die levens kunt u terugvinden in mijn levenstuin om mij heen.
En dan de God als scheppende kracht, als werking, de Christus, de bloem als Christus, de bloem als Golgotha.
Een Pilatus als bloem en Caiphas, die zijn er niet.
Een afbraak, een verkeerde gedachte heeft geen levende kracht, heeft geen opbouwing, geen bezieling.
Wanneer we daarover gaan spreken, dan ziet u tegelijk dat ge uw persoonlijkheid opbouwt, komt ge tot eenheid met Moeder Natuur, met de ruimte; en de bloem spreekt, het vader- en moederschap komt tot u, komt in u, uw levensbloed gaat terug in de bloem, in de planeet, in een ster, in een zon, in de nevelen, in de sferen van licht.
Wie bent u?
Ja, ik ben er weer.
(Jozef Rulof komt uit de trance) Hij is weg, hij is weg ...