Stoffelijke Openbaringen

Toen André in de morgen ontwaakte, dacht hij te bezwijken.
De machtige problemen, die hij heeft mogen beleven, zijn ontzagwekkend en eigenlijk voor ’n mens van de aarde niet te dragen.
Maar, hij weet, men helpt hem dragen.
Hij zal bewijzen wat hij kan en alles van zichzelf inzetten.
Tenslotte is het voor zijn leven en bewustzijn.
Hij begint nu om dit alles in zijn organisme te verwerken.
Hoe God zich door de wetten geopenbaard heeft, dat leeft nu onder zijn hart en is reeds het bezit van zijn leven en persoonlijkheid geworden.
Hij voelt het, als een andere persoonlijkheid keerde hij terug.
Nog voelt hij zich één met de wetten, met de „Albron”, hij is van ziel en gevoel één en kan bewust aan het nábeleven beginnen.
Want daardoor maakt hij zich deze wetten eigen en heeft elk mens te aanvaarden.
Maar moeilijk is het!
Hij denkt, hoe kom ik hier doorheen.
Hoe wil ik de ruimte van God op aarde beleven?
En toch moet het!
Hoe moet ik mij opnieuw voor de meesters gereedmaken?
Hij voelt al wat daar nodig voor is.
André begint thans te denken.
Wat voor soorten van mensen leven er toch op aarde?
Satan overheerst alles.
Maar ik ben met de „Alliefde” verbonden, vliegt er over zijn lippen, en die Satan van deze wereld kan mij nog meer vertellen.
Mij zul je niet meer overvallen!
Hij voelt zich ontzettend sterk nu hij dit alles heeft mogen beleven.
In hem is rust!
Heilige vrede is het!
Ook harmonie en de volle overgave, hij voelt zich één met God!
In hem leeft het gevoel, dat hij in één nacht duizend eeuwen ouder geworden is.
Deze reis was machtig en wel de schoonste, die hij met zijn meester heeft mogen beleven.
Dat hij als kind van de aarde een dergelijke diepte heeft mogen zien, is ongelooflijk.
Een machtige genade is het!
De verbinding met het álles, wat God is, en hij menselijk heeft mogen volgen, is voor hem nu overdadig geluk.
Hiernaar hunkeren miljoenen mensen, dat weet hij heel zeker en heeft hij aan zijn meester te danken.
Ja, denkt hij, dit neemt mij geen mens meer af!
Hij is wakker en denkt bewust aan de Goddelijke Openbaringen.
Tegelijk vliegt er een V2 over, doch dat ding zegt hem niets.
Er vallen weer slachtoffers, maar een mens is niet te vernietigen.
Deze gaat zeker weer naar Engeland, schept daar dood en verderf, moordt uit, wat door God in liefde werd gebaard, geschapen.
Adolf, wat wil je toch?
Hitler en zijn vreselijke bende overheersen thans op aarde.
Adolf en zijn bende staan voor ellende open, voor verdierlijking.
Maar, deze mensheid wil niet anders.
En toch is ook Adolf ziel van Zijn Ziel, leven van Zijn Leven, geest van Zijn geest, hij en zijn soort zijn Goddelijke vonken en stoffelijke openbaringen, maar kennen de wetten nog niet.
Zij willen overheersen en zich uitleven, ze scheppen narigheid en verdriet.
Maar waarom doen ze dat?
Omdat de mensen niet anders willen.
Je had Adolf en zijn soort een halt moeten toeroepen en dat was mogelijk geweest, wereld?
Dat was mogelijk, maar je volgde hem en dat waren miljoenen mensen.
Nu zul je leren hoe het niet moet.
En toch, voelt André, wat Adolf doet (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl) is nog lang niet zo erg als hetgeen de kerk doet en de mensen verkondigt.
De kerk, gaat hij verder, verdoemt de mensen, het leven van God en dat bestaat niet!
Maar dat is heel erg, want nu krijgen de kinderen van God een verkeerd beeld van hun „Alvader”!
Voor het kerkse gevoelsleven is een mens voor eeuwig verloren en dat is belachelijk.
Dat is afbrekend, het is verschrikkelijker, dan hetgeen Adolf Hitler doet, erger nog, dan de rottende hooghartigheid van de kerk, het gevoel, dat de mens voor altijd verdoemen wil.
Dat breekt tenslotte alles!
Hierdoor heeft niet één mens de kracht om nog verder te leven.
Dit is zo hard en onwaarschijnlijk, dat een weldenkend mens het niet langer aanvaarden kan en toch ... je hoort het.
Ook hem hebben ze vroeger angstig gemaakt door deze beelden, je voelt je machteloos en juist nu, denk je wat kan mij het leven schelen, je gaat toch voor eeuwigdurend kapot!
Wat is dat toch voor een God, die Zijn leven verdoemen wil, vragen de mensen.
Geloof jij nog langer in dat kreng?
Ik ben niet in staat om ’n kind van mij te slaan en God, die een Vader van liefde is, trapt je een hel in, ontneemt je alles, je krijgt geen mogelijkheid meer om je verkeerde daden goed te mogen maken?
Ik wil met die God niet meer te maken hebben!
Dat hoor je links en rechts en méér nog, waaraan de kerk schuld heeft en thans afbrekend is, zoals Adolf het niet eens kan.
Ja, kerk, hoor je mij, dat heb je op je geweten!
Maar daar komt thans een eind aan, als je het weten wilt.
Mij heb je vroeger te pakken gehad, ook mijn Crisje, andere mensen, maar wij hebben je nu niet meer nodig, want ik heb God leren kennen.
En dat zal ik aan de mensen doorgeven, opdat je afschuwelijke macht gebroken wordt!
Eén iets is er, kerk, je maakt de mensen voor de leer van de meesters gereed.
Wie denken kan en wil, rent eens uit je leven vandaan.
Een fatsoenlijk mens kan je niet langer aanvaarden.
Wat je de mensen leert is ónmenselijk.
Weet je dat zelf niet?
Adolf Hitler weet het, hij schept ellende, maar toch krijgt hij van God de mogelijkheden te beleven om dit alles weer goed te maken.
Dat zal ik je overtuigend bewijzen!
Voor God krijgt hij nieuwe lichamen.
Ook hij zal naar de aarde terugkeren.
Maar jij gelooft niet in de wedergeboorte.
Voor de „Albron” én God moet Adolf zichzelf kunnen herstellen, want ook hij is een stoffelijke openbaring en een vonk van Zijn leven.
Ook hij en zijn soort zullen eens God moeten vertegenwoordigen.
Maar jij, katholieke kerk, ziet alles anders.
Wij zullen je nu leren hoe het moet!
Hoe je moet denken.
Hoe je moet voelen en hoe je zult liefhebben, wat door God is geschapen, dat kunnen wij je verklaren door de stoffelijke openbaringen.
Wij zullen je verklaren hoe de wetten van God geschapen werden en waarvan je eigen geleerden niets weten, niets bezitten.
Niets begrijpen of zij zouden niet langer meer over verdoemdheid praten.
Daar is Adolf Hitler niet eens toe in staat.
God kán niet verdoemen!
Ook Adolf blijft een kind van Zijn leven!
Een kind van het „AL”!
Maar wij zien elkaar straks terug, geliefde kerk van mijn jeugd.
En dan zul je mij leren kennen!
De meesters en God, álles, wij vechten thans voor de „Universiteit van Christus”!
Je kunt bij ons je Colleges lopen!
Wij hebben net zat van al je kerkelijke franjes.
Rang ... weer zo’n V2.
Hoor je dat, vrouwtje?
Néén, ziet hij, ze hoort het niet eens meer, ze slaapt door dat gekraak heen en verder.
Waar ’n mens al niet aan went.
Maar het is erg, Adolf!
Ook ik zal eraan moeten wennen.
Ik moet door jou alles overwinnen, Adolf, wij zijn vechtende tegen elkaar, weet je dat niet?
Ik ben voor het goede naar de aarde gekomen en jij?
Eigenlijk doen wij één werk.
Eerlijk is eerlijk, ik vind je zo beroerd nog niet, want de mensen willen niet anders.
Jij had het anders aan moeten pakken, Adolf.
Ik weet wel wie jij bent, maar dat weet men op aarde niet.
Dat zullen de mensen nog niet geloven.
Het boek „De Volkeren der Aarde” gaf mij een kijk in je leven en je verleden.
Wat jij doet, Adolf, is gevaarlijk.
En toch moet jij daar en moeten de Volkeren der Aarde er doorheen, maar ook dat wil men nog niet aanvaarden.
Jij brengt deze mensheid door je afschuwelijke pak slaag tot ander denken en voelen en het is ook niet zo vreemd, dat juist jij zo’n haat aan de kerk hebt.
Ik begrijp je, maar géén ander mens van deze wereld en dat voel je zeker.
Ik zie je straks nog, Adolf, wij zullen het met elkaar uitvechten!
Ik moet hier doorheen zien te komen, denkt hij, die Adolf laat je waarlijk schrikken.
Het is een wetenschap op zichzelf.
Hoor je mij, Jeus?
Ik heb jou en Jozef nu nodig.
Hoe was het, Jeus?
Heb je alles kunnen volgen?
Ik had daar mezelf geheel te geven, van praten met jou is dus niets gekomen.
Maar was het niet machtig?
André gaat verder, hij praat nu met „Jeus”.
Wil je, Jeus, dat de wetten van de ruimte je verbrijzelen, dan moet je net doen als al die huilebalken die je nu op straat ontmoet.
Dan moet je je hoofd maar laten hangen en je angst beleven, ik doe niet met je mee.
Ik hou niet meer van die armoedigheid.
Ja, Jeus, dat waren openbaringen, is het niet?
Heb je de stem vanuit het „AL” gehoord?
Was dat niet wonderbaarlijk?
Heb je begrepen waar het nu om gaat?
Die stem, Jeus, was van een Goddelijk bewuste.
Dat is de mens, die het Goddelijke „AL” bereikt heeft.
Dat is een God–„Mens”!
Het is niet te geloven, maar je ziet het, alles is waarheid.
Wie van deze wereld zal dit machtige wonder begrijpen, Jeus?
En toch, je zult het zien, later bereiken wij veel mensen.
Omdat de kerk niet meer weet hoe de mensen te boeien, nog steeds die verdoemdheid niet overboord gooit, komen de mensen tot ons.
De mens begint te dorsten, Jeus.
Maar ook jij moet tot de ruimtelijke ontwaking komen.
Als je hevig dorst, dan kom je er vanzelf.
Ook ik moest er doorheen.
Wat wil je, Jeus?
Na deze reis volgen er anderen.
Maar deze reis verbond ons met het eigenlijke Goddelijke gebeuren van vóór de Schepping.
Wij hebben wijsheid ontvangen.
Dag, Jeus?
Denk hier nu over na of je kunt mij straks niet meer volgen.
Hij gaat verder en zegt tegen Moeder Aarde: Moeder, ik ben terug.
De meesters keren straks terug tot het ogenblik, dat jij nog geboren moest worden.
Voel je mij, Moeder?
Ik hou van je.
Ik zal je rust niet meer verstoren.
Ik was daar, waar de eerste fundamenten voor je leven werden gelegd, moeder.
Mijn lieve Moeder Aarde toch, wat moet je in die miljoenen tijdperken, dat je al leeft en volbracht hebt, geleden hebben.
Ik ga je begrijpen, ik ga weten hoe je tot verdichting kwam en hoe oud je nu bent.
Ik weet nu, Moeder Aarde, dat je nooit disharmonie hebt beleefd en jij kunt je kinderen, ook al gaan ze nog zo tekeer, niet verdoemen, nietwaar, dat is toch niet mogelijk?
Wat wil die kerk toch, moeder?
Denkt die stakkerige kerk, dat zij het beter weet dan jij?
Waardoor heeft de mens een kerk geschapen?
Wie is ouder?
Jij natuurlijk!
En dacht je, moeder, dat de kerk naar je leven en bewustzijn keek?
Ik ga je thans helpen, mijn lieve moeder!
En ik beloof het je, ik zet alles van mezelf in, álles.
Hoe denk je over Adolf?
Nu leef ik weer te midden van al deze ellende, tussen afbraak en verdriet en waar ik was, lieve Moeder Aarde ... is alleen geluk!
Daar kun je reine liefde beleven.
Wat willen je kinderen toch, moeder?
Wacht even, ik moet even die dominee hebben.
Tot straks, moeder.
„Dominee, wat wil je nú beginnen?
Ook jij bent een Satan!
Jij praat nú nog over een Vader die verdoemt?
Hou je dan nooit op?
Vind jij het zelf niet belachelijk?
Armoede!
Kun je dan niet denken?
Stuur je ook nu nog de mensen tot de eeuwigdurende hellen?
Wordt het kind van God nog niet genoeg geslagen?
Hou je nog niet op met je geestelijke smoesjes?
Armoedig gedoe ben je.
Kan ’n mens je nog langer aanvaarden?
Je moet jezelf eens horen praten, doodskist, wat wil je toch?
Ik heb lief, dominee.
Jij niet!
Jij breekt af!
Wat je gisteren opbouwde, breek je vandaag door je afschuwelijke verdoemdheid weer af.
Ik daag je nu uit!
Straks zullen wij eens zien of je Christus nú nóg beliegen en bedriegen kunt.
Jij legt je stakkerige handjes op het bloedoffer van Christus en dan zijn je zonden vergeven?
Laat me niet lachen.
Wij zullen je straks voor de Goddelijke „Wetten” plaatsen, armoedige, wij zullen je slaan door je voor een God van Liefde te plaatsen en ontnemen je Golgotha!
Mijn hemel, man, wat doe je toch verkeerd.
Hoe is het mogelijk, geloof je dan zélf, dat God Zijn levens vernietigen kan?
Heb je dan geen ogen in je hoofd om vast te stellen, dat de Bijbelschrijvers zichzelf niet kenden?
Dat God nóóit als mens tot Mozes heeft kunnen spreken?
Dringt dat nog niet tot je door?
Je Bijbelse wijsheid heeft voor de Goddelijke ruimte niets te betekenen.
Christus heb je verkracht!
Je hebt Christus leugens in Zijn mond gelegd!
Je hebt Christus dingen laten vertellen die Hij nooit heeft gesproken en dat zullen wij je straks bewijzen!
Armoedige!
Brok ellende!
Já, dat ben je!
Ik zie alles nu anders.
Ik kan nu vergelijkingen maken, maar de mijne zijn Goddelijk bewust.
Ik kijk vlijmscherp door alles heen, door al je Bijbelse vertelsels en ik sla Mozes niet om de oren, maar jullie nálopers!
Het is waar – vliegt hij tot een ander probleem – aan de Tien Geboden stoort zich géén mens.
En wie er zich wel aan stoort, die mensen verkopen God én Christus.
Zij drinken Zijn bloed en versjacheren hemelen.
Een bliksemse armoedige kliek is het, al die geestelijken zijn ónmenselijk armetierig, maar dat weten ze niet!
Waar blijft de menselijke beschaving?
De menselijke geestelijke evolutie?
Die is bezig zichzelf tot de ontwaking te voeren, en daar had men Adolf voor nodig, dominee!
Jou niet!
Jij versjachert de God van ál het leven, doordat je Hem laat verdoemen!
Reuzenapen, dat ben je.
Aftands gedoe zijn jullie geestelijken!
Je menselijk gevoel vanbinnen lijdt aan melaatsheid!
Je wandelt achterwaarts vooruit om God te zoeken en lief te hebben, maar „HIJ” ziet je niet en wil van je gekreun ook niets horen.
Je onmenselijk vals gezang dringt niet meer tot Zijn hemelen door, dominee, de hemelen zijn voor jou en je soort gesloten!
Wist je dat niet?
Dat zullen wij je straks bewijzen, gestreepte broek, zwart gedoe!
Kom maar gerust.
Kon je mij maar vernietigen, maar dat kun je niet.
Slachters van mensen ben je, want je vindt goed, dat de mens van Moeder Aarde Zijn bloed drinkt.
Maar ik heb met moeder „Aarde” gesproken en zij staat naast mij, zij weet, dat ik voor haar leven en liefde vecht!
Maar dat kun jij niet.
Ik wéét thans!
Jij niet, jij zoekt verder en vindt het nooit!
Ik zal je rustigjes op je vingers tikken, wierook, hoge hoed met zwarte strikje.
Je doet nét, alsof God daarom gevraagd heeft.
Waarom is je leer zo zwartgallig, zo drukkend?
Dat heb ik in de ruimte nergens gezien.
Wist je dat niet, dominee?
Pastoor?
Mijn hemel, man, waarom heb jij van die mooie gewaden gekocht?
Waarom al die opschik?
Heeft God dat bedoeld en gewild?
Ik zag het nergens!
Wat weet jij, arme van geest, van de Goddelijke scheppingen af?
Waarom negeer je het vader- en moederschap?
Je staat stil!
Mijn hemel, wat zullen jullie overboord moeten gooien?
Bijna alles!
Maar dat komt straks nog, eerst dan spreken wij elkaar terug!
Wat weet men op dit ogenblik van God af?
Niets!
Niets, hemel nog aan toe, niks!
Gaar niets!
Al die leugens moeten overboord.
Achter de stof en ál het leven van deze ruimte, leeft de „Albron” en daarin was ik.
Maar hoe laat is het?
O, ik heb nog tijd genoeg om even te denken, stelt hij voor zichzelf vast en gaat verder.
Wereld ... geleerden, luister eens even?
Moet je luisteren, moet je horen, dan zeg ik je iets.
Achter deze stof nu, waarin wij mensen leven, daarin lééft nog de „Albron” ... de „Alliefde” ... álles!
Alles van God, astronoom, dat thans geestelijke én stoffelijke zelfstandigheid kreeg.
Voel je het nog niet?
Dan zal ik het je nogmaals zeggen.
Ik heb dat gezien.
Vannacht was ik daarin!
Met de meesters en ik mocht de Goddelijke „Stem” beluisteren, já, die stem kwam in mij en ik mocht ook het woord doorgeven.
Is dat iets voor je leven?
Ook jij kunt straks colleges krijgen.
Ja, astronoom, want ook jij weet nog niets van deze wetten af.
Alles wat geestelijke én stoffelijke zelfstandigheid kreeg, dat zijn natuurlijk stoffelijke openbaringen en dat leeft thans op Moeder Aarde, maar ook op andere planetenstelsels.
Ja, die zijn er, astronoom.
Ook die zul je leren kennen.
Ik heb ze al gezien.
En waar ligt en leeft nu het menselijke halt?
Nergens!
Een menselijk én dierlijk en natuurlijk halt, is er niet!
Geloof je mij niet, wereld?
Mensheid?
Eens zal je mij toch moeten aanvaarden, doch dan ben ik er wellicht niet meer, maar dan spreken wij elkaar vanuit de astrale, bewuste geestelijke wereld terug!
Ook dat is mogelijk!
Nu krijg je een pak slaag en hoe, van Christus en de meesters.
De dominee duwt Christus telkens weer een doornenkroon op Zijn hoofd!
Maar die tijden zijn straks voorbij.
Ik heb het niet tegen de goeden van Moeder Aarde, gaat André verder, doch tegen de afbrekers.
Wat willen zij beginnen?
Zeg het eens?
Geestelijken, wat wil je?
Wat is nu een levensgraad?
Ik ben er ééntje, ook mijn ziel en mijn geest is het.
En een wet is een mens!
En dan zijn er weer andere levensgraden voor de mens van deze wereld, maar die leren wij later kennen.
Evoluerend zullen die levensgraden zich verdichten, waaronder de mensen van goed en kwaad leven, waarvan de goeden met al dit gemoord niets te maken willen hebben en dat is te begrijpen.
Maar dát zijn de kinderen van Christus, dominee, en die sturen géén kind van God in ’n oorlog om te moorden.
Jij doet het nóg, dat mág volgens jouw leer en wijsheid.
De wetten zullen je!
André maakt stoffelijke, maatschappelijke, geestelijke, christelijke en Goddelijke vergelijkingen.
Het zijn tevens de levensgraden voor het menselijke bewustzijn.
Is dat even duidelijk?
Op aarde, weet hij, bevinden zich duizenden verschillende soorten van mensen en al die mensen vertegenwoordigen een eigen levensgraad, voor de menselijke bewustwording, voor de maatschappij, het geloof, God, Christus, vader- en moederschap, voor afbraak en geweld en voor de menselijke evolutie, de ontwikkeling van deze mensheid en Moeder Aarde.
En dit zijn de stoffelijke openbaringen door God geschapen.
Een kind kan ze eigenlijk begrijpen.
Maar wanneer dat kind over verdoemdheid praat, komt het er nooit, immers, thans zie je geen God van Liefde meer, je staat thans voor een doolhof en daar kom je niet meer uit, als je erin wandelt.
En de kerk, al die gereformeerden, vrijzinnigen, waar gaat dit toch heen? ... leven daarin en hebben hun God, die eeuwigdurend liefde is, bewust gesmoord!
Je moet je dominee maar eens goed beluisteren.
Wat hij bij elkaar trompettert is niet eens oerwoudmuziek, de wilden daar hebben een andere God en Die is beter dan het westerse hoofd voor al het leven, waarvan men een God heeft gemaakt.
Een ander zegent kanonnen, já, hij zegent ze en denkt, dat hij goeddoet en zijn God liefheeft!
Ook dat „foei” zal de wereld nog wel begrijpen!
God is oneindig!
De Goddelijke wijsheid is onmetelijk diep!
En toch, voelt hij, leeft alles van God zo dicht bij jezelf.
Wáár je ook bent en leven wilt, daar is God, maar de mens van Moeder Aarde ziet Hem niet!
Wanneer je waarachtig je handen naar Hem uitsteekt, raak je God.
Maar zag je die menselijke handjes niet?
Het waren net klauwen, waarvoor God angstig is, zoiets heeft Hij immers niet geschapen.
Weet je het nu?
De mens grijpt naar alles, maar kan dat?
Wat begrijpt men op aarde van de Goddelijke waarheden?
Wat van de Goddelijk bewuste wetten, die „leven, ziel, geest, licht, vader en moeder zijn”?
Niets!
Dat zijn ook levensgraden, dominee, astronoom, psycholoog, gij geleerden voelt niet, waar het ons en hier op aarde om gaat?
Door die oorsprong echter, kreeg ik de wet voor al het leven te zien en dat is Goddelijk bewustzijn.
Klopt dat niet?
Dan moet je nog even geduld hebben, komen doet het!
Het is de Goddelijke hartklop, het Goddelijke, maar „Moederlijke Hart” voor het kind van de aarde.
Kan het eenvoudiger gebeuren, waardoor God Zichzelf manifesteerde?
Zag je die dood niet?
Hij is er nu al niet meer, want Magere Hein leeft niet!
Ook al breng je miljoenen mensen om, niet één gaat er dood.
Is dat schande?
Is dat even iets, dominee?
Doodgaan is evolutie!
Is wedergeboorte!
Is ontwikkeling!
Dat is de Goddelijke troost voor deze tijd.
Het kind van God moet verder.
Indien het niet gemoord heeft, kán het vooruit of door dat gemoord trapt het zichzelf uit de Goddelijke harmonie.
Voel je dat niet, dominee?
Lees de boeken van meester Zelanus, lees zijn „Kringloop der Ziel” en je leven wordt geopend.
Hij waarschuwt je ook voor zelfmoord, dat moet je niet doen, omdat je ook nu de wetten van God vertrapt.
Je zet je ontwikkeling op een dood punt.
Meester Zelanus waarschuwt u voor het moorden; soldatenmoeder?
Vindt dat gemoord van uw kind maar niet mooi, elke moord zal hij goed moeten maken.
Medailles van hem is geestelijk gif, moedertje.
Of mag hij voor God het kind van ’n ander moedertje vermoorden?
Já, zegt uw dominee, maar de wetten van God zeggen: néén!
Néén! Néén!
Is dat voldoende?
Wij zullen u dat straks aantonen, moeder.
Ook uw soldatenmoederlijke hart moet gebroken worden, eerst dán vindt u dat niet meer goed, want het gaat om het leven van Christus!
Wat is liefde zonder Christus, soldatenmoeder?
Wil je je kind voor Christus laten vechten, moeder?
Door het leven van God te vermoorden?
En daarvoor hang je je kind medailles op?
Laat me niet lachen.
Uw kind schoot in deze oorlog zeventig Jappen naar beneden en de meesters haalden uw jongen wéér uit het modderige vandaan om hem het leven te schenken, zei u tegen mij, maar geloof je dat zelf?
Zullen meesters het éne kind vermoorden en het andere in het gemoord ook nog beschermen?
Dat is duivels gedoe!
Dat contact van u is dés duivels, moeder, soldatenliefde?
U vindt goed, dat uw kind bebloed uw leven en liefde kust?
Dacht je, dat God dat liefheeft?
Was God niet lief voor uw leven, dat Hij uw kind beschermde?
Kan dat?
Is dat waarheid?
Kan God uw kind beschermen omdat uw kind Zijn leven afslacht?
Wij zullen u dat thans bewijzen, soldatenmoeder!
Want dat is nu niet en was nooit mogelijk!
Maar waaraan denk ik toch, vraagt André zichzelf af.
Wat stormt er allemaal op mijn leven af?
Wat lopen al die mensen mij toch achterna?
Het zijn de wetten voor goed en kwaad, weet hij.
En die willen ruimtelijk beleefd worden, maar door de mens, als vader en als moeder.
Mijn God, wat ben ik U dankbaar.
Ik leef weer op aarde en zal mijn best doen.
Ik weet hoe ik U moet zien.
Ik weet hoe ik U moet liefhebben.
Ik zal Uw kinderen opvangen en zeggen hoe U bent!
Nu hij aan al die mogelijkheden denkt, hoort hij zijn meester zeggen ..., maar vanuit zíjn hemel en bewustzijn:
„Gaat het goed, André?”
„Ja, mijn meester, het gaat heerlijk, wonderlijk goed gaat het.
Ik ben bezig om het leven van deze wereld te volgen.
Het zijn allemaal ellendige zaken, maar tussen alles door, zie ik de reine klaarte van God.
En ik heb geen hongerig gevoel, meester Alcar.
God heeft mij gevoed.”
„Dank u, meester André.
Wij allen danken u.
Volg de wetten, André.
Mediteer rustig en blijf bewust, maar maak je gereed voor de volgende reis.
Het machtigste geluk voor ons leven en voor heel deze mensheid.
Dat zullen wij mogen beleven.
Hierna bezit je de „Kosmologie”, maar ook de liefde!
Zeker, wij zijn tevreden.
Ik breng je thans de groeten en de reine liefde van miljoenen vonken van God, vaders en moeders uit de sferen van licht, die je volgen en helpen dragen.
Ik ben gelukkig, omdat wij spoedig de volgende openbaringen zullen ontvangen.
Weet nu, André, op ons werk rust Gods zegen.
Het is het geluk en het bewustzijn voor de „Eeuw van Christus”!”
Hij maakt zich gereed en gaat de natuur in.
Een stralend blauwe hemel kijkt hem aan.
God is het, weet hij, een deeltje van Zijn Persoonlijkheid, maar dat vinden de mensen op aarde doodgewoon.
Dat is het Universum.
Eéntje van de miljoenen Universums die door God werden geschapen.
In dat Universum leeft wel van alles, maar dat is te ver van het stoffelijke leven weg.
Daar willen de mensen niet mee te maken hebben, en toch?
Wat doet ’n astronoom?
Was ik dat zelf niet in mijn vorig leven?
Já, maar dit is heel iets anders.
Hoeveel miljoenen eeuwen zijn er voorbijgegaan, voordat dit Universum stoffelijk was verdicht?
Voordat dit blauw zichtbaar werd?
Voordat de sterren en de planeten zichtbaar werden en een zelfstandigheid kregen?
Zie je, mens, dat zijn stoffelijke openbaringen.
Denk hier eens over na en je komt tot andere gedachten.
Dat hemeltje hier boven ons hoofd, heeft miljoenen tijdperken nodig gehad om zichzelf te verdichten en toen kon het leven verdergaan?
Toen waren wij reeds miljoenen jaren op weg.
Zegt het u niets?
U zult er toch eens aan moeten beginnen.
Ge zult eraan moeten denken, het behoort tot uw eigen wereld.
Ja, dat klinkt gek, hè, maar zo is het!
Ook dat zullen wij u straks bewijzen.
Onze planeet zweeft in deze ruimte en dat voel je natuurlijk niet, ook al kan de geleerde je dat vertellen.
Ik wel, ik ga met haar, omdat zij mij van haar leven vertelt.
Ik ken Moeder Aarde.
Dat daar is de „Macro”, wij zijn „Micro”.
Maar wij mensen krijgen dat machtige leven in handen.
Ook dat willen de meesters je verklaren en zo is het ook!
Ik kan nu al zeggen, dit behoort mij toe.
Het is een machtige openbaring.
Die wolken daarginds, zijn precies als ik ze zag voor de Goddelijke openbaring.
Later verdichtten zich die wolken en werden ze stoffelijk.
En toen weer miljoenen eeuwen later, was het daar een strak gewaad.
Het Goddelijke plasma scheurde vaneen en nu kwam er nieuw leven.
God splitste Zichzelf en dat zijn wij en ál het leven wat je ziet.
Is het niet eenvoudig?
Kun je nu nog in verdoemdheid geloven?
Zo is André.
Hij voelt zich één met de ruimte van God, waarin hij nu leeft ís ruimte en kent geen bekrompenheid.
Het leven spreekt tot hem.
Het vonkje en dé vonk van God, ook al is het een planeet of ’n insect, ze praten over een Vader van Liefde.
En dan valt er over zijn lippen: mens, hoe oud voel jij je eigenlijk op aarde?
Kindachtig en zielig armoedig?
Dat zal wel.
Ach, hulpbehoevende, hoor je mij niet?
Leef je slechts ééns op aarde?
Ga je dan je kist in en sta je voor je laatste oordeel?
Ga je ook over miljoenen jaren naar je eigen hoofd zoeken, wanneer de engelen beginnen te toeteren?
Laat me niet lachen.
Oh boy, is that possible? (Tjonge, is dat mogelijk?)
Ga je maar één keer dood?
Is er alleen maar doodgaan voor je evolutie geschapen?
Dan kun je God je zonden vertellen, maar geloof je dat langer, nu de wetten van God tot ons leven en bewustzijn spreken?
Arme psycholoog?
Waarvoor leef je eigenlijk?
Wat weet je van ziel, leven en geest af?
Niets!
Loop ook jij je nieuw leven niet achterna?
Jullie kennen jezelf niet.
En wat leer je in één leven?
Niets.
Was je leven bewust?
Wil je door één leven tot de „Albron” terug?
Dacht je, dat je je beenderen miljoenen jaren in de grond kon bewaren?
Christus lacht je midden in je gezicht uit.
Geef mij zo’n doktertje om hem weg te jagen.
Ziel is immers niets?
Hoelang studeerde je voordat je dokter werd?
Als je op aarde komt, als kind dan, ben je daar en hier voor het eerst.
Dat zegt hij, maar de wetten vertellen ons heel iets anders.
Meer is er niet?
Ja, het is bijna winter, mensen, en je hebt niets meer om te stoken.
Door die verdichting echter, mensen, kun je zien, hoe God zichzelf heeft gemanifesteerd, want zo is het begonnen.
Is dat nu zo onbegrijpelijk?
Koude verdicht, maar warmte ook.
En ook die wetten zullen wij leren kennen, doch dan voor ziel en geest!
Ook het leven heeft zich moeten verdichten.
Geef aan je moeder het zaadje en het evolueert in haar leven.
Jazeker, deze reis gaf mij heel veel.
Al die wolken nu, hier boven mijn hoofd, de afscheiding ervan, dat nu je regen is, boer ... is een beeld van de werkelijkheid toen God aan Zijn openbaringen begon.
Er is niets veranderd.
Nóg kunt u die wetten zo beleven.
Klopt dat eventjes?
Ik zal erover nadenken, meester Alcar.
Kijk die mensen nu eens, als wrakken zijn ze.
Ook ik ben ’n menselijk wrak, maar dat kan mij geen cent schelen.
Wat zegt het je, moeder?
Vader?
Ik voel geen honger, want ik heb God gezien, gesproken en beleefd.
Geloof je mij niet?
André mediteert verder en zijn dagbewust leven neemt zijn denken en voelen over, dat nu deel uitmaakt van zijn persoonlijkheid.
Het is moeilijk, voelt hij, maar de moeite waard.
Ik weet het, zegt hij, stuurt hij de ruimte in, ik weet het!
Het is machtig.
Ik kon als kind al zo diep denken en ik weet thans waarom?
Als kind van vijf wist ik al, waarom vader – mijn moeder in zich optrok.
Crisje werd er bleek van.
Zo scherp waren mijn gedachten.
Hendrik, mijn vader, moest erom lachen.
Is het niet zo, Crisje?
Waren wij toen niet in het „Voorhof” van Onze Lieve Heer?
Waren wij niet één met de sterren en het leven van God?
En thans?
Ik was daar met de engelen één.
En nu, Crisje?
Had je dat vroeger kunnen denken?
Had je dit kunnen geloven, als men ons had gezegd, dat ik het Goddelijke „AL” zou beleven?
Maar hoe is het met je, lieve Crisje?
Ik zie je en ik hoor je praten.
Ik ben bezig om te dienen en alles is goed.
Maar ik zal je wel niet terugzien, hier dan, in de sferen altijd.
Wanneer de mensen op straat hem bekijken, weet hij niet wat ze zien, maar ze voelen iets.
Hij kijkt terug en gaat verder.
Toch zien en voelen ze iets, en dat is merkwaardig.
Maar wat is het?
Wat straalt die ziel uit?
Wat willen die mensen toch?
Hebben ze trek in ’n menselijk boutje?
Is het al zover?
Gaan wij terug naar het oerwoud, Adolf?
Iemand houdt hem staande en vraagt:
„En, schrijft u nog boeken?”
„Ja, mijnheer.”
„Waarover gaat het nu?”
„Over een God van liefde, mijnheer.”
„Gelooft u daar nog in?
Wie kan dat nu geloven.
Een mooie tijd is het.
Schei ermee uit, man.”
„Ja, leven, en toch is er een vader van liefde.”
„Wilt u die rotheid nog beschrijven, waarin wij leven?
Wil je over een God van liefde schrijven, die er niet is?
Ik was een goed katholiek en biechtte, ik ging naar de communie, maar ik liep vast door de verdoemenis.
Wie heeft er nu nog een geloof?
Hoe kan God dit goedvinden?
Zijn wij kinderen van God?
Man, laat mij niet lachen.
Schrijf seksuele romannetjes, dan verdien je geld, de mensen gooien nu alles overboord, want wij worden naar de slachtbanken geleid.
Idiootachtig is het.”
De man die hem kent, gaat verder.
Hij volgt dat leven en denkt.
Die man is dood, hij straalt licht uit.
De man komt op zijn lichtje af.
Gek is het, maar dat leven voelt iets en weet niet meer wat het zegt.
Hij leeft in de reine klaarte.
Mijn God, de mens moet U leren kennen, eerst dan wordt alles anders.
Hij denkt aan zijn jeugd, aan het gespeel op de wolken, hij voelt nu, dat was reeds het beleven voor André.
Toen heeft zijn meester de eerste fundamenten gelegd voor deze tijd of hij zou bezwijken.
Hij ziet zichzelf met zijn vriendjes terug op de „hei”, waar ze speelden.
Ineens wist hij iets beters.
Toen traden ook de kinderen uit hun lichamen en vertrokken met hem naar de wolken.
Eerst nú kan hij dat alles begrijpen.
Nu heeft hij houvast aan die taferelen, hij kan terugkeren in dat mooie, stille leven daar, dat hij als „Jeus” heeft beleefd, maar waarvan hij als André de ruimte kreeg.
Als kind wist hij al meer dan al deze grote mensen en thans?
Hij moet innerlijk lachen om zoveel armoede.
Schrijf seksuele romannetjes?
Wat dan nog, als je zo’n rottend boek leest?
Ga dan tot de werkelijkheid.
Beleef dan die natuurwetten totdat je er genoeg van hebt en ga dan verder.
Maar meester Alcar was het, die hem met deze wetten verbond, zoals nu voor de „Albron”!
Machtig is alles.
Hij maakt zich vrij van zijn jeugd en gaat in het heden verder.
Zie toch het „Kleurenrijk van God”.
Het ontstaan ervan heeft hij beleefd.
En dat was waarheid.
Van de aarde af lijkt de ruimte blauw, maar dat is niet meer zo als je van de aarde verdwijnt.
Het is het waas van verdichting en uitstraling, dat je van de aarde ziet, alles wordt anders, wanneer je de wetten leert kennen.
Maar het leven van God praat tegen zijn leven en wezen.
Vanuit de ruimte komt er tot hem:
„Al het leven van God wil tot je bewustzijn spreken en dat leven zal je helpen dragen.”
En zo is het, hij weet het.
Dat heeft hij allemaal geleerd.
Wanneer de mensen hem schrijven, of hij iets weet voor hun ziekten, vertellen de brieven hem zélf wat eraan scheelt, zodat dus de ziekte zelf tot zijn bewustzijn praat en hoeft hij alleen maar na te vertellen en vast te leggen.
Dat is heel interessant, voelt hij en dan ben je van gevoel tot gevoel met je zieken één.
De zuivere diagnoses wandelen vanzelf in zijn voelen en denken, maar dat is het éénzijn met alles, zo gevoelig wordt een mens.
Het antwoord van iets nestelt zichzelf onder je hart.
Wist u dat niet, mens van deze wereld?
Onder zijn wandeling op straat beleeft hij dan de ziekten.
En dan zegt de ziekte:
„Geef het gerust door, André, want ik wil niet langer ziek zijn, je kunt het leven waartoe ik behoor helpen.”
Daar zou je van moeten belken van ontroering, maar dat doet hij niet.
En wat heeft nu de mens te vertellen tot zijn wezen?
Spreek nu eens over liefde en geluk?
Over vader- en moederschap?
Wat is liefde, Socrates?
De reine liefde vertelt hoe de wetten beleefd moeten worden wil je als mens de reine klaarte beleven en eerst dan ga je tot de liefde.
Hoe smaakt zo’n kus van je ziel?
Vanmorgen beleeft hij de éénheid met de ruimte, en dat zomaar op aarde.
De ruimte wil hem vertellen hoe al die verdichtingen tot stand zijn gekomen.
Voel je het, Socrates, Ramakrishna, dat ik nu ál de wetten leer kennen?
Het leven wil mij optrekken.
Wat ik tijdens „Het Ontstaan van het Heelal” beleefde en niet kon verwerken, spreekt thans bewust tot mijn persoonlijkheid.
En dat hebben jullie gewild en niet kunnen beleven, omdat je zelf die mogelijkheden in handen hebt genomen.
Maar ik ben één met meesters!
Ziet ge, mijn broeder Socrates ... deze wetten krijgen je wijsgerige stelsels, maar daarvan heeft Ramakrishna de astrale wereld beleefd.
Waar ben je op dit ogenblik, mijn broeder Ramay?
Ik zie je gelaat.
Lach je?
Zul je mij blijven volgen?
Ik weet het al, ik doe jouw werk, toen jij heenging werd ik geboren.
Precies zoals Gallilei dat heeft gewild en kwam Newton na hem.
Is het niet zo?
Heel deze dag gaat mediterend voorbij.
Intussen hebben wij de eerste pagina’s voor de „Inleiding” vastgelegd.
En dat ontspant hem, hij kan weer wat ruimer ademhalen.
Indien er iemand was, die dit van hem weg kon nemen, konden wij direct verder.
Hij zal over dit alles met zijn vrienden en adepten praten, wanneer hij innerlijk zover is en betekent dan de geestelijke ontlading.
Thans heeft André tien adepten nodig, waaraan hij de wijsheid kwijt kan, zodat hij verder kan gaan.
Ach, Ramakrishna, zucht hij, jij hebt dat beleefd, maar waren je adepten lief voor je?
Ik weet, dat Vivekananda alles voor je heeft willen doen.
Maar hier in het Westen is dat nu niet zo eenvoudig, de mensen hebben geen kern, ik moet werken met te weinig dorst, te weinig gevoel, begrijp jij het?
En dat is zijn jammer, lezer, zijn dragen, indien hij goede leerlingen heeft, nemen zij de zwaarte van de Kosmos weg, althans, wanneer dat dorsten aanwezig is.
Meester Alcar heeft hem dan ook met die mensen verbonden, alléén al omdat men hem kan helpen dragen, wanneer men zijn wijsheid opneemt.
Meer is er niet nodig.
En dat hebben al de groten beleefd, ook André heeft dit overhevelen van gevoelens nodig.
Wanneer de avond valt, de mens niet meer op straat mag, zit hij achter op het platje naar de ruimte te kijken.
Naar de sterren, naar de wonderbaarlijke nacht, het leven van God daarin spreekt tot zijn leven.
Hij vliegt door de ruimte en keert terug naar zijn organisme en denkt verder.
Zie toch dit machtige panorama.
De sterren kan hij pakken.
Wat is er in die miljoenen jaren al niet gebeurd?
Doordat de splitsingen tot stand kwamen, begon dit universum, want zo is het.
Toen God zich manifesteerde, begon de stoffelijke schepping.
En dat zijn allemaal stoffelijke openbaringen.
Is dat niet waar?
Hij kent deze wetten en ziet, hoe al dit leven zichzelf heeft verdicht.
Nu hij daar zo stil zit te denken, komt er vanuit de ruimte tot zijn leven:
„Kom toch tot ons, André.
Hier is het heilig, stil en overweldigend rechtvaardig, harmonisch ook.
Hoor je mij niet?
Zie je ons, André?
Voel je ons bestaan, ons evolutieproces?
Voel je het waarvoor en het waarom wij ons leven hebben verdicht?
Zie je mijn zusters?
Zie je die gekke „Melkweg”?
Wie heeft ons die gekke namen gegeven, André?
Jij weet toch, dat wij onze eigen afstemming bezitten en dat een naam menselijk is?
Ga toch in mijn leven, André.
Prins van deze Ruimte, kom je tot mij?
Kom, mijn lieverd, kom toch, laat mij niet zolang smeken.
Wie wil je daar begrijpen, André?
Ik ben thans één met je.
Kom je even met mij praten?”
Hij rent de keuken binnen.
Het bloed stroomt fel en klopt onder z’n hart.
Is dat wat?
Een ster begint te praten, mijn meester, weet u het?
En toch, het was wonderbaarlijk.
Mijn hemel, wat was dat mooi, meester.
Hoort u mij?
Ja, u hoort mij en dat kunt u altijd, is het niet waar?
Wat wil de ruimte van mijn leven?
Ik geloof dat ik thans niet meer bezwijken zal.
Dat zijn de gedachten voor meester Alcar.
Wij volgen hem en weten, zo gaat het best, dit wordt Goddelijk éénzijn.
En André moet hier doorheen of wij kunnen niet verder.
Immers, dat moet u duidelijk zijn, komt er disharmonie tussen lichaam en geest en hebben ál de groten moeten aanvaarden en beleven of zij kwijnden van de aarde weg.
De kunst is thans voor André om zich op aarde staande te houden.
Komt hij hier niet doorheen, dan kan hij ook het volgende stadium niet beleven.
Dan slaat hij vroeg of laat tegen de grond en loopt hem het bloed over de lippen, wat u straks allemaal duidelijk wordt, wanneer hij met ál het leven van God het ruimtelijke éénzijn bezit.
En dat praten geschiedt allemaal innerlijk.
Indien hij één woord zou verstoffelijken, voerde dit beleven hem naar het krankzinnigengesticht en zijn wij hem kwijt.
Wat er thans met hem gebeuren gaat is wonderbaarlijk.
Want hierdoor beleeft hij de wetten van God en vertelt het leven aan zijn bewustzijn hoe het geboren is, álles krijgt hij nu te horen en kan hij aanvaarden, omdat het de Goddelijke waarheid is.
Hier hebben de groten der aarde naar verlangd.
Egypte deed er alles voor om deze Goddelijke éénheid te beleven en men is ook daar zover gekomen.
Zo’n priester, u weet dat zeker, was daar een godheid!
De diepte die André thans ontvangt, dit éénzijn, had men daar nog niet en kunt ge beleven door het boek: „Tussen Leven en Dood”!
Dat zijn bloed klopt, komt, omdat zijn bewustzijn nu reeds gesplitst is.
Het leven vanuit de ruimte, dit Universum dus, trekt hem op.
Ook nu hij in het keukentje zit, hoort hij praten en kan hij zeggen: het is waar, ik hoorde een ster praten, zij had het over de Melkweg.
En daarginds is die ster.
En opnieuw krijgt hij te horen:
„André, luister toch naar mij.”
Smeekt de ruimte hem, om te luisteren?
Hij als nietig kind van de Aarde?
En wanneer hij aan Moeder Aarde denkt, komt er:
„Ja, mijn kind, ga toch, jij zult immers voor mij dienen.”
Hij praat tot zichzelf.
Ik ben een eenling, voelt hij.
Ik kan het leven van God beluisteren.
En dat leven is anders dan hier op aarde.
Dat leven is lief, rechtvaardig en Moeder Aarde is er nu een kind van.
Já, dat is waar.
En dan komt er opnieuw tot zijn ziel en bewustzijn:
„In ons leven is er nooit nacht, André.
Maar dat weten miljoenen mensen niet eens en (dat) hebben zij te leren, eerst dan komen zij verder.
Wij beleven reeds het eeuwigdurende licht, ook al komt er een tijd, dat mijn ruimte uitdooft, nietwaar André?
Dan is het leven van de aarde verder gegaan.
Ken je mijn moeder niet?”
Voelt u, lezer, dat dit de weegschaal harmonisch beïnvloed?
Dat dit het beleven in de ruimte, dus achter de kist en tevens het beleven op aarde moet worden, wil hij zich staande kunnen houden?
Hierdoor krijgt ge een aards en ruimtelijk beeld, een menselijke en geestelijke verklaring van de Goddelijke wetten, zodat ge ook alles kunt volgen.
Hij weet nu, geen sterveling van de aarde mag hem horen praten of men verklaart hem voor krankzinnig.
Maar de ruimte blijft spreken.
Mijn hemel vraagt hij zich af: waarvoor moet ik toch dienen.
Waarom ik, als het kind van moeder Crisje?
Wie ben ik toch?
Opnieuw zet hij zich daar buiten op het platje neer en stemt zich op het ruimtelijke leven af.
En geen seconde later hoort hij opnieuw:
„Kom je nu, André?”
Hij gaat er niet op in, hij kijkt naar de Maan.
Ook zij straalt licht uit, maar dat is verkregen bezit van de Zon.
De éne ster is meer verlicht dan de ander, maar de Maan lacht, voelt zich blij en gelukkig.
En dan valt er vanuit de ruimte tot zijn leven:
„Hebben de Bijbelschrijvers zich even vergist, André?”
Het is de Maan die dat zegt en verdergaat, als hij hoort:
„Ik moet nu een licht zijn voor de Nacht.
Maar jij weet nu, dat ik mijn licht van mijn „Man” ontvang.
Zie je mijn lieverd, André?
Ze hebben van hem een „zij” gemaakt, dus moeder, maar hij is „vader”!
O, mijn Zon, mijn leven, straks zijn wij weer één.
Ook al ben ik stervende, André, toch kan ik met hem praten.
Hoor je het?
Moet ik een licht zijn voor de nacht?
Wat voor onzin hebben die mensen toch verteld.”
En thans gaat de ster verder en zegt:
„Hoor je mijn moedertje, André?
Zie je mijn Tante niet, André?
Heb je nog niet met haar gepraat?
Zal wel, ik dacht het te horen.
Vraag het mijn Moeder maar en je krijgt antwoord.
Wat zijn de mensen daar toch ongevoelig, André.
Wat zal die Adolf straks een pak slaag krijgen.
En toch schept hij een andere evolutie, dat weet je toch?
Je voelt het zeker, nú zijn wij één van gevoel tot gevoel.
Is dat niet heerlijk, André?
Kunnen de mensen je dit geluk schenken?
Ik ben, zoals je zelf bent, leven van „Hem”!
Ik ben ook vader en moeder.
Ken je mijn leven en bewustzijn, André?
Kom toch, dan krijg je mijn liefde.
Hoor je, wat Moeder zegt?
Ze zegt, ik ben de Moeder van ál dit leven, André, ik die „Maan” heet.
Ik vind het geen mooie naam, wat is het eigenlijk?
Ik ben de „Eerste Kosmische Levensgraad” ... André” ... dat is het, wat Moeder zegt.
Kun je haar begrijpen, André?
Kom je nog niet?”
Nu komt hij vrij van zijn organisme en vliegt de ruimte in.
Zijn organisme zit daar op het platje en beleeft de slaap.
Het is rustig in de natuur, ook al vliegen er mensen in deze ruimte, gaan er mensen naar Duitsland om daar het leven te vernietigen, hij blijft één met dat leven en verwijdert zich van de aarde.
Toch denkt hij aan zijn lichaam, indien het plotseling nodig is, moet hij vanuit de ruimte tóch zijn organisme kunnen besturen of er gebeuren ongelukken en beleeft hij een innerlijke schok en is het mogelijk, dat hij op slag die stelsels verliest.
Wij zijn echter zover gekomen, dat een V2 hem niets meer kan vertellen, ook al leeft hij buiten het organisme.
Indien zijn vrouwtje hem zou roepen, kan hij vanuit de ruimte toch antwoord geven en dat zijn dan meestal korte antwoorden, omdat het spreken thans niet nodig is en hem zou storen.
Op deze wijze heeft men in de Tempels van Rá, Ré, en Isis, de wijsheid ontvangen, doch André is duizendmaal verder gekomen, hij heeft de fysische trance overwonnen, hij behoeft thans niet meer neer te liggen om uit te treden, dat kan elk ogenblik gebeuren.
Maar achter alles leeft en handelt meester Alcar.
Met dit alles heeft hij nu rekening te houden.
Wordt hem iets gevraagd, dan moet hij lief en zacht antwoord geven.
Of hij trekt andere wetten en krachten tot zich en dat moet nu niet.
In deze toestand kunt u hem horen zeggen:
„O, mijn God, waarom hebt U mij geen plaats in het Oosten gegeven.
Het westerse kind van U begrijpt dit nog niet.
Had ik vandaaruit niet het leven op Aarde kunnen bereiken?
Waarom moet ik in deze maatschappij leven?
Maar het is wel goed of ik was daar.
Alles wat U doet is goed en af.”
Daardoor weet hij, dat de oosterse ingewijden het makkelijker hadden dan hij.
Zij konden zich voor alles afsluiten en dat is in de stad niet mogelijk.
Over die levens werd er gewaakt, over hem niet, dat moet hij zelf doen.
De oosterse ingewijde werd en wordt op handen gedragen, hij niet!
Hij kan op alles ja en amen zeggen!
Op dit ogenblik laat hij zoveel procent gevoel achter voor zijn lichaam en kan er niets gebeuren.
Indien men hem als de persoonlijkheid iets vraagt, kan dat gevoel antwoorden.
„Ik ga nu”, roept hij het leven van de ruimte toe, „ik ben al vrij van mijn lichaam.
Ik kom!”
Hij kijkt thans terug naar de Aarde.
Hij ziet zichzelf daar zitten en is bewust vrij.
Een ongelooflijk geluk is het, omdat ge als mens voelt, dat ge de ruimten van God zult overwinnen.
André grijpt naar het eeuwigdurende licht en hij krijgt het.
En dan volgt het praten tot het leven.
„Ik weet het”, valt er thans over zijn lippen, stuurt hij de ruimte in, regelrecht naar de Maan: „Jij bent geen licht voor de Nacht, Moeder, jij hebt aan al dit leven persoonlijkheid gegeven.
Ik dank voor alles!”
En tot de ster zegt hij:
„Ik weet, waardoor jij zoveel licht hebt en je zuster niet kan bezitten, want ik zie het antwoord.”
En tot Moeder Aarde:
„Ik weet, mijn Moeder, waarom je deze baan beschrijven moet, die wetten mocht ik reeds leren kennen.”
En dan vraagt hij zich af: waar is nu mijn meester?
Weet mijn meester, dat ik buiten mijn organisme ben, dat ik in harmonie ben met het ruimtelijke bewustzijn?
Zal wel!
Want mijn meester weet alles!
Ik voel dan ook, dat ik dit alles op eigen krachten moet verwerken of wij komen niet verder.
André voelt zich hierin bewust.
Angst heeft hij niet.
Hij weet nu, dat hij naar de Aarde terugkeren kan en dat hij het is, die zijn stelsels beïnvloedt en kan laten werken.
Hij beleeft de macrokosmos als mens van de Aarde, maar bewust is hij uitgetreden, hij kan ook nu zijn hartklop beleven en voelen, hoeveel bewustzijn daarin ook nu nog leeft.
Stelt hij thans zijn „wil” in, dan kan hij het lichaam laten handelen.
Zo is het goed, voelt hij en gaat verder, verwijdert zich van de Aarde.
Het gevoel als taal, dat zo-even tot hem gesproken werd, was lieflijk zacht.
Kinderlijk zuiver is het gevoel en dat stemt hem gelukkig.
Welke taak heeft een ster van God ontvangen?
Wat is een ster?
Welk bewustzijn bezit een ster?
Thans begint hij al vragen te stellen en zal men hem moeten antwoorden, indien hij in reine liefde het leven van God nadert, dit éénzijn wil beleven of het is niet mogelijk en valt er een halt!
Hij weet thans, dat hij zichzelf voor stoffelijk onheil heeft beschermd en dat kan André, omdat hij die bewustwording nu bezit.
Hij gaat nog even in zichzelf verder.
En dit is noodzakelijk, wil hij verder kunnen gaan.
Maar dan spreekt de ster en zegt:
„Kom nu, Prins van de Ruimte.
Kom nu, ik ben verlangend.
Zag je de verdichtingen zo-even?
Zo heb ik ook mijzelf verdicht.
Mijn lichaam, ziel en geest, wil je danken, groeten en kussen, André.
Kun je mij aanvaarden?
Zoals je zelf bent verdicht, kreeg ook ik mijn wetten te beleven.
Jazeker, André, ook mijn lichaam bezit ziel en geest en ik heb mijn eigen persoonlijkheid, waardoor ik „HEM” vertegenwoordigen zal.
Is dat nu niet duidelijk?
Voel je mijn ruimte en mijn diepte?
Zou ik anders kunnen zijn dan „Hij” mij heeft geschapen?
En dacht je, dat wij allen geen betekenis hadden?
Dat wij zomaar tot het leven behoren?
Elk insect daar op Aarde, bezit ruimtelijke en Goddelijke afstemming, dat weet je immers?
Kom nu dichter bij mij, mijn Prins, ik heb je lief.
Ik ben vlees van Zijn vlees, bloed van Zijn bloed, ziel van Zijn ziel, geest van Zijn geest, maar ik en al mijn zusters vertegenwoordigen een eigen bewustwording, bewustzijn, wij dienen het menselijke wezen.
Of er was geen bestaan voor het leven als mens gekomen.
Weet je dat nu, André-Dectar?
Schrik je niet, omdat ik je Goddelijke waarheden vertel?
Néé, jij niet, jij dient, jij bent nu een groot meester.
Geef jezelf iets meer gevoel, André, voel je, wat ik bedoel?
Iets meer bewustzijn, dan zijn wij ook dichter bij elkaar en beleven wij mijn éénheid.”
Wanneer hij aan de aarde denkt en zichzelf optrekt, krijgt hij onmiddellijk te horen:
„Er gebeurt zo niets, André.
Ga nu rustig verder.
Als er daar iets gebeuren zal, vlieg je bliksemsnel terug.
En geloof mij, ik kan je ook daarmee dienen, helpen.
Geloof je het?
Is het vrij zijn van de stof niet wonderbaarlijk, André?
Je bent daar gesplitst, het is de halfwakende splitsing die je beleeft, ook ik kan dat.
Al het leven kan dat, André.
Maar de mens moet zich deze mogelijkheden nog eigen maken.
Is het niet wonderbaarlijk?
Voel jij je nu niet ruimtelijk gelukkig?
Je leeft thans in het „Dimensionale”, André, en wel in de „Vierde Graad”.
Dat is het leven achter de kist?
Dat is de uitdijingswetten beleven voor je geest en je ziel.
Een wonderbaarlijk gebeuren is het.
Van mij, André, zijn deze gedachten.
Kom je nu vlug tot mijn leven?
Ik heb je zoveel te zeggen.
Er werden zeven dimensionale werelden geschapen, André.
Waarin je leeft is de vierde, maar wij bezitten al die graden in ons leven en zullen ze verstoffelijken en vergeestelijken, zoals onze Vader en Moeder dat hebben gekund.
Is dat niet zo?
Je zult de geleerden van de aarde, mijn Tante, alles geven.
Moeder zegt het!
Die geleerde mannen daar moeten nog voor dit leven ontwaken.
Voel je mij, André?”
En thans kan hij antwoorden: „Ja, lieverd, ik voel je in mij.”
„Dat is heerlijk, nu kunnen wij praten, André.
Ik zal je op elke vraag antwoorden.
Weet je, dat ik dat vermogen bezit?”
„Ik weet het, lieverd.”
„Wat lief van je, om mij lieverd te noemen.
Aan je gevoel heb ik begrepen hoe je dat geeft.
Heerlijk is het.
Liefde van mijn leven?
Voel je mij, André?
Je bent de liefde van mijn leven.
Ik zal je ál mijn liefde schenken, André.
Meer nog dan je daar zult ontvangen.
Weet je dat?”
„Ja, mijn engel, ik weet het.”
„Ook dat is een mooi woord, André, waarvan ik je liefde voel.”
„Ik ben nog niet op volle kracht, lieverd, voel je dat?”
„Ja, ik weet het, maar ga gerust verder, kom nu, dan zijn wij volkomen één.
Voel je mijn hart kloppen, mijn Prins?”
„Ja, ik voel je, mijn leven.”
„Maak je thans vrij, André.
Toe, ga vlugger, weet je dan niet, wat het voor ons zeggen wil, dat de mens tot ons leven praat en ons liefheeft?
Wij zijn zo verlangend om liefde te mogen geven.
Voel je mij thans duidelijker?”
„Ja, lieverd, ik kom nu spoedig bij je.
Maar ik moet aardse vergelijkingen maken, heeft mijn meester gezegd.”
„Dat is waarheid, André, maar ik zal je helpen denken.
Voel je, dat ik je thans reeds help dragen?”
„Ja, mijn leven, je bent heel duidelijk te voelen.”
„Weet je, André, dat wij weten, hoevele malen je daar bezweken bent voordat wij tot je bewustzijn konden spreken?”
„Weet je dat ook, lieverd?”
„Al het leven in de ruimte weet het.
Nu begin je ons te dragen, André.
Is dat niet waar soms?”
„Ik weet het, mijn kind, ik begrijp het ook.”
„Je voelt zeker, André, dat wij geen leugen noch bedrog kennen?”
„Ook dat is waar, lieverd, en dat maakt mij zo gelukkig.”
„Hoe de mensen zijn, André, dat weet God.
De mensen zijn niet lief.
Hoe wil je mij noemen, André?”
„Liefde.”
„Heerlijk is dat.
Noem mij altijd zo.
Ook mij maakt het zo gelukkig.
Zal je mij altijd zo blijven noemen, André?”
„Ja, lieverd.”
„Zei ik je zo-even niet, André, dat wij liefde zijn?
Ik heb nog niet één fout begaan.
Wij bezitten nog altijd onze harmonie, ons éénzijn met God.
Dat weet je immers?”
„Ja, mijn kind, ik weet het, maar bij ons daar is het anders.
Ken je Adolf ook?”
„Wie zou hem niet kennen, André.
Héél deze ruimte kent hem.”
„En weet je dan tevens waarvoor hij daar is en zo tekeer gaat?”
„Jazeker, ook dat kennen wij.
Wij kijken door ál de levens heen.
Dat doe jij nu toch ook?
Natuurlijk weten wij, waarvoor hij daar zo bezig is.”
„Hoe vind je hem, lieverd?”
„Dat zal ik je later vertellen, André.
Wel kan ik je zeggen, dat ik weet waarvoor zijn „haan” heeft moeten kraaien.”
„Je laat me glimlachen, lieverd.”
„Is het dan niet zo, André?”
„Ik weet wat je bedoelt, ja, ook dat is waarheid.”
„Vroeger, André, zweefde je ook in deze ruimte en ook toen had ik tot je leven kunnen spreken, want ik ben miljoenen jaren oud.
Weet je dat?”
„Ja, lieverd, ik zie het.
Dat is waar.
Toen ik nog in mijn moeder leefde, liet ik haar al vliegen.
Weet je dat ook?”
„Ik weet het, André, omdat ik het zie.
En dat spreekt vanzelf.
Toen kreeg je reeds deze ontwaking.”
„Ken je mijn meester ook, lieverd?”
„Ja, ik ken hem.
Hij kent mij ook.
Wij hebben tezamen „ZIJN” liefde beleefd.”
„En meester Zelanus?”
„Vanzelf, André, ik kén al de meesters.
Mijn vader kan mij met het hoogste verbinden en dan voel ik die heilige liefde in mij komen.
Voel je, dat je nu de nacht als liefde beleeft en je mijn liefde krijgt?
Maar kom je nu dichter bij mij, André?
Leg je toch even neer in mijn armen.
Mag ik je aanstonds kussen, André?
Voel je mijn kus reeds?
Ben ik lief?”
„Je bent het, engel, o, je maakt mij zo gelukkig.”
„Is deze liefde anders dan die van de mensen daar, André?”
„Ja, heel anders en toch?”
„Dezelfde liefde, mijn kus voel je, mijn hart voel je kloppen, mijn ziel en geest komen ín je en dan?
Kus je mij nu even, André?”
„Hoe was het, lieverd?”
„Mijn God, o mijn Vader, André, Prins, mijn meester, doe het nog eens?
Ik voel je, ik kus je terug.
O, mijn God, ik ben één.
Machtig is het, ik ben U zo dankbaar.
André, kijk je mij nu in mijn ogen?”
„Ik zie je, lieverd.”
„Voel je nu, Prins, dat ik je kan helpen dragen?
Dat ik je nu liefhebben moet?
Dat mijn liefde méér is dan die van daar?
Maar ik weet ook dat die liefde overwint, mij overwint, omdat jij het bent als mens waarvoor wij leven en dienen.
O, je maakt mij nu zo gelukkig, André.
Vergeet je nu al die narigheden van daar?”
„Ja, mijn engel, ik ben volkomen vrij, ook ik ben gelukkig.”
„André?”
„Ja, lieverd, wat is er?”
„Zie je Moeder?”
„Ik zie haar.”
„Weet je, dat zij slaapt?”
„Ik weet het.”
„Het is lang geleden, André, ik moet je dat zeggen, ik krijg tot me gestuurd, dat ik mij tot de wetten moet bepalen ... dat wij aan ons eigen leven zijn begonnen.
Ik ben al miljoenen jaren oud en nóg bezit ik het leven.
Toch ga ik spoedig verder.
Zie je dat, André?”
„Ik dacht het zo-even al te voelen.”
„Kijk nu eens terug, André, en je ziet mijn Tante als ’n half orgaan, maar jij weet wat dit te betekenen heeft.
Is zij niet prachtig?
Ik heb bijna mijn taak volbracht en dan ga ik tot de volgende levensgraad.
Wij allen waken over Moeder, door haar kregen wij onze zelfstandigheid, ook daar hebben de meesters je mee verbonden.
Voel je, André, dat haar leven oppermachtig is voor deze ruimte?
Heerlijk is het nu, ik voel je dicht bij mij.
Maar ik ga verder.
Voel je, waarvoor zij Moeder werd?
Wij blijven één met haar tot in haar laatste uur en in de volgende wereld zijn wij wéér één.
Voel je nu de éénheid van vader en moeder?
Moeder heeft mij geschapen en vader gaf mij de kracht en de macht om het leven voort te zetten.
Ik voer je nu langzaamaan tot mijn dood, die geen dood is, André.
Wij gaan omhoog en evolueren, wij maken de wereld gereed om je straks te kunnen ontvangen.
Jij weet dat immers.
Wij leven, omdat wij je dienen.
Wij werken en dienen, om je straks achter dit leven te kunnen omarmen of je zou geen wereld bezitten om verder te gaan.
Voel je, André, dat ik hier in deze ruimte zal sterven om je daarginds weer te kunnen dienen?
Als dat de mensen weten, komt er liefde en geluk, omdat ik van de ruimte deel uitmaak.
Voel je, dat ik je met de wetten moet verbinden?
Moet je luisteren, André.
Ik zei zo-even, het is lang geleden dat ik en mijn zusters tot het leven kwamen.
Van dat ogenblik wisten wij, dat wij het hoogste leven en wezen moesten dienen en dat ben jij als mens.
Maar ééns, zagen wij en dat gebeurt nu reeds met ons, nietwaar ... komen wij tot elkaar terug en zijn wij in alles één!
En dat heeft God niet bedoeld, maar dat zijn de levenswetten, André, die de mens zich eigen moet maken.
Heb je al met ál het leven op Aarde gepraat?
Wat zegt Moeder Water?
Wat zegt een boom tot je, een bloem, een vogel?
Je hoort, ik ken ál de levensgraden.
En zul je mij straks, als je dat allemaal beleven zult, vertellen, hoe zij zich nú op aarde voelen?
Veel is er dat ik moet weten.
Ik weet het al, maar dit éénzijn doet je oppermachtig voelen.
Luister je goed, André?”
„Ja, lieverd, ga gerust verder.
Ik neem elk woord in mij op en zal het straks ook daar weten en in mij ronddragen.”
„Dat is het juist, André, of wij kregen geen éénzijn meer.”
„En wat heb je toen gedaan, lieverd, toen je dit alles van jezelf wist?”
„Wij maken deel uit van het gewaad van moeder, maar krijgen daardoor tevens onze eigen ruimte te beleven.
Nu ben ik in alles wat je aan mij ziet voor Moeder en God, liefde.
Mijn leven ís liefde, André.
Moeder gaf alles van zichzelf, zoals jij dat hebt gezien in de „Albron” ... ónze „Moeder” ... dus „ZIJ”, waardoor ook wij allen weer het leven kregen en die eigenschappen moeten wij ons eigen maken, waarvoor ik dus het leven kreeg.
En dat zijn de „Openbaringen” van Hem ... mijn André.
Ik ben een stoffelijke Openbaring.
Ook jij, al het leven is het!
Maar voor zover je mij nu voelt, ben ik stervende, zoals moeder, omdat wij allen hoger gaan.”
„Wat zeg je daar, lieverd?”
„Hoorde je mij dan niet?”
„Jawel, maar ik zag tegelijk iets anders.”
„Ik weet wat je zag, André.”
„Wat was het dan, lieverd?”
„Je zag je meester.”
„Juist en hij lachte mij lieflijk toe.
Wij mogen dus verdergaan.”
„Weet je nu, dat ik stervende ben?”
„Ik weet het, ik geloof het ook, want ik zie het.”
„Ook al heb ik nog zoveel licht, André, ik ga uit dit licht.
Kom je nu nóg dichter bij mij?
Zie je, zo is het beter.
Zet je rustig neer, André, leg je neer in mijn armen.
Zo is het goed.
Nu zal ik je alles verklaren.
Als ik zeg, dat ook mijn Moeder tot God terugkeert, weet je, dat wij „Leven en Dood” hebben te aanvaarden, waarvan de dood de evolutie vertegenwoordigen moet.
Jammer is het, dat de mensen dit woord uitvonden, André.
Ook weten wij, dat wanneer de mens geen geloof gekregen had, er ook geen godsdienstwaanzinnigen waren geboren.
Dat is vreselijk ongelukkig, nietwaar, André?
Van de aarde af kun je ons verdergaan beleven en zien.
Moeder zegt, wij worden dan uiteengerukt en dat is het verdergaan.
Maar mijn ziel en geest heeft die andere en hogere bewustwording in zich opgenomen en kan ik dus verder.
Dat is het stervensproces, als ik het zo noemen wil, voor ons leven en betreden wij een hogere graad, een nieuw en hoger Universum.
Heb je ons nog niet zien sterven, André?”
„Jazeker, lieverd, vele malen zag ik dat.”
„Je denkt daar natuurlijk, dat dit in enkele seconden gebeuren zal, maar dat duurt eeuwen.
Het zichtbare gebeuren heeft niets te betekenen.
En dán scheidt zich het innerlijke van het stoffelijke, zoals je dat tevens voor jezelf beleven moet, zijn ook voor ons bestaan dezelfde wetten.
Zie, daar, André, één van mijn zusters vertrekt, ik zal haar straks volgen.”
„Weet je dat ook van tevoren?”
„Ja, André, want ik voel mij oplossen.
Ik (heb) thans reeds contact met de „Vierde Kosmische Levensgraad” en dat wil zeggen, dat ik bezig ben om voor mijzelf die geboorte te scheppen.
En dat beleeft ál het leven van God en is het „Evolutie-Proces”.
Wij zien, dat ons leven oplost, André.
Wij voelen onszelf verzwakken.
Maar zie je, hoe wij onszelf hebben verdicht?
En ook dat is wonderbaarlijk.”
„Heb je geen angst om verder te gaan, lieverd?”
„Néén, maar ik beleef dezelfde wetten als jij.
Je kunt gerust aanvaarden, dat wij geen angsten kennen.
Voel je mijn ziel, André?”
„Ik voel je en ik zie je ziel.”
„Wat voel je, André?”
„Ik zie je gelaat.
Je bent mooi, lieverd.
Mooier nog dan ik ben en dat komt, omdat je altijd zuiver bent gebleven.
Is het niet zo?”
„Als mijn Moeder dit hoort, André, weet ze, dat ik ijdel ben.
Weet je, dat wij je „Prins van onze ruimte” noemen?
De mensen moeten weten en leren dat wij geboren zijn om te dienen.
Door ons komen de mensen tot het Ruimtelijke hoger gaan.
Is dat niet waar?
Waar denk je aan, André?”
„Ik voel, dat je zo lief bent.”
„En ik weet, hoe je thans alles verwerkt.
Was het daarin niet machtig, André?
En straks, dan ga je hoger en hoger.
Je weet straks hoe ik daar ben en ook dan zal ik je dienen.
Wij gaan naar „Vader en Moeder” terug.
Ja, André, ik weet het, dat is de „Alvader” en de „Almoeder”!
Juist, ik ben liefde.
Leven van mij?
Ik zal je helpen, André.
Ik heb eigenlijk mijn taak al volbracht, daarom begrijp ik je.
God heeft mijn leven al gezegend.
Ik ken mijzelf.
Ik weet alles van mijzelf af.
Niets is er meer in deze ruimte, dat ik niet ken.
Je weet immers hoe oud ik ben.”
„Ja, lieverd.”
„Maar wat is oud zijn, André?
Dat is niets.
Toen jij vannacht je eerste openbaringen mocht beleven en het uur van het ontwaken mocht zien, jij de Goddelijke Stem mocht beluisteren, wist ik, dat wij elkaar zouden ontmoeten.”
„Waardoor wist je dat, liefde?”
„Zeg dat nog eens, André?”
„Liefde!”
„Nog eens?
Wil je?”
„Liefde!!”
„Zo is het goed.
En dat beleven al de mensen daar?
En dit gevoel is nu altijd bewust in je, André.
Dat draag je steeds in je hart?
Jij bent een Vorst van deze ruimte, André.
Wat is nu koning zijn daar?
Dit éénzijn, André, is alles!
Het wordt scheppen en baren.
Maar jij begrijpt mij.
Ik wilde je zeggen, dat ik in al die miljoenen jaren dit nog niet mocht beleven.
Toch moet het voor alle mensen komen, eerst dán zijn wij één!
En dat wordt de „liefde”, waar je zo-even mij alles van gaf.
Is het niet zo?
Toen God zichzelf splitste, André, kregen wij ons leven in handen.
En toen zag Hij, dat het goed was.
En nu is het nog goed!
Ken je Zijn ganse Persoonlijkheid al, André?”
„Néén, lieverd, maar dat komt nog.
Mijn lieve meester voert mij tot God terug.
Ik leerde reeds veel van Hem kennen.”
„Ben je nu niet overgelukkig, André, nu je al deze wijsheid mag beleven en ontvangen?
En voel je nu hoe gelukkig de ruimte is, dat wij één zijn?
Voel je, dat de mens dit alles moet leren kennen en in zich opnemen moet?
En voel je mij nu, op dit ogenblik, André?”
„Ja, liefde, ik voel je en ik zie je.
Máár ...!”
„Wat ... maar, André?”
„Zie je dat dan niet, liefde?”
„Ja, nu zie ik het.
Dat wordt anders, André.
Dat wordt allemaal daar anders.
Jij zult dat beleven.
Jij wilt alle mensen gelukkig maken en ze willen het nog niet zien.
Eerst dan, als je kind gelukkig is, zegt mijn moeder, alles van God weet, kan ik ook gelukkig zijn.
En alle mensen hebben die fundamenten te leggen, ze moeten zichzelf openen.
Ze moeten zichzelf tot deze éénheid voeren en voor al het leven buigen.
O, ik ken je zo goed.
Ik weet wat je voelt, daar waar je leeft.
Ik weet wat je zou willen geven om dat te veranderen.
Maar al die moeders moeten nog ontwaken.
En toch, zij kunnen er niet aan ontkomen, eens komen zij tot ruimtelijke éénheid en beleven zij dit.
En dan betreden de kinderen van God Zijn ruimte.
En eerst dan is Hij gelukkig.
Gaf Hij ons niet alles, André?”
„Ja, lieverd, álles!”
„Dat wordt het uitdijen van de menselijke persoonlijkheid.
Als het innerlijke leven groeit en zich voor al het leven opent, gaat de mens zich als de „Almoeder” voelen en eerst dan krijgt het leven daar deze liefde.
Dan kan de ziel als mens de aarde verlaten.
Is het niet zo, André?”
„Ja, lieverd, zo zal het gebeuren.”
„Ik ben zo gelukkig, André.
Ik ben gelukkig, omdat ik mijn taak bijna heb volbracht.
Het volgende bestaan verwacht mij.
Indien je mijn geluk kunt voelen, beleef je mijn liefde in je hart en die is onmetelijk diep.
Je weet immers, dat ik ook het Alvermogen in mij draag?
Het is uitdijen, André.
En daarvan zul jij de werelden zien.”
„Dat is waar, lieverd, mijn meester heeft daar reeds over gesproken.”
„Zie je, dat wij je kunnen volgen?
O, ik heb je zo lief, André.
En mijn liefde is eeuwigdurend.
Ben je blij, dat ik geen mens ben?”
„Ja, ook daar ben ik blij om.”
„Maar wat dan, André, indien je deze Prinses als mens ontmoet?”
„Dan zal ik bezwijken, lieverd.”
„Gans?”
„Helemaal los ik dan in die liefde op.”
„En dan ga je ruimtelijk baren en scheppen, André?”
„Ja, eerst dán zal het geschieden.”
„Kus je haar dan van mij?”
„Ik beloof het je.”
„Mijn lieve André, voel je, dat je mijn broeder bent?”
„Ik weet het.”
„Zie je, André, dat is nu mijn geluk.
Nu je alles van mij weet en ik je alles van mij geven mag, voelen zij Zijn liefde!
Dit moet groeien en stralen en hierna zul je al dit leven overwinnen.
Nu kun je reeds in mijn leven vliegen en je bent sterk genoeg om nu dit te verwerken.
Help ik je nu waarachtig dragen, André?”
„Ja, mijn liefde, ik voel het, ik zal niet bezwijken.”
„Zie je, dat is nu wat wij willen.
Zalig ben je.
Jij gaat altijd verder, is het niet?”
„Daarvoor leef ik.”
„Vertel mij nu van jezelf, André.
Laat mij alles van je leven daar zien, ook het andere, je voelt immers, wat ik wil weten.
En wil je mij nu „Wayti” noemen?
Is dit een mooie naam?”
„Dat is alles, lieverd.
Machtig is het en ik weet wat het zeggen wil.
Ja, ik noem je altijd „Wayti”!”
„Zeg het nog eens?”
„Wayti???”
„Hoe lief van je om het mij nog eens te zeggen.
Zou je het mij ook in mijn oren willen fluisteren, André?”
„Ja, gaarne.
Hoor je het?
Voel je het?
Begrijp je het nu?
Is het dit voor eeuwig?”
„Ja, André, dit is het.
Nu kun je mij altijd voelen.
Nu zal je nooit meer alleen zijn.
Is het andere nu weg?”
„Ja, Wayti, wég is het, nu zal ik alles kunnen dragen.
Jij bent het.”
„Dan is het goed, ik kan je dan altijd zien.
Waar je ook bent, André, je zult mij nu kunnen horen.
En ik ben sterker dan de mensen.
Ik heb niet één verkeerde, onbewuste gedachte in mij.
Ik ga dan ook regelrecht tot je hart en dieper en daarin zijn wij dan één.
Als je schrijft zul je mij voelen, André.
Als je praat, als je de wetten verklaart, help ik je.
Nu ben je tot de ruimtelijke bezieling gekomen.
En elke graad zal mij weer helpen.
Iedere graad zal je kussen, liefde geven, als je ons maar aanvaarden wilt en tracht te begrijpen.
Ik heb nu zo-even alles van je leven gezien.
Zo, André, is dat zo?
Maar ik ben blij, o zo gelukkig, nu kan ik sterven.
Ik heb mijn éénheid mogen beleven.
Als wij dát mogen beleven, André, is het alles en eerst dan gaan wij verder.
Jij hebt mij aangeraakt.
Jij hebt mij gekust.
Jij hebt mij in je hart gesloten en ik jou.
Ik ben van deze ruimte mijn liefde en nú kan ik je helpen dragen.
Zul je mij daar niet laten zien?
Dat wordt immers niet begrepen, André.”
„Néén, Wayti, dat doe ik nooit.
Er is daar toch niemand.”
„Maar nu ben ik er.
Waar je bent, daar ben ik nu ook.
Ook al ga ik straks verder.
Wij tezamen, André, zijn alwetend.
En dat is voor de mensen op aarde, als vader en moeder in deze éénheid zijn zij alwetend.
Voel je, hoe zij als moeder thans baren zal?
Hoe haar kus is?
Haar liefde straalt?”
„Ja, mijn Wayti, ik voel het.”
„Voel je mijn kind, André?
Heb je mijn liefde gevoeld voor mijn kind?
Ik mocht baren.
Ik mocht scheppen.
Ik kreeg lief.
Ik kus „Hem” en Hij aanvaardt mijn kus.
Zou mijn hart droevig kunnen zijn, nu ik je liefde bezit?
Ik zal het tegen de wateren zeggen, André.
Moeder Water zal het nu mogen weten.
Zul jij het haar zeggen?
Zul je zeggen hoe wij elkaar liefhebben?
Dat wij elkaar dragen en voor elkaar dienen?
Zul je het fluisterend zeggen?
Hoe zal morgen daar je leven zijn, André?”
„Anders, mijn lieverd, en beter, schoner, Adolf raakt mij niet.
Ik ontvang liefde van hem, hij brengt het leven tot ontwaking.
Maar zullen ze dat als mens begrijpen?”
„Néén, André, dat kan niet, maar dat komt.
Nu zul je in alles de „Wayti” zien en beleven.
Leven van mij?
Hart van mijn hart?
Kroon van mijn kroon?
Mijn leven lacht je toe.
En ik zal je nooit teleurstellen, nooit niet!
Maar kijk nu, André, je moet vertrekken.
Er is daar iets.
Je kunt nu daar niet langer blijven zitten.
Kom je spoedig tot mij terug?
Zul jij nu nooit meer je „Wayti” vergeten?”
„Ik beloof het je, lieverd, nooit!”
„Ga nu uit mijn armen.
Ga terug, André.
Mijn kus voel je.
Dag, mijn Prins, vergeet je Wayti niet.”
En meteen hoort hij zeggen: „Wat ben je toch voor een mens.
Je zit daar en laat je nat regenen.
Kom binnen.”
Hij schrikt wakker.
Waar ben ik?
O, ja, ik was bij Wayti.
En hij stuurt het de ruimte in.
Het woord komt over zijn lippen en wordt gehoord, waarna men vraagt:
„Wat is dat?
Wie is Wayti?”
„Wat is er, kindje?
Zei ik „Wayti”?”
„Ja, wie anders dan?
Wat wil dat zeggen?
Kom binnen.”
Wat nu, denkt hij.
Ik was één met de ruimte en kreeg het woord „Wayti” te horen, te beleven en ik kuste dat leven.
En dat was, is liefde.
Hoe zou hij haar het universum moeten verklaren.
Als dit zijn vrouwtje hoort is hij gek en dat moet niet.
Maar het is waarachtig.
Hoe wil hij ruimtelijke spinnenwebben verklaren, door ruimtelijk hiërogliefenschrift opgebouwd?
Wat is dat?
Meteen valt er een ster, Wayti roept al, een zuster van haar gaat hoger en hoger.
Ja, zo is het, sterven is er niet!
En dan valt de keukendeur achter hem dicht, is hij weer terug op aarde en kan hij aan het nábeleven voor dit éénzijn beginnen.
Wat is menselijke liefde?
Wanneer hebben wij mensen waarachtig lief?
En hoe diep is de menselijke liefde?
Die Wayti toch.
En dan komt er nog tot zijn leven:
„Je bent een wonder, André, en zo waarachtig als wij zijn.”
Even later ligt hij te bed en slaapt in, het organisme krijgt nu de natuurlijke rust, maar wij hebben hem met al het leven van God verbonden.
Ja, André-Dectar, je bent een Prins van deze ruimte en je hebt de liefde beleefd van een levensgraad.
Nu al die andere miljoenen graden als levens beleven en wij gaan verder en hoger!
Maar heb je de kus van dit leven gevoeld?
Zo kussen wij ál het leven van God en beleven dan het baren en scheppen voor dat leven, waarvan wij ons de wijsheid eigen maken.
Zo evolueren ook wij en krijgen nu het leven van God in handen!
Ga zo verder, André, het leven vertelt je de Goddelijke waarheid.
In de morgen ontwaakt hij fris en opgewekt.
Hij kan het leven dragen, want Wayti leeft ín zijn hart.
Wayti heeft zijn persoonlijkheid versterkt.
En onmiddellijk begint hij te denken, over alles, wat tot het stoffelijke openbaringsproces behoort.
Wanneer hij voor zijn vrienden staat, zij hem in de ogen kijken, voelen zij iets.
Wat is het?
Welke diepte leeft er in zijn wezen vandaag?
En dan valt de eerste vraag, als hij hoort:
„Wat heb je beleefd, Jozef?”
„Ik?”
„Ja, zeg het eens?”
„Ach, wat moet ik je zeggen.
Hebben jullie wel eens vallende sterren zien sterven?
Heb je wel eens met de sterren gepraat?
Ben je al eens zwevend in de ruimte geweest?
Kunnen jullie je indenken, hoe God aan Zijn geestelijke en stoffelijke openbaringen is begonnen?
Heb je de liefde nooit kunnen voelen van de sterren en de planeten?
Ook dat zijn kinderen van God.
Ook zij hebben liefde en kunnen je helpen dragen.
Wayti is het.”
„Wat zeg je daar?”
„Ik zei, dat het Wayti is.”
„Wat is Wayti, Jozef?”
„Wayti is leven, licht, vader-, moederschap, ziel, geest en wil zijn „liefde”!”
„Dat is alleen voor jou, Jozef.
Jij kunt dat.
Wat zijn wij?”
„Jullie zijn Wayti’s.”
„Wat?”
„Alles, als je wilt liefhebben ben je alles en vooral – „Wayti”.
Mensen van de aarde ...”, vliegt er over zijn lippen, doch hij herstelt zich en gaat verder ... „Wayti is wijsheid, is éénzijn met alles!
Ik kan je dat nu nog niet zeggen, maar komen doet het.”
Maar wanneer hij aan de ruimte denkt, komt Wayti tot hem terug en wil dan beleefd worden.
Opnieuw hoort hij zeggen:
„André, voel je nu wat zij ervan weten?
Ik bén het!
Ik heb je wél begrepen, een mens is er nog niet toe in staat.
Juist, ik ben het!
Je echte en eigen „Wayti”!”
Even later kan hij zeggen: „Ja, ik was vanzelf ... daar.
Gisteren was het.
Toen heb ik de „Albron” mogen beleven en zien.
Ik weet nu, dat het leven van God mij zal begrijpen, alleen de mensen nog niet.
Ik mocht openbaringen beleven.
En die openbaringen zijn voor de mensen.
Wayti is God!
Wayti is Leven, Licht, maar vooral Liefde!
Wat ik mocht beleven geef ik aan deze mensheid.
Dit zijn mijn openbaringen.
Ik wil al het leven gelukkig maken en ik ben ertoe in staat.
Men had God tevens „Wayti” kunnen noemen.”
„Wat is dat, gaat dat zover, Jozef?”
„Ik zei je reeds, het is „Liefde”.
Door de Wayti beleef je de geestelijke en stoffelijke openbaringen van de meesters, en het leven wil nu praten en van het eigen leven en de ontwaking vertellen.
Já, ik leefde in God.
Ik was één met God en Zijn scheppingen.
Ik zag Hem, zoals ik God nog niet heb gezien.
En toen beleefde ik Zijn licht, ziel en geest, Zijn vader- en moederschap, ook de verdichtingswetten en hoe het leven uitdijde.
Ik zag dat geestelijk en stoffelijk gebeuren.
O, mijn God, riep ik gisteren nog, hoe wil ik dit alles beleven, doch toen kwam de „Wayti” in mijn leven en kan ik alles dragen.
Ik heb Goddelijke wijsheid ontvangen en nu gaan mijn meesters dieper.
Ik weet het thans, ik heb een machtige taak ontvangen.
Ik moet de wijsheid ontvangen voor de „Universiteit van Christus”!
Voor enige dagen terug zijn de meesters begonnen.
De Universiteit verklaart alles!
Al het leven is nu te volgen en te ontleden.
En dat ga ik beleven.
Tot morgen.”
Hij rent de straat op, hij weet dat de Bijbel met onwaarheid begint en die problemen volgen hem.
Het leven zal het hem vertellen.
Want God is eeuwigdurend liefde gebleven.
Waarachtig, vliegt er over zijn lippen, nu hij langs de waterkant slentert, het leven in de natuur bekijkt: God is Liefde!
Even later begint het.
Hij kijkt door een boom heen, en voelt meteen de ziel en de geest van dit leven, ook het water begint te praten.
Een vogel raakt hem in z’n hoofd en hart, het diertje laat hem voelen dat hij één is, waarvan hij het universele beleven kan.
Heeft de God van al het leven dit gewild?, denkt hij.
De boom zegt en eist het woord op:
„Is het zo onwaarschijnlijk, André, dat je mij hoort praten?”
Hij luistert, innerlijk komt hij tot de natuurlijke éénheid.
Maar hij wil geen gevoelens uitzenden, angstig dat hij is, zichzelf voor de gek te houden.
Doch dan valt er opnieuw:
„Je gelooft mij niet, is het niet zo?”
Een twijfelend, zacht: néé, komt er.
En dan gaat dit leven verder en zegt:
„Dat kan ik mij begrijpen.
Maar wanneer ik je zeg, André, dat ik uit jou en al dat andere leven geboren ben, wat heb je dan te zeggen?”
Hij spitst zich, stelt zich in, want hij weet nu, er komt waarheid.
En nu begint het heen en weer gepraat en vraagt hij:
„Hoe kom je aan deze wijsheid?”
„Dat zal ik je zeggen, André.
Ik ken mijzelf.
De mens niet.
De mens heeft zich versnipperd, hij heeft zich losgeslagen van de scheppingen.
Je weet immers, wat er thans gaande is?
Noem je dat in vrede en rust leven?
Wanneer ik je zeg, dat ik op de Maan mijn leven kreeg en dat zij mijn moeder is, denk je dan nog, dat ik kletspraat verkoop?”
„Dat is waar, ik ken die wetten.”
„Als dat zo is, dan moet je mij ook aanvaarden, André.
Je hebt met Wayti gesproken, maar wij allen zijn Wayti.
Ook ik ben het!
Ik ben daar op „Moeder” later geboren dan jij.
Ik heb je horen praten met Wayti.”
„Dat kan niet, want wij deden het fluisterend.”
„Nu laat je mij weten, dat je mij en al het leven nog niet kent.
Wanneer je de waarheid voelt en verstoffelijkt, dan hoort ál het leven je praten en voelen.
Dit is ons éénzijn met Hem, André.”
„Je hebt gelijk, maar wat zei Wayti dan tegen mij?”
„Dat zij het kind is van haar Moeder.”
„Laat me niet lachen.”
„Wacht even, ik ben er nog niet.
Zij is ook een kind van de Maan.
Zij liet je dat weten.
De aarde is jouw moeder, mijn moeder, maar wij allen zijn kinderen van de „Almoeder”, dat de Maan is.
Heb je thans het vertrouwen dat ik je waarheid schenken kan?”
„Ik geloof je.”
„Juist, André, ik weet waaraan je denkt.
Dit is mijn leven en ruimte.
Maar als ik sterf, ik ga, dan ga ik direct naar de sferen van licht.
Voel je mijn wereld?
Hoorde je Moeder Water praten?
Verleden zegt ze tegen mij: stommerd, verbeeld je maar niets, want ik gaf je het leven.
En dat is waar, André.
Maar wat moeten de geleerde mensen hiervan denken?
Ik zal je een visioen laten zien en je weet het.
Wel?
Zie je het?
Zag je mijn begin?
Ben ik ruimtelijk of ben ik het niet?
Wij hebben eenzelfde weg afgelegd.
Als je maar weet, dat ik mijn eigen wetten ken.
Loop iets verder, want de mensen kijken al.
Ze denken, dat je iets doet, je doet ook iets, maar wat zij denken, dat is niet leuk meer.
De mens denkt alleen slecht nu ... de mens kent geen natuurlijke gedachten, André.
Alles is vergiftigd.
Hoor je mij nog?
Je ziet het, je kunt gaan waarheen je ook wilt, je kunt mij als Wayti beluisteren en beleven, een einde is er niet aan ons voelen en denken.
Dat wordt het éénzijn met alles!
Zeg je niets meer?”
„Ik ben denkende.”
„Wel, André, dan ga ik met je mee.
Mag dat?”
„Moet je zelf weten.”
„Over enkele dagen ben ik hier niet meer.
De mensen zagen mij kapot.
Ze hebben warmte nodig en daarvoor dien ik nu.
Het is mijn einde hier, maar ik ga verder.
Zie je mij thans?
Ik zweef in deze ruimte, maar ik heb mijn zelfstandigheid en kan denken en voelen, menselijk en Goddelijk, omdat ik in niets ben gesplitst.
En ik weet precies waar je leeft.
Hier ga je de trappen op.
Zal ik je nu groeten?
Wil je geen arm van mij hebben?
Zal ik zorgen, dat je iets van mijn leven krijgt?”
„Kun je dat dan?”
„Wil je deze voorspelling geloven?
Dan zal ik ervoor zorgen, André.
Ik kan dat.
De mensen die mijn leven willen hebben, zijn mij niet waard.
Vandaag of morgen stuur ik je iets van mijn leven.
Dag nu, je gaat zeker schrijven.
Zul je alles wat ik nu zeg, aan de meester doorgeven, André?!”
„Ik zal het doen, ziel.”
„Wat geef je mij thans veel geluk.
Door jou leef ik weer, André.
Of wil je dit niet geloven?
Als je straks als God bent, dan voed je immers al het leven.
Ik leef door jou, omdat de levenssappen tot mij komen.
Ik houd mijn woord, André, ik stuur je iets.
Dag André, kind van de meesters?”
„Dag, ziel?
Ik dank je.”
Weg boom.
Mijn God, denkt hij, wat ben ik toch doende.
Nu moet ik opletten of ik word hartstikke gek.
En toch, zag je dat leven niet?
Is Goddelijk éénzijn zo onwaarschijnlijk?
Heeft dat Rama­krishna ook niet gekund?
Die boom vertelde de waarheid.
Even later neem ik hem over en ga verder.
Spoedig gaat hij voelen, dat elk woord door mij wordt vastgelegd, dat hij met en door het leven van God beleeft.
Maar wij zijn er nog niet.
Dit is een begin, de ruimtelijke rest volgt.
Wanneer hij in de avond van zijn patiënte huiswaarts keert, even op de brug van het kanaal rust, naar het water kijkt en het leven daarin ziet, krijgt hij contact met Moeder Water.
Ineens gaat ook dat leven spreken en moet hij volgen.
Hij hoort:
„Wat sta je daar toch te treuzelen, André.”
Hij schrikt, wie sprak er tot hem?
En opnieuw komt er:
„Ik ben het, Moeder Water.
Ja, ik ben moeder, André.
Ik hoorde je met die gekke boom praten.
Wil je even naar mij luisteren.
Zie je het leven in mij?
Ik heb dat leven geschapen.
Is dat niet waar?
Ik ben moeder, André.
In mij is het heerlijk.
Kom tot mij.
Doe het, zoals je Wayti beleefde.”
En thans is er gevaar.
Indien hij zich nu niet concentreerde ... deze éénheid stoffelijk vergeet, springt hij het water in.
Miljoenen mensen hebben de aantrekkingskracht van het water gevoeld en sprongen er onbewust in en verdronken natuurlijk.
Er zijn mensen die, als de Maan aan de hemel staat, buiten geen weerstand meer bezitten en zo vanzelf in het water lopen.
Dat is, omdat wij mensen in de wateren zijn geboren.
Wat André thans beleeft, is gevaarlijk, maar de meesters volgen hem.
Hij voelt dat hij nu springen zal en het water praat en hoe.
Hij hoort:
„Kom je nog niet?
Kom toch in mijn armen, André.
Wat doe je daar nog langer.
Hier heb je het lekker warm.
Ik ga je verzorgen.
Wij zullen ruimtelijke éénheid beleven.
Voel je mij?
Ik heb je lief.
Ik kus je.”
En hij voelt die kus.
Je voelt de ruimtelijke kus, omdat je nu, geachte lezer ... die éénheid ondergaat.
Al het leven is moeder.
U kunt gerust aanvaarden, dat Moeder Natuur die liefde en dat moederschap op honderd procent ondergaat en beleven zal.
De natuur is volkomen moeder en die kus komt in uw leven, omdat u als mens het hoogste bewustzijn bezit door God geschapen.
Dat dit een wonderbaarlijke wereld is, voor u op aarde, is voor ons heel natuurlijk en gewoon, omdat wij ons die éénheid eigen hebben gemaakt.
Wij komen niet verder, indien wij deze éénheid niet beleven en dat is ons Kosmisch Bewustzijn geworden.
Wij hebben ons die wetten eigen te maken en moeten die éénheid bezitten of wij komen nimmer tot God terug.
Eerst in de „Vierde Sfeer” aan Gene Zijde, dus in ons leven, zijn wij zo ver.
In de derde sfeer gekomen, leggen wij die fundamenten, in de vierde sfeer krijgen wij die fundamenten in bezit en kunnen zeggen, voor deze ruimte, het Universum waarin u leeft, zijn wij bewust!
En thans spreekt het leven tot ons menselijke bewustzijn, doch dat ondergaat André tijdens zijn stoffelijke bestaan, dat nog door géén mens is bereikt!
Géén mens heeft deze diepte mogen bereiken, wanneer wij zover zijn gekomen, dat deze éénheid overwonnen is.
En dat gebeurt innerlijk, één stoffelijk woord over zijn lippen gestuurd kan de splitsing van stof en geest betekenen.
Toch moet hij hier doorheen of wij moeten ophouden.
Wij zijn dus niet van plan om hem krankzinnig te maken.
Vele priesters en ingewijden hebben dit contact beleefd.
Maar toen zij hoorden, dat het leven ging spreken, werden ze angstig en sloten zich voor die stem af.
Elk leven bezit een eigen stem en timbre.
Indien die ingewijden de moed en de krachten, vanzelf het bewustzijn hadden gehad, was de wijsheid ervan reeds lang op aarde geweest, doch allen zijn daar, waarvoor zij leefden, bezweken.
De één liep het water in, de ander dacht te kunnen vliegen en sprong van een hoogte.
Wanneer het dierlijk bewustzijn gaat spreken, een vogel dus, en dat leven onder je hart komt, denk je meteen dat je zelf vliegen kunt.
Het is nu de vraag: waar ben je op dit ogenblik.
Sta je op een hoogte, dan sla je je vleugelen uit en wilt vliegen, met het bekende gevolg, dat je jezelf hebt vergeten en val je te pletter.
In de Tempels van Brits-Indië, Tibet, Rá, Ré, Isis worden deze wetten beleefd.
De adept moet zich veel eigen maken, indien hij het meesterschap wil bezitten.
Men heeft daarin onze hoogte niet bereikt en dat is ook niet mogelijk, omdat die priesters zélf willen beleven.
Een ingewijde daar is er meestal gekomen op eigen kracht, doch hij heeft thans zijn gevoelsgraad te aanvaarden en komt er niet bovenuit, dat wij u, door de boeken „Geestelijke Gaven” verklaren.
De kunst is thans om u staande te houden of u verongelukt.
En dat heeft André nu te leren en zich eigen te maken.
Want ... dit is stoffelijk én geestelijk beleven.
Hij is nu nog op aarde.
Maar wanneer wij straks ons weer van de Aarde verwijderen, is hij zijn stoffelijk houvast kwijt.
Ik zei u reeds, wij moeten de geestelijke bewustzijnsschaal voor beide werelden in evenwicht houden.
Maar het gaat de meesters om de wijsheid, omdat zij de „Universiteit van Christus” op aarde willen vestigen.
Zij schenken u dus door het leven van André, Kosmische én Goddelijke wijsheid!
En daarvoor is André dienende!
Van tijd tot tijd kom ik tot u terug.
Volg hem dus en probeer te begrijpen, wat het leven van hem wil en ook gij krijgt geestelijk éénzijn.
U volgt het, tracht er niet aan te beginnen of u verwaast en staat ge voor krankzinnigheid.
Dat is de bedoeling niet, van de meesters ... integendeel, zij willen uw leven verruimen, zodat gij straks achter de kist uw Universeel bewustzijn in handen krijgt.
U bent de rest van deze wereld honderden jaren vooruit!
U volgt alles, neemt het in uw leven op, u weet dat het mogelijk is, de eigenlijke wet hiervan beleeft u eerst in ons leven!
En dan beginnen wij aan uw leven, wij gaan dan ook met u naar de „Oerbron” terug en zult gij uw leven openen voor al het leven van God.
Eerst dán gaat ge verder om te dienen, zoals André het nu reeds doet!
Zo zal het dierlijke leven spreken, Moeder Natuur ook, maar wat dan wanneer u als mens deze Goddelijke éénheid beleven zult?
Dát is Liefde!
Het moet u tevens duidelijk zijn, dat élke wet door God geschapen, zichzelf thans manifesteren wil.
Dat de godsdiensten naakt voor uw bewustzijn staan, kunt u thans reeds voelen en dat wij élke ónwaarheid zullen ontmoeten, eveneens.
André hoort nu het water zeggen:
„Ik zeg je immers, André, dat ik je leven kan verwarmen.
En mijn leven als ruimte is van Hem.
Mijn leven staat voor ál het leven van de aarde open en kent het ook.
Maar ik word nog niet begrepen.”
André luistert, hij laat Moeder Water praten, maar hij analyseert elk woord.
Hij denkt en voelt meteen, omdat hij de beginfundamenten heeft gezien voor ál het leven van God en dat waren de reizen voor „Het Ontstaan van het Heelal”.
Maar deze moeder wordt bewuster en dringender.
Ze geeft hem opnieuw:
„Ik sta voor al het leven open, André.
Ik ben ook nooit boos.
Maar, waarom komen de onbewusten tot mij?
Waarom willen de mensen zich nu verdrinken?”
Hoort u het, lezer, het water kent hem.
Door dit éénzijn hoort ge uw eigen naam uitspreken en dat leven voelt waarin u leeft, dat leven zuigt u volkomen leeg en dat geschiedt door de ruimtelijke-Goddelijke Telepathie die van God is, dit éénzijn is!
Dat is heel eenvoudig, heel natuurlijk, er is geen ander bewustzijn, nietwaar?
En Moeder Water kan ook niets anders zeggen.
Zij neemt dus zijn bewustzijn over, omdat wij van gevoel tot gevoel praten.
En dan zegt zij weer:
„Kunnen die mensen niet even afwachten, André, totdat er opnieuw vrede is?
Waarom hebben ze angst voor Adolf?”
Já, lezer, de natuur weet hoe u heet en welke naam u draagt.
Moeder Water weet beter wie Adolf Hitler is dan één van uw geleerden.
De natuur vertegenwoordigt God in alles en reine éénheid.
André krijgt:
„Ja, André, zij willen hier vertrekken.
Maar dat is het leven vernietigen.
Dat is het leven ontlopen.
En dat kan niet.
Jij kent immers de wetten voor de zelfmoord.
Heb je ook maar één seconde gedacht, André, dat ik tot je leven kan praten?
Weet je, dat je door mij geboren bent?
Jazeker, wij allen hebben één moeder.
Kijk, je kunt haar al zien.
Ze lacht, ze hoort mij.
Voel je haar sterk timbre?”
Ook dit is juist, lezer.
De Maan bezit het Universele timbre voor deze ruimte, zij kan alles.
Zij kan je genezen en liefde geven.
Als je die krachten voelt en ondergaat, en je bent niet bewust, bezwijk je.
Denk maar aan „Eb en Vloed”!
Ook dat is door Moeder Maan, de Moeder van deze ruimte!
In het oude Egypte genazen wij door de krachten van de Maan al de zware zieken, duizenden boeken zouden wij u daarvan kunnen geven, doch wij hebben er helaas nog geen tijd voor.
Moeder Water gaat verder en zegt:
„Ook al slenter je zomaar langs mij heen, ik volg je toch, André.
Ik weet immers, dat jij mij horen kunt?
Weet je wat dat voor mijn leven zeggen wil?
Heeft Wayti je dat niet verteld?
Heeft de boom je dat niet gezegd en dacht je nog langer te kunnen twijfelen?
De mensen hebben er geen erg in, dat ik ze volg, maar ik ken die levensgraden voor menselijk denken en voelen allemaal, André.
Ze weten niet dat ik nóg hun moeder ben.
Jazeker, ik ga niet te ver.
Ik voel wel waaraan je denkt.
Jij denkt aan de grote zeeën, nietwaar.
Ik ben maar een modderpoel – maar ik ben déél van dat organisme.
Ook al hebben de mensen mij losgemaakt van mijn lichaam, ik ben en blijf mijn zelfstandigheid behouden.
Jij wilt immers weten of ik wel een ziel en een geest heb?
En ik ben ziel en geest!
Mijn ziel, André, is een deel van Zijn ziel, door de afscheidingen kwamen wij tot de eigen zelfstandigheid.
Dat zul jij allemaal leren kennen, nietwaar?
En dan spreken wij elkaar nog terug!
Eerst dan zul je zien, hoe waarachtig ik ben, maar je moet niet stil blijven staan bij mij thans, zoals ik nu ben, doch je moet mijn ontstaan leren kennen en eerst dan komen wij tot diepe gesprekken en tot ruimtelijke éénheid!”
Dat hoort André Moeder Water zeggen, lezer.
En hier is geen woord verkeerd van.
Doch hij voelt, hij gaat er nog niet op in en dat is noodzakelijk en wil meester Alcar.
Hij moet eerst maar eens luisteren en straks kan hij antwoord geven en zelfs gekheid maken, indien hij dat wil, doch dán heeft hij álles in handen genomen en kunnen ze, al deze levensgraden, die hij nu als stoffelijke openbaringen beleven kan, hem niets meer doen; hij heeft ze dan één voor één overwonnen.
En dat kan morgen reeds gebeuren, omdat, nietwaar ... dat heeft de Stem uit de Goddelijke ruimte, het bewuste „AL” gezegd, ál het leven helpt hem dragen en dít ís dragen!
Moeder Water zegt:
„Meestal hebben de mensen er geen erg in, dat ik ze hoorde, omdat ze deze éénheid hebben vergeten.
Ze weten niet en geloven niet, André, dat zij een Goddelijke afstemming bezitten.
Nietwaar, ze voelen zich mens en doen aan verdoemdheid.
En als je in verdoemdheid gelooft, sta je nooit open voor ons éénzijn en kom je ook niet verder!
Is dat niet waar, André?
Zeg ik geen menselijke dingen?
Raakt dit je leven niet?
Maar kom je nog niet tot mij?
Waarom blijf je daar op die brug staan, André?
Kom toch tot mij en ik geef je al mijn liefde.
Je hebt er vroeger niet aan gedacht, dat dit mogelijk is, maar je ziet het nu.
Je voelt en hoort het nu!
Ik heb deze gevoeligheid behouden, de mensen niet, omdat zij uit de harmonische wetten van God gingen en het afbrekende volgden.
Ken je mijn leven?
Ik ben ouder dan je vrienden op aarde en in deze ruimte, allen zíjn ...”
Hier is André scherp en slaat haar reeds.
Hij wacht af, maar Moeder Water denkt, zij ging even te ver, zij moet zich thans herstellen.
En dit is een Goddelijk gebeuren.
Immers, hij (kan door) het leven géén fouten maken en zal zichzelf moeten herstellen en dat is het terugkeren tot de Goddelijke Harmonische Wetten.
En dat weet André reeds, waarna ze zegt:
„Ja, ik moest even denken, André.
Ik zei, ik ben ouder dan dit leven.
Maar ik ging even te ver.
Ik moest even terug, André.
Immers, ík kwam tot het leven ná het ogenblik, toen onze „Moeder” míj het leven gaf.
Voel je dit?”
En wanneer het leven spreekt over: ónze Moeder, lezer, dan is dat altijd weer de Maan.
U ziet het nu, zij kreeg het leven eerst daarna.
Toen dus de Maan zichzelf splitste, de afscheidingen begonnen, ná het nevelproces, kreeg zij zichzelf te zien en te beleven.
Zij herstelde zichzelf en (dat) was het volgen en het afwachten voor André.
Maar zij gaat verder:
„Ken je thans mijn leven?
En kom je nog niet tot mij?
Ik ben dus ouder dan ál je zusters en broeders, hier op aarde en in de ruimte.
Want uit mij ben je geboren.
Natuurlijk, jij was eerst tot het leven, maar ík, nietwaar soms, baarde je!
En dat wil ik de mensen geven, André, maar ze horen mij nog niet.
O, wat maak je mij nu gelukkig, jij wilt luisteren en je stelt je leven open.
Kom je nu nog niet tot mij?
Kom toch, André, wat sta je daar toch te kijken.
Daar komt iemand op je af, de man heeft je iets te vragen en ik weet het al wat hij denkt.
Natuurlijk weer honger.
Hoor je het?”
En de man, die op André toestapt zegt: „Hier zit geen vis, mijnheer.
Dacht je dat hier vis zat?
Niks hoor, hier zit geen kruimel vis en ik zou best een visje willen hebben, ik barst van honger.
U zeker ook.
Maar in wat voor tijd leven wij toch, mijnheer.
Heb je gehoord, dat de Duitsers nu vreselijk klop krijgen?
Nu kan het zo lang niet meer duren.
Maar je zou ze.
Was u aan het hengelen hier?
Ga gerust je gang, ik ben heus niet van de Politie.
Ik gun u wel zo’n visje, maar in deze baggersloot zit geen vis en daarginds mogen wij niet komen.
Wat zullen wij ’n vis vangen na de oorlog.
Mijn hemel, dat zullen haringen zijn als kabeljauw.
Dacht je van niet?
Ik ga eens verder.
Of kijkt u soms naar de zonsondergang.
Ja, dat kunnen ze ons niet afnemen of dat ging er ook nog aan.
Ik wens u het beste.”
En Moeder Water heeft het gehoord en zegt: „Wat voor ’n hummel is dat, André.
Dacht ik het niet?
Hij barst van honger.
Maar zo zijn alle mensen.
Ze denken thans alleen aan eten en drinken.
Het is wél een tijd om je ziel en geest te openen, maar daaraan denken zij niet.
Kom je nóg niet!
Kom toch, André, ik wil je niet meer missen.
Laat je verstand even vrij en spring.
Wat sta je daar toch.
In mij is alles, ik geef je al mijn liefde.
Voel je mijn kus nog niet?
Wil ik je een heerlijk bed geven?
Kom toch in mijn armen, André.
Je zult rustig slapen en dan verdergaan.
Kom nu, één sprong en je bent in mij.
Kóm nu, André!!
Wat doe je daar langer?
Wat wil je daar bij die bende beginnen?
Geloof je mij niet?
Kom je nu gauw?
Kom toch, mijn zoon.
Is mijn leven niet rustiger dan je daar beleeft?
Van mij krijg je geen nachtmerries.
Ik laat je evoluties dromen.
Wil je nu nog niet tot mij komen, André?
Voor de sterren heb je tijd genoeg.
Geef mij ook alles, André, kom nu?
Zie je mijn kleurenrijk?
Die heb ik vanuit de Goddelijke Openbaringen gekregen.
Is het niet machtig?
Zag je die vogel daar?
Ik voed alles, al het leven krijgt van mij voedsel.
Ik baar en schep.
Ik verdichtte alles.
Ik gaf aan miljoenen levensgraden een bestaan en wil je dat ín mij nu niet leren kennen?
Dat zijn levensgraden, André, ook náscheppingen, je kent dat ook.
Wat wil zo’n waterslak beginnen?
Dat is een náschepping, André, zoals ook het landelijke dier beleven moet en zul je leren kennen.
Maar je hoort het, ik weet het ook!
Wil je nog niet tot mij komen, André?
Ken je mijn groei en evolutieproces?
Zie je wel, je komt tot mij, nietwaar?
Je wilt immers komen?
Ik moet die andere mensen niet, ik krijg toch geen gevoel van die onbewusten.
Maar jij?
Wij praten met elkaar en die andere mensen zijn levend dood.
Gisteren heeft zich weer een mens in mijn armen gegooid.
Een Jood was het.
Já, die mensen hebben het erg.
Maar waardoor, waarom?
Kom je nog niet?
Heb je nóg niet het verlangen om tot mij te komen?
Weet je, André, dat je door míj vele gaven kreeg?
Je ging door mij voelen, denken, aan je leven beginnen en toen verder.
Wat zei Wayti?
Je ziet het, je hoort het, ik ken haar.
Ook alweer een leven van mij.
Wayti is lief, maar ik heb meer bewustzijn, ook al ben ik anders, al heeft zij haar ruimtelijke zelfstandigheid gekregen.
Maar dat weet ze.
Kom je nú nog niet?
Volgens de openbaringen is mijn leven door de verdichtingen gegaan, doch die kan een geleerde niet peilen.
Hij moet eerst de eeuwigheid beleven.
Hij moet eerst de wedergeboorte kennen en aanvaarden, André.
Maar ik als kind van God ken die wetten.
Wat duurt het toch lang voordat je komt.
Kom je nu?
Zie je mij nóg niet volkomen?
Zie je niet, dat ik je aan mijn hart kan drukken?
Voel je mijn ontroering niet?
Ik ben ontroerd, André.
Omdat ik met je praten kan, is dat in mij gekomen.
Voel je thans de machten en krachten die in mijn handen werden gelegd?
Kom tóch, André.
Nu?
Wat doe je?
Neem je besluit en kom!
Néén, je komt niet, ik ga dat voelen.
Je bent té bewust.
Bijna had ik je.
Bijna, maar toen kwam die gekke kerel tot je.
Toen verbrak mijn leven dit contact.
Die man met zijn vis was het.
Of ik had je in mijn leven mogen opnemen.
Nu moet ik natuurlijk weer wachten.
Ook nu buig ik mijn hoofd, André.
Dank je, maar ik probeer het steeds, de bewusten van geest geven mij en ál het leven „liefde” ... dat is wat wij allen verlangen.”
Waarachtig, lezer, hij heeft zich staande kunnen houden, hij is er doorheen gekomen of hij had zich in dat leven gegooid.
André bleef stoffelijk bewust denken en op slag slaat dat leven om en heeft hem te volgen.
Het water is overwonnen, nu al het andere leven nog.
En dat wordt door die levensgraad gevoeld.
Hij had zich onherroepelijk verdronken, doch dat zal nu niet gebeuren en is de dank van hem voor ons leven en onze taak, wij kunnen thans verdergaan.
Mijn God, komt er tot hem, vergeef het me toch.
„Maar wat wil je, André” ... komt er even later.
„Als een moeder haar kind terugkrijgt na eeuwen, miljoenen eeuwen, mag je dan niet even verlangen?
Voel je mijn moederlijke liefde thans scherper?
Ik vind goed, dat je daar blijft, indien je zo nu en dan tot me praat.
Laat je mij nu niet meer alleen, André?
Ik ben zolang alleen geweest.
Wacht nog even, ik heb je iets anders te vertellen.
Vorige week was het, André, dat er een moedertje tot mij kwam.
Ik zag en voelde wat ze wilde.
Ik riep haar toe: doe dat niet, je hebt toch niets aan mijn leven, ik kan je toch niet van de wetten vertellen.
Je moet eerst trachten daar bewust te worden.
En, je moet tóch terug, je kunt nog geen eind aan je leven maken.
Maar ze wilde springen, André.
Gelukkig stormde het en die koude liet ik haar voelen, ze rilde en beefde van angst en ging verder.
Zie je, André, ik wil niet elkeen tot mij roepen.
Ik heb niets aan dat leven.
Alléén het leven dat bewust is, kan mijn liefde beleven en dat kun jij.
Wat zeg je daarvan?
Ze had zich voor Adolf willen vermoorden, en ze zei, ik kan het leven niet langer dragen.
Waardoor ze moeten leren, willen ze niet.
Ik zond haar achterna: ik ben uit God, door God tot je leven gekomen en ik wil je hier niet meer zien.
En toen begon ze te bidden.
Van angst, omdat ze begreep, dat was bijna!
En zo was het ook, bijna was ze in mijn leven gekomen en dan?
Dan had ze een verrotting beleefd.
Dan had ze iets anders beleefd, erger nog dan daar, je kent immers die wetten.
Ik heb heel veel van deze hummels moeten aanvaarden, André.
Maar ik wil ze niet zien, ik zei je toch, je kunt ze niet bereiken.
Jij komt nu niet meer?
Jij springt niet?”
En thans kan hij zeggen: „Néén, ik niet, moeder, maar ik dank je voor al je wijsheid.
Ik ga nu.”
„Eén iets, André, moet je mij beloven.
Als je hoger gaat, kijk dan hoe ik daar ben.
Straks ga je immers verder.
En daarginds zien wij elkaar terug.
Dag, Prins?”
„Dag, moeder.”
„Dank je, André.
O, je maakt me zo gelukkig.
Ga je nog schrijven?
Néén, ik zie het al, dat is voor vandaag voorbij.
Gaat het goed?
Vertel je ook dit?”
„Meester Zelanus zal dat doen.”
„Ik weet het.
Doe hem de groeten, hij kent mij al zolang.”
„Ik weet het, moeder.”
„Is dit éénzijn nu niet heerlijk?
Heb je mijn liefde en mijn kussen niet waarachtig gevoeld?
Dat moesten de mensen weten.
Toch zullen zij eraan moeten beginnen, omdat zij het zijn die ons vertegenwoordigen.
Waar of niet, André?”
„Je hebt gelijk, moeder.”
„Verveel ik je?”
„Néén, ik ben denkende.
Maar ik ga nu.”
„Nog iets, André.
Toen die boom, een ander leven van mij, praatjes had, omdat hij dacht, dat hij meer was dan ik, gooide ik hem toe: ik ben als de levende God!
En toen wilde die aap nog dichten ook.
Ik zei nog:
„Je bent zeker vergeten, dat je een kind van mij bent.
Je was eerst slijm ... als je het weten wilt en toen mocht je de verhardings- en verdichtingswetten beleven, kreeg je grond onder je voeten.
Of ben je dat vergeten?”
En toen riep ik even later nog: „Zullen wij nú dichten?”
En kwam er:
„Graag, moeder.”
Zie je, André, toen had ik dat kind weer tot het gareel teruggeroepen.
En toen liet hij mij horen:
„Hoog boven mij leeft God, maar ik ben het ook.”
Ik vroeg: „Heb je nog meer van die aardigheden?”, en kwam er:
„Hoog boven mij leeft Hij.
Onder mij leeft zij.
Maar wie is nu vader en moeder?
Wie is mijn moeder?”
Ik riep terug:
„Hij natuurlijk.
Ik heb het vader- en moederschap gekregen om je te baren, snotneus?”
En ik gaf hem nog: „Wie ben je zelf nu?
En wat ga je nu worden en zul je zijn daarginds, hogerop dus?”
En toen kwam er:
„Daarover pieker ik nu.”
En tegen jou had die daarginds praatjes, is het niet, André?
Ging hij niet met je mee?”
„Ja, moeder.”
„En wat zei hij nog meer?”
„Dat hij voor een arm zou zorgen.”
„Dat is heerlijk, André, en dat kan hij.
Je zult het zien.
God zij gedankt, die begint aan iets hogers te denken.
Je bent nooit te oud om te leren.
Het is waar, ook hij is vader en moeder, wij zijn het allemaal.”
„Ik ga nu, moeder, ik moet zorgen dat ik voor sluitingstijd thuis ben, anders hebben ze mij te pakken.”
„Ik weet het, André.
Vergeet mijn reine klaarte niet.
Ik zou eeuwen kunnen praten, André.
Heel deze ruimte van mezelf en je eigen leven kunnen ontleden.
Maar dat doen de meesters.
Heb ik je toch nog even mogen helpen?
Ben ik niet lief?
Zal de meester alles zeggen, André?
De wereld moet het weten.
Zag je Socrates niet?
Ik ken hem, ik ken ze allemaal!
Die gekke Darwin toch.
Als jezelf het gevoel niet bezit, André, dat je mens bent, kom je vanzelf tot de apen.”
„Weet je dat ook, moeder?”
„Je hoort het toch.
Ik ken dat leven.
Ik zal je straks meer vertellen als je terugkomt vanuit het „AL”, eerst dan kunnen wij praten.
Natuurlijk weet je dan meer dan ik weet.
Maar álles van hier ken ik.
Moeder zegt het ons weer.
Gisteren zegt ze, Moeder Aarde dus: ... er is er weer één die zich aan dat apengedoe vast klampt.
Die Darwin toch!
Zul je straks die wetten zien, André?”
„Ja, moeder.”
„O, mijn kind, wat moet je toch gelukkig zijn.
Alsof God niets anders heeft bedacht.
Wat zul je genieten, André, als zich al die levens zullen openbaren.
Wanneer ze tot je spreken en je die cellen ziet, het embryo van het leven en die zelfstandigheid.
Groeten aan de meesters.
Voordat je gaat zou ik je willen zeggen, vergeet Wayti niet meer.
Heb je ook mijn Wayti nu gevoeld?
Nu kan je niets meer gebeuren, André, ik ben het moeilijkste te beleven.
Bloemen en planten, ook al is dat leven prachtig, hebben mijn bewustzijn niet.
Je zult die piepstemmetjes nog wel beluisteren.
Maar lieflijk zijn ze.
Maar dat hoor je nog wel.
Laat van elke levensgraad de reine klaarte spreken.
Ruk onze maskers af, André, open ons, opdat de mens weet hoe ontzagwekkend diep het leven is.
Kijk naar de vogels, je kat en hond, want al deze dieren vertegenwoordigen een eigen levensgraad.
Hoor de stem tot je spreken, naar het bewustzijn hoor je het timbre.
Wist je dit?
Ben ik nog kinds voor je, half gek?”
„Neen, moeder, ik dank je.”
„Ik wil reine klaarte voor je zijn, André.
Dag, mijn zoon?”
„Dag, moeder.”
Is dat wat, vraagt hij zichzelf af, hoe is het mogelijk.
Ik hoorde die stem en wat er gezegd werd, is Kosmisch diep én weer menselijk.
Hij verandert, komt tot het opene, het leven voelt zijn ziel en geest.
Dat hebben wij en hebt u, lezer, in het oude Egypte gewild.
Of dacht u, dat gij in al uw levens niet één leven had beleefd, waarin gij God zocht en wilde kennen?
Wij zullen ook de prehistorische tijdperken volgen.
Moeder Aarde is miljoenen eeuwen oud en het Goddelijke „AL” is bewoond, de mens is tot God teruggekeerd, mens, dier en Moeder Natuur gaan één weg.
André houdt zichzelf in handen.
Dit gaat prachtig, het kan niet beter en straks leert hij de Goddelijke wetten kennen.
Intussen maakt hij vergelijkingen met de Goddelijke Openbaringen, gaat verder en maakt zich alles eigen.
Zijn slaap is goed en hij blijft opgewekt, ook al is er geen eten meer, zijn geest en bewustzijn groeien.
De volgende dag, wanneer hij z’n enkele zieken bezoekt, even in de natuur uitrust, op z’n bankje daar het leven van God bekijkt, spreekt het leven tot zijn wezen.
Nu zijn het de bloemen, die iets van zichzelf hebben te vertellen, dat machtige leven dat tot het Goddelijke kleurenrijk behoort.
Nu hij daar zit voelt hij zich veranderen, het menselijke dagbewustzijn valt weg, de Goddelijke éénheid nadert en tegelijk hoort hij:
„Heb je mijn moeder niet gezien?
Is je bekend, dat ik vader en moeder ben, André?”
Wat is er thans?
Wie praat er tot mij?
Welke dingen komen er toch op hem af?
Al het leven heeft iets te zeggen.
Hierdoor hoort hij het Kosmische woord en zegt hij tegen zichzelf: ik moet thans voorzichtig zijn of ik ga te ver weg en wordt het gevaarlijk.
Ik mag geen domheden begaan.
„Ja” ... zeggen de bloemen ... „wij zijn in de wateren geboren.
Ook wij hebben een Kosmische weg afgelegd.” ... en tegelijk voelt hij, dat dit leven hem volgt, hem als het ware aanraakt, hem beluistert, om te voelen of hij innerlijk reageert, dat leven opvangt en dan hoort André:
„Waarachtig, wij worden gevoeld.
Een mens is het die ons hoort.
Wij komen tot éénheid.
Mijn hemel, dat is het.
Eindelijk dan toch.”
En meteen gaat het gesprek verder en heeft het leven iets te zeggen.
„Ik ben één met de Maan” ... hoort hij en even later ... „Ik hou meer van de Zon, omdat hij schept.
Ook ik schep en kan baren.
Ook ik ben vader en moeder.
Weet u dat niet, mens?
André, weet je dat?”
Hij geeft geen antwoord, hij blijft denken, maar hij zinkt ver uit het dagbewuste weg, voelt niet, dat er mensen naast hem komen zitten, ziet niets, merkt niets, hij staart daar de ruimte in en voelt, denkt en beleeft iets.
En ook dat is alweer gevaarlijk, althans zo, dat de mens op aarde hem niet begrijpt en mag niet gebeuren.
Men moet niet kunnen zeggen, die man is „kiedewiet”!
Of alles heeft geen betekenis meer.
En dan komt er tot zijn leven:
„Zie je mij, André?
Kijk in mijn hartje.
Vanbinnen zie je ín mij toch de „Albron”.
Weet je hoe ik tot het bewuste kleurenrijk gekomen ben?
Neem je aan, dat ik vader en moeder ben?
Zie je mijn kelk?
Voel je mijn hart?
Zie je, dat ik baar?
Maar vergeet het andere leven niet?
Weet je wie mij bevrucht?
En ken je mijn diepte, André?
Weet je, dat ik zeven graden kan vertegenwoordigen en dat ik zélf mijn familie geschapen heb?
Ja, dat is menselijk heel eenvoudig, natuurlijk, maar ik bedoel de ruimtelijke graden.
En dat is toch heel iets anders.
Hoor je mij?
Waarom het zo is, kan mijn ziel en geest je verklaren.
Ook wij zijn ziel, geest en persoonlijkheid.
Net als de mens, maar die worm daar aan je voeten, blijft hier op aarde, dat leven is nágeboorte.
En dat zie je in de wateren en op het land, waar je bent, kom je dit leven tegemoet.
Heeft Moeder Water je dat niet verteld?
Geef je nog geen antwoord, André?
Geloof je mij en ons niet?
Die vrouw naast je doet vreemd, André.
De man denkt, dat je van honger gek zult worden.
Voel je nu dat wij weten in welke toestand je daar leeft?”
Hij reageert niet.
Maar hij hoort alles.
En dan valt er:
„Je moet hem geloof ik „Jeus” noemen.”
En dan zegt het andere leven weer:
„Die hoort je niet, hij is de meester.”
En dan komt er van verre tot André ... „J E U SSSSS?
Hoor je ons niet?”
Hij schrikt.
Hebben ze het daar niet over zijn leven en Jeus?
Het is een zacht melancholisch geluid, het trilt in zijn gevoelsleven, geluk is het en ruimte, het is, alsof men hem draagt.
Ja, het doet hem goed, het geeft hem iets anders, doch dan begint hij voor zichzelf te denken.
De mens heeft een ziel en geest en is een persoonlijkheid.
Een bloem is ziel en geest en de persoonlijkheid van een bloem is de steel én de bloem en dat is de ruimte tevens.
Een hond heeft een ziel en een kat ook, ook een vogel.
Ze hebben allemaal een persoonlijkheid en dat zijn de levensgraden voor de natuur, de dierenwereld en voor de mens en dat is van elkaar te onderscheiden hier.
Maar ook voor de wereld.
Dat kwam allemaal uit de wateren vandaan.
Já, ik ben zover, ik heb je zo-even gehoord, liefjes van mij?
Weet je, geeft hij het leven, dat jullie allemaal uit mij zijn geboren?
Uit de mens.
Ook het water, al weet ik, dat door de afscheidingen die wereld tevoorschijn trad.
Vertel mij nu maar wat je op het hart ligt, lieverdjes?
Ik zal thans luisteren.”
En nu wacht hij even en dan komt er:
„Nu is het grote ogenblik gekomen dat wij het éénzijn beleven.
Nu is het ogenblik gekomen dat wij worden begrepen en de mens weet, waarvoor wij leven en God ons schiep.
Vannacht werden wij licht.
En toen, door vader, kregen wij kleur.
Er zijn grote en kleine soorten, dat weet je zeker, want er zijn sterren en planeten, er is ook een Melkweg, André.
En die is geboren, omdat er ook wormen zijn.
Is dat niet gek?”
„Néé, dat is niet gek, ga eens verder.
Verklaar me dat eens, lieverds?”
Hij krijgt nu ... „Jij staat ervoor open, André.
Immers, de „Melkweg” waarover men hier praat, zijn nietige zonnen bijeen.
Miljoenen zonnen zijn het en is náschepping, kruimels zijn het van het ganse geheel.
Is dat niet waar?
Náschepping wil zeggen, tot iets behoren waarvan de eigenlijke levensgraad uitgeleefd is, de bestaanswereld heeft aanvaard.
En toen kwam de aap ... , André, en de worm.
Maar de worm in de grond heeft geen bestaande wereld en keert niet tot God terug, de aap wel.
Voel je nu wat ik bedoel?
De Melkweg is dus het overige leven van de ruimte.
Toen alles voor het vader- en moederschap de eigen taak in handen had gekregen, hoor je mij nog, bleef er leven over.
Is dat nu niet duidelijk?”
„Ik begrijp het, kindjes, je maakt mij gelukkig.”
„Zeg het nog eens, André?”
„Ik ben gelukkig, want ik heb je begrepen.
Ik geloof wel dat het zo is.”
„Maar dit is de waarheid, André.
Ik ben maar een nietig bloempje.
Ik ben bijna niet te zien.
Maar je hebt soorten en dat zijn de levensgraden voor onze wereld.
Weet je niet, dat wij afstammen van de „Orchidee”?
Maar toen leefden wij nog in het oerwoud.
Toen dat eerste leven dus het eigen bestaan begon, bleef er nog leven over en daardoor kregen wij het leven en het eigen bestaan.
En dat is een zon ook, de Melkweg heeft dus voor deze ruimte niets te betekenen.
Maar dat leer je straks wel kennen en dan geef je ons ál je liefde, omdat je voelt, dat wij waarheid hebben verteld.
Ben je thans gelukkig?”
„Ik ben het, lieverds.
Dus je kent het Goddelijke proces?”
„Hoor je dat dan niet?
Is dit onzin?
Wij zijn „Wayti”!”
„Ik weet het, dat ben je ook.”
„Welnu, dan kun je tevens alles volgen.
Maar de mensen storen je, is het niet?”
„Wat zeg je?”
„Dat er mensen naast je zitten.
Ze storen je.”
„Mijn lieve kind, ik zie geen mensen.”
„Kijk dan toch, André, naast je zitten man en vrouw.
Je bent daar nog.
Maar weet je, hoe gelukkig je ons maakt?”
„Ik weet het.
Hoe heet je?”
„Ik heet Godskind.”
„Heerlijk klinkt dat.
Godskind is mooi.
Zeker, mooi is het.”
En deze woorden vallen over zijn lippen.
Toch hoort hij door alles van de aarde heen tot zijn geest en ziel zeggen:
„Laat je niet storen door die mensen.
Ik wil één met je zijn, André.”
„Ja, Godskind, komen doet het, maar de mensen weten het nog niet.”
En dan vraagt het vrouwtje naast hem, waardoor hij ineens op beide benen staat, het dagbewuste direct handelt:
„Is er iets, mijnheer?”
„Néén, er is niets, dame.
Ik had u niet eens gezien.”
„Dat heb ik gemerkt, mijnheer, u staarde zo de ruimte in en u was tegen uzelf aan het praten.
Bent u een gelukkig mens, u straalt zo, u bent zo ver weg, mijnheer.”
„Ja, dame, ik ben gelukkig.”
„In deze tijd, mijnheer?
Iedereen kan dat niet zeggen.”
„Zo is het, dame, maar mij scheelt niets.”
„Ik dacht dat u bedroefd was.
En het is net alsof u hier niet meer was.
Weet u, dat u bijna een uur lang voor u uit hebt gestaard?”
„Dan wordt het tijd, dame, dat ik opstap.”
„Deze tijden zijn zwaar, mijnheer.
Elk mens heeft ellende te beleven.
Ons kind is in Duitsland en wij horen niets van hem.
Is het niet ellendig?
Is het niet verschrikkelijk wat er elke dag gebeuren gaat?
En dan die vervloekte dingen, die V2’s?
Komt er dan nooit een einde aan deze oorlog?
Niets dan ellende beleven wij mensen.
Hoe kan God dat nu goedvinden?
Is er wel een God?”
Hij kijkt en zegt niets.
De moeder wacht op antwoord.
Ook haar echtgenoot kijkt langs haar heen en hem midden in zijn gezicht.
Vriendelijkheid komt hem tegemoet.
Dit zijn goede mensen, deze oudjes.
Nog kan hij zich niet van het bloemenleven losrukken, die kleintjes daar praten nog.
Beide werelden willen praten, maar deze moeder is het leven van Moeder Natuur voor en zegt:
„Dit alles drukt u zeker ook, mijnheer.”
„Niet zo erg, moeder, dame ... want ik weet, dat God het niet is die dit alles geschapen heeft.
Wij mensen zijn het.”
„Als u het zo ziet?
Ik wilde, dat ik het zo kon zien, mijnheer, maar dat is niet zo eenvoudig.
Zijn er nog mensen die in God kunnen geloven?
Ik en mijn man kunnen het niet meer.
Waarom worden wij mensen zo gemarteld?
Kan God dan niet ingrijpen?
Hoe kan Hij dit goedvinden?
Wij sterven van honger.
En aanstonds, als de winter begint?
Ik moet er niet aan denken.”
„En toch is het God niet, dame.
Wij mensen zijn het!”
„Wilt u ons wijsmaken, dat wij oorlog hebben gewild?”
„Dat is weer iets anders, dame.
Maar kent u het vérafzijn en het dichtbij vertoeven?”
„Wat zegt u?”
„Of u gevoeld hebt, dat er géén dood is.”
„Dood is dood, mijnheer.
Laat ons niet lachen.
Is er al eens één mens uit een andere wereld teruggekomen?
Waar zijn dan al die mensen die doodgingen?
Die men in de grond heeft gestopt?
Zijn die nog in leven?
Ik moet er niet aan denken.”
„Toch is er géén dood, dame.
De mens heeft geen geloof in God, die nog altijd een God van liefde is.
Het menselijke gevoelsleven is verstard.
Maar een God van liefde is er!
Het duurt te lang, deze reis, anders zou ik u dat willen verklaren.
Zoveel tijd hebben wij nu niet meer.
Maar uw leven is ervoor geschikt.
Het dichtbij zijn en het véraf vertoeven, dame, wil zeggen dat onze gedachten Hem kunnen bereiken.
En God is dat!
God kan onze gedachten opvangen, maar dan moet u hem zien als een vader van liefde.
En dat is waarheid!
Eerst dan gaan uw gedachten hoger en hoger.
Dat is te beleven, dame.
Wanneer een zaadje zich ergens losmaakt en de wind pakt het kleine leven op, dan draagt de wind dit leven naar andere volken en andere landen dus, waar dan het nieuwe leven begint.
En thans is het véraf zijn dichtbij.
Dat wordt éénheid, dame.
Dat wordt één leven.
En ook dat leven heeft ziel en geest en op God afstemming.
Zo sta je ineens voor vreemde en merkwaardige bloemen.
Moeder Natuur kan je antwoord geven.”
„Mijnheer is zeker een geleerde?”
„Ik?”
„U spreekt immers over de natuur en hebt er verstand van?”
„Ik, néé, dame, ik ben geen geleerde.
Ik niet.”
„En waarom denkt u dan zo ver van het leven weg?”
„Omdat het leven tot mij wil spreken, dame.”
„Kan dat?
Welk leven, mijnheer?
Ik hoor niets.”
„Hier ... dame, de natuur, al het leven kan tegen uw zélf praten ...!
En al het leven heeft iets te zeggen.
Is het niet zo, kleintje?”
„Wat zegt u?”
„Kleintje ... maar dat bent u niet, dame.
Dat is het „Godskind”.
„Wat zegt u daar nu?
Het „Godskind”?
Zijn er Godskinderen op aarde?”
„Ziet u ze niet lachen, dame?
Hoort u die fijne stemmetjes niet?
O, ze zijn zo gelukkig.”
De vrouw weet het niet meer.
De dame zet grote ogen op.
En de man laat zich ontvallen:
„Geschikt voor Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag).”
En André reageert nu bliksemsnel en zegt:
„Is dat niet het zenuwlijdersgesticht, mijnheer?
Op de Loosduinseweg is dat gebouw, geloof ik.”
„Juist, zoiets is het” ... is het korte antwoord en vraagt hij:
„Waarom wilt u mij daar hebben, mijnheer?
Zie ik eruit als een waanzinnige?
Waarom snauwt u mij dat in mijn gezicht?
Is het leven zo vreemd voor u?
Al het leven van God zijn kinderen, mijnheer.
U hebt een Universum te beleven, maar u ziet het leven niet.”
„U bent dus toch een geleerde, mijnheer?”
„Néé, dame, dat ben ik niet, althans voor de wereld niet.
Maar ik weet precies wat ik zeg, dame, en gek ben ik ook niet.
Wanneer een mens met het leven in de natuur kan praten, is dat dan gek doen?
Als je meer ziet en voelt dan een ander mens, is dat krankzinnig gedoe?
Het leven wil praten, dame.”
Mijnheer zegt: „Nooit van gehoord.
Heeft zeker niets met geschiedenis uit te staan.”
„Alles, mijnheer, méér dan dat.
Ziet u het kleurenrijk niet van Onze Lieve Heer?”
„U bent zeker een theoloog?
Is dat zo?”
„Néé, dame, gelukkig ben ik dat niet.
Néé, ik ben geen kerks priester.”
„O, maar dan weet ik het, u bent een dichter.”
„Daar heeft het wel iets van weg, dame.
Het raakt Rosenburg en ook het krankzinnigengesticht.
Van beide heeft het iets.
Hebt u nooit, maar dan tegelijk, het rood en geel van de Maan gezien en in uw leven opgenomen dame?
Hebt u nooit eens gepraat met de Maan in het en tijdens het laatste kwartiertje?
Dan is de Zon kwaad, echt boos, ziet u?
En dan kun je een machtig gesprek beluisteren.
Soms is het als een drama.
Maar daarin leeft nu eigenlijk alles, waar wij mensen naar zoeken.”
Fout, André.
De mensen kijken hem aan en weten het niet meer?
Het is net ’n schok.
Mijn hemel, wat ben ik begonnen, denkt hij.
Nu redden wat er te redden is, ze denken dat ik gek ben.
En onmiddellijk geeft hij antwoord als er valt:
„Maar thans zonder gekheid, dame, dacht u werkelijk, lieve mensen, dat ik een geleerde ben?”
„Aan de onzin die u verkocht” ... geeft mijnheer hem terug ... „zou je zeggen – ja.
Maar wat doet u eigenlijk?”
„Ik was denkende, mijnheer.
Ja, ik dacht ver van huis weg.
Als kind sprak ik met het leven in de natuur en nu komt het tot mij terug.”
„Dat is natuurlijk door de hongeroedeem.
Ja, ik ken dat gemediteer.
Ik dacht verleden week, dat wij aan tafel zaten voor een groot diner.
De beste wijn was er.
Mens, wat hebben wij gesmuld.
Ik ga u begrijpen, mijnheer.
U bent als wij slachtoffer, de honger is het.
Vreemd is het ook.
De één droomt van lekker eten, u zoekt het in de natuur.
Anderen dromen weer over de vrede.
En dat komt door onze lege magen.
Wij hebben nu een wandeling gemaakt om onze honger te overwinnen.
Is het niet zo, vrouw?
Maar ik moet eerlijk zeggen, u bent te ver van huis weg.
Pas maar op, het is al in uw hoofd geslagen.
Weet u, dat u door de honger krankzinnig kunt worden?
Er zijn er al genoeg weggebracht, alleen honger is het!
En daarbij komt, mijnheer, nu is het levensgevaarlijk op straat.
Ze pakken je op en zetten je achter de tralies, omdat je gek bent.
Maar kom, vrouwtje, wij gaan verder.
U gaat zeker ook huiswaarts.”
„Ik wil nog even verder dromen, mijnheer.
Ik groet u.
Bedankt voor al uw goedheid.”
„Wees voorzichtig, jongeman.”
„Ja, moedertje, ik zal op mezelf letten.”
Grinnikend sloffen deze levens weg.
Ze weten het niet.
Maar ik ben ’n grote ezel, geeft hij zich nu een pak slaag, een sufferd, ik had mijzelf moeten remmen.
Hij kijkt naar het bordje: Verboden voor Joden ... en weet nu, dat hij weer op aarde is.
Even later hoort hij zijn meester zeggen:
„En, André, waren de kleintjes lief tegen je?”
„Ja, meester, het was wonderbaarlijk.”
„Maar je hebt fouten gemaakt.”
„Ik weet het, mijn meester.
Ik had beide werelden moeten splitsen en ik had mezelf moeten blijven.
Doch dat zal niet weer gebeuren.”
„Hoe was deze éénheid?”
„Een overweldigend gevoel is het, meester.”
„Voel je, André, dat je vandaag veel hebt geleerd?”
„Ja, meester, ik ben u zo dankbaar.
Ik zal mijn best doen.”
„Je kunt deze éénheid beleven, maar altijd het aardse leven door concentratie vasthouden of je zinkt te ver van dit leven weg.”
„Ja, meester, ik weet het nu.
Ik had deze mensen moeten antwoorden en tegelijk het andere leven beleven.
Ik heb het geleerd, mijn meester.”
„Tot straks, André, ga verder, ik blijf waken.
Spoedig zijn wij zover.”
Nog even daalt hij in die wereld af, hoort opnieuw het gepraat en rukt zich los.
Bewust gaat hij terug, machtig was dit gebeuren.
Hij zou het voor geen geld willen missen, zo’n geluk is het.
En dan kan hij voor zichzelf vragen stellen.
Hij weet nu hoe het moet en dat geeft hem verruiming en levenswijsheid.
De inleiding is gereed, wij kunnen thans verdergaan, hij heeft de eerste fundamenten gelegd voor de Kosmologie.
Dit is eigenlijk álles voor zijn leven.
Toch verbindt meester Alcar hem nog even met de ruimte en spreekt „Wayti” terug, neemt hem in haar armen op, geeft aan zijn leven wat zij heeft beleefd, waardoor hij verijlt, vergeestelijkt.
Hij krijgt twee dagen om het schrijven te verwerken.
Hij moet vrij zijn van dit gevoel, omdat wij thans de ruimte zullen beleven.
Het is weer avond, dat hij de stem van Wayti hoort.
„Hoor je mij, André?”
„Ben jij het, Wayti?”
„Ja, ik ben het, mijn Prins, ik heb je iets te zeggen.
Kom je tot mij?
Je leert thans iets anders, André.”
„Wat is het?”
„Als je aan mij denkt, trek ik je in mijn leven op.
Je kunt nu jezelf beschermen.
Dat heb je geleerd, zie ik.
Kom nu, aanstonds komen de meesters.”
De avond valt, hij zit daar op het platje en stelt zich op de ruimte in.
Hij weet nog niet, dat de uittreding is begonnen, doch dat wordt hem straks duidelijk.
In snelle vaart vliegt hij van de aarde weg, maar blijft bewust met zijn organisme één.
Wanneer men hem daar vragen stelt, kan hij antwoorden, geen mens ziet, dat zijn leven is gesplitst.
Ook dit hebben de oude Egyptenaren gekund.
De Groot Gevleugelden in de Tempel van Rá, Ré en Isis, waren toen Goden.
Zij hebben gediend, ook André dient, maar voor een andere eeuw.
Deze tijd vraagt alles van zijn persoonlijkheid.
Zij daar leefden in rust en vrede, hadden hun eigen omgeving, werden gedragen, geliefkoosd, hij moet alles alleen verwerken en heeft niets, geen hulp van de aarde.
Toch gaat hij verder dan die mensen ooit hebben gekund en zal u straks door de wijsheid die hij ontvangt duidelijk worden.
Nu geniet hij bewust van deze splitsing van persoonlijkheid.
Vanuit de ruimte kijkt hij naar de aarde en ziet zichzelf daar zitten, hij weet, wat daar gebeuren gaat en hoe ellendig het leven is.
André voelt zijn hart ook nu kloppen.
Hij zal zich daar straks neerleggen, de stoffelijke handelingen verrichten om te gaan slapen, waardoor hij zichzelf én het organisme overwonnen heeft.
Dit is het hoogste, wat een mens op aarde kan beleven.
Dit is thans de Prins van de ruimte!
De Groot „Gevleugelde!”
Wayti trekt hem in haar leven.
De mens overwint deze ruimte, omdat de mens het is die God vertegenwoordigen moet!
Ook het andere leven, doch dat hebben wij van al het leven moeten aanvaarden, het dient de mens!
Omdat het uit de mens geboren is.
Dat klinkt onwaarschijnlijk, doch die wetten krijgt hij nu te beleven.
„Kom dicht bij mij, André” ... zegt Wayti.
„Ja, lieverd, ik ben er al.
Even naar de aarde kijken.
Altijd is dat weer een openbaring voor mij.”
„Ik heb je daar horen praten, André.
Ik heb je gevolgd.
Trouwens al het leven volgde je.
Waren die kleintjes niet erg lief voor je?”
„Weet je het?”
„Natuurlijk, ik was daar immers.
De álomvertegenwoordigheid, mijn Prins, schenkt aan ons die voldoening en hebben de mensen zich nog eigen te maken.
Eerst dán komt er geluk op aarde en voelt de mens zich Goddelijk – en kan de mens Hem aanvaarden.
Je zult straks van hier vertrekken.
Je gaat nu niet meer terug, André.”
„Kan dat?”
„Je bent nu zover.
Je zult jezelf neerleggen en inslapen.”
„Machtig is het, Wayti, als ik dat de mensen maar mag schenken.
Jij vertelde mij en dat weet ik, dat je miljoenen jaren oud bent.
Toen Dante van de aarde vertrok, heb je hem ook gevoeld en met hem gesproken?”
„Néén, dat niet.
Die man zag mij niet.
Die man heeft dit niet kunnen beleven, André.
Of hij had er heel iets anders van gemaakt.
Hij was niet in „Isis”.
Ook niet in Rá, noch in Ré, of hij had heel iets anders geschreven.
Geloof je mij?”
„Ik weet het, want hij had er iets van moeten zeggen.”
„De kleintjes hadden het over de Melkweg, nietwaar.
Een gekke naam is het.
Maar dat is waar, André.
Dat zijn de kruimeltjes, géén náschepping, maar juist dat, waardoor God Zichzelf schiep en thans deel uitmaakt van Zijn gewaad.
Je zult dat thans beleven, ik weet het.
O, André, waarheen ga je nu?
Vertel je mij, hoe ik in het „AL” ben?
Kom je tot mij terug?
Je moet nu het „AL” beleven, eerst dán ken je al de wetten.
Rust even, geef je geest rust, ik waak.”
Hij legt zich in de ruimte neer en slaapt in.
Toch ziet hij dat hij op aarde handelt.
Hij praat daar en geeft menselijk antwoord.
Korte antwoorden zijn het, maar bewust is elke gedachte.
Hij ontkleedt zich, wacht even totdat de vrouw indommelt, trekt thans ál dat andere bewustzijn tot zich en voelt, dat hij vrij is van al de stelsels.
Hoe is het mogelijk, valt er over zijn lippen, ook dat heb ik bereikt.
„Wayti, ik ben vrij, heb je het gezien?”
„Daarom wilde ik dat je even ging rusten, André.
Hierin kon je geen twee dingen tegelijk doen.
Is dat niet machtig?
Nu kun je wakker blijven.
Kijk zelf, daar slaap je en hier ben je wakker.
Dat is de overwinning van het stoffelijke leven.
Dat krijgt elk mens, eens moeten al die kinderen eraan beginnen.
Maar voel je mijn liefde, André?”
„Ja, Wayti, álles van je.”
„Je kunt nu genieten van deze splitsing, André.
Je kijkt vanuit de ruimte naar de aarde en het veraf vertoeven is het dichtbijzijn.
Je bent immers daar en hier tegelijk?
Dat hebben die mensen niet begrepen.
Maar dít is het.
Ook de aarde heeft haar taak te volbrengen.
Zij slaapt niet, maar de Bijbelschrijvers hebben zich vreselijk vergist.
God schiep geen licht voor de nacht, want hier is er nooit nacht.
Wij leven altijd door het licht en dat is mijn vader.
De Zon is het!
En mijn Moeder krijgt het licht van vader ... waarom hebben die mensen dat niet begrepen?
Waarom hebben die mensen zoveel ellende geschapen?
Nu zijn er godsdienstwaanzinnigen gekomen, alleen door die onzin, André.
En dat zul jij thans van de aarde verwijderen.
Is het niet zo?”
„Ja, Wayti.”
„Overweldigend wordt het leven van de mens als hij dit begrijpt.
En dan gaat hij voelen dat hij als God is.
Eerst nu, André, is dat mogelijk, vroeger waren het nog dieren.
Dieren als mensen en leefden ze in de wateren.
Dat weet je immers?”
„Ik weet het, lieverd.”
„Kijk daar, André, mijn zuster verdwijnt uit deze ruimte.
Dat is altijd weer een openbaring.
Voor mens en dier is het anders.
Maar zij sterft nu, als je het sterven wilt noemen.
De geleerden denken, dat zij opnieuw ergens in de ruimte een plaats krijgt.
Maar wij verdampen.
Wij hebben hier onze taak volbracht.
Wij gaan verder en hoger.
Zie je haar vliegen?”
„Ik zie het wonder, Wayti.”
„Dat kun je hier elke seconde beleven.
Dat kun je leven en dood noemen, ook de meesters zullen je daarvan vertellen en verbinden je dan met het volgende stadium.
Zo gaat het leven verder, ééns is deze ruimte weer ledig, doch dan hebben wij allen onze taak volbracht.
En die leegte komt!”
„Dat is te begrijpen, Wayti, en zijn wij mensen op de volgende levensgraden.”
„Voel je de meesters al, André?”
„Ja, lieverd, aanstonds ga ik verder.
Ik moet mij op meester Alcar instellen.
Hij trekt mij tot zijn leven en bewustzijn op.
Nog even ben ik hier.”
„Ja, dan ga je verder, maar je zult tot mij terugkeren.
Hoor je die mooie stemmen?
Zie je al die mensen, André?”
„Ja, lieverd, ik weet waarheen zij gaan.”
„Miljoenen mensen gaan door de ruimte om de wetten van God te leren.
Zie je, zij praten tot mij.
Maar dit éénzijn, als je nog op aarde bent, is wonderbaarlijk.
Zij hier, verkennen graad na graad en maken zich voor de Goddelijke studie gereed.
Zie je die mooie gewaden?”
„Ik zie alles, Wayti, machtig is het.”
„Maak je gereed, aanstonds vertrek je, André.
Voel je het?”
„Ja, de meesters denken aan mij.
Meester Alcar komt hierheen.
Ik zie meester Zelanus al.
En ik zal aan je denken, als ik daar ben.”
„O, je maakt mij zo gelukkig, André.”
„Ik vergeet het toch niet.
Ik zal ook aan mijn Crisje denken.”
„Ik ken Crisje.”
„Dat weet ik, want je kent alle mensen.”
„Ik weet van elk menselijk drama af, André.”
„Dat kan ook niet anders, want je bent bewust, ruimtelijk één met al het leven.”
„Weet je, waarom de Joden zo geslagen worden, André?”
„Ja, lieverd, ik heb immers het boek „De Volkeren der Aarde” ontvangen.
Ze moeten Christus aanvaarden en alles wordt anders (In ‘De Volkeren der Aarde’ wordt verklaard dat voor de mens die universeel liefheeft op de wijze die Christus heeft getoond, alles anders wordt, omdat hij zich zo gaandeweg bevrijd van de gevolgen van wat hij in zijn eigen vorige levens heeft veroorzaakt.).”
„Kijk nog even in mijn ogen en ga dan, André.”
„Ik doe het, Wayti, gaarne.”
„Voel je even nog mijn levende hart?”
„Ook dat wil ik beleven.”
„Daar zijn de meesters, André.”
„Ja, mijn lieverd, ik ga nu.
Mijn Wayti?”
„André??”
„Mijn God?”
„Mijn eeuwigdurend geluk?”
„Ik vergeet je nooit, Wayti?”
„Weet ik, wij zijn en blijven één.”
„Heerlijk geluk, mijn leven wil je groeten.
Maar ik kom terug.
Ik ga nu, de meesters zijn er.”
„Dag, Prins?”
„Dág, mijn alles.”
Vrij is dit leven van de ruimte.
Wij hebben dit alles gevolgd, wij trekken hem op tot de ruimtelijke wetten en gaan verder.
Ja, André, wij zijn er, onze reis kan beginnen.
Op aarde is er strijd en ellende, in de ruimte eeuwigdurend geluk.
Al deze heiligheid leeft voor de mens!
En dat heeft de God van al het leven gewild.
Wij zijn er doorheen, wij hebben die wetten overwonnen, wij mochten honderden fundamenten leggen.
Geluk, André, miljoenen mensen uit ons leven hebben je gevolgd, allen weten, wat je thans wacht.
Nu leggen wij de Goddelijke fundamenten voor de nieuwe Bijbel.
„Dag, mijn meester?”
„André, wij zijn weer één.
Stem uzelf af op het volgende stadium.
Ook wij zijn gereed.”
En nu verder!
De God van ál het leven wil, dát wij verdergaan.
En de Goddelijk bewuste verwacht ons!
Hoe zullen de wetten zich manifesteren?
Aan het licht dat tot ons komt zien wij thans, dat ook die fundamenten werden gelegd.
Het Universum spreekt tot ons.
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-