De ziel als astrale persoonlijkheid

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen ‘De ziel als astrale persoonlijkheid’ ten opzichte van uw leven hier en uw Gene Zijde.
De lezingen ... de tien, twaalf die u hebt beleefd, de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘De Volkeren der Aarde’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘De Kringloop der Ziel’, gaven u een beeld wat de mens zal zijn achter de kist.
Het oude Egypte is begonnen om fundamenten te leggen voor de ziel als astrale persoonlijkheid.
De metafysische leer legde fundamenten: China, Japan, Brits-Indië.
Uw maatschappij, de psycholoog, de parapsycholoog, hij weet niet dat de ziel meermalen op aarde heeft geleefd.
Door die boeken, door de lezingen hebt ge eindelijk een beeld gekregen dat u kunt aanvaarden.
Door de lezingen die we nu tezamen ondergingen, gaf ik u een beeld dat de mens, dat álles uit de ruimte dóór de Albron, die leven, licht, vader- en moederschap, ziel en geest is ... waardoor alles is geboren.
De astronomen nemen aan dat het begin is ontstaan doordat de aura in de ruimte zich heeft verdicht; u kunt dat aanvaarden.
Wanneer aanstonds de geleerden zover zijn dat zij de ziel achter de kist als astrale persoonlijkheid tevens moeten aanvaarden, dan voelt u wel, dan staat deze maatschappij, de mensheid, voor een nieuwe bewustwording.
En die bewustwording heet dan het Koninkrijk Gods of het Duizendjarige rijk. (Wat meester Zelanus bedoelt met ‘het Duizendjarige rijk’ heeft hij uitgelegd in zijn boek ‘De Volkeren der Aarde van Gene Zijde bezien’. Deze term verwijst naar de tijdsperiode die volgt op de ‘Eeuw van Christus’.)
Wat dit alles te betekenen heeft, ga ik vanmorgen niet op in, want ik wil u een beeld geven, verdergaan met de lezing waar wij verleden ophielden en dat was dat de mens, gij allen, loskomt achter ‘de kist’ en nu zult hebben te aanvaarden hoe u bent.
Wat hebt u nu op aarde gedaan?
Ik wil u een beeld geven dat de maatschappij waarin u leeft slechts tijdelijk bewustzijn is.
Alles wat u doet op aarde blíjft hier, dat is geleend goed.
Er is niets, maar dan ook niets dat ge als stof mee kunt nemen.
Ik moet u duidelijk maken waardoor ge kunt ontwaken en waardoor de mens bezieling krijgt, inspiratie, waardoor gij fundamenten kunt leggen voor de ziel, uw geestelijke persoonlijkheid.
Wanneer we dat beleven en wanneer dat door u wordt opgenomen en wordt begrepen, komen wij een stap verder.
Ik heb u meermalen die flitsen getoond, een beeld gegeven, een tafereel laten zien, waardoor wij de mensen achter de kist kunnen opvangen en (wat) dan zal spreken.
We legden verleden vast ...
André vraagt mij: ‘Wat hebt u in die negen eeuwen gedaan, toen u bezig was om op aarde uw bewustwording te beleven?’
U hebt dit verleden gehoord.
Ik dank u voor die mooie voordracht, mijn kind, u was waarlijk bezield. (Op 14 mei 1950 werd door de heer A. van Otterloo een voordracht gehouden aan de hand van een door hem geschreven scenario op basis van het boek ‘De Kringloop der Ziel’.)
U hebt gehoord hoe wij een einde aan ons leven hebben gemaakt.
Moord, doodslag en geweld speelden zich in ons eigen bewustzijn af.
Later, wanneer de reïncarnatie komt, ziet u, dan staat u voor het gevoelsleven en u weigert.
U laat u slaan.
U kunt de mens alleen maar liefhebben, dat heeft Christus bewezen.
Ik heb u vanuit de Albron door de ruimte, van planeet naar planeet, ver van huis weg en toch dichtbij, heb ik u naar de aarde gebracht.
Wij begonnen in het prehistorische tijdperk en in het begin ... bij het begin, de eerste voetstap die we moesten maken op deze lange weg, dit universele, macrokosmische fundament.
We legden ...
Door de lichamen, door de levens die we hebben ontvangen, hebben we deze ruimte beleefd.
U bént ruimte.
De mens voelt zich minderwaardig – de mens is ruimte!
U hebt dit heelal reeds overwonnen wanneer ge aanstonds uw kringloop der aarde hebt volbracht.
Wat wil dat allemaal zeggen?
Als u de maatschappij kunt lospraten, zó kunt bezielen ...
De universiteit ... wat is maatschappij?
Dat is het denkvermogen, de gevoelskracht, de persoonlijkheid van uw universiteiten.
De universiteiten – heb ik u verteld – geven het beeld aan zoals deze mensheid nú denkt en voelt.
De universiteit heeft het over rechtvaardigheid, de universiteit is nu nog geloof.
U hebt dokters gekregen, u hebt astronomen, de kennis van de mens wordt ingesteld op de ruimte.
De mens is bezig om de scheppingen Gods te leren kennen en dat wordt nu de wetenschap.
U moet hierdoor kunnen aanvoelen dat de maatschappij, dat uw universiteit nog stoffelijk, maatschappelijk is ... bewust is en wil zeggen: men weet van ziel, geest en leven nog niets, niets, niets, niets, niets!
De metafysische leer gaat eromheen.
U hebt het oude Egypte leren kennen.
U hebt de tempels – op de aarde leven tempels – waarin mensen leven die zich hebben afgevraagd – dat hebt u weer door de boeken ‘Geestelijke gaven’ gezien, ‘Tussen Leven en Dood’ over het oude Egypte, de Tempel van Isis, van Ra, van Ré – waardoor de mens óm de wetenschap heen, de metafysische leer, zich een weg heeft gebaand, een fundament heeft opgebouwd, een tempel heeft opgetrokken, waardoor hij zichzelf leerde kennen.
Dit zijn de kleine fundamenten, de kleine beelden, de korte weggetjes die ons voeren naar die ene, die – zoals ik zei – door de ruimte gaat en aanstonds achter de kist wéér begint, als de mens, als het leven, als de persoonlijkheid vrijkomt van de stoffelijke stelsels.
Wat gaat er nu beginnen?
We waren in Gethsemane hier, we waren daar om te mediteren, we kwamen naar Pilatus.
Dus vanuit de ruimte ...
We waren op een morgen in het Al, ik bracht u in het Al met een bewust doel, omdat ik u nu wil verklaren wie u bent.
U weet enigszins al wat er gaat geschieden, wat er zal gebeuren.
We kwamen vanuit de Albron, het bewust dus goddelijke, menselijke Al, waarin nu mensen leven die het Albewustzijn hebben bereikt.
Daaruit kwam Christus naar de aarde om Zijn Goddelijk bewustzijn, dat u evangelie noemt, te brengen.
Wij kwamen ook vanuit het Al naar de aarde, wij volgden de Messias – Hij is het éérste bewuste Leven – en vanzelfsprekend hebben wij Gethsemane moeten aanvaarden.
Wat is Gethsemane nu voor de ziel als astrale persoonlijkheid?
Om u dit wetenschappelijk, geestelijk-wetenschappelijk te verklaren, heb ik tien boeken nodig, honderd, want dan moeten we eerst elke levensgraad – later, dat is de kosmologie – volgen hoe die verdichtingen, hoe die splitsingen door God zijn ontstaan en hoe die scheppingen zijn begonnen.
Dan krijgen we eerst de reis door de ruimte voor het heelal.
We krijgen voor de ruimte leven en dood, vader- en moederschap voor alles, licht, leven, bewustwording.
Wij gaan dan door de levensgraden heen, want de Albron als Almoeder, want het scheppen en baren was móéderlijk bezield.
Die ruimte werd gevuld doordat er een kracht kwam, een denken, een voelen.
Als nevelen hebben die krachten zich verdicht en toen werd deze oneindigheid gevuld.
Die kracht manifesteerde zich later als wolken, er kwam een gouden uitstraling, dus uit die duisternis kwam er licht en toen scheurde dit machtige gewaad vaneen, dat Gods Geest is, en kwam er de splitsing tot stand.
Toen begonnen de planeten, toen begon het vader- en moederschap voor de ruimte, ziet u?
Om u dat te verklaren heb ik u gezegd: lees ‘Het Ontstaan van het Heelal’, dan kan ik u opvangen, dan kan ik u optrekken in die eerste geboorten voor de macrokosmos.
Maar de macrokosmos heeft de micro- geschapen en dat zijn wij, dat is de bloem, dat is het leven op aarde.
Moeder Aarde als macrokosmische moeder schiep het embryonale bestaan: de mens, het dier, de natuur.
En die wetten zult gij u als mens eigen moeten maken!
Nu ...
Wanneer we – we hebben dat beleefd – wanneer we in de natuur leven, wanneer u in het Oosten komt en u ziet daar een ingewijde, die man, dat leven, deze ziel, deze geest, deze persoonlijkheid heeft zich vrijgemaakt van de stof, vrijgemaakt van de maatschappij.
En nu kan dat leven zich volkomen geven.
Hoe méér u nu in de maatschappij wórdt, des te moeilijker wordt het, nietwaar?
Want Ramakrishna zat daar neer, Boeddha die legde alles naast zich neer en zei: ‘Ik wil het niet meer bezitten, want het zou mij alleen maar storen.
Het is alleen maar gebrek.’
Waarom heeft Boeddha en hebben die groten, die bewusten, de stoffelijke dingen naast zich neergelegd?
Waarom zouden die mensen niet meer voor rechter kunnen spelen?
Ze wilden met het aardse, het aardse denken en voelen niet meer te maken hebben.
En dat hebben zij goed gevoeld, want elk bezit nu van de aarde is een stoornis.
Hoe meer bezit u nu hebt in de maatschappij – dat zal ik u aantonen, zal ik u verklaren, want we maken aanstonds die wandeling – des te moeilijker wordt het voor uzelf, want dat sleept u nu allemaal mee.
Nu komt u uit de maatschappij.
Ik heb u gevraagd: wat bént u, wat wilt u?
Wat wilt u hier bereiken?
Hebt u geld, hebt u goud, hebt u bezit?
Prachtig, als u dat bereikt hebt en begríjpen kunt.
God heeft – heb ik u ook verklaard – voor elk mens een paradijstoestand geschapen.
Maar waar ligt dat paradijsje?
De maatschappij heeft het niet; u kunt het alléén in de natuur krijgen.
God dacht – Christus zei dat – God heeft gedacht en Christus heeft dat gevoeld: het paradijs is ín u, en dat is nu wáár!
Dat hebben, dat heeft Ramakrishna, dat heeft Boeddha, dat hebben de groten uit de tempels gevoeld, want ze wilden met die maatschappij en alles wat op aarde leeft niet te maken hebben.
En wat doet nu de mens in de maatschappij?
Wat bent ú nu hier, nú, waarin u leeft, ten opzichte van uw geestelijke persoonlijkheid als ziel?
André geeft u telkens weer de beelden waardoor hij zegt: ‘Kijk, de mens is de vonk Gods.’
Maar wat is een vonk?
Dat bent u als lichaam, u hebt armen gekregen en benen en ogen, een mond om te spreken.
U hebt alleen maar, u hebt ...
God gaf u die mond niet om te spreken.
Dat heeft ook Boeddha en dat hebben de anderen gevoeld.
Ramakrishna zei: ‘Indien ik heel weinig zeg, spreek ik meer en zeg ik meer dan dat ik mijn woord verstoffelijk.
Zwijgen ... als ik zwijg kom ik tot de eenheid voor het ruimtelijke gevoelsleven, met alles door de God van al het leven geschapen.
Het blijkt nu dat mijn stilte veelzeggend is, meerzeggend nog dan het woord dat u krijgt.’
Maar de maatschappij heeft alles verdoezeld.
Christus kwam alleen om u te openen.
Was Hij gaan neerzitten op aarde en had Hij daar Zijn drieëndertig, vierendertig jaar of zestig jaar lang, volgens uw tijd, blijven zitten en Hij had gezwegen, maar Hij had Zijn krachten uitgezonden, dan had Hij meer bereikt dan nu ...
Is dat zo?
Kunt gij door stilte en niets zeggende de ruimte ontleden?
God gaf u een mond om adem te halen, maar niet om lelijke, hatelijke, afbrekende, vernietigende, onrechtvaardige dingen te zeggen over Zijn leven.
De mens gebruikt de lipjes om iets te zeggen, en wat u nu in de maatschappij hoort, dat is niets anders dan haat, afbraak en vernietiging.
Hoog denken, universeel denken en voelen hoort u bijna niet, let u maar op.
‘Het vijfde woord dat komt is altijd weer afbrekend, of het is er glad naast’, zou André als Jeus zeggen.
Om dát nu te leren en om dat nu te bewijzen – zei ik u – is álles wat de maatschappij opgebouwd heeft stóf.
En die stof, ook al bent u een geleerde, die blíjft hier.
U bent ...’achter de kist’ bent u alleen maar een vonk van leven, meer niet.
Maar u bent alles, want God heeft zich gemanifesteerd.
Ik keer daar nu niet op terug, anders leest u de boeken maar ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘De Volkeren der Aarde’, ‘De Kringloop der Ziel’.
God als Albron kreeg die uitdijingswetten te beleven.
Dat zijn de levensgraden voor elke karaktertrek, elke, iedere gedachte.
Toen God zich manifesteerde – dat is Moeder Natuur, dat ziet u nu, dat is stof geworden, dat zijn bloemen geworden, zijn mensen geworden en dieren, ruimten, planeten, sterren en zonnen – is dat alles toch nog gevoel, alleen gevoel!
De wetenschap – gaf ik u het bewijs – heeft daar van die planeet, die daar stervende is ... die noemt men maan, maar dat ís geen maan.
Wie heeft dat woord ... heeft God dat woord geschapen?
De mens zegt hier op aarde: ‘U bent verdoemd als u zo en zo doet.’
Heeft God het woord verdoemdheid geschapen?
Bestaat niet!
Ja, de Bijbel die zegt – dat zijn nu ‘De Volkeren der Aarde’, daarin kunt u dat lezen–: ‘Ja, wij zullen mensen maken.
God is begonnen.’
Maar wie was God, wie is God?
God is gevóél, God is geest.
En wanneer de mens, het katholieke kind voor God als geest staat, dan zien ze wéér een mens met een baard van vierentwintig meter, vijftig meter, tweeduizend meter lang!
Dan staat daar weer een mens die spreekt, de Heer, maar God heeft nooit gesproken.
God is leven, God is ... heeft zich dóór de levensgraden en uitdijingswetten vergeestelijkt en verstoffelijkt.
U bent een godheid.
Elke vonk vertegenwoordigt Hem, Haar, als vader en moeder.
De planeten zijn de macrokosmische vonken, dus met wetten, met licht, met leven, met ziel, met geest, met vader- vooral en moederschap.
Dus de kleinste vonk heeft afstemming op de Albron, dat is de Almoeder.
Daarom zei Ramakrishna: ‘Moeder, Moeder, beziel mij!’
Ramakrishna en de absolute heiligen – dat wil zeggen de mens, de bewusten – die knielen neer, die zien geen slechtheid.
Voor een ingewijde bestaat er geen afbraak, geen slechtheid.
Zonden ...?
Dat is evolutie!
Moet u dat kind in het oerwoud, dat een ander mens daar kraakt en vermoordt en opeet, moet u dat kind dan vermoorden, omdat dat kind niet beter weet dat dit eten en drinken is?
Dat is dierlijk, voordierlijk bewustzijn, maar dat is een goddelijke vonk, dat is een godheid.
En wanneer ge nu aanstonds de kosmologie van uw leven, uw denken en voelen beleeft en aanvaarden kunt, dan maak ik van u een godheid.
En dan zegt u maar tegen uw moeder en vader: ‘Stik, ik wil met u niet te maken hebben.
Dan had u het zó maar moeten doen’, dan vergooit en vertrapt ge uw goddelijke kern, uw goddelijke afstemming!
Gaat u nu in uzelf eens na, nu we nog even hier zijn: wíé bent u thans, wat wilt u?
Word rechter, word dokter, word geleerde, word koning, word keizer, koningin ...
Hoe hoger – dat blijkt nu – u op de maatschappelijke ladder opstijgt, des te gevaarlijker wordt het voor uw persoonlijkheid, want u verbindt u met iets dat geen geestelijke afstemming heeft.
Nu zijn de wijsgeren bezig om de geestelijke graad uit een gedachte te trekken, waardoor men en waarvoor men Socrates heeft vergiftigd.
Hij moest een beker drinken met gif omdat hij mooie dingen zei.
Galilei sloot men op, de kerk sloot Galilei op.
En die paus zei: ‘Nee’, en toen vloekte hij God hier en daar, hij werd kwaad, ‘de zon draait om de aarde en niet de aarde om de zon.
Nou ... en sluit die man op!’
En daar zat Galilei in de kerker van het Vaticaan.
Mooi?
De kerk legde duizenden zielen op de brandstapel, altijd weer wanneer dat kind van God zichzelf wilde openbaren en een mooi gedichtje, een geestelijk gedichtje opzei.
Dan moest dat kind op de brandstapel, want dat kind ging buiten de orde om en dan werd dat kind vernield.
‘Ja, het waren er maar tien.’
De katholieke kerk zegt: ‘Het waren maar tien mensen en er waren nog maar twee simpelen bij.’
Maar het waren er tien miljóén, kerk!
Door die dingen krijgt u het beeld dat het zó niet moet, dat dat niet echt kan zijn.
Hoe kan God in vredesnaam Zijn zelf, Zíjn zelf – u bént God – hoe kan Hij dat verdoemen en laten branden?
Vuur is er niet, dat zeggen u nu de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Wat zijn dat nu voor boeken die u losslaan van dat egoïsme, van die minderwaardigheidscomplexen, die u geven een ruimtelijke kijk op uw eigen leven?
Ja, wanneer u uw goddelijke kern niet aanvaarden wilt, leef dan maar raak.
U komt er wel, over tienduizend jaar, over honderdduizend jaar moet u er toch aan beginnen.
U kunt nog wel even wachten, u kunt nog wel even zeggen: ‘Ik zal het aanstonds wel zien.
Och, wat kan mij dat schelen, waarom zou ik me nú al druk maken om die dingen?
Wat heb ik te maken met die ruimte en die planeten?’
Maar u bént een planeet en u bént een zon!
‘Ja, maar ik ben maar gewoon mens, ik kan nog niet denken.’
Nee, het gevóél is er nog niet!
En zo zien wij nu dat er mensen zijn die dorsten en dorsten en niet genoeg krijgen.
Waarom?
Omdat hun goddelijke kern voor de menselijke levensgraad ontwaakt.
Die mensen gaan dorsten en nu zien zij: als ik verkeerd doe ben ik arm.
Dat zegt u weer ‘De Volkeren der Aarde’.
De eerste mens die de kringloop der aarde had volbracht, stond daar, leefde zich weer uit, daalde in de mens af; natuurlijk, de zon was weg, ze leefden, ze schreeuwden, ze riepen om hulp.
Tóén begon de mens te denken.
Ik heb u een duidelijk beeld mogen geven in ‘De Volkeren der Aarde’ hoe die mensen zich dóór de eigen levensgraad die op aarde nog leefde, zich konden verbinden en toen daalden zij in die mensen af.
De vader in de moeder, en moeder in de moeder, de vrouw in de vrouw.
Ze kwamen tot eenheid, ze werden gevoel, ze waren gevoel ... leven.
En dat leven als een astrale persoonlijkheid kreeg verbinding en toen gingen die oogjes – dat dagbewustzijn, dat zijn de menselijke oogjes, dat ís het dagbewustzijn – daardoor konden ze kijken en toen gingen die tralies ... die duisternis die loste op en ze zagen weer in de stof.
Ik vertelde u toen en dat is heel eenvoudig: de psycholoog ... nu moeten we weer, direct komt de psycholoog naar u toe, die wandelt hier aan en die wandelt hier zo voorbij, maar die ziet en hoort niets.
Hij zegt tegen zijn vriend: ‘Waar hadden die mensen het zo-even over?
Over krankzinnigheid?
Huh, bestaat niet!
Ja, het is er wel, maar wat is het eigenlijk?’
Toen was heel de mensheid, voor zover de mens te bereiken was, bezeten.
Er was een tijd op aarde – dat heb ik u verteld en verklaard door ‘De Volkeren der Aarde’ – toen waren de drie ... de derde en de vierde graad, als organisme dus, u voelt, de derde en de vierde graad gaat naar de maatschappij.
Dat was al het hoogste bewustzijn, dat leefde al in Egypte en daar waren koningen en keizers, farao’s.
Die andere graden leefden nog in het oerwoud.
U kunt nu ... die mensen die daar terugkeerden, die zochten hun eigen levensgraad op, hun buurt waar ze hadden geleefd, omdat het gevoel, het denken, door stof nu die eenheid kreeg.
En dat werd krankzinnigheid, bezetenheid.
De mens beleefde zijn eenheid.
Ik schreef zelfs, ik vertelde u: er werden kinderen geboren door de astrale menselijke wil.
Kan dat niet?
Ja, ik ... in de kosmologie en even later – ik tikte dat even aan – zeiden wij: dat kan niet, want die ziel wordt geboren, maar goed, dóór de aardse mens, nietwaar?
Die heeft het recht, want de moeder moet baren; dat leven zal zich in de moeder moeten verruimen en verdichten.
Maar de astrale persoonlijkheid leefde ín die moeder en maakte dat proces mee.
En dat is het machtigste voor de geboorte, om dat te leren kennen, dan weet u het ineens.
En daardoor waren die vier graden, miljoenen mensen waren in die tijd volkomen bezeten.
Ze leefden, ze voelden zich sterk, maar in deze aura’s – wie zegt van u dat u volkomen vrij bent – in deze levens, in deze aura leefde de astrale persoonlijkheid.
U voelt wel, dat is onbewustzijn, want voor de goddelijke wetten en de geestelijke harmonie heet het nu en is het nu: blíjf in harmonie.
Dat is een zelfstandigheid en van die zelfstandigheid moet u afblijven!
Dus u bent al verkeerd wanneer u al ... wanneer u zich met een mens verbíndt.
Een geestelijk bewuste persoonlijkheid uit de eerste sfeer doet dat ook niet meer.
Alléén om te dienen, om nu iets moois te brengen, het weten, de bezieling van de ruimte, uit zijn eigen leven, uit zijn sfeer waarin hij leeft.
Dat is de mens, dat is de man, dat is de vrouw.
Daardoor zijn ... is het oude Egypte ontstaan, zijn de tempels geboren, want wij gingen, de meesters gingen óm – er was nog geen geloof – óm de mens heen diréct naar de ziel, het leven en de geest, en zo is die cultuur geboren voor het oude Egypte.
Ik moet helaas deze beelden naar voren halen, wilt u een duidelijk beeld krijgen aanstonds wat er met u zal geschieden wanneer we dat moeras, waarin we verleden leefden hier, verlaten.
En nu staan wij voor de menselijke eigenschappen die wij moeten overwinnen.
Nu lacht u wellicht, u haalt wellicht uw schouders op als u geleerde bent en u komt daar aan.
U hebt God, u bidt, u hebt niets anders gedaan dan een studie, uw leven gegeven, uw persoonlijkheid ingezet voor: word bijvoorbeeld dominee, word geestelijke, word bisschop, word kardinaal, word paus.
Wat bent u nu?
Nu komt u aan Gene Zijde – dat heb ik u verklaard, ik heb u die beelden gegeven – en nu moeten wij u dat afnemen, want de schepping is anders.
God heeft geen mensen geschapen door wat klei en levensadem.
Hij heeft geen rib uit Adam genomen of uit Eva – het doet er niet toe, het is een verhaaltje – om een nieuw leven te scheppen; wij waren embryonaal.
Eindelijk is een geleerde al zover, de bioloog is al zover dat hij zegt: ‘Ja, het leven begint in de wateren.’
Maar ze weten het toch niet zo zeker of ook de méns in de wateren heeft geleefd.
En veronderstel nu eens dat dat waar is en aanstonds de bioloog, de universiteit u kan leren: ‘Ja, mijn kind, adept, student, u krijgt de eerste colleges vanmorgen.
Wij moeten terug.’
Aanstonds, over tienduizend jaar komt u naar de universiteit.
Dan wordt u astronoom, nee, dan bent u astronoom, u bent dominee, u bent professor, u bent ... – medici niet, dat is apart, de dokter, de internist die blijft zijn eigen weg bewandelen.
Maar u wordt doctor, een astronoom wordt u.
De astroloog die heeft geen betekenis, die leert u nooit kennen op aarde.
Word maar weer boos, dat is ook al gebeurd hier ...
De astronoom, u bent geestelijke, dominee, bisschop, u kunt alles leren, maar dat wordt psycholoog, parapsycholoog.
U krijgt al de geestelijke orden, de faculteiten in één hand.
Dat wordt de geleerde over tienduizend jaar.
En nu begint de professor: ‘Ja, voor tienduizend jaar terug, voor twintigduizend jaar – wat is dat, het zijn twintig minuten, twintig seconden – toen leerden wij nog dat God de mensheid kon verdoemen.
Maar hoe wij in zo’n onbewust ...
U voelt wel, er is evolutie, student, hoe wij in die evolutie, in die duisternis hebben geleefd.
Wij gingen verder en eindelijk kwamen wij zover dat wij hadden te aanvaarden – dat en vooral nú, nu wij het contact met de meesters bezitten – dat wij in het embryonale leven zijn begonnen en dat was de maan.
Dat was niet de ‘maan’, mijn toehoorders, maar dat was de Eerste Kosmische Levensgraad voor de ruimte.
Wij beginnen van één tot zover.’
Ziet u?
Nu komt de geleerde zover, in deze tijd, dat hij zegt: ‘Ja ...’
Een professor ... wat is een professor, wat is een doctor, wanneer bent u ... wát bent u als u dominee bent?
Nu heeft ...
Ik zal u nu bewijzen: wij kraken die levens niet.
Die mens, die dominee die leert, hij moet lang leren om die Bijbel te leren.
Hij leert over een menselijke geschiedenis, hij weet van Jakob, Mozes en Isaak alles af.
Maar niet toen Mozes begon te dromen en toen Isaak, Jakob een tik midden in zijn gezicht gaf, (daarvan) wist die dominee ... weet die dominee vandaag niets af.
Hij weet niet hoe Mozes heeft gedroomd, dat weet hij niet.
Maar ik volg die levens, want zó is het begonnen.
‘Ja’, zegt hij, en nu blijft hij daarbij staan.
Hij moet weer terug; hij kan wel met Mozes beginnen, maar hij moet terug, want de Bijbel begint met dat en dat en dat en dat.
‘Laat ons licht, laat ons leven, laat ons mensen maken.’
De dominee die aanvaardt dat, hij gelooft: dat is goddelijke waarheid.
En nu blijkt het, als hij achter de kist kijkt, blijkt het dat de scheppingen miljoenen, miljarden eeuwen, tijdperken, miljarden tijdperken reeds gereed waren, de goddelijke Bron zich had verstoffelijkt, de mensen waren er al, de dieren, de natuur was klaar en tóén begon de Bijbel.
Nu begint de Bijbel te spreken over een God, over een schepping, over alles.
Dat is de dominee die met dit alles van zijn universiteit naar Gene Zijde komt, ook de godgeleerde van de katholieke kerk en nu klinkt het woord: ‘Ik dank u voor alles.’
Dominee, ga zitten en wij laten u even de ruimte zien.
Kunt u ...
Gauw die verdoemdheid bij u weg, want verdoemdheid bestaat er niet!
U hebt de mensen tot God teruggebracht, u hebt gebeden, waarlijk.
Nu zullen we eens gaan kijken wát u door dat bidden hebt bereikt.
U hebt op uw knieën gelegen, u hebt mooi gesproken, u hebt de mensen lieflijk laten zingen.
Altijd maar die mooie gezangen, maar ziet u dat die niet hoger kwamen dan de sfeer van uw aarde?
Want dat gezang, waar kunnen we dat vinden?
Waar heeft uw gezang mee te maken en waar leeft die afstemming?
Zingt de ruimte?
Kunt u door God iets beleven, kunt u door uw gezang iets aantrekken?
Ziet u, dominee, ziet u, pastoor, u hebt sfeer geschapen, u bent in extase ... dat is het woord niet, u bent in meditatie gekomen om u op het hogere scheppingsplan af te stemmen en toen bent u gaan zingen.
U hebt een mooi orgeltje erbij gehaald, u bromt heerlijk.
U kunt heerlijk brommen, u kunt ... u hebt gezongen dat ze het in Keulen en in Parijs hebben gehoord.
O, daar zongen ze ook.
En dat gevoel en die gezangen gingen hoger en hoger, maar ze kwamen niet boven het dak van uw huis uit, want ze hadden waarlijk nergens betekenis mee.
Dominee, u hebt gesproken over verdoemdheid.
‘Ja, dan had u maar geen zonden moeten doen.’
Maar u ziet het, vuur is hier niet.
Aanvaard dit nu, want er is geen vuur.
De mens, Hitler en Goebbels en al de demonen die u op aarde hebt gekend, die leven thans in de zevende sfeer en die zijn nu in het Al (Meester Zelanus bedoelt hier dat de mensen die op een demonische wijze geleefd hebben in de prehistorie, nu geëvolueerd zijn tot de zevende lichtsfeer en zelfs tot het Goddelijke Al. Om de lezer duidelijk te maken welke graad van voordierlijk bewustzijn die mensen toen hadden, gebruikt meester Zelanus Hitler en Goebbels als voorbeelden uit een recente tijd. Elders beschrijven de meesters dat Hitler nu in de laagste duistere sfeer aan Gene Zijde ligt, het dal van smarten, en dat hij pas over duizenden jaren zal reïncarneren op aarde om zijn karma goed te maken. Door deze vergelijking benadrukt meester Zelanus dat uiteindelijk elke ziel het Goddelijke Al zal bereiken en dat verdoemdheid niet bestaat. Zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Het prehistorische beest dat dáár en in die tijd heeft geleefd, vertegenwoordigt thans het goddelijke Al, dominee.
En die wist van Bijbel ... die kende geen God en die kende geen Christus, die had niets!
Die had geen maatschappij, die had geen lichtje.
Dat dierlijke beest, als mens, zat en leefde in de oerwouden, was een moeraskind, had niets.
En dat leeft nu, dat leven leeft nu in het goddelijke Al en is Christus.
Mooi.
Neemt u niet?
U bent hier achter de kist, híér is ons woord wet!
Luistert u niet?
Gut, dominee, u bent reeds onder mijn ogen verdwenen – weg dominee!
Dominee die zegt: ‘Dat bestaat immers niet, want de Bijbel zegt ...’
Hier bestaat er geen Bijbel, dominee.
Die Bijbel, dat is voor de aarde.
Hier beleeft u de goddelijke wet en dat is de ziel als de geestelijke astrale persoonlijkheid.
Dat bent u nu.
U hebt ogen en u hebt een mondje, u hebt uw handjes gekregen, maar u weet niet hoe u vooruit komt.
Kom maar, we zullen u leren lopen.
En dat gaat niet zó ...
Hij weet met die benen geen raad.
Ja, lopen op aarde, daar had hij een steun.
Maar we hebben geen steun, er is geen bewustwording, er zijn geen fundamenten.
Dominee kan niet lopen, dominee weet niet hoe hij beginnen moet, want dominee had geen levenswijsheid.
Hij had alleen de schrift.
Hoe is het mogelijk ...
Ja, dominee, nu hebt u daar góéde dingen gedaan, u hebt de mens tot God gebracht.
Maar u hebt haar, u hebt die arme mens die daar voor uw deur zat, dominee, die ’s avonds zo voor uw deur neerlag en daar bleef liggen, die nacht in de koude, in de regen, die hebt u binnengehaald en die hebt u daar een warm bed gegeven, dominee, en dát is nu uw fundamentje!
U hebt dat kind vijftien cent gegeven, dominee, om een broodje te kopen.
Dat is nu híér, anders hád u geen grond.
We kennen dominees, dominee, die leven in het land van haat, die hebben zich niet alleen zélf bezoedeld, maar de wereld en de ruimte erbij.
En die leven dáár, die zoeken wij niet eens op.
Maar ú hebt nog bezit door de énkele waarachtige dingen die u hebt verteld – dus buíten de godsdienst om, dominee, buíten de Bijbel om!
U hebt niets van de Bijbel, maar de menselijke gedachten en de gevoelens die u bezield hebt met rein gevoel, die dus nu de rechtvaardigheid vertegenwoordigen, de welwillendheid, het vertrouwen, zuster- en broederliefde, dominee, dat zijn nú de fundamentjes.
Dat is stof, dat is levende substantie waar u op staat, anders leefde u dáár.
Kom, professor, nu bent ú aan de beurt.
‘Ik heb die en die graad!’
Ja, uw medailles die liggen al op aarde, die hebben hier geen betekenis.
Komt er een met ’t kruis van eer: ‘Waar zijn mijn medailles?’
Het eerste wat de professor vraagt: ‘Waar is mijn titel gebleven en mijn hoge hoed?’
Ja, dat is er niet meer, u bent hier naakt.
Wat u aanhebt, dat is een kleed.
Dat kleed en dat gewaad ...
U bent niet naakt, professor, kardinaal, rechter, gewoon mens van de aarde, u bent niet naakt, maar het gewaad dat u hebt, daar zitten gaten in, het is donker, er is niet één lichtplekje te zien.
Ja, er komt een lichte schemering, professor.
En is het niet merkwaardig, geleerde, dit gewaad stemt zich precies af op de sfeer hieronder, onder de eerste sfeer, daar is het schemerland.
Uw gewaad begint te schemeren, maar licht is er niet.
Uw ogen hebben geen licht, uw handen zijn verwrongen, dik, blauwachtig, groen, geen normale kleur.
Uw gelaat ziet blauwachtig, stralend groenachtig uit, uw ogen staan wild, dikke lippen hebt u, ze puilen uit.
U bent log, bekrompen.
U hebt voeten van twee meter lang, u kunt niet van voren staan en niet van achteren.
U hebt geen gang meer, want u hebt ... u weet van goddelijke werking weet u niets!
Als u goddelijke werking bent, dan hebt u de gang om te gaan.
God gaf u benen en voeten om te staan en handen om te dienen, om te bidden.
Maar niet handen om te worgen, om te mismaken Zijn leven, dat gaf God u niet!
God gaf u een mond, God gaf u de ademhalingsorganen, maar niet om het leven te verdoemen en te vervloeken, professor, paus, dominee!
Alles nu van uw universiteit – zult ge aanstonds moeten aanvaarden, word maar geleerd en word maar een professor voor de godgeleerdheid – dat moet men u afnemen, want dat heeft geen bestaan meer, u praat iemand anders maar na, maar u hebt zelf niets, niets, niets.
“God is liefde en de Christus kwam.
Hij zegt: ‘En Ik zal uw zonden vergeven’.”
Ja, dat zoudt ge wel willen!
Wat is u vergeven?
Ge zult het verdíénen!
Hoe wilt ge deze ruimte vertegenwoordigen?
We moeten u eerst die Bijbel, die dogmatische instellingen, afstemmingen, fundamenten ontnemen, geleerde, wilt ge een naakt leven zijn, zoals de bloem straalt op aarde, zoals hier het leven is, zoals de ruimte is geschapen.
Wat is uw geestelijke persoonlijkheid?
U bent duisternis, u hebt niets, u bent verwrongen.
Het is waar, de mens die aan Gene Zijde komt, de mens die aan Gene Zijde komt heeft beweging, is werking.
U ziet die persoonlijkheden gáán, dat lééft, dat is mooi, dat is een levend bewustzijn.
Alles leeft in deze mens.
De ogen stralen licht uit, mooie lipjes, mooie handen, fijn, geestelijk bewust, beeldhouwwerken zijn het!
Kijk deze organismen ...
Ja, want we zullen zijn als de Messias, we zullen zijn als God en God heeft de mens als Zijn beeld geschapen.
De mens vertegenwoordigt Hem door al deze werelden en ruimten, vader- en moederschap, dier, leven, bloem, plant.
Híj heeft alleen de Bijbel, hij heeft alleen een verhaal van Mozes, Isaak en Jakob, het Huis Israël.
‘En toen zei de Heer ...’
Ja, toen kwam Noach in opstand met God en toen moest God zich bemoeien om drie vaatjes cognac.
Dat is gebeurd, de mens schrijft dat neer in de Bijbel: Noach moest dat en dat en dat doen.
Noach moest zijn dieren opnemen, hij moest dáárheen, want de wereld zou vergaan.
God vernietigde Zichzelf, want wij als mens, het leven in de natuur, de ruimte, zon, maan en sterren, dat zijn vonken van God, dat is God Zelf, Zélf.
Dat ís Hij.
Dat is Zijn licht, Zijn leven, Zijn liefde, Zijn reinheid, Zijn harmonie, Zijn vader-, Zijn moederschap, Zijn persoonlijkheid!
Dat is de ziel van God als de geestelijke persoonlijkheid en nu hier op aarde als stof, als mens, als dier, als bloem!
Als Bijbel?
Als God ... als een godgeleerde?
God kent geen godgeleerde, want wanneer de mens dat léven niet kan beleven, een bloem niet, een mens niet, wanneer de mens Zijn goddelijke wétten negeert – bijvoorbeeld uw priesterlijk bewustzijn, de geestelijke – word als moeder maar non en heilig en kuis, en u wandelt nu náást de schepping!
U hebt níéts meer, niets, niets, niets, niets, nu bent u er volkomen uit!
U bent ernáást, u hebt u losgemaakt van de goddelijke, geestelijke en verstoffelijkte harmonie.
U bent nu alleen “heilig” als mens op aarde, maar nu hebt u niets meer, u bent aan het afsterven.
Dat is nu de hele katholieke kerk.
Ja, het enige wat er nu bij is en komt, is: word goed, doe dit, doe het beste, buig uw hoofd!
Ja, maar doet ge het zelf?
Goed, de woorden komen tot u: buig u, en ge moet liefhebben.
Prachtig, dat is nu het énige wat een fundament kan zijn voor uw universele voortgang, hebben wij, hebben miljoenen kinderen van God, als Godheden, als vonken van Zijn leven moeten aanvaarden.
En nu staat u aan Gene Zijde.
U bent een schilder, u bent een kunstenaar, zo groot en zo machtig.
Maar voelt u dan niet, wanneer u begaafd bent, Beethoven, Bach, Mozart, Titiaan, Van Dyck ...
‘Voelt u dan niet’, zegt meester Alcar tegen André ...
Toen hij het heelal moest beleven en toen hij, André, het haast niet meer aankon, toen hij zei: ‘Ik los op, ik barst uit elkaar op aarde, hoe kan ik dat verwerken?
Hoe hebt ú dan geleefd?’ zegt hij tegen meester Alcar, toen zegt meester Alcar: ‘Ik was een schilder, maar geen apostel.
En dat wat ik op aarde bracht, heeft niets te maken met de ruimte.
Als ik één mens overtuig van het eeuwige leven en de God, de Vader van liefde die niet verdoemt, heb ik meer bereikt dan al mijn mooie ‘smeertjes’!’
Het is waar, want dat blijft op aarde.
Meester Alcar zegt: ‘Zie, ze verkopen ze nu voor miljoenen en de mens ... ik heb de mens zover gebracht om die dingen te stelen.
En er zitten, er zijn mensen opgesloten door míjn kunst.
Maar we moeten – God schiep al het leven, God die bracht alles tot vergeestelijking en verstoffelijking – nu moeten wij in Zijn harmonie leven en dan schildert u niet meer, want dan weet u: er is nog een onbewuste die gaarne die kunst wil bezitten en sluit zich dan voor jaren in een gevangenis af, dus ik breng stoornis.
Ik heb door mijn kunst stoornis gebracht.’
‘God zij gedankt’, zei Bach, Beethoven en Mozart, ‘dat ze die kunst van ons alleen maar kunnen vertolken en dan vliegt het terug naar de ruimte.’
Maar verstoffelijk de goddelijke gevoelens eens hier op aarde en hang ze aan een muur en de mens vindt ze mooi en hij steelt ze weg – en u hebt disharmonie geschapen.
Daarom zegt een meester uit de eerste, de tweede en de zevende sfeer: ‘Wij schilderen niet eens meer voor de aarde, want de aarde, de mens daar, begrijpt onze kunst niet.’
Daar kunt u wel naar kijken, het is een bezit, het is een schone vorm van kunst, van gevoel, van ziel, van geest.
Maar dát is het niet.
Ik heb in mijn tijd, toen ik op aarde was, mensen vertrapt, bezoedeld en mismaakt.
En toen ik zag hoe ik het goed kon maken en ik was niet verdoemd, toen legde ik me neer in de stilte en ik denk: God zij gedankt, ik leef.
Ik ben niet eens verdoemd, ik kan beginnen.
Maar ik begin nóóit meer aan kunst, want de maatschappij heeft mij niet alleen, maar de maatschappij heeft Christus en God en hetgeen wat daar hangt bezoedeld, versjacherd en mismaakt.
En niet alleen de kunst, een doodeenvoudig schilderij – ook al geeft u daar miljoenen voor – niet alleen een diamant die u uit de aarde haalt en de straling geeft van de ruimte, het goud ...
Waarom heeft dat goud voor u zoveel betekenis?
Wij kunnen u alleen aantonen dat ge een diamant zult zijn wanneer uw menselijk karakter spreekt volgens de levensgraden, de uitdijingswetten voor de ruimte, de Albron, de Almoeder, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Alliefde.
Ziet u?
Dan straalt ge als een diamant, dat is vaderschap.
De kunst voor de ruimte is het leven te verstoffelijken en te vergeestelijken, aan elke karaktertrek díé harmonie te geven waardoor die wetten zijn ontstaan en wil zeggen: als een zaadje in de grond gaat, laat dat zaadje dáár, want de natuur, de Albron zal het doen, maar zit, pruts er niet aan.
En nu heeft de mens aan deze heilige schatten, een moeder bijvoorbeeld, geprutst.
Ze heeft dat licht, dat deeltje daar, dat vonkje, dat embryo heeft ze zo weer naar de ruimte geslingerd en dat was moord!
Waarom doet u dat?
Maar het is veel erger: dáár een moeder die daar in de zorgen leeft en haar kind niet kan baren en zegt: ‘Mijn God, wat zegt die maatschappij?’
Ziet u, valse schaamte, onbewustzijn!
Wat kan u die maatschappij schelen wanneer ge God zijt nu als moeder?
‘Nee, dat kind moet weg.
Wat zullen de mensen niet zeggen, wat zal de maatschappij mij niet opleggen?’
Kind, moeder, dat is niet zo erg.
Kinderen kwamen aan in de sferen van licht: ‘O meester, ik heb bezoedeld!’
‘Je hebt niet bezoedeld, mijn kind, want u bent door deze werking hoger gekomen, jazeker.
Ik heb eens op aarde mijn vriend vermoord, ik sloeg hem neer.
Hij zou door mijn slag een nieuwe evolutie ondergaan, anders had ik terug moeten keren om dat lichaam ... om die ziel een nieuw lichaam te geven.
Dit kind ging, dit kind ging ín u, het was de evolutie, het was de reïncarnatie.
U bent dus de dans, zoals men dat daar zegt, ontsprongen.’
Maar dáár zegt er iemand: ‘Vuur!’ en ze knallen elkaar neer, die Goden!
De ene katholiek – heb ik u verteld – knalt het leven neer van Frankrijk, Italië en Japan; dat van Japan is niet katholiek, maar goed ...
Het bewuste westen zegt: ‘Gá en verdedig uzelf.’
Nu hebt u een volk, nu hebt u een landje, u hebt een maatschappij, u hebt een koning, u hebt een keizer, dien dat nu maar en gá wat die wezens u zeggen.
Nu moet u gaan dénken.
Voelt u op dit ogenblik reeds hoe bewust de maatschappij, deze mensheid is?
En nu gaat u mee.
Ja, u hebt het gevoel: mijn volk, mijn land zal ik verdedigen – en van uw God en uw Christus hebt u niets, daar denkt u niet eens meer aan.
Nu komt die dominee aan Gene Zijde en ook die godgeleerde: ‘Ja, verdedig uw land en uw koninkrijk.’
De katholieke kerk zegt ook: ‘Ga en verdedig dit bezit.’
Hoe kunt ge dat als ... hoe kunt ge dat als mentor goedvinden, terwijl Christus bracht en kwam: ‘Gij zult niet doden, want ge doodt uzelf!’
Ge vermoordt het leven?
Nee, het leven kunt ge niet vermoorden, maar ge remt deze evolutie.
En nu zegt meneer de paus: ‘Ga en verdedig uw kerk, uw geloof, uw land, uw volk.’
Mooi is dat!
En dat wil naar de eerste sfeer, waar we nu heen gaan?
Dat wil in de eerste sfeer licht zijn, de vormen terugkrijgen van de goddelijke hand die u kreeg?
U wilt het reine, harmonische licht in uw leven bezitten?
Want wanneer u in harmonie bent met de ruimte, met alles, met het leven, met vader- en moederschap, met vriendschap, uw zuster en uw broeder, straalt ge ook die reine liefde in uw ogen uit.
Is dat waar of niet?
Want ga maar naar de haat, kijk in de haat, kijk in de afbraak, kijk in uw menselijk gegiechel.
‘Hi hi hi hi ...’
Ja, wat is het?
Als u de mens zegt: ‘Word toch denkende en giechel niet om alles.’
In de sferen jaagt ge u weg, want daar giechelen wij niet meer.
Hier zult ge gaan denken, dominee!
De mens die bewust wordt ... gaat u nu eens kijken naar de mensen, kijk naar uzelf, kijk naar uw vader- en uw moederschap, kijk naar uw man-zijn, uw vrouw-zijn.
‘Daar loopt ze, zíj is in aantocht.’
Maar in de sferen bent u geen ‘zij’ meer, maar daar bent u een lévenswet.
‘Moeder komt’, ‘vader is er’, wanneer ge het vaderschap en het moeder-zijn zó beleeft.
Hier in de sferen wíllen wij niet meer schrikken door uw gepraat, door uw gevoel.
In de eerste sfeer, als ziel, als astrale persoonlijkheid, zijn wij in harmonie en dan zijn we werking; al dat leven is van mij, van u, dat is uw bloed, dat is uw licht, dat is uw gevoel, dat is uw leven.
Benedictus, Cellophatos, Pius de veertiende, de zestiende en twintigste en de duizendste, waar leeft u?
Waar zijt ge?
Indien gij het professoraat, de rechtspraak voor de aarde in uw handen hebt genomen, dan zult ge het leven van God ook in liefde moeten aanvaarden en kúnnen vertegenwoordigen.
Vraag eens aan een meester: ‘Moet ik de oorlog ingaan, moet ik dat doen, meester?’
Dan zegt hij: ‘Nee, vermoord, bezoedel, verkracht, mismaak u niet.
Vergrijp u niet aan het goddelijke leven.’
En deze ‘heiligheid’ zegt: ‘Gá.’
Hóé is dat heilig, wat is dat voor een heilig zijn?
En dat is nu een dogma; ik heb niets tegen deze mensen.
Wil dit leven zó naar de hemelen?
Wat is een hemel?
Wanneer u tot de mens kunt zeggen: ‘Steek uw handen niet uit, maak van uw handen, uw mooie handen geen klauwen, geen dierlijk bewustzijn.
Laat die nagelen ... laat dat bloed niet uitvloeien, maar behoud uw normale, blanke, reine, stralende, menselijke kleur.’
Hebt u niet meer?
Door één woord, door één verkeerde gedachte mismaakt ge die mooie, machtige, ruimtelijke, geestelijke, bezielende persoonlijkheid.
U bent geen moeder meer, want daar hebt u niets van.
U hebt het leven verkracht?
Ik durf het niet te zeggen, maar dáár zijn de wetten.
We zien dat aan uw gewaadje.
‘U hebt ... waarom komt u aan dat mooie gewaad?
U hebt een gewaad.’
Ja, moeder, zíj en híj hebben een gewaad.
Daar schreeuwt er een, heb ik u verteld: ‘Hendrik, Hendrik, waar blijft je nu?
Nu het erop aankomt, zie ik je niet!’
‘Nee’, zegt Hendrik, ‘nu ben ik in mijn wereld, in mijn harmonie.
Ik heb uw gekraak niet meer te aanvaarden hier; ik heb mijn taak afgemaakt.
Het kan me niet schelen waar je bent.
Nu zul je zélf moeten beginnen!’
Goed zo, Hendrik!
Van Christus krijgt Hendrik een tien en van de wetten van de ruimte een zevenenzeventig!
En God zegt: ‘Goed zo.
Toon nu wie ge zijt, want voor uw goddelijkheid zult ge moeten vechten en strijden!’
En wat is nu het leven?
Nu kunt u beginnen.
Ik heb u gezegd: neem het woordenboek er maar bij.
Ben ik goed, ben ik zacht, ben ik harmonisch?
Ben ik liefdevol, ben ik in alles zuiver bewust, ben ik in alles harmonisch ... (niet te verstaan)?
Ben ik levend, uitstralend?
Is dat leven wat tot mij hoort en van mij is, is dat mijn bloed, mijn licht, mijn leven, heb ik dat lief?
Als de één de ander vijf minuten alleen laat en hij komt terug, zit daar het leven.
Gaat u nu maar terug naar de aarde.
Dat kennen wij in de sferen niet.
Wanneer ik mijn moeder ...
Ik heb honderden moeders beleefd.
Moeders die me in Italië, Frankrijk, Japan, Rusland, Holland, België, Duitsland hebben gebaard, heb ik later weer mogen baren.
Verbeeld u maar niet dat u moeder bent van dat kind, hier zijn er nóg duizend, die ú weer hebben gebaard.
U hebt maar aards moederschap.
Zeker, wanneer het kind ... wanneer het kind bewust wordt en het wordt mannelijk, en moederlijk, dan bent u het immers kwijt, dan wordt dit een zelfstandigheid.
In de sferen van licht hebt u te zeggen: ‘Dit alles is van mij.
Ziet u deze sferen?’
Dat is geen verwaandheid, maar ook geen minderwaardigheidscomplex, want wij zijn Goden!
Wij zijn leven van Zijn leven; licht van Zijn licht dat komt eerst later.
We zijn werking van Zijn werking; we leven immers, we zijn er.
We zijn gevoel van Zijn gevoel.
We hebben met stoffelijke kennis niets uit te staan.
Word u maar geleerde, word u maar directeur van dat en dat en dat, wát dient u?
Alleen het allerkleinste gevoel, wanneer u daar wegloopt en u bent dat kwijt en u spreekt tot uw vriend, tot uw kleinkind daar, de man die de eerste trap bestegen heeft: ‘Zo, broeder, hoe gaat het thuis?’
‘Ja, meneer, mijn vrouw ...
Ja, ik heb zorgen.’
Ja, wie heeft er geen zorgen?
Meneer, doe toch goed.
Geef dat kind toch iets, áls dat kind ervoor gereed is!
Nu moet u wéten, of u verknoeit alles.
Ja, dat is de universiteit van Socrates: kan ik dat kind iets geven, anders gaat dat kind wéér bergafwaarts.
Ge moet toch honderd procent inzetten om te werken; u wilt immers goddelijke werking worden?
Werk dan, verlies uzelf, zak in elkaar.
Want dat kunt ge niet eens!
Word wérking, maar word díénend, word lévend, word bewúst.
En ál dat is nu een karaktertrek voor uw geestelijke persoonlijkheid.
Ik heb het woordenboek erbij gehaald, voelt u?
Ik moet duizend jaar met u kunnen spreken, wil ik uw astrale, geestelijke persoonlijkheid laten zien.
Ik ga er deze laatste lezing ook op door, wilt ge voelen dat elke verkeerde gedachte ...
U stikt, u barst: ‘Gá, moeder, ik wil met u niet te maken hebben, u bent dít ...’
Dan is die moeder dat niet, dan bent u dat zélf.
U verraadt uw vriend, u verraadt niet alleen uw moeder- en uw vaderschap, uw maatschappij.
Ik behoef niet tot een dief te gaan spreken, ik behoef niet tot de onderwereld te gaan spreken; wij weten: in een put, in een baggerbewustzijn dalen wij af en dat is de bedoeling niet, dat ziet u zelf.
Maar nú de ijlere graden voor uw denken en voelen.
‘Wij staan náást u, Christus.
Wij dienen God, wij beleven de meesters, jazeker!’
Jazeker, bewijs het eens?!
Ik heb hier op een avond verteld: wilt ge Golgotha bestijgen met in uw linkerhand het zwaard en rechts het kruis, dat wil zeggen: met sterren op uw jas?
Wilt ge God en Christus, de sferen van licht wijsmaken dat uw kind dat moordt door de meesters wordt geholpen? heb ik u gezegd.
Dat is duivelsgepraat.
Dan maakt ge van de meesters een demon; dat bestaat niet, daar vechten wij voor.
En dat is de levenswaarheid van André-Dectar, die u verbindt met de Universiteit van Christus.
Ga nu eens na wie u bent, luister nu eens naar uw eigen woorden, uw eigen gevoelens.
Als ge moeder zijt en ge baart en ge schept, waarom baart ge dan niet door elke gedachte, man?
Dan moet u niet bij de moeder ...
De man denkt alweer: o, dat is háár werk.
Nee, dat is úw taak, uw baring, want gíj zult haar baren doordat ge haar kunt dragen.
Maar zij wil niet gedragen worden, ze zegt: ‘Eh, ik zal daar straks wel naar kijken.’
Maar u leeft hier in de eeuwigheid!
Nu zegt de mens: ‘Ik kijk straks naar ... aanstonds kijk ik achter de kist en dan zal ik wel zien wat er met mij gebeurt!’
Hebt u nooit gehoord van een pelgrimstocht?
Hebt u nooit van mediterende mensen gehoord, hoe die mensen leven?
Hebt u nooit gehoord van Brahmanen en Boeddhisten, die zich neerleggen voor Boeddha en voor Mohammed: ‘Allah, Allah!’?
Ja, die kinderen die hebben de kracht en de moed om duizenden mijlen te wandelen, om een klein sprankje ...
Dat zijn voor u zeker mismaakten en psychopaten, dat is oosterse psychopathie.
Maar ze hebben de kracht – gelijk uw Jehovakind heeft – om te vechten en te bezielen!
Ja, nu moeten wij die kinderen aantonen, Mohammed ... de mohammedanen, het boeddhistische kind: dát zijn de franjes.
Het Jehovakind moeten we aantonen en verklaren: ge hebt alleen maar voor vernietiging gevochten, uw ziel en persoonlijkheid ingezet.
Is dat even jammer, heel hun leven is voorbijgegaan.
‘Ik ben van deur tot deur gegaan en ik heb de mensen (gezegd): maak u gereed, want de aarde, de schepping zal vergaan.
En toen hebben ze mij uitgelachen en nu blijkt ...
En ik werd woedend?
Nee, ik werd (niet) woedend, ik heb mezelf overwonnen.
Ik wilde niet meer boos zijn om de onbewusten op aarde.
Ik stond voor de mensen met mijn bezielend woord.
Ja, ik heb God, kerk ...
Ik was eerst katholiek, toen protestant en toen kreeg ik Jehova.
Ik ging van deur tot deur, weer of wind kon mij niet schelen en nu blijkt het dat ik voor niets heb gewerkt.
Héél dit leven ging voorbij, voor niets!’
Dominee, u praat tegen een onbewuste, tegen de duisternis, wanneer u nog langer over verdoemdheid, mismaking en het bloed van Christus te kunnen drinken spreekt.
Professor, als u godgeleerde wilt zijn, laat dan de verdoemdheid los en lééf ernaar.
U staat stil, kardinaal, bisschop, kapelaan, pastoor, nonnetje.
Ge hebt het lichaam gekregen om te baren en nu gaat ge bidden, bidden, bidden, bidden, bidden.
U wilt met Christus trouwen.
U dient Christus door de ruimte, het vader- en moederschap van uw godheid, uw evolutie te negeren?
‘Ja, maar hoe kon ik dat weten?
Ik had het gevoel om de Messias, om de Christus te dienen en toen ben ik mijn ...’
Dat kind komt aan Gene Zijde en is ‘heilig’ en heeft geen gewaad, geen gevoel, geen licht.
Het kind is al die tijd, al die jaren, het hele leven ‘heilig’ geweest.
We zullen aanvaarden dat dat kind door niets en door niets bezoedeld is, maar wat is bezoedeling?
Moederschap is bezoedeling?
Vaderschap?
Ja, voor háár!
En gíj zijt de allerheiligste wet.
Nu komt daar het bewuste sferenkind naar u toe en zegt: ‘De allerheiligste wetten door God geschapen is vader en moeder te zijn.
Daardoor is ‘zon’ en daardoor is ‘maan’ ontstaan, daardoor hebt gij het leven gekregen.’
God, mijn God, mijn God, u moet de kinderen nu eens neer zien liggen daar.
Ze hebben hun kringloop der aarde volbracht, ze hadden dus een graad.
Er leven er duizenden in de wereld van het onbewuste, miljoenen, duizenden, honderdduizenden.
Al die mooie kindertjes, die moedertjes, die levens moeten terug naar de aarde om moeder te worden, want zij hebben hun leven verspeeld!
Nog erger, véél erger dan degene die moordt, want hij is nog in werking.
Díé doen niets meer dan bidden en denken, voor wat?
Voor een leeg iets, voor het onbestaande.
Er is geen absoluut beleven meer, het altruïsme is weg.
Ze lopen als mens in een lege wereld die verduistert, want zij nemen geen deel aan het scheppingsplan!
Onzin?
Kon ik die kinderen maar tot deze rechtvaardigheidswetten voeren, het ze laten zíén, maar dat kan nog niet.
Dat zal komen, natuurlijk, maar deze levens gaan weg.
Word heilig, beleef een dogma, maar wanneer ge naast de schepping staat, naast de harmonie – ziet u? – en u maakt van harmonie disharmonie.
Nu blijkt het, nu de ziel als astrale persoonlijkheid achter de kist komt, zit zij met miljoenen gedachten op een plekje, heeft geen bestaan, heeft geen grond onder de voeten, kan niet kijken, is blind, heeft niets, de ogen zijn dicht.
Hebt u nu haat, dan gaan die ogen weer open omdat u haat hebt.
Die haat vliegt uit u, omdat ... haat verkeerd is of goed, het doet er niet toe, maar die haat, dat gevoel maakt u wakker.
Bent u een beest geweest op aarde, nog niet zo erg dan dat u voor heilige gaat spelen, want nu hebt u niets meer.
Daarom zegt Ramakrishna: ‘De hoer van deze wereld heb ik lief.
Moeder, moeder, ik zie u als een heiligheid!’
‘Wat is hoerachtig bewustzijn?’ heeft Vivekananda aan zijn meester gevraagd.
‘Meester, hoe kunt ge de dierlijke slet op aarde liefhebben?’
‘Mijn Vivekananda, ga uit mijn ogen.
Ik zie geen kwaad, ik zie geen verkeerdheid, er zijn geen zonden.
Dat dit kind moeder wil zijn en het nog niet bewust volgens de scheppingen ondergaat, is toch de reine evolutie om het óp te nemen en om het te beleven?
Vivekananda, hoe kunt ge zo denken?
Ga uit mijn ogen vandaag, ik wil u vandaag niet meer zien.’
Wat zei Christus, wát zei Christus?
Wat zeggen de meesters?
Wat hebt ge uzélf aanstonds te vertellen, wanneer ge hier met uw directeurschap ...
Nu komt u, u bent vrij van de aarde, maar u bent directeur en u bent zo groot en u hebt ... vindt het zo heerlijk, al dat bezit.
En nu komt u aan Gene Zijde aan en dan staat u: ‘Ja, ik heb wel een boek gelezen.
Ik heb boeken gelezen en ik heb de meesters beluisterd.
Ik weet er alles vanaf, u kunt me onmiddellijk vertellen dat ik ben gestorven.’
Maar wat hébt u nu?
Wat hebt ge u eigen gemaakt?
De één ... de een smoort hier nog de ander.
Wanneer ik uw aura’s volg, dan haal ik er enkelen uit die nu nóg vertrappen.
Vijfhonderd lezingen zijn voor niets.
Wat leert de mens?
Morgen hoort u: ‘Haw!’
Of zó: de één gaat in stilte de ander voorbij.
Wanneer wordt ge ruim, wanneer kunt ge ... – heb ik u geleerd en gevraagd, want dat is het, u moet het zelf weten, u hebt dat in handen, dat is uw bezit – wanneer hebt ge wáárlijk lief?
Dat wil niet zeggen – maakte ik u duidelijk – dat ge op elkaars schoot, op de schouders moet gaan hangen.
‘Maar praat geen verkeerd woord meer’, zei André, zeggen de meesters, zeggen de wetten, de levensgraden, zegt de harmonische wet voor alles, de liefde, zegt het leven, zegt een ziel, zegt het licht voor de ruimte, voor uw sfeer, voor de ziel als de astrale persoonlijkheid achter de kist.
We waren bezig om ons los te maken van Golgotha.
We gingen ... we gingen.
Hier waren we.
Ik heb daar niet over gesproken, want ik moest immers stil blijven staan om elke mens nu te ontleden.
Elke mens is nu een ruimte.
Ik kan u nu verklaren, ik kan u onmiddellijk verklaren ...
Ik begin er niet aan om u te openen hier, waarom zou ik het doen?
U bent er toch angstig voor.
Maar daarin zit het, de uitstraling van u zegt het mij.
Vragen stellen aan de meesters en thuis denken: stik!
Dat is ’t niet.
Ik heb geen ontzag voor u, wij zijn beleefd, wij aanvaarden u.
Wilt ge dat de Messias, dat uw goddelijke kern ontwaakt, wilt ge een voetstap maken, fundamenten leggen, hier nog tijdens uw aardse leven en uw taak hier?
Begin dan om het leven te aanvaarden.
Praat met moeder- en vaderschap, stel u open, totdat de mens zal zeggen: ‘U bent waarlijk een beminde persoonlijkheid.’
U moet het aan één mens geven, die geeft het aan een ander door.
U krijgt er vijf in de maand, zes, zeven, honderd, duizend.
Langzaamaan gaat het leven over u spreken.
De maatschappij is vies, vuil, afbrekend, mismakend, bezoedelend, maar er is één mens op aarde die weet hoe ik ben en dat is mijn godheid.
En dat heeft God nu in uw handen gelegd als vader en moeder.
Wanneer u nu niet wilt, wanneer ú het niet wilt, dan remt ge uw godheid hier!
Wanneer de man zegt: ‘Vrouw, houd uw mond’, dan smoort hij niet háár, maar zichzelf!
Wanneer ge haat, wanneer ge telkens maar weer moet afbreken – dat zullen u aanstonds de sferen bewijzen – dan remt ge, dan slaat ge niet alleen haar, maar uzelf.
Wanneer zij of hij zegt: ‘Ik wil dat later wel zien, ik heb er niet mee te maken’, dat is zíjn wereld, maar niet de uwe!
En wanneer dat leven zegt: ‘Aanvaard dit, ik hang mij op als u gaat naar de lezingen van de meesters’, dan zeg maar gerust: ‘Met welk touw doet u dat?
Dan koop ik het voor u.
Ik leg het zo op tafel, in plaats van eten en drinken krijgt u nu een dik touw.’
Hatelijk?
Nee, gij hebt Christus aan het kruis geslagen.
God wil dat ge de reine levenswetten beleeft en wanneer uw woord dat zegt, wanneer uw lippen dat vertolken, dan zult ge het ook maar te beleven en te aanvaarden hebben, want ge stuurt het immers de ruimte in?
Dat is niet meer tegen te houden.
‘Ik vermoord mij, ik pleeg zelfmoord als je dat en dat niet laat.’
En wanneer nu de mens zich gaat afvragen: ‘Doe ik goed, ben ik waar?’ vermoord André maar en mij erbij!
U kunt eerst ons doorsteken, wij willen gaarne voor u sterven om uw woord en uw kracht op te vangen.
Wij zijn waarheid, want de ziel is een astrale, ruimtelijke, goddelijke persoonlijkheid achter de kist.
Dat is de kus van de ruimte.
‘Dan geeft u’, zegt Christus, ‘dat leven, wat daar tart en mismaakt, de waarheid.’
Als het woord haat haat is, haat wil vertolken, afbraak, dan is het andere woord dat stuk touw, de realiteit en het altruïsme van de ziel daar – de moeder of de vader – en legt het voor zijn persoonlijkheid neer: ‘Hier is het ...
Of springt u van het dak af?
Spring onder een tram, dan bent u ineens weg, maar tart mij niet langer.’
In de sferen van licht, wanneer u de geestelijke levenswijsheid hebt bereikt ...
Er was een ingewijde op aarde, hij huwde en het kind, de moeder die naast hem leefde, zei slechts: ‘Ik heb hem lief, hij draagt mij, hij is de ruimte.’
Jazeker, wat is persoonlijkheid, wat is bewustzijn, wat is liefde, wat is leven, wat is licht?
Maar zij stond op een morgen op en ze had blijkbaar niet goed geslapen – de ruimte heeft niet met slaap te maken, uw goddelijke vonk denkt niet aan slaap – nee, er was nog iets vanbinnen wat niet in harmonie was met zijn toestand, of de ruimte, of dit op aarde.
Hij zegt: ‘Kind, nu ik duisternis in u zie door één kleine, zwakke gedachte, is het beter dat ik verdwijn en aanstonds tot u terugkom.’
‘Máár dat kunt ge toch niet doen?’
‘Já, maar u hebt mij gestoken.
Ik wil licht zijn, de waarheid en het leven.
Hoe kan ik naast onwaarheid, onwelwillendheid leven?
Ik ga!’
En na veertien jaar kwam de ingewijde terug.
Veertien jaar lang lag ze daar te knielen en te denken en te vragen.
‘Maak u gereed voor mij’, zegt hij.
‘Ik ben bezig geweest om mijzelf voor ú gereed te maken.
Want dacht ge nu dat het gelúk betekende, dat ik u moest verlaten?’
En hier slaat ge elkaar, hier verlaat ge elkaar elk ogenblik!
Wanneer de ziel – de moeder of de vader – een klein ogenblik heeft, dan zegt ze morgen: ‘Ik ga maar niet meer.
Wat kan mij dat schelen?
Ik heb toch met die mensen niet te maken, met God, met Christus, met niets.
Wat kan mij dat hiernamaals schelen, wat kan mij die ruimte schelen?
Wie bewijst het?’
Ja, dan houdt u dat dan maar.
Maar het andere kind dat dorst, dat zegt: ‘Ik wil sterven.
Ik zal leven, maar ik zal ook sterven, Christus, ruimte!’ omdat dat kind gaat voelen dat dit de waarheid is.
Eén verkeerd woord ... dat kind kán niet meer verkeerd denken.
Dat zegt niet ‘stik’ en ‘barst’ meer en haat niet meer, mismaakt niet meer, bezoedelt niet meer, verloochent niet meer.
Dat werkt, dat dient, dat is altijd bezig in harmonie.
Wanneer u te laat thuiskomt, man, dan bent ú de stoornis.
Nu komt het erop aan – ziet u, dat is de aardse school – hoe komen wij in harmonie voor elkaar, tot elkaar, hoe komen wij tot eenheid?
Want eenheid is liefde.
En nu moet u eens kijken, nu moet u eens gaan vragen, u moet uzelf eens gaan bevoelen wat er nu van u overblijft.
We hebben uw spiritualisten, we hebben theosofen, we hebben ... (niet te verstaan) kerkse kinderen, maar de metafysische kinderen spreken nog: ‘Dood maar!’
‘Mijn zoon heeft gedood, hij heeft er vijfenzeventig en tachtig naar beneden gehaald, maar de meesters haalden hem uit de modder vandaan, anders was hij gestikt.’
En nu kan hij weer opnieuw gaan doden en toen gingen er nog dertien Jappen.
En dát wil in de eerste sfeer?
Dat is een geestelijke persoonlijkheid?
Als we daartegen vechten, dan deugen wij niet meer?
Dan ben ik de onware?
André en ik, de meesters, Christus, God, de Albron?
De Albron liegt en bedriegt?
We hebben de wandeling gemaakt met vierduizend, vijfduizend, één miljoen mensen, de hele mensheid was gereed en ging achter de kist.
We stonden daar, ik zeg: ‘Volg mij, ik ga u voor.’
En nu gaat ú ook mee, nu.
U gaat met mij mee, met de meesters gaat u mee, anders was u hier niet.
En nu gaan we vanaf Golgotha gaan we wandelen.
Ik behoef u niet te vertellen hoe de ruimte is ontstaan en hoe wij verder komen, hoe u moet denken en lopen.
Ik heb er allemaal beelden van gegeven, om nog vijf minuutjes u in de eerste sfeer te plaatsen, dan weet u het ineens.
Maar ik heb dagen en maanden en jaren nodig om u eerst te laten zien waardóór die dingen zijn ontstaan.
En dan staan we voor de levenswetten, de levensruimten, de levensgraden, voor de liefde, liefde ... wat is nu liefde?
We gaan Golgotha verlaten en daar hebt u gezien, daar leven ze reeds in het moeras.
Daar leven ze in het moeras.
‘Eh, Hendrik.’
Ja, Hendrik, ja, Peter, ja, Johan, Abraham, of heet ge Isaak, ja, nu staat ge op uzelf, nu bent u een universele ruimte, ziet u?
Een ander heeft niet meer dan dit kringetje en dat is afgebakend, en daar ziet u een ijsklomp, het versmelt, er komt koude.
Wat is er nu?
Die mens is kou, de Noordpool staat naast u.
Ja, op aarde ziet u die Noordpool, hier, onder uw hart.
Ik heb lief?
Nu ziet u wat liefde is.
We houden er niet één over, wellicht neem ik er één mee.
We gaan door, door, eerst door deze ruimte.
We maken ons los van de stoffelijke ruimte, we komen in de astrale wereld.
Nu is het de ziel die kijkt, die dus waarlijk aan deze persoonlijkheid, aan elke gedachte licht gaf, licht, licht!
Stralend als die diamant daar, stralend als de zon, stralend zoals Christus het heeft gezegd en nu is elke karaktertrek kameraadschap, vriendschap, vader- en moederschap.
Vader- en moederschap is nu alles; u bent moeder of u bent vader.
Een van twee?
U bent beide!
En wat hebt u gedaan voor het vader- en moederschap?
Was u waarlijk moeder?
Zo gaan we verder.
Lopende?
U gaat op de kracht van een ander, u zult die voelhorens ontvangen.
U komt ... we komen in het schemerland, we laten die kosmos los en we staan ...
We hebben er al dertien, veertien, twintig, honderden verlaten, die leven al daar in het land van haat, want ze hádden haat, ze hadden geen gevoel.
Die zijn we al kwijt, die zien wij in geen duizenden jaren terug.
Is het uw moeder, uw vader, uw kind?
Dat kind ziet u – nu nog als kind – niet meer terug, dat is een zelfstandigheid geworden, dat is een godheid, dat is de God van uw leven daar en die zal komen, die moet terug.
Waar leeft dit kind?
We zullen aanstonds, wanneer we het bewustzijn hebben, zullen we gaan kijken waar nu uw vader, waar nu dat vrouwtje en waar die man nu van de aarde leven.
Groei nu maar in elkaar.
Nu moet u álles van de ruimte, het hele woordenboek – voelt u, telkens dat woordenboek – over de goedheid, welwillendheid, eerlijkheid, harmonie, stilte, lieflijkheid, dat moet u allemaal bezitten en dan gaan we naar de eerste sfeer.
We komen reeds ...
Er zijn er nog enkelen bij ons, hand in hand gaan we.
Ze kunnen het licht al niet verdragen, want de mens zakt reeds in elkaar wanneer u de mens iets moois geeft op aarde.
Maar deze heiligheid schijnt u toe, de bloemen beginnen te zingen, de vogelen komen al, het licht uit de eerste sfeer komt, u hebt niets meer.
Ja, kom dan maar, nog enkelen zijn er.
Ga met mij mee.
En de meesters verwelkomen ons en daar staan aan het eind van de eerste sfeer, in deze ruimte, in deze levensgraad, staan daar miljoenen mensen, vaders en moeders, ons op te wachten.
Die buigen nu, die buigen zich voor u.
Gij zijt een koningin voor het menselijke, geestelijke bewustzijn.
De geestelijke levensgraad in de ruimte, in de eerste sfeer, is vrij van al de afbrekende gevoelens, ze is een stralend wezen.
We kunnen zien, langzaamaan gingen die gewaden veranderen, het gelaat kreeg straling, de ogen gingen spreken en die dikke, werkende handen werden ... kregen geestelijk bezit, de ijlheid van het mooie lichaam dat God ons in handen heeft gegeven.
Stralend en gelukkig, welwillend, rechtvaardig, harmonisch, er is niets meer dat u stoort.
U gaat nu in de stilte, want daar hebt ge uw huis.
Deze ruimte dat is een koninkrijk, hier staan de tempels.
Miljoenen mensen liggen aan uw voeten en willen u dienen, ze leggen u neer tussen de bloemen uit de sferen en de vogelen komen zeggen: ‘Ik breng u de groet van uw zuster, uw vader en moeder.
Aanstonds kunt ge Christus verwachten.’
Wie is dat?
De mens is op aarde ziel, geest en stof.
De ziel is de goddelijke kern.
Dus élke gedachte – dat ziet u, leest u nu maar ‘Een Blik in het Hiernamaals’, gaat u zelf door, houd dit maar vast – elke gedachte die u in harmonie brengt met de goddelijke verdichtingswetten – een gedachte verdicht zich en verruimt zich, hoe ijler, hoe liefdevoller een gedachte wordt – is de ruimte voor een gevoel, is een gevoel als karaktertrek.
Dus elke handeling krijgt sferenbewustzijn.
Hoe bent u nu als vader, hoe bent u vandaag als moeder?
Bent u ... kunt u ál die gedachten die u krijgt op aarde – want dat kunnen zij – kunt u élk woord begrijpen wat u krijgt?
Kunt u onmiddellijk daarvan de geestelijke harmonie vaststellen en in u opnemen en kunt u onmiddellijk een oordeel geven: ‘Nee, dat is niet zo, volgens de wetten van de ruimte, volgens Christus ...’
Houd Christus maar vast, want Hij was in alles liefde.
‘Doet men dat zo?
Waarom doet u dat nu?’
En nu staat u natuurlijk op aarde, (waar) dat de ene mens u niet aanvaardt, dat u niet wilt.
Maar blijf volhouden, ú.
Als ú dat maar doet!
Wat die vrouw en wat die man doen, wat de maatschappij doet gaat u niets aan, als ú dat maar bent.
Want geleerdheid heeft geen betekenis, u bent alléén léven.
Uw professoraat voor dat en dat en dat en dat zegt niets.
Uw kunst heeft geen betekenis, alleen uw gevoelswereld, uw persoonlijkheid, waar die in harmonie is met de werking, met de uitdijings- en verdichtingswetten van God, die door vader- en moederschap zijn vertegenwoordigd.
Kunt u dit begrijpen?
Elke gedachte-trek dus, mijn zusters en broeders, moet barend en scheppend zijn, zoals God de ruimte heeft geschapen.
Een bloem straalt Zijn kleurenrijk uit.
Indien wij als mens dit ook nog hadden kunnen vernietigen, dan hadden we ze zwart gemaakt.
Men is al bezig om ze zwart te maken, net zolang te telen totdat ze zwart zijn.
Bent u nu gelukkig?
Dat is immers echt en waar.
Waar is dit leven geboren?
Maak van elke karaktertrek een orchidee – zei ik u – en leg die orchidee neer aan Golgotha.
De Christus neemt hem onmiddellijk op, neemt háár onmiddellijk op, die karaktertrek, die persoonlijkheid.
Maar is u, bent u een bloemenrijk geworden, een Koninkrijk Gods, een paradijs?
U draagt, u vertegenwoordigt het hof van Eden?
Slangen zijn er nu niet, want die karaktertrekjes dat zijn de slangen: lange gezichten en dunne lipjes, ellebogen.
Mismaken en haten en verkeerd praten, dat is er niet meer, u wordt mooi, u wordt welwillend, u wordt liefdevol.
U wordt nooit bedrogen wanneer u tegenover zo’n mens staat.
U voelt het onmiddellijk dat dit waarheid is.
Wat kan u de wereld schelen?
Laat alles wat de wereld heeft, de maatschappij behouden.
Lééf erdoor.
Jazeker, u hebt nog te leven, maar doe uw taak op honderd procent en maak die taak, die handeling steeds mooier, zodat de meester boven u zegt, over u, mijn kind: ‘Gij maakt vorderingen.’
Gij maakt onmiddellijk vorderingen.
De mens zegt ... de mens zegt tegen André: ‘Ja, ik begrijp mijn broeder niet, en mijn baas niet.’
Die man is het niet, ú bent het!
Voor de ruimte zegt God en zegt Christus: ‘Ik ben liefde!’
En dan moet u er maar van maken wat u ervan maken kúnt.
Ik zal u bewijzen dat ik liefde ben.
Want alleen door de liefde en door het begrijpen, door de harmonie léért gij uw vader en uw moeder en uw kind, maar niet door dat leven te slaan.
Wilt gij moeder zijn en ‘stik’ zeggen tegen het leven van God?
Slaat u maar, sla het maar van u af, wees maar wild en woest – dat ís geen liefde.
U komt er niet?
U komt er wel, maar het duurt alleen een paar honderdduizend jaar.
‘U wilt immers beginnen?
Wel, wat doet u eigenlijk hier?’ zegt men in de sferen van licht.
Wij kijken daar ... wij kijken u daar aanstonds nog niet aan.
Is er één onder u die waarlijk op honderd procent dorst?
Dorsten zegt het niet, maar nu te bewijzen wat ge kúnt en wat ge wilt zíjn!
Maar een ander dorst niet eens.
Dat leeft wel en dat leest wel, maar wat is dat dorsten?
Is dat groot-zijn om te zeggen: ‘Ik ga met u en met de meesters door de modder der maatschappij’ – en wanneer we ervoor staan dan kennen ze dat licht niet meer.
‘Ik ... mijn Vader, geef mij de kracht, de heilige bezieling, wij zullen alles voor U doen’ – en als er een wolkje verschijnt, rent u weg.
En dan moet u ons hebben, moet u Christus hebben?
Wij deugen niet meer?
Als ik u liefde geef en u begrijpt het niet, ben ík dan de schuldige, de mismaker, de bezoedelaar?
Als ge waarlijk de eerste sfeer ... we zijn nu aan de grens.
We zullen aanstonds, door de volgende zitting zullen we beleven en zien wat ge nu in te zetten heeft, wilt ge waarlijk aanstonds licht zien.
Dan gaan we erop door.
Dat is de volgende, dan heet het ‘De ziel en haar universele bewustzijn’.
Schrijf het in uw hart, dat is de volgende lezing, want nu gaan we beginnen om te kijken of wij u dit universele bewustzijn kunnen schenken, nietwaar?
Dat ligt nu aan uw voeten.
Maak van uw leven een ruimte.
Ga in die ruimte en aanvaard dat leven, als gevoel, als mens.
Dien elkaar.
De moeder moet haar plicht en haar taak begrijpen.
Als vader en moeder, als man en vrouw kunt ge, nu ge zo oud zijt, met elkaar spreken en dan hebt ge naar elkaar te luisteren, en als u dat niet kunt, moet u dat eerst leren.
Maar niet tegen de moeder zeggen: ‘Ga weg, want je begrijpt dat toch niet.’
Elk mens moet leren denken!
U zijt Goden, we zijn nu geestelijke Goden.
We zijn hier nog stoffelijke Goden, maar aanstonds dan gaan we verder, want we kwamen uit het Al.
Ik zal u terugvoeren vanuit de geestelijke sfeer naar de zevende, van de zevende sfeer naar de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde en dan betreden wij het goddelijke, menselijke Albewustzijn als licht, leven, liefde, vader- en moederschap.
Kind van deze maatschappij, als ge adept wilt zijn, bewijs dan dat er geen verkeerd woord meer over uw lippen komt.
Ik heb gezegd dat u adept zijt, maar u moet het nog verdienen.
Ik heb u aanvaard, de meesters hebben u aanvaard, maar wat doet u nu?
Slaan, omdat u iets bent?
Bent u iets, hebt u iets?
Bewijs het dan aan haar die moeder is, uw vrouw, uw kind.
En bewijst gij het, moeder, aan de schepper en vertel hem, verklaar hem de wetten, want wij legden in uw handen de boeken van de Universiteit van Christus.
U kunt hem de waarheid geven.
En wanneer hij als schepper weigert uw woord te aanvaarden, trek u dan rustig terug en dien die laatste levensjaren dat u hier nog bent.
Aanstonds achter de kist ...
Spreek niet één verkeerd woord, vergooi door dat ene woord uw ruimte niet, uw persoonlijkheid niet, bezoedel uw gewaad niet.
Dicht dit gewaad, maak van uw lompen satijn en zijde.
Maak er protoplasma van, met al de vonken en levenswetten en -graden van de ruimte hierín.
Laat uw ogen stralen, laat uw gang zijn werkende en dienende kracht.
Laat uw lippen alleen de liefde van Christus vertolken en ge zijt waarlijk waard om dit leven te kunnen beleven.
Gij zijt waarlijk waard om het moederschap te krijgen, voor uzelf, voor uw man, voor uw kinderen, de ruimte, Christus en de Albron.
Nú is uw kus waarheid en gezegend.
Ik dank u.
Bedankt voor die mooie lichtjes hier, heerlijk.
Waar is dat kind dat altijd ziek is geweest?
Bent u hier vanmorgen?
Díé is van mij ...
Komt u hier, ik geef u dit.
Mag ik er nog één bij doen voor uw kind?
Ik ben geen sferenverkoper, ik ben ... ik doe niet aan bloemenseances mee, maar ik kén u ...
En de dank van de ruimte, mijn leven, voor uw mooie gevoelens en gedachten.
Dat bent ú en dát is uw kind ...
Ook van André.
Ik heb u lief, maar aanvaard – bewijs het – aanvaard mij, dat ik ín u kan komen, in uw handen leef thans.