De maan als moeder van dit universum

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
‘Goedemorgen, meester Zelanus.’
Wie zegt dat?
Veronderstel dat het niet zo is.
Wij gaan beginnen met de voortzetting over de lezing die wij verleden hebben beleefd.
Ik heb u verteld dat de mens, dat de Albron licht, leven, ziel, geest, persoonlijkheid is en de Almoeder zich in die ruimte heeft gemanifesteerd.
De wetenschap is nog niet zover dat wij dat allemaal kunnen aanvaarden.
Of de mens waarlijk een ziel en een geest en een geestelijke persoonlijkheid is, dat moeten wij natuurlijk en moet u voor de aarde afwachten; de faculteiten zijn nog niet zover.
Maar toch, hierdoor krijgt ge een beeld wie u bent en waarvoor ge leeft.
De ene mens staat open en heeft het gevoel voor die ruimte, maar ik zal trachten om vanuit die onmetelijkheid terug te keren naar de aarde om te zien wat wij er als mens van bezitten.
Hierdoor krijgt u uw Bijbel te zien – heb ik u verteld – uw maatschappij, uzelf, uw vader- en moederschap.
Miljoenen problemen lossen aanstonds door dit verkennen, dit ontleden, dit één-zijn op.
En hierna moeten wij kunnen aantonen of er waarlijk leven is achter de kist.
Daar gaat het over, dat is de bedoeling.
Voordat de scheppingen begon – verklaarde ik u – was er alleen leegte, maar die leegte dat was de Alziel, het Alleven, het Alvader- en het moederschap.
En deze lezing die u vanmorgen krijgt, wil zeggen: de maan als moeder voor deze ruimte.
Dat wil zeggen dat de maan de ziel voor al het leven in deze ruimte heeft geschapen en dat gaan we nu ontleden.
Voor de één is dat te ver weg, maar u zult aanstonds voelen dat het veraf-zijn het dichtbij-vertoeven wordt en dat al die wetten, die miljoenen levensgraden ín u leven.
U bent deel van dat alles.
Het is zeer zeker de moeite waard om u in deze eeuw te leren kennen.
We hebben de Bijbel beleefd, we hebben voor jaren terug ... gaven wij lezingen over het ontstaan van Mozes.
We gingen terug, zó diep totdat de mensheid nog geen geloof bezat.
En een geloof is toch nog altijd het essentiële, het gevoel voor de massa, want de mens die zegt: er is geen Christus, dat is een legende, er is geen God, die mens heeft niets.
Wij komen allemaal eens voor die bron te staan – de miljoenen op deze wereld, kinderen van God die zoeken – en willen eens weten wat nu eigenlijk waarheid is.
Er zijn duizenden boeken geschreven; de één raakt de werkelijkheid, een ander is er weer naast.
We hebben Brits-Indië, Tibet, Egypte leren kennen.
Ook de Egyptenaren hebben gezocht, waren mensen als gij zijt, met gevoel, en vroegen zich af: zijn wij ziel en geest van die Albron?
Naarmate de mens ontwikkelde, de occulte wetten, de gaven, het helderzien naar voren traden, kreeg de mens bezit voor zichzelf.
De priester die zich vrij kon maken van zichzelf, van de stoffelijke stelsels, beleefde nu dat hij de dood had overwonnen, nietwaar?
Gij weet: uw maatschappij is nog onbewust.
Maar indien dit alles eens waar is, wat dan?
Hoe zal de maatschappij zijn, hoe zullen de volkeren der aarde zijn indien de volkeren der aarde, miljoenen mensen dit moeten aanvaarden?
En dit zullen we u bewijzen door de wijsheid!
Dat wij hemelen naar beneden trekken dat is niet mogelijk; dat heeft Christus ook moeten aanvaarden toen Hij de wonderen bracht, daarna sloeg men Hem tóch aan het kruis.
Voor enkele mensen natuurlijk hadden die wonderen betekenis.
Maar wanneer u de kern – ik heb u die lezingen gegeven – gaat beleven, het essentiële, waarvoor Christus toch stond, had ook Hij (dat) weer te aanvaarden.
Ook al beleefde Zijn apostel de wonderen, toen het kind had te bewijzen: ja, dit is het, dit is de goddelijke persoonlijkheid, dit is de bron waardoor alles is geschapen, toen kraaide de haan voor Petrus en kwam er over de mensenlippen: ‘Ik heb die Man nimmer gekend.’
Daar staan we ...
De één van u wil dat we maar op aarde zijn, de één wil: ontleed mij en vertel ons iets.
Ja, waarover?
Over hart, nieren, zenuwstelsel, ziel, geest en stof?
Een ander kind wil zich met de ruimte verbinden.
Eindelijk, na al die honderden lezingen zijn we dan zover dat gij uw ruimte zult zien!
Dat wil zeggen: in u moet de Albron tot ontwaking komen en eerst dan kunt ge zeggen: ik ben mens.
‘De kist’ is weg, de dood is weg, u hebt geen verlies meer.
U leeft in die oneindigheid, nu reeds, want u bent ‘achter die kist’ niet veranderd; dat zeggen u de boeken, dat hebben wij u weer aangetoond.
Wanneer u de ruimte kent, krijgt u ontwaking, bezieling, u zweeft ...
Er is niets meer in u dat u kan storen.
U staat alleen nog voor uzelf op aarde en dat wil zeggen: zorg dat ge hebt te eten en te drinken.
Maar trek u niets, maar dan ook niets van alles aan, gij gaat toch ... indien u de harmonie kunt beleven zoals dat daar geschapen is, waarin we één zullen zijn en waarvan wij de wetten zullen leren kennen ...
Dat de mens – heb ik u verleden verteld – in de ruimte leeft, moet u aanvaarden, want ook de aarde zweeft om de zon.
Aanstonds, na deze lezing, wanneer we tot het embryonale leven komen, dan zal ik u die embryonale stadia voortekenen.
Ik zal het hier op een bord doen, zodat gij dat kunt begrijpen hoe die schepping, hoe de maan is begonnen, hoe dat universum zich heeft verdicht – dat beleven we nu – maar wanneer de maan weer die splitsing, die evolutie moet voortzetten, zoals gij beleeft, de natuur beleeft, het dier beleeft, nietwaar?
Door uw menselijk één-zijn schenkt ge nieuwe, baart ge nieuwe levens.
Dat wonder is er nog.
De mens, de wetenschap, de geleerde staat voor dit wonder, maar kent de wetten niet.
Wordt de ziel aangetrokken?
Komt de ziel vanuit de ruimte?
Is het kind dat geboren wordt voor het eerst op aarde?
Ziet u, problemen, miljoenen vragen, en al die vragen lossen voor u op.
U gaat uzelf, u gaat de ruimte, uw Christus, uw godheid kennen en eerst dan kunt ge alles in uw maatschappij opvangen, er zijn dan geen stoornissen meer.
Er zijn geen problemen meer.
U kent de ruimte, u kent uw eigen gevoelsleven en nu komt u voor de wetten te staan van harmonie, van liefde, van geluk, welvarendheid, welwillendheid, rechtvaardigheid.
U hebt hierna dus te beslissen: waarheen, welke weg zal ik nu aanvaarden?
Dat krijgt u van de meesters in handen, dat is de eeuw en de universiteit voor deze eeuw, voor de Christus, voor Jeruzalem, voor Golgotha.
Dat is eigenlijk alles en daarin liggen die wetten, daarin leven die wetten.
Nu moet ik u weer losmaken om het beginstadium ...
Wij bleven op de vorige zitting, bleven we één toen die ruimte vaneenscheurde; God had zich gesplitst door dit licht.
Er was alleen licht.
Uit het niets, uit die duisternis zijn omwentelingen ontstaan, zijn verdichtingen gekomen.
We hebben de nevelen gezien en die onmetelijkheid hier die heeft zich gevuld en nu kwam er splitsing, een volgend stadium.
Daar bleven we stilstaan, wij hebben dat ogenblik verlaten en toen gingen wij kijken op aarde wat wij daarvan hadden.
We hebben de splitsing, de mens splitst zich nog.
Indien gij u niet splitst, kan er geen nieuw leven geboren worden.
Heel de natuur, alles in de natuur, dier en mens hebben die splitsingen nog, het verdelen van zichzelf, het geven van zichzelf.
Er wordt nieuw leven geboren.
Door die splitsing ... die heeft de Almoeder – dat is de Almoeder – beleefd, waardoor God zich heeft gemanifesteerd.
En dan krijgen we aanstonds te zien, hierna, straks, dat men aan dit alles een woord, een naam heeft gegeven en dat noemt men nu God.
Ik heb u gezegd, u kunt het Wayti noemen.
Het doet er niets toe of u nu met Boeddha te maken hebt, met de mohammedanen, met het protestantisme of het katholicisme: dit is God, maar alléén hier op aarde voor deze maatschappij.
Het Westen kent men die God, dat Albewustzijn nog niet; en daarin leven wij.
Dit is de metafysische leer, dit is de geestelijke wetenschap van de Universiteit van Christus.
En wat wil dat nu zeggen?
Christus kwam vanuit het Al, dat zullen we ook beleven.
U krijgt na tien, zes, zeven, acht, negen zittingen krijgt u het beeld.
Wij komen in dat bewuste goddelijke Al te staan.
Wij zien in die ruimte.
Ik heb u verleden daar naartoe gebracht en we gingen er weer uit; u hebt dat even gezien, maar nu gaan we die wetten verklaren.
Die Universiteit van Christus is het bewustzijn voor de mens.
Christus heeft die miljoenen centra beleefd; Hij ging door die ruimte, door déze ruimte.
Deze ruimte heeft nieuwe werelden geschapen.
Wij zijn ...
Wanneer u achter de kist bent, dan bent u nog niet in het goddelijke bewuste Al, zodat u kunt zeggen: ik ben een godheid.
Deze ruimte – dat zien we aanstonds – heeft nieuwe levens geschapen.
Elk insect, elke ‘graad’ noemen wij dat, elke levensgraad schiep nieuw leven, dijde uit, evolueerde en bracht die aura naar een ijlere wereld, die áchter dit universum leeft, dat wij de Vierde Kosmische Graad noemen.
Dit is zuiver en eerlijk kosmologie, maar terug te voeren tot de mens, zodat gij dit als mens kunt zien, kunt voelen en ook waarlijk kunt beleven.
Eerst dan wordt dit alles uw bezit, om te kijken – zoals ik u zei – wat wij er ons van eigen hebben gemaakt.
We komen vanzelfsprekend aanstonds voor duizenden vragen te staan.
Wij zien dat we de prehistorische tijdperken voor de aarde en voor de ruimte hebben gekend; daar hebben mensen geleefd.
Waar zijn die mensen?
Leven die nog in de aarde, moeten ze wachten op het laatste oordeel?
Is er een laatste oordeel?
Is er verdoemdheid?
Heeft de Bijbel gelijk, sprak God tot Mozes?
Voelt u, miljoenen vragen, die voor dit ogenblik nog een faculteit vertegenwoordigen, waardoor volkeren der aarde het onbewuste of het bewuste hebben leren kennen.
Is dat goddelijk of is dat menselijk wat men daar heeft gezegd?
Er zijn veldslagen geleverd, er zijn mensen vernietigd alleen omdat men de Bijbel niet kon aanvaarden.
En nu staan wij voor dit machtige geheel.
Is de Bijbel essentieel in alles?
Is de Bijbel onherroepelijk voor al de scheppingen het absolute woord, de gedachte van God?
Zijn die mensen waarlijk door het goddelijke bewuste geïnspireerd?
Heeft de Bijbel geen fouten kunnen maken?
Dat leren wij allemaal kennen.
En wanneer u dit voelt, dat is uw woord, uw gedachte, uw spreken op aarde met elkaar ... het beleven van het vader- en moederschap krijgt nu ruimte.
U staat niet meer voor dit ene gebeuren, u voelt als het ware de ziel aan die tot u komt.
U kunt spreken met de ruimte.
Ja, met de ruimte, met de ruimte, met het hiernamaals, of waar leeft dat nieuwe leven?
Hebt gij, vader, al die ruimten in u als u het één-zijn beleeft voor de moeder, en de moeder baart?
Is die ziel van u?
Of is die ziel een eigen zelfstandigheid?
Wat heeft God eigenlijk, wat heeft die Albron gewild om ruimten te scheppen en een mens te scheppen op aarde die niets van dit alles kent?
Die in een duisternis wandelt.
Dat hebben zich miljoenen mensen op aarde afgevraagd.
Daarvoor is geleden en daarvoor zijn miljoenen mensen gestorven, want zij gingen door krankzinnigheid, door de dood.
In de tempels van Ra, Ré, Isis en Luxor, daar gingen duizenden priesters verongelukken.
Bewust gingen zij in die afbraak, want zij zouden buiten zich om leren moeten denken.
Ze moesten dit verlaten, dit organisme overwinnen, ze moesten naar de slaap, dóór de slaap, om uit te treden en te kijken: wie ben ik nu eigenlijk?
En dat is de God ín u; dat manifesteert zich in hetgeen waarin we aanstonds komen.
Hebt u die beelden die ik u gaf verleden nog in u?
Dat de duisternis verdween en dat er telkens licht kwam en dat het universum vaneenscheurde?
Op dat ogenblik – zei ik u – was het vader- en het moederschap ontstaan.
En wat is er nu gebeurd?
U maakt nu die reis, u gaat mee.
Wat is er nu gebeurd op het ogenblik dat dit universum ... dat is een gewaad, dat is nu een God reeds als een lichtende persoonlijkheid ... wat is er nu gebeurd nu dit vaneenscheurt?
We hebben gezien en dat moeten wij aanvaarden – want de ruimte gaat nu spreken, wij komen tot die eenheid, dat beleven we achter de kist, dat beleven we voor een boom, een bloem, een mens, een dier – wanneer ik dier word, wanneer ik een boom word, dan zegt de boom: kijk in mijn leven en ga terug met mij, waar ik nog nevel was.
En dan moeten wij aanvaarden – die beelden kunt u zien, die taferelen volgt u – totdat ook de stof weer oploste en het zieleleven van een natuurkind terugging tot het Al, waaruit het die verdichting kreeg.
Toen dit alles verduisterde, toen hadden we in deze ruimte, in die onmetelijkheid – waar dan de maan, het moeder- en het vaderschap tevoorschijn moet treden – hadden (we) niets anders dan kracht die stuwde, bezielde en kracht die aanvaardde.
Achter en door dit alles zien we die gouden uitstraling, dat is het vaderschap, een God dus.
De Albron, de Almoeder blijft stuwen en bezielen.
En nu zien wij dat die aura, dat plasma zich verzamelt en als het ware opzuigt in één bron, dat trekt zich tezamen.
En nu krijgen wij ...
En dat tezamentrekken manifesteert zich doordat die kracht daar als moeder en die ruimte hier als vader (zich) manifesteert en de zelfstandigheid als moeder aanvaardt.
We zien nu, we beleven – dat hebben wij te aanvaarden – dat er in de ruimte, in deze onmetelijkheid niets anders is dan vader- en moederschap.
Moederlijk onbewust bezielen – want dat moet nog beginnen, dat heeft zich nog te verdichten – en vaderlijke stuwing, bezieling, een persoonlijkheid die daarachter leeft en alles aanvaardt, opneemt.
Dit zijn de eerste verschijnselen die wij in het Al, in deze ruimte hebben moeten aanvaarden, waardoor dit onmetelijke beeld, dit organisme die zelfstandigheid ontving.
Voor de mens op aarde erg droog, heel ver weg en dan zegt dit kind: ‘Wat heb ik daarmee te maken?’
Maar wanneer ge achter de kist komt en uw astrale persoonlijkheid voelt – u bent iets, u kunt spreken, u ziet – dan zijn de eerste gedachten die in u opkomen: wat is wáár wat men op aarde bezit en wat behoort tot leugen en bedrog?
En indien u – zei ik u – zover bent dat ge met een bloem, dat ge met al het leven kunt spreken, dan kunt ge alleen, op eigen kracht, die ruimte beleven.
En dan behoeft ge uzelf maar in te stellen op het eerste ogenblik, op die Albron, en die Almoeder trekt u aan.
U wórdt moeder, u wordt voor de ruimte volkomen vader- en moederschap en nu zal het moederschap u zeggen hoe het zichzelf tot die openbaring heeft gevoerd.
Hebt u dat niet, bezit u dat niet?
En u hebt toch het licht?
Ik heb u duidelijk gemaakt: wanneer u aanstonds de eerste sfeer betreedt – u hebt licht, u hebt harmonie, u hebt welwillendheid, rechtvaardigheid, u hebt u die wetten eigen gemaakt – dan is het mogelijk dat uw vader en moeder voor u staat, uw broer, uw vriend, een meester, die reeds jaren en jaren geleden voor u heenging, dat die voor u staat en zegt: ‘Kijk’, – indien men u heeft overtuigd dat u los en vrij bent van ‘de kist’ – ‘ga nu met mij door deze ruimte.’
Want het allereerste wat u zult leren kennen is: heeft God zich voor ons, voor u gemanifesteerd.
Wie bent u eigenlijk?
En dan moeten wij terug naar dit ogenblik, dan gaan we terug tot de Albron.
Dan zien we niets meer, we komen in die leegte; dat hebben ook de apostelen moeten aanvaarden.
Elk mens die van de aarde afscheid neemt, staat voor deze oneindigheid, deze onmetelijke wetten.
Altijd weer: indien u licht hebt, want (anders) dan ziet u niets.
Dan leeft u in een duisternis, u bent hatelijk, afbrekend of wat dan ook.
Maar wanneer er licht is, dan staat die ruimte voor u open.
U kunt onmiddellijk aan die reis beginnen, hand in hand met een zuster, met uw vader of uw moeder.
Een moeder die u verleden, voor tien, twintig, vijftig, duizend levens hebt gekend, die nu voor u staat en kan zeggen: ‘Toen waren we één.
Ik ben iets verder.
Geef mij je hand en wij beleven de eenheid van de Almoeder.’
Zij is het, dat eerste baren dat wij hebben moeten aanvaarden en waardoor het universum begon, die bron die zal onder en in uw hart spreken.
Dit één-zijn wordt baring voor uw persoonlijkheid en nu is elk tafereel een wet.
En die wet neemt u in bezit; als u dat beleeft bént u die bewustwording.
Men hoeft u niets meer te vertellen, u weet het ineens, want u draagt het mee omdat het leven zélf tot u spreekt.
Hierdoor is ... kan ik u onmiddellijk verklaren: Darwin en al de geleerden die de aarde heeft gekend, al deze machtige persoonlijkheden die voor de Universiteit van Christus hebben gewerkt, elk mens die gesproken heeft over zon, maan en sterren, over ziel, geest en persoonlijkheid, over het leven, over God, over Christus, al die mensen vanaf de geboorte van Christus hebben voor Zijn Universiteit fundamenten gelegd, voelt u?
Blavatsky, Boeddha, Socrates, Plato, Aristoteles, Pythagoras, u kunt terug tot in Egypte, u gaat terug tot in China.
Al die mensen die maar even de bron van deze Almoeder en Alvader hebben aangeraakt, een woord hebben verstoffelijkt – waardoor de maatschappij waartoe gij nu behoort de fundamenten heeft kunnen leggen, waardoor daarna de faculteiten naar voren traden – hebben gediend voor de Universiteit van Christus.
Dat is de openbaring, de Albron, de tempel waarin elk woord verstoffelijkt, vergeestelijkt wordt en waarin de mens zichzelf als een godheid kan beleven.
Nu kan ik hier ...
Ik ga even door om u dit te verklaren, hoe de ruimte zich heeft verdicht.
En dan gaan we terug uit die bron om op aarde te kijken wat die mensen dan allemaal voor de ontwikkeling van deze mensheid hebben gekund, hebben gedaan, zodat we door de boeken ‘De Volkeren der Aarde’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – die u hebt, die u hebt gelezen – een oordeel, een nieuw fundament kunnen leggen voor deze eeuw, voor u, voor deze tijd, voor deze maatschappij en desnoods voor het Koninkrijk Gods, dus over duizend jaar.
Miljoenen jaren kunnen wij nu reeds fundamenten leggen, waardoor de maatschappij, de Bijbel geestelijk en ruimtelijk bewustzijn ontvangt.
En dat is het geschenk van de ruimte, dat is het geschenk van Christus, dat is het wéten van Christus.
Ik heb u de beelden verteld, we waren op Golgotha.
Daar is Christus niet voor ons mensen gestorven; we hebben dat moeten aanvaarden, u hebt uw hoofden gebogen.
Een mens die waarlijk ruimtelijk, geestelijk kan voelen, die wil niet aanvaarden dat de Christus daar voor ons gestorven is, maar wij hebben Hem daar bewust vermoord!
Ziet u, dat is heel iets anders!
Mijn kinderen, houdt dit vast.
Als u hier in deze ruimte zweeft – doe uw ogen maar even dicht – dan verwaast dít licht, wij leven nu in een donkerte.
Er is een splitsing gekomen; dat licht heeft zich miljoenen malen gesplitst, maar zoals de Almoeder en de Alvader het hebben gekund.
Dus hier in deze onmetelijkheid zijn slechts twee wetten aanwezig, meer is er niet dat we hebben te beleven.
Meer is er niet dan alleen baring en schepping.
En nu zal dit in dit oneindige geheel zal zich dit moeten verdichten en betreden wij de verdichtingswetten, de levensgraden en de elementale wetten, waardoor geest stof werd.
Dat heeft vanzelfsprekend miljoenen jaren geduurd.
Het duurde miljoenen jaren, onthoud dit!
Voel aan dat het moederschap, die splitsing, tot een zelfstandigheid kwam, dat de maan, die moeder als maan, zich kon verdichten.
Door die scheuring kregen wij vervloeiing, uitdijing natuurlijk, maar toen heeft de maan zich al die levens en al dat leven, al die aura opgezogen, omdat zij haar zelfstandigheid tot het volgende ogenblik kon voeren.
Begrijpt u dit?
Voelt u dit?
Dat daar het vaderschap hier, maar dat híér het moederschap – als de maan, als de moeder voor deze ruimte – zichzelf had te verdichten, omdat wij dat daar voor de Albron hebben gezien.
De geleerde weet ... – u hebt wellicht deze beelden gezien – dat het begin van de schepping – er zijn geleerden – niet anders tot stand hebben gebracht dan verdichtingen, wolken die sterker en krachtiger werden, en langzaamaan de zeeën ontstonden.
Dieper gaan dan dit ogenblik heeft men niet gekund.
Om vast te stellen dat daarachter de eigenlijke schepping is begonnen, kon men nog niet.
En indien men die levenstijden had kunnen zien en beleven, dan was de universiteit op aarde verder geweest en had de bioloog, de geoloog kunnen zeggen: kijk, dat was reeds een verdichting, dat heeft reeds miljoenen jaren geduurd voordat de planeet aan de verstoffelijking kon beginnen.
Maar het heeft miljoenen jaren geduurd, volgens uw tijd, dat dat moederschap hier in die ruimte – wat dus tot het moederschap behoorde – zich dat leven kon inzuigen, dus dat wil zeggen: naar het bewustzijn kon optrekken.
En toen eerst zagen wij dat al, elk celletje daarginds in de ruimte ... dat de maan deze graad niet meer kon optrekken.
Die zien wij ook, die beleven we aanstonds.
Er is daarginds ... heel in die oneindigheid zijn nog vonken van deze splitsing over – dat zullen we aanstonds zien – machtige macrokosmische lichamen.
Wij beleven nu het macrokosmische baren en scheppen.
Straks zal ik het u voortekenen: het ménselijke embryonale scheppen en baren, zodat wij dus onze eigen zelfstandigheid kunnen gaan beleven.
Wat u nu aanvaarden moet, is dat dit moederschap de eigen substantie in zich opneemt.
En dit opnemen heeft reeds miljoenen jaren, volgens deze tijd en uw berekening, geduurd voordat de maan als moeder voor deze ruimte kon beginnen.
We zien nu in de ruimte niets anders dan daar is een ...
Ook het vaderschap trekt zich en bouwt zich naar die zelfstandigheid; een bloem komt uit de grond en vertegenwoordigt haar zelfstandigheid, een vrucht, het dier – voelt u? – het dijt uit.
Dat was voor dit stadium alleen het afscheiden van het goddelijke vader- en moederschap!
En nu zien we in de ruimte, nu kunt u ... u ziet daar altijd miljoenen mensen en dan zegt de meester: ziedaar, de zon.
De zon maakt zich klaar, het komt ... dat licht komt tot een compacte massa.
Die bron stuwt dóór, die omwentelingen hebben wij gemaakt.
En hier is het moederschap; de maan was groter en machtiger nog dan de zon.
De zon die krijgt een verruiming en staat daarginds.
En deze ... en deze kracht die hier zweeft, die nu het moederschap heeft te vertegenwoordigen, heeft nu reeds werking, bezieling, stuwing ontvangen.
Dit is nu de bron, het essentiële, het absolute dat u voor gans deze ruimte hebt te aanvaarden en vast te houden.
Hieruit komt nu alles weer terug en tot ons.
Wanneer we dit kennen, wanneer we dit gevoel, deze ontwikkeling voor ons zien, dan zijn we in staat om het menselijke leven te aanvaarden, om het te volgen, het ontstaan van de mens te beleven door miljoenen stadia.
Alles ligt nu voor ons open en dat zal ik u aanstonds, straks door de volgende lezing zal ik het u bewijzen, ik zal het u voortekenen, opdat gij die klaarte in u krijgt.
Wanneer we die wetten betreden, die levensgraden, die fundamenten, waardoor de Almoeder, de Albron als vader en moeder zichzelf heeft gemanifesteerd, dan moeten we ook aanvaarden dat wij – als deel uit dit alles – God hier in deze onbewuste maatschappij zullen vertegenwoordigen en dat elke gedachte die u opmerkt en verstoffelijkt die bron raakt.
We komen nu ...
We kunnen nu onmiddellijk een vaart nemen naar Egypte en vragen wij: wat hebt u van die bron bewust verstoffelijkt?
Hebt u zich los kunnen maken, hebt u ook die substantie in u opgetrokken?
Want een handeling blijkt later te zijn: een handeling voor de maatschappij.
Een handeling als taak gezien is niet anders: wat geeft u aan uw taak?
Hoeveel gevoel trekt u op om die daad aan de maatschappij te schenken?
En nu niet alleen voor de maatschappij – dat is dus een stoffelijke daad – maar thans voor uw ziel, uw geest, uw vader- en moederschap.
Het wordt zo eenvoudig, dit wordt zo doodeenvoudig, mijn kinderen, dat u indien u niets – dat zal ik u bewijzen – indien u niets met deze maatschappij zou te maken willen hebben, u toch in het Al komt!
Ik zal u verklaren en dat zult ge begrijpen, dat het maatschappelijke leven, Bijbel, alles wat de aarde bezit, u niet kan helpen om er te komen, want alles leeft in u.
Dit wordt moeilijk en dit wordt heel kinderlijk eenvoudig, omdat de bron, de stuwing, de werking u terugvoert naar dat bewuste Al, ziet u?
Omdat u een deel, omdat wij een deel zijn van dat moeder- en dat vaderschap, wetten en levensgraden die wij door het embryonale bestaan hebben gekregen.
Het lijkt ver, het lijkt moeilijk, en toch ... u hebt niets vast te houden.
U hoeft niets anders te doen, u nergens anders op instellen dan op: in die ruimte leeft – dat hebben wij door die vorige zitting beleefd, hebt u dat? – leeft alleen vader- en moederschap.
En dat is een macrokosmisch lichaam, dat is de maan en dat is de zon.
Dat is het begin van deze schepping.
Er was nog niets, er was alleen daar licht, duister licht; dat lichaam verduisterde en hier komt er een gloed.
In die ruimte is die gloed nog aanwezig, dat is het goddelijke licht, die stuwing en bezieling.
Dus die Albron als protoplasma stuwt door.
Daar heeft zich het leven gesplitst; de zon komt reeds.
En wanneer we onze ogen dichtdoen en u kijkt nu in het licht, dan is dat het licht hier – als u de ogen sluit en u hebt nu het licht voor u en u gaat uw handen bewegen, dan ziet u toch een schaduwbeeld – dit licht hier is de goddelijke kracht die voortstuwt en die zich nu door deze wetten, door de tijden moet verstoffelijken.
Dus het licht van God moet zichtbaar komen en dat is door de miljoenen tijdperken gebeurd.
Nu kan ik natuurlijk een sprong maken, tijden en tijdperken voorbijvliegen, maar dan hebt u dat eerste beeld niet – dan krijgt u een verder stadium te zien – en dat stadium missen wij wanneer wij voor de menselijke wetten komen te staan, voor Moeder Natuur, voor hellen en hemelen.
Ik heb u laten zien dat toen de Albron, de Almoeder zich ging manifesteren die aura de ruimte in zweefde; dat waren zeven tijdperken, zeven overgangen, telkens weer ging die aura veranderen.
En die tijdperken zien wij nu voor al het leven, het bestaande waartoe gij behoort, die zien wij terug.
Wij kennen op aarde bijvoorbeeld de zeven graden voor de slaap, de zeven ‘maanden’ voor het kind volgens de natuur.
U berekent het in maanden, maar er zijn zeven tijdperken voordat het kind volkomen volwassen is in de moeder, dat zijn zeven graden.
We zien die zeven graden in en voor elke wet terug, en dat zijn nu de tijdperken voor de kosmos waardoor moeder- en vaderschap ontstonden; moeder- en vaderschap een eigen zelfstandigheid kregen, en nu kan de maan als moeder voor deze ruimte beginnen.
Wat hebben we nu gezien?
Dat hier een zelfstandigheid is geboren als macrokosmisch voelen en denken.
En dat macrokosmische lichaam dat noemt men de maan, maar is de eerste graad van bewustzijn, van gevoel, voor dit universele organisme.
Het universum is niets anders dan een lichaam, waarvan wij straks de stelsels zullen zien.
En die stelsels zijn dan Jupiter, Venus, Saturnus, de nevelen, zonnen, manen en sterren, aura.
Dat is het macrokosmische lichaam.
En die organismen zullen straks deel uitmaken van dit geheel.
Wij zien nu de persoonlijkheid, dat is God, dat is de Almoeder, dat is het Allicht, het Alleven, de Algeest, gaat u maar verder.
Kunt u dit vasthouden?
Nu gaan we zien het volgende stadium.
Dat duurde tijdperken – zei ik u – dat duurde miljoenen jaren en zien wij: die planeet heeft zich opgezogen, die heeft zich verdicht.
De grote cel, de scheuring, de eigenlijke bron van dat moederschap zuigde al die cellen in deze omgeving in zich op.
En op hetzelfde ogenblik krijgt de maan, krijgt dit lichaam beweging.
Hoort u ... maar u kunt dat vergelijken op aarde: breng alles in verhitting, u neemt een druppel water en laat die vallen, u krijgt onmiddellijk weer die eenheid te beleven.
U kunt een voorbeeld nemen door stoffelijke onderzoekingen.
En deze bron, het bewustzijn ...
En dat leren we aanstonds weer voor de persoonlijkheid, waardoor we een Socrates leren kennen, Plato.
Want Socrates vroeg zich af: als ík denk en ik wil het goede doen, waarom heb ik dan hier in mij nog het gevoel dat niet deel wil nemen aan mijn goedheid?
Ziet u?
Daar begon Socrates te denken en te voelen: als ik wil, maar dat wat mij daar wordt gevraagd dat wil ik niet – en nu ben ík het die niet wil.
De man Socrates, het leven Socrates stond voor de eigen wil, de ziel, de geest, de persoonlijkheid.
Zijn dat zelfstandigheden?
Is dat een eenheid die wij ín God kunnen zien?
U voelt wel, de mens begon op aarde te denken.
De mens ging zich afvragen: wie ben ik eigenlijk, dat ik deel uit kan maken van deze ruimte?
Waarvoor heeft men mij eigenlijk geschapen?
En dat willen wij u leren, buiten de Bijbel om.
We hebben niets te maken met laatste oordelen en verdoemenis; u zult straks zien dat er geen verdoemenis kán zijn.
En dat wordt u geestelijk-wetenschappelijk bewezen, dat is mogelijk.
Na een tijd zien wij dat de maan een baan beschrijft onder deze kracht.
Het vaderschap blijft bezielen, dat licht wordt sterker, dat evolueert; dit is dus reeds een verstoffelijking.
Er zijn nog geen mensen, maar na een tijd en een tijd, weer na eeuwen komt er hier in deze ruimte een klein plekje dat reeds verstoffelijking bezit.
En wat we nu in die Albron hebben gezien – die Almoeder waar ik verleden over sprak – bezit dus hier de maan als moeder, als afscheiding uit die bron.
Zo is de goddelijke schepping begonnen.
De lezing die u verleden hebt beleefd heette: ‘Het ontstaan van de goddelijke schepping’, en het ontstaan van de goddelijke schepping is niets anders dan vader- en moederschap (De precieze titel van de lezing waar meester Zelanus hier naar verwijst is: Het begin der schepping.).
Hebt u dat?
Meer is er nu niet.
En nu krijgen we: in het hart, in het hart van deze macrokosmische bol, dit lichaam, in dit hart, in het middelpunt daar komt er werking.
Dat had u in die tijd en u staat er aanstonds bovenop, u beleeft dan die planeet ...
De meesters zijn hier en dan zegt de meester: ‘Ziet u, in het hart van dit lichaam komen er nevelen, hier broeit er iets en dat zijn de broeiings- en groeiingsprocessen.’
Er komt hetzelfde gebeuren – nu zien we aanstonds geschieden wat we dáár hebben gezien – maar nu als een zelfstandigheid.
Dus dit leven, deze bol, de maan – voelt u? – de maan heeft álles van die Albron.
Dit is God reeds als moeder, dit moet God wórden.
En dáár ziet u God als vader.
De oosterse metafysische leer, het kind uit het Oosten ziet meer de moeder in de ruimte, want alles is voor dat leven baring.
Voor de aarde, voor het westerse-ik is de Heer sprekende, voelende, denkende.
En de Heer is de zon.
Maar heeft nu God als mens gesproken?
Is dit reeds menselijk?
Hier is er van menselijk denken geen sprake.
Maar hoe zal de mens worden?
Waar ... wat hebt u momenteel, op dit ogenblik, wanneer u uw gedachten en gevoelens kunt verstoffelijken?
Waar zijn die gedachten vandaan gekomen?
Dit is het begin van de schepping; er is alleen een planeet, een zelfstandigheid gekomen, dat moet aan baring beginnen; daar – dit is lichter – en deze twee krachten gaan nu tegen elkaar spreken.
De zon, die warmte die broeit hier, er komen nevelen, neveltjes, en nu gaan we de eerste werking voor de maan zien.
Nu kunnen we hier even stil blijven staan.
Die maan op dit ogenblik straalt reeds uit, nietwaar?
De nieuwe verdichting straalt kracht uit, die kracht, die aura is bezieling, is stuwing.
Die kracht van dit lichaam die gaat door die ruimte, die dijt uit, verder en verder, totdat er niets meer ... totdat die kracht niet meer verder komt, want die bron houdt hier dat weer vast en zuigt die kracht in zich op.
Kunt u dat voelen?
En nu zien we, zegt de meester, nu zien we reeds dat de maan, dit lichaam, bezig is, die aura dijt uit – maar de verstoffelijking, nietwaar, blijft hier – maar dat straalt uit.
En nu zien we reeds dat de eerste elementale wetten, de eerste nevelen reeds voor de eigen dampkring hebben gezorgd – voelt u? – de levensadem.
En nu dijt dat zeven tijdperken uit.
Die aura van die eerste nevelen gaat hierheen en dampt weg; dampt weg maar blijft.
Voelt u dit, dan kunt u straks de zwaartekracht beleven.
Nu wordt die dampkring gevoel, bewustzijn.
Hier is die dampkring reeds aanwezig en die dijt nu ook uit.
Zevenmaal dijt die uit, zeven tijdperken ontstaan er, zeven graden, totdat de ijlte van deze stof – kunt u dit nu voelen? – de ijlte van deze stof geen kern meer raakt – voelt u? – en zien we de dampkring reeds van de maan, de ademhaling.
Die uitstraling die gaat zover weg totdat de voelhorens zijn opgelost, totdat deze zeven graden, de kracht van deze aura zichzelf heeft vergeestelijkt – voelt u dit? – en totdat wij dus hier op een ruimte komen waar er geen dampkring, geen levensadem is.
Kunt u dit indenken?
En nu ziet u reeds dat de maan reeds zorgt voor haar eigen afsluiting.
Hier kunt u overal leven en u proeft dat leven, u voelt haar ziel, maar hierachter komt er weer leegte, ziet u?
Nu zegt de geleerde op de aarde ...
Wanneer we straks ...
Indien u dat interesseert, dan kan ik daar doorgaan en dan zullen we aanstonds, of straks, het aantrekken en afstoten van het planetenstelsel beleven.
Interesseert u dat?
Dan zal ik het u op het bord voortekenen.
Dan blijf ik vanmorgen, op deze morgen blijf ik hier staan om te zien hoe de maan, hoe de afsluitingen en hoe de dampkringen zijn geboren.
Maar wanneer dit verdicht is en daarginds ... – wij hebben ... ik heb het gehad over die en die graden – u voelt wel, hier is het uiteindelijke stadium als levensadem van de maan.
Voelt u dit?
Hier is niets meer, hier komt u weer in de reine klaarte van de Almoeder.
En die bron die behoeft niet meer te stuwen, die bron ís.
Toen die bron, toen dat lichaam, die ruimte werd verdicht, toen dus die onmetelijkheid waarin wij leven zelfstandigheid kreeg als licht, had de Almoeder haar taak volbracht.
Duidelijk?
Er was niet meer leven nodig, dit was alles!
Voortstuwing, die bron is er, die Albron die stuwt voort.
Het zou wellicht kunnen oplossen, dat leven.
Dat licht wás er.
Dat licht zou kunnen verdwijnen.
Men vraagt zich op dit ogenblik af – ik zal u vragen laten stellen, later – men vraagt zich af of de zon nog miljoenen jaren in staat is om het licht aan de aarde voor deze ruimte te geven.
Komt die bron nooit tot uitputting?
Ziet u, die vragen krijgen we allemaal vanuit de ruimte en dan gaan we beginnen om te zien hoe, wat wij als mens daarvan bezitten.
Dat is nu kosmologie.
Maar als u dit, dit beeld ... ik leef hier op de maan – ziet u? – de maan.
Ik straal uit.
Natuurlijk, ik moet een uitstraling hebben, want dat is uitstraling geweest.
Dat is plasma, onzichtbaar plasma en die heeft een miljoenentijdperk beleefd, levensgraden ondergaan; het werd licht, het scheurde vaneen.
En nu ben ik dus hier op dit (meester Zelanus tekent hier een en ander op het bord), deze maan – dat is een macrokosmisch lichaam – en ik neem een stukje blad van deze bloem in mijn handen: dit is de maan en álles hier is Albron – een vergelijking bijvoorbeeld van hieruit, zeggen de meesters.
En dan kunnen we wandelingen maken en aanvaard het, nu staan de mensen om de meesters heen, u ziet miljoenen mensen.
Eén mens, één meester spreekt daar met miljoenen kinderen van de aarde – er leven bil-, bil-, bil-, bil-, biljoenen mensen, vaders en moeders aan Gene Zijde – en dan is de meester één en verklaart de mens; maar de mens zíét alles, de mens is één met die nevelen.
En dan zegt de meester: ‘Kijk, nu ga ik uit de aura van de maan, van deze moeder af.
Zij straalt uit en zo diep, zo machtig groot, zo groot als zij is, is nu haar uitstraling ook’, – kunt u dat aanvaarden? – ‘is de diepte van haar dampkring.’
Als u het lichaam ziet, als u het lichaam ziet aan stof, dan kunt u ook het bewustzijn vaststellen van dat lichaam.
Er is dus voor ons ...
Het heeft niets te betekenen om even vast te stellen en te berekenen, te bevoelen, te zien hoe diep het bewustzijn van Moeder Aarde is.
En dat komt allemaal in de mens, mijn zusters en broeders, dit heeft u allemaal ín u leven.
Dit is ziel, dit is geest en dat is uw persoonlijkheid.
Maar dan staan we ... dan staan we reeds voor: wat hebt u er zich van eigen gemaakt?
Maar u bent reeds op aarde, u bent mens geworden, u hebt vaderschap, moederschap en u evolueert, u dijt uit, u hebt de oerwouden overwonnen.
Ziet u?
Door de kosmologie krijgt u dus het maan-beleven in u, dit is moederschap; dát is het vaderschap.
En dan kunt u hier gaan ... wanneer ik hier van het toneel afga, dan leef ik al buiten de zelfstandigheid ‘moederschap’ in deze ruimte, ziet u?
Dit is de aura die de maan nodig heeft als levensadem om uit te dijen en nu kunt u weer ... nu kan ik u nu onmiddellijk reeds verbinden met de kracht, voor uw tijd, van de zon.
Hoe diep, hoe diep raakt de straling van de zon de aarde?
Wat gebeurt er wanneer de kracht van de zon, van het vaderschap het moederschap raakt?
Voelt u, nu kunnen we de afkoelingen aftasten voor de aarde.
U kunt ... als u nu zegt: boven 3000 meter is het zo, dan voelen we dit, en op 16000 meter hoog voelt u dat; dat is allemaal te beleven en vast te stellen voor deze tijd.
Nog elk ogenblik kunt gij die wetten – die we nu gaan beleven – kunt u voor het huidige stadium zien.
De geleerde, de astronoom kunnen we onmiddellijk verklaren – nu moet u eens luisteren hoe machtig dat wordt – waarom daar Jupiter leeft en daar Saturnus en daarginds Venus.
Waarom Venus dáár, ten opzichte van de maan, ten opzichte van de aarde?
Nee, ten opzichte van het vaderschap!
Hoe heeft de maan ... hoe heeft de maan zichzelf kunnen afsluiten in deze ruimte, zodat zij niet daar straks ...
Dat zien wij, want er komen méér lichamen.
Er zijn nog altijd miljoenen vonken in deze ruimte, zijn er nog, die dus door de maan niet zijn opgezogen.
Waarom?
Ik gaf u dit beeld: omdat zij hier reikt en niet verder.
Duidelijk?
Dus nu krijgen we te zien dat er planeten straks zullen komen die het vaderschap niet beleven, niet kúnnen beleven.
Waarom niet?
Omdat deze graad niet toereikend is als bewustzijn om dat gevoel daar van die Albron op te zuigen.
En nu krijgen we te zien en te beleven dat die organen met deze ruimte, dit lichaam hebben te maken.
Nu krijgen we te beleven wat nevelen zijn, wat sterren zijn, planeten zijn, meteoren zijn.
Wij gaan al die stelsels zien en dan stellen we vast dat het vader- en het moederschap de ruimte overheersen, meer niet.
Maar nu krijgen we aantrekking en afstoting: Jupiter doet dít en Saturnus doet dát en Venus doet dit.
En dan kunnen we beleven: ja, Venus, u komt niet uit uw baan, want wanneer u hier in mijn omgeving komt, dan duw ik u terug.
En nu krijgt u: nu staan wij voor de goddelijke harmonie, harmonische wet.
Het is machtig wanneer we straks, wanneer dat universum verdicht is ...
Ik kan natuurlijk die sprong niet maken nu.
Ik moet even ... we moeten vanmorgen de maan afsluiten.
Dat leven gaat beginnen.
Laten we het overzicht nemen van de kosmos – ik raak reeds die verstoffelijking voor uw eigen tijd aan – en dan krijgen wij te zien dat de maan waarlijk aan het embryonale leven kon beginnen.
Maar voordat zij, voordat zij, deze moeder, kon beginnen, tastte zij die ruimten af, zoog zij al dat leven in deze ruimte, naarmate zijzelf aan ruimte bezit – ruimte is nu bewustwording, bewustzijn, bezieling – trekt dit lichaam als moederschap, trekt in deze hele omgeving, trekt al die vonken in zich op.
En nu krijgen we hier een leegte te zien, een zelfstandigheid.
En zegt de meester: ‘Zie, de moeder maakt zich gereed.’
Het vaderschap is daar, u krijgt nu hier leegte te zien.
Maar daar héél ginds, dáár – wij leven in de onmetelijkheid van dit organisme – daar heel in de verte zijn ook van deze lichamen die dus door de goddelijke splitsing een zelfstandigheid kregen.
Het zijn myriaden vonken!
Maar het algehele – voelt u? – die ruimte splits ik dus tussen vader- en moederschap.
Die kosmos scheurde vaneen; de overheersende kracht trok die kleine celletjes in zich op – duidelijk?
Dus we zien hier – en dat is de maan.
De maan trekt zich nu terug.
Het maanlichaam als astraal lichaam vertegenwoordigde dus een ontzagwekkende ruimte, maar komt terug tot zelfstandigheid, tot een eigen ruimte.
En zien we dat die astrale macrokosmische bol, als Eerste Kosmische Graad voor het moederschap, zich inzuigt, inkrimpt, verdicht.
Door die verdichtingen – voelt u, eerst ijl in die ruimte, dit is alweer een nieuw stadium – zuigt de maan zich in, alleen door die warmte.
Door warmte trekt u het leven tot u, die wetten zijn ook stoffelijk te beleven.
Is dat waar?
En nu, om een verder stadium te beleven, komen we dan tot ...
Ik heb u dit uitdijen – dat is het uitdijen van de moeder, het uitdijen van de wetten, het uitdijen van het vaderschap – heb ik u even laten zien, laten voelen.
En nu gaan we hier in het midden van deze planeet ... dat gaat door, die uitstraling gaat weg, totdat hier die uitstraling komt en dit is tevens het dagbewustzijn – zo kunnen wij dat noemen – van Moeder Maan.
Hier is geen leven meer.
Maar komt u hierop, dan balanceert er iets.
Hier kunt u niet inkomen, als kracht van die ruimte, ziet u?
Hier komt u niet in, want hier houdt u iets tegen.
Wat is dat?
Dat is nu het bewustzijn als uitstraling van de maan.
Nu krijgt u het gewicht, het dragen van de dampkring te zien en dan kunt u al vaststellen waarom, wanneer zich dat straks verdicht – voelt u wel, die aarde ... die maan die komt hier al niet meer uit – hoe het mogelijk is dat de planeet zichzelf drijvende houdt, zwevende houdt in deze ruimte.
Nu staat u voor zwaartekracht; later is er geen zwaartekracht.
Dit verdicht zich.
Maar dit alles is nieuw, ziet u?
Die uitstraling, die dampkring houdt het leven vast.
Dit is ... dit maakt deel uit van het hart, van de ziel, van de geest, van de persoonlijkheid.
Dit kan niet uit die baan gewrongen worden, alleen sterkere lichamen; die zijn er niet.
Wat kan de meester zeggen?
Hij zegt: ‘Kijk, mijn broeders, wat we nu waarnemen is: daar vaderschap, hier moederschap.’
En nu, we zullen de ruimte even loslaten.
Wij gaan volgen hoe de maan aan die verdichting is begonnen en weer zien we die nevelen van de ruimte dus in de maan komen.
Dit maanlichaam is nu ...?
Voelt u, wat is nu de maan?
Nu gaan we wetenschappelijk, geestelijk-wetenschappelijk gaan we voor uw universiteiten verklaren en vastleggen – dat noemen wij in ‘De Kosmologie’ – we leggen dus voor de Universiteit van Christus vast: de maan – dit is de maan, de maan, hoort u? – dit is voor de ruimte de Eerste Kosmische Graad.
Dit universum heeft drie kosmische graden; en dan krijgen we de vierde.
Deze ruimte zou de vierde, de vierde zou de vijfde, de vijfde de zesde en de zesde zou de zevende scheppen.
Maar dit nu, de maan – onthoud nu goed – als plasma, als bron voor God, voor vader ... voor de Almoeder, is nu – dat hebben wij gezien, weet u dat nu? – ziel!
Ziel ... maar het is ook reeds geest.
Dit is reeds geest!
Dit is de maan, dit is de Eerste Kosmische Graad.
Nee, dit is moederschap als geest, uit de Almoeder ontstaan.
Kunt u dat volgen nu, door de vorige lezing?
En nu krijgt u te zien dat de maan zomaar niet aan die hemel stond en zich heeft kunnen verstoffelijken.
Nee, dit is ziel van haar ziel – nu gaan we beginnen, u gaat nu zelf beginnen – leven van haar leven, meer niet.
Dit is geest van haar geest, bloed, bloed van haar bloed, denkkracht van haar denkkracht, ja, baring van haar baring!
Gaat u nu na, wat heb ik u gevraagd verleden: wat hebben wij nu van de maan?
Men kijkt en belacht de maan.
De wetenschap weet niet wat de maan is nu – ja, in díé tijd.
Wij zien haar straks, later, dat zij stervende is; deze maan die nu in de ruimte zweeft is stervende, dood al, heeft haar taak reeds volbracht.
U krijgt dus door deze lezingen te zien het uiteindelijke, waarin we nu het begin zien en beleven, dat krijgt u.
Wat zijn wij hier?
Wat is de maan nu voor God, voor Christus, voor het universum, voor de Albron, Almoeder, Alvader?
Toen wij daar kwamen, in die eerste ogenblikken voor de Almoeder, toen zegt meester Alcar – toen kwam Christus met Zijn apostelen terug en dat heeft Darwin en dat zult ge allemaal, al het leven op aarde als mens, zult ge hebben moeten aanvaarden – dan zegt de meester: dit is de Albron!
Hier in deze regeert de Albron, er is nog niets.
En die Albron is licht, leven, een persoonlijkheid, is harmonie, is rechtvaardigheid, voelt u?
Maar wil voor alles zijn liefde, liefde, liefde, liefde.
Nu spreekt men over een God als een Vader van liefde, een Moeder God die liefde is; wat is nu liefde?
Nu is hier een zelfstandigheid gekomen en die heeft leven, ziel, geest, liefde, nietwaar?
Dit is liefde, dit is gevoel, dit is protoplasma.
Wat is protoplasma?
Houd dat maar niet vast, houdt u het essentiële maar bij u: licht, leven, persoonlijkheid, geest, maar dit wil zijn liefde!
En dat zullen wij nu moeten zien, dat zullen we moeten beleven, die openbaringen moeten ons aantonen of dit waarlijk liefde is.
Nu kunt u al ... nu kunt u vergelijkingen maken met uw eigen tijd.
Nu kunt u de dominee voor u neerzetten: ‘Dominee, wat is eigenlijk liefde?
Wat is ziel, wat is geest, wat is leven?’
Wat is leven?
Bloedplasma, vloeiende stof, een substantie.
Een substantie, indien u dat even verdicht, dan hebt u dat in handen en indien u dat loslaat vloeit het zo bij u weg.
En nu ziet u het al niet meer en toch is het er.
Het is bezieling, het is ontwaking en het is verstoffelijking, daardoor kwamen de elementale wetten naar voren.
We krijgen de verhardingswetten te zien, verstoffelijking, verharding, door die tijdperken – ziet u? – door die tijdperken, door die zeven overgangen noemen wij dat die tijdperken, totdat dat uiteindelijke was bereikt.
Kunt u dat voelen?
Totdat het uiteindelijke kwam en er verandering naar voren trad en dat is nu de maan hier.
Dit Alleven – dat is nu Alleven – gaat zich splitsen.
Er is alleen moederschap en vaderschap in de ruimte.
En nu kunnen we beleven, nu kunnen we vaststellen hoeveel cellen ...
‘De macrokosmos’, zegt de geleerde, ‘dient de micro-.’
Dat bent u, dat is de natuur.
Dat zijn ... de planeten in de ruimte zijn macrokosmische lichamen.
Het leven nu dat hierdoor ontstaat op de planeet is de microkosmische cel.
En nu krijgen we weer te zien wat we daar in het begin zagen – nietwaar? – voor de Almoeder; dit leven moet uitdijen, moet de evolutie voortzetten.
Dit leven is evolutie, uitdijing, vergeestelijking van zichzelf, voor vader- en moederschap.
Wat heeft de maan nu te doen?
Kunt u dit reeds voelen, wat de maan in zichzelf heeft en bezit?
Wat is nu de maan als zelfstandigheid?
Hier moet alles uit geboren worden.
Geleerde, astronoom, bioloog, geoloog, gij zoekt naar God, naar Christus.
Er is een God die spreekt.
Heeft God waarlijk gesproken, hoort u hier stemmen?
U ziet alleen aura, u ziet alleen baring!
En dan staat daar Darwin naast de meester, al de groten van de aarde vangen wij op en zeggen: ‘Kijk, Darwin, wij zijn nog niet aan het aapstadium, maar het ligt er reeds.
En dat zocht u op aarde, maar híér moet het gebeuren, want er is nog geen leven.’
U had Darwin moeten zien.
De mens die op aarde iets bereikt, boeken heeft geschreven voor de universiteit, stelsels heeft opgebouwd en dan straks moet aanvaarden: ik was er glad naast ...
Dan staat u daar.
En dit is waarheid, dit kunt ge aanvaarden: dit is waarheid!
Indien dit geen waarheid zou zijn, sla ik neer en loopt het bloed over mijn lippen.
Hierin is niets te beliegen en te bedriegen.
Komt Darwin, Socrates ...
Socrates die kijkt zo naar Darwin ...
Ik heb Socrates beleefd, aanstonds met de meesters, met meester Alcar; Plato, Pythagoras, Boeddha.
Boeddha, wat wist gij daarvan af?
Mohammed, wat wist u hiervan af?
Blavatsky, kom ... gij hebt geen wedergeboorte nog, kom ...
En dan komt iemand uit de ruimte: ‘Hebt u dat gezien?’
‘Nee.’
Wie is er nog meer op aarde die stelsels heeft opgebouwd?
Wie is er nog meer op aarde die geschreven heeft over de God van al het leven, over vader- en moederschap?
Ziet u, ... (niet te verstaan) er is geen leven anders in de ruimte.
Daar is duisternis, dit hier een zachte schijn.
Als dit licht hier boven mij nu uitgaat, mijn zusters en broeders, dan houden wij zeven uur lang nog de uitstraling als licht hier in dit huis.
Er is niet ineens duisternis, dat dijt uit en gaat door de muren heen.
Dus de aura van de muren zuigen het op en wanneer het naar buiten komt, dan krijgt het de ruimtelijke uitstraling.
En dan eerst, als al dat licht – ook hier – opgelost is, dan krijgen wij eerst in deze zaal duisternis te beleven.
En dat krijgt Darwin, dat krijgen al deze kinderen te zien; zij moeten nu aanvaarden: daarginds is er duisternis, maar in de ruimte hier is er een zwak, zwak, zwak lichtje.
We zien hier iets, het schaduwbeeld.
Ik doe mijn ogen dicht en dan zie ik hier in dit licht mijn schaduwbeeld van mijn handen; dat was de maan en in dat licht hier ... zo was het licht van de ruimte in die tijd.
Dat werd de zon – ziet u, voelt u dit? – dat is het licht in deze tijd.
En hier komen nu, naarmate nu die stuwing ...
Het vaderschap heeft zelfstandigheid, die oerbron als vader stuwt door.
De zon heeft zich opgezogen, heeft zich afgesloten reeds, die kracht gaat uit.
Dat is ook astraal, een astraal lichaam, maar zal zich verstoffelijken als licht, ziet u?
En deze warmte is reeds te voelen.
En nu krijgen we ... na duizenden tijdperken, duizenden eeuwen zien wij hier in het midden van dit lichaam – daarginds, dat bereiken wij niet – hier komt het hart, hier beginnen de eerste nevelen te komen, hier; en die kunt u op uw handpalm leggen.
Dit is het eerste stadium voor het embryonale leven.
Voor de moeder, voor de maan.
Wij weten wat dit lichaam bezit, waardoor dit lichaam de eigen zelfstandigheid heeft gekregen.
Wij gaan verder.
En nu gaan er tijdperken voorbij.
Tijdperken, miljoenen jaren heeft het geduurd totdat deze omgeving hier, de maan hier, dat lichaam, die astrale, geestelijke, Almoederlijke bron zich heeft verstoffelijkt.
Het zijn wolken.
De nevelen hebben zich verdicht, u ziet overal nu wolken, wolken en wolken.
En dít beeld hebben de geleerden voor de aarde vastgelegd.
Men zegt: ‘Zo moet de schepping zijn ontstaan.’
Nee, de aarde!
En zo is ook de aarde ontstaan.
Nu krijgen we hier te zien dat er, naarmate de maan, dit lichaam, die Eerste Kosmische Graad zich verdichtte ...
Nu kan ik natuurlijk reeds in het embryonale leven afdalen, wij gaan het embryo volgen, want dit lichaam zal zich moeten splitsen zoals de Almoeder dat voor díé ruimte heeft gekund.
Splitsen, uitdijen, de evolutie vertegenwoordigen, u moet zich vermenigvuldigen.
Ja, u dijt uit, u krijgt steeds een andere uitstraling, een ander leven te zien, een ander karakter.
En dit is hier alleen wolken ... en dat zijn hier alleen wolken.
Het zijn wolken, het is licht en duisternis, meer is er niet.
Ik kan hier stil blijven staan voor het embryonale leven, maar daar moet ik terug, straks.
En dat zal ik voor u tekenen, zodat gij de afstemming als vonk nu voor u gaat zien en gaan we beleven hoe de mens vader en moeder werd als embryonaal bestaan.
Interesseert u dat?
Maar wat gaat er nu gebeuren?
We gaan, we laten even deze ... de maan die laten we even los en dan gaan wij kijken wat zij intussen, in die miljoenen tijdperken ...
Hier zijn reeds de eerste nevelen, die hebben zich verdicht.
Er zijn reeds embryonale cellen ontstaan, ook al volmaakt, en nu gaat reeds het embryonale leven beginnen.
Of dat de mens is?
Dat zullen we wórden.
Maar wij weten: dit is ziel, geest, leven, liefde, harmonie.
Hier zijn geen stoornissen ontstaan.
Wat hieruit komt, dat bezit dus goddelijke afstemming, is dat duidelijk?
Daar hebt u het, dat is goddelijke afstemming!
En nu gaan we eens kijken.
Wat ... er komt al meer licht en nu gaan we eens kijken wat de maan voor zichzelf heeft geschapen.
Wat doet nu dit lichaam?
Die aura gaat weg, nietwaar?
Die aura van de moeder gaat in de ruimte.
En nu is er in die buurt die aura – ik vertelde u van de dampkring, maar die dampkring is er niet – en naarmate die dampkring bewustzijn kreeg, ging toch die invloed van de maan door zichzelf uit, verder, verder, verder.
En nu is er daarginds een lichaam, een astrale bol, niet zo groot, want niet zo sterk, want dan was het al aangetrokken door deze overheersende kracht.
Kunt u dat voelen?
Maar nu is daarginds zo in de ruimte ...
Ik zei het: er zijn my ..., myriaden vonken.
En die cel – ook een macrokosmisch lichaam – die ligt daar en naarmate de maan nu aan werking, verdichting komt, is ook de bezieling, de bewustwording sterker.
Gelooft u dit?
En nu komt die planeet daar, ook een bol, die krijgt reeds een uitstraling van de maan te voelen.
Wat gebeurt er nu?
De maan is niet alleen hier voor zichzelf aan het baren – nietwaar? – maar baart tegelijk voor de macrokosmos.
En wanneer die macrokosmos gereed is ...
Nu werken zon en maan aan het lichaam, aan het eigen opbouwen, begrijpt u dit?
U krijgt: nu werken zon en maan aan de nieuwe, de volgende stap voor de ruimte, want dit leven, als dit leven niet verder kan, als dit leven hier moet blijven – Darwin! – is er geen evolutie mogelijk.
En hebben wij als mens – we staan hier nu – hebben wij als mens het uiteindelijke, maar ook het dode punt te aanvaarden.
Indien de maan geen leven had uitgezonden, indien zij niet voor nieuwe graden had kunnen zorgen, moeten wij in dit stadium aanvaarden: meer leven komt er niet voor de ruimte, dit is het einde.
Maar er gebeurt ...
We zien daar dat haar uitstraling bewuster wordt.
De dampkring wordt bewuster, de dampkring is er.
En nu krijgen wij te beleven dat elk – ik heb het over zelfstandigheid – elke zelfstandigheid opnieuw begint om te baren en te scheppen.
Neemt u dat aan?
Alles wat dus maar verstoffelijking of vergeestelijking, alles wat uit de Almoeder is geboren, moet beginnen om te baren en te scheppen.
Neemt u nu aan wat nu komt: dat die dampkring hier ook begint te baren.
En nu krijgen we zeven uiteindelijke stadia, zeven graden, die de dampkring nu beleeft als moeder en vader.
Die dampkring van de maan daar – hebben we niets meer mee te maken – die gaat uitdijen, gaat vragen, gaat bestralen.
En nu raakt dit leven hier een planeet, een bol die nog niet door vader- en moederschap aangeraakt is, voelt u?
En dit wordt nu ...
Die zuigt die bol, dat lichaam zuigt de kracht van die dampkring van de maan als moeder op en nu krijgen wij hier de eerste bijplaneet te zien, de eerste overgang.
Als de maan dus klaar is en de mens, de méns, dat nemen wij aan, heeft haar lichaam beleefd – wij zullen zien hoe dat stadium wordt – dan is er reeds aura en dan is er reeds een lichaam gereed precies op het bewustzijn van ons, met dezelfde afstemming, want het is door de dampkring, door de maan als moeder, door de nieuwe geboorte ontstaan.
Is u dat duidelijk?
Dan ben ik gelukkig.
De mens die denkt: wat heb ik daarmee te maken? leert zich nooit kennen.
En wanneer u dit beeld krijgt en u hebt dat in u opgenomen, dan wordt de aarde en uw voetstap lichter, want uw ziel is nu sprekend, uw geest kan met die ruimte spreken.
U kent de wetten, u kijkt overal doorheen, er zijn geen problemen meer, geen zwaarte meer, alles gaat nu makkelijk.
U voelt zich, André voelt zich op aarde ruimtelijk in gevoel – u kunt natuurlijk iets vernietigen, u kunt iets doodwerken, dat hebben wij ook gedaan, maar anders voelt hij zich lichtend, zwaarte is er niet – in zijn gevoel tast hij de ruimte af.
U wordt één, hij is één met zon, maan, sterren, dierenleven, bloem, natuur, vader-, moederschap, met alles, alles – naarmate u uw gevoel uitzendt? Nee, nu wordt het aanstonds anders – naarmate gij uw leven afstemt op de verruiming, de vergeestelijking van uw stof, uw vader-, moederschap, maatschappij, uw daden, uw karaktertrekken, ziet u?
We krijgen precies dezelfde werkingen, handelingen te zien die in dit Al zijn geboren.
Begrijpt u dit, voelt u dit?
Dan kunt u voelen dat u die schepping niet kunt ontlopen.
Nu gaan we kijken, onmiddellijk gaan we kijken en stellen voor vanmorgen (vast dat) die ruimte – wij mogen niet verdergaan, wij mogen alleen zien wat die eerste planeet heeft gedaan – dat de maan reeds in staat is en die aura, die dampkring weer in staat is om dat lichaam daar dat niet opgetrokken is – voelt u wel, dat leeft daar – die heeft, die krijgt nu de bezieling van de maan, krijgt bewustwording, uitstraling met uitstraling.
Dit is bewuste werking.
Dit is onbewust voelen – voelt u dit? – onbewust nog, maar, want er is nog geen werking.
En nu zullen we zien, straks wanneer we het bord voor ons hebben, dat het embryonale leven ...
Wanneer we de planeet hebben beleefd, er komt verruiming, we komen bij de eerste dood, de tweede dood, de duizendste dood, de miljoenste dood, we staan als ziel, geest, persoonlijkheid en het uiteindelijke is nu het visstadium voor de maan.
Dat beleven we ook voor de aarde.
Wij zijn vissen geweest, kijkt u hier maar, hier zitten uw kieuwen nog, we zijn in de wateren geboren.
De paus, de geleerden zeggen: ‘Is de mens in de wateren geboren?’
Ja, dit gaat zich verstoffelijken, wij krijgen dat water te zien en te beleven en dan leeft de mens in de wateren.
Het uiteindelijke stadium is ...
Dan hebben wij de levensgraden, dat zijn er miljoenen – er zijn er maar zeven – telkens weer opnieuw krijgen wij de verstoffelijking te beleven van de maan als moeder.
En nu kunt u reeds voelen: waar gaan wij naartoe, wat krijgt u als uiteindelijk beleven van de maan?
Haar lichaam, nietwaar?
Wij kunnen dus, voor vanmorgen zullen we vaststellen: wij zijn geboren uit de Albron, door de maan, de maan die men niet kent.
Voel dit nu eens aan, ga, daal eens even af naar uw universiteiten.
De maan staat daar, is nu voor deze maatschappij gestorven, voor deze eeuw dood.
De maan is stervende.
Nu komen wij met de leer en de wijsheid: de maan is de Almoeder voor deze ruimte ... en de maan bent u!
Ha ha ha ha ha! zegt men, lach ook maar even.
U wordt uitgelachen.
En nu moet men ons straks aanvaarden, want de maan is de Almoeder voor de Derde Kosmische Graad; de zon is vader.
Nu staan we voor de geleerde en zegt men: ‘Grijp die gek, zet hem vast.’
Toen kwam Galilei bij de paus en zegt: ‘Vader, vader, ik ben er, ik ben er!’
Hij dacht dat hij de wereld, dat hij de kerk iets gaf en toen werd die arme Galilei in de gevangenis gesmeten.
Want de aarde draait om de zon!
Dat moeten wij ook vaststellen aanstonds.
U wordt dus als Galilei, u wordt Socrates, u wordt Plato, Boeddha, haal alle bezielingen, geestelijken, het oude Egypte erbij, u krijgt het bewustzijn van de macrokosmos.
Zegt het u iets?
Dat heeft Galilei niet kunnen aanvaarden, hij kreeg het niet, want de paus zei: ‘Nee!’
Had Galilei nu maar in Holland gewoond, maar Holland had het nog niet.
Had hij maar in Engeland gewoond, wat zegt het?
‘Neen’, zegt daar een mens op aarde die God vertegenwoordigt, ‘neen.’
Kunt u het gevoel beleven, de smart van Galilei, toen hij de mens gelukkig, de wereld gelukkig kon maken, een evolutie kon schenken die de mens met een God van al het leven deed verbinden?
Daar zegt het hoofd van de kerk: ‘Neen!’ en sloeg met zijn vuist op tafel.
U voelt toch wel, als mens kunt gij dit niet beleven, u kunt dit niet bedenken, want haarfijn, essentieel en absoluut zal ik u het bewustzijn laten zien dat Galilei bezat voor zijn tijd.
Maar u stijgt eroverheen.
Wat we voor vanmorgen vast moeten stellen is: wat heeft de Bijbel nu?
Die zwaarte, dat leven laten we los.
Wat heeft de Bijbel nu voor úw tijd, voor úw lichaam, voor God, voor Christus?
Wie was Christus, wat heeft de Bijbel daarvoor vastgelegd en ontleed?
Heeft de Bijbel iets gezegd van de maan, dat de maan de moeder is voor deze ruimte?
Waar zijn de Bijbelschrijvers in vredesnaam mee begonnen?
Wie heeft hen geïnspireerd?
Ziet u, dat is de Universiteit van Christus, dat zijn de nieuwe boeken die we zullen en moeten schrijven, die moeten de meesters op de aarde brengen.
Maar daar begint de evolutie van uw leven, zoals wij voor zon en maan hebben gezien.
Dat is de Universiteit van Christus, dat zijn de eerste fundamenten voor de menselijke geschiedenis.
Want de Bijbelschrijvers kwamen niet vrij van de aarde, die hebben zichzélf gevoeld, ze kwamen niet vrij van de mens.
Maar wij waren embryonaal!
En nu komen er de stemmen, nu zegt deze paus, nu zeggen de geleerden: ‘Waarlijk, onderzoek of wij in de wateren zijn geboren.’
Er zijn geleerden die zeggen: ‘Ja, wij hebben een embryonaal leven beleefd.
Wij weten het nog niet.’
En u kunt ... dus u krijgt op dit ogenblik, indien u dit voelt, krijgt u van mij, krijgt u van de ruimte profetieën, geestelijk-wetenschappelijke profetieën.
Want hiervan weet de wereld nog niets, uw geleerde is nog niet zover.
Dus ik val en God valt en alles valt indien dit alles straks geen waarheid zou bevatten.
Godheid ... de godheid, de leer, de ruimte, uw ziel, uw geest méér uitspelen dan dit kunnen wij niet.
En nu moet u maar, als u zoiets leest in de krant en in uw bladen, dan kunt u al vergelijkingen maken en voor u vaststellen: waarachtig, meester Zelanus spreekt waarheid, hij is met die wetten verbonden.
En dit is nu het geluk voor uw laatste dagen dat u nog hier bent.
Wanneer u straks – als ik u dat mag geven – de verruiming krijgt van deze ruimte ... en niet alleen voor de ruimte, want we gaan de astrale, geestelijke bewuste wereld vaststellen.
U krijgt dadelijk van de maan ...
Wanneer we het embryonale leven – daar begin ik de volgende zitting mee – wanneer we dat embryonale leven volgen en beleven, dan zitten we daar in de wereld van het onbewuste, in vader- en moederschap, in wedergeboorte, in ziel, in geest, in harmonie, in liefde.
Al die miljoenen wetten bevinden zich hier in dit eerste nevelenstadium, in die eerste afscheiding, waar de maan zich splitste.
En elk deeltje nu is – weet u? – elke vonk nu uit dit leven is ziel, geest, vader-, moederschap, een persoonlijkheid, heeft een wil, heeft kracht, dijt uit, kan beginnen aan evolutie.
Alles, alles is in die vonk aanwezig!
Die vonk ... dat teken ik voor u en ik laat u daarmee de eenheid beleven en dat zien wij in die ruimte terug.
Dus nogmaals – enkele seconden, mijn zusters en broeders, om vast te stellen dat wij door de maan als Almoeder aan ons leven in deze ruimte konden beginnen, waardoor wij onze godheid zouden kunnen vergeestelijken en straks verstoffelijken – stellen wij vast – doet u dat met mij, doet u dat voor uzelf – dat de Bijbel niets van deze ontwikkeling heeft gebracht op aarde, dat de Bijbelschrijvers nog aan deze nieuwe fundamenten moeten beginnen.
Wat heeft de katholieke kerk nu van deze waarheid?
Wat heeft het protestantisme - wat is boeddhisme, wat is mohammedanisme - wat heeft het oude Egypte hiervan gekend?
Ga na, lees, dij uit, maak vergelijkingen voor uzelf, voor uw ziel, voor uw geest, voor uw organisme, maar vóór alles: wat heb ik als ik vader ben, wat doe ik dan?
En wie ben ik als ik moeder ben?
Want alles is voor God, voor de Almoeder, de Albron, het Allicht, het Alleven, de Alziel, alles is, waar u ook kijkt, niets anders dan vader- en moederschap.
U kunt niets anders beleven.
En nu beleeft u dat vader- en moederschap volgens de bewuste of de onbewuste levensgraad als gevoel.
Wie bent u nu – heb ik u verleden gevraagd – in gevoel?
Mort u, knort u, breekt u af, bouwt u op?
Wat hebt u van die harmonie, van die harmonische ziel die God is?
Wat hebt u bereikt nu op aarde, wat vertegenwoordigt u nu op aarde voor uw godheid als moeder?
U bent moeder, dan is hij vader.
Wat bereikt u, wat hebt u bereikt?
Wat bezit u?
Hoe denkt u, hoe zijn uw handelingen?
Wij hebben nu in de maatschappij – daarginds, we ontmoeten straks planeten die geen bewust kwaad hebben gekend, maar we hebben hier de aarde – we leven op aarde en we hebben haat, afbraak, bezoedeling, hartstocht, geweld hebben we leren kennen.
We hebben leren kennen ziekten, afbrekende ziekten.
Heeft God die geschapen?
Waren die hier, zien we die later?
Wat bezit de mens voor God, voor de Albron, in alles dat hij is?
Harmonie, liefde?
Liefde, zeg het!
Zijn wij liefde, zijn wij harmonisch, dijen wij uit?
Evolueren wij in harmonie, in rechtvaardigheid, in die liefde?
Wat hebben wij er ons van eigen gemaakt?
En nu kunt u beginnen om die kosmos, om dat Al ín u tot ontleding te voeren, in harmonie te brengen met zon, maan en sterren, te vergeestelijken en te verstoffelijken, mijn zusters en broeders, en nu eerst begint u aan uw universele leven.
Tot zover, tot de volgende keer.
Dan gaan we beginnen om de maan als embryonaal leven te volgen, te beleven en dan teken ik u die eerste splitsing voor, hoe de eerste cel zich heeft gesplitst en dan stappen we ... laten we dat los.
Ik hoop die lezing te beleven met u.
De splitsing, het eerste één-zijn als vader en moeder – nu als cel, nietwaar? – de splitsing van die twee cellen, tweelingzielen, wilt u daar gaarne van weten? Wat is nu een tweelingziel?
Het deel van mijn leven dat tot mij behoort, maar niet als mens ... als gevoel en als leven!
Niet als mens – ziet u? – dat neem ik u zo af.
De mens zoekt in de maatschappij naar zijn geluk, naar zijn ziel.
Wát ziel?
Ik zoek naar mijn leven!
Dat deel dat van mij is gesplitst, krijg ik straks terug, of ik kan dit Al niet vertegenwoordigen.
Die wetten leer ik u kennen, u krijgt op miljoenen vragen antwoord, niet stoffelijk, niet menselijk, niet aards, maar ruimtelijk, geestelijk, goddelijk!
Wij komen met de goddelijke Alwetendheid tot universeel kennen, voelen, begrijpen, tot universeel vader- en moeder-zijn.
U krijgt de goddelijke Alwetendheid ín u, gelooft u dat?
Er is nog niemand op uw wereld die de mens heeft ontmoet die de geestelijke Alwetendheid bezat.
Neemt u aan dat wij nu met de goddelijke Alwetendheid tot die eenheid kunnen komen?
Want deze cellen, deze werkingen voeren ons tot het goddelijke bewuste Al terug.
Ik dank u.
 
(Einde Deel 1)