Het begin van de schepping

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
We beginnen vanmorgen met de kosmologie.
Ik heb u verleden de inleiding gegeven en gevolgd in welke tijd dat u leeft, wat u hebt ontvangen.
Ik gaf u de inleiding over de Universiteit van Christus.
U weet van uw Bijbel, van de geleerden, kunst, muziek, wetenschappen, psychologie en thans staat ge voor de kosmologie.
Ik zal trachten om het heel eenvoudig te maken en tezamen die wetten vastleggen, beleven en aftasten.
U gaat denken.
U kent de boeken.
En hierna keren wij terug naar de aarde, naar deze wereld, naar uw persoonlijkheid, naar uw ziel, uw geest, uw innerlijk leven voor maatschappij, God, Albron, Alliefde, licht, de Algeest, om te kijken wat u er voor uzelf van bezit.
Wij gingen door de boeken van de meesters door het hiernamaals, naar de ruimte.
Wij betraden de duistere sferen en de hemelen.
Vanzelfsprekend is dat deze maatschappij, het bewustzijn van deze tijd nog altijd schouders ophaalt of het wel zo zal zijn dat de mens achter de kist een astrale persoonlijkheid bezit.
Wat zegt de Bijbel over het leven na de dood?
En wat kan het de mens schelen?
Aanstonds zullen al die miljoenen wel zien wat er alzo achter de kist, achter de dood te koop is.
Door deze wetten, door de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ – heb ik u verteld – ‘Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, ‘Geestelijke Gaven’ en de andere boeken hebt u een beeld ontvangen dat waarlijk de ziel achter de kist, achter de stof een astrale persoonlijkheid is.
En wat wil dat zeggen?
Ik moet u aantonen, en dat zal ik doen, dat u nú in die oneindigheid leeft.
Het menselijke organisme, de maatschappij waarin u leeft, heeft niets te betekenen ten opzichte van de ruimtelijke wetten, levensgraden voor ziel, geest en stof, de menselijke persoonlijkheid.
Uw leven hier heeft niets te betekenen, alleen het leven, de persoonlijkheid, de ziel, dat is alles!
Wij gaan zo ver, wij komen tot ... wij komen voor Socrates te staan, uw faculteiten, de universiteiten.
Wij komen aanstonds voor het beeld dat maatschappij heet en dan vragen wij ons af, door al deze lezingen: wat hebben wij er ons van eigen gemaakt?
Nietwaar, u bezit rechtvaardigheid – of dat rechtvaardigheid is, zullen u de wetten, de levensgraden voor de ruimte verklaren.
U komt voor uw wereld, uw ruimte te staan, en dan kunt ge zien dat elke gedachte ruimte bezit.
Iedere gedachte krijgt vleugelen en daar hebben verschillende profeten, verschillende meesters over gesproken, maar door het beeld van Christus krijgt u toch die geestelijke gestalte voor uzelf te zien en te beleven.
Ik maak u vrij van de aarde, u bent vrij van uw Bijbel, er is niets meer dat u bezit dan alleen het leven.
U bent een mens, u kunt denken, u kunt voelen.
Waar we heen gaan daar is nog niets, niets!
De mens, het leven, Moeder Natuur moet nog ontstaan.
En vanuit die bron komen wij terug naar de aarde om enkele fundamenten voor de mens, als vader en moeder, als mens vast te leggen, zodat ge houvast krijgt in dit leven en voor aanstonds wanneer ge eindelijk ‘de kist’ ingaat, of verder, of terug naar de aarde om iets te doen, om u weer in harmonie te brengen met die ruimtelijke wetten, met de God van al het leven, zoals dat heet, om u van die plaats, die ruimte, dat licht, dat leven en die liefde te verzekeren.
Voordat de schepping begon was er niets, niets, niets.
Er was alleen leven, er was ziel en er was geest.
En dat noemt de meester, de kosmisch bewuste – u kunt van engelen spreken, wat zegt het woord engel; in de ruimte is de mens kosmisch bewust, hij kent elke wet – die noemt dat: het protoplasma, de bron, de Albron waardoor alles is geboren.
De bron die alles bezit wat wij nu – dat zult u aanstonds zien – op de aarde bezitten, dat is Moeder Natuur.
U kunt een boom zien, u hebt uzelf, u kijkt naar de ruimte, u ziet zon, maan en sterren, de dierlijke wereld; ál dat leven is uit die bron ontstaan.
Op dit ogenblik komen we reeds voor de vraag natuurlijk: waar is de Bijbel mee begonnen?
En dat doen wij aanstonds ook; wij stellen die vraag en leggen dán voor uzelf een nieuw fundament, de fundamenten voor uw tempel, wij schrijven dat in ‘De Kosmologie’, de Universiteit van Christus.
En hierna, eerst hierna komen wij voor de bron van deze ruimte te staan.
En die bron heet nu Almoeder, de Almoeder van deze ruimte; de bron waardoor het leven een zelfstandigheid kreeg.
En dat bent u als mens, dat is het dier en dat is al het leven van Moeder Natuur.
Wanneer de mens, wanneer ge aanstonds de stoffelijke wereld verlaat, dan moet ge natuurlijk eerst gaan denken.
Het gevoelsleven dat nu harmonie bezit – dat noemt men liefde – zal u zeggen en vertellen: gaat u maar verder, of – u hebt dat beleefd – of u hebt uw gevoelswereld te aanvaarden.
Dat is het innerlijke leven, dat is uw bewustzijn, uw handelen, uw denken.
U geeft aan een daad gevoel en dat gevoel zal zeggen: die daad heeft afstemming op een levensgraad, zoals God dat alles in Zijn ruimten en voor Zijn werelden heeft gezien en geschapen.
Wij gaan nu ...
We maken ons vrij van de maatschappij.
U kunt desnoods uw ogen dichtdoen, dan ziet u dit licht niet meer, dan maakt u zich vrij van deze ruimte, maar u kunt ze ook openhouden om het bewust te ondergaan.
Wij komen vrij van de aarde, wij zweven nu in de ruimte; u zweeft altijd in die ruimte.
Dat gevoel moet de mens ontnomen worden, want de mens voelt een houvast, hij stáát ergens op.
U kunt die wereld ... u kunt van deze wereld niet heengaan, die aarde houdt u gevangen, maar wij zweven in de ruimte.
En nu gaan wij van de aarde weg.
Wij gaan, wij komen tot eenheid met de stoffelijke kosmos waarin zon, maan en sterren, de nevelen leven, aanwezig zijn, die voor de mens zijn geschapen.
Dat moeten wij natuurlijk nog afwachten, maar we zullen aanstonds zien wat dat eigenlijk – het begin van de schepping – te betekenen heeft ten opzichte van miljoenen mensen, godsdiensten, sekten, tempels, Egypte, China.
Alles wat de mens maar bedenken kan, dat openbaart zich thans voor uw persoonlijkheid en is nu het geschenk voor en van deze eeuw.
Dat is het geschenk van Christus.
Dat is het geschenk van de universiteit, de ruimtelijke universiteit die alles ontleedt, die alles bezit, die elke gedachte terugvoert tot het Al.
Tot wat?
Toen God zich manifesteerde – ik moet het woord God verstoffelijken – maar toen die Albron begon om te baren en te scheppen, was er van dat woord God en God geen sprake, er was niets te zien.
Hier staan we reeds voor een woord, voor iets dat geen fundament bezit ten opzichte van de ruimte, want de mens is in een dwaalhof, een doolhof gebracht door het woord God.
De meesters, Christus Zelf heeft dit allesomvattende in één woord tot de aarde gebracht, tot deze mensheid, want de mens zou dit alles wat God moet zijn inééns kunnen omvatten.
Zeer zeker heeft Christus, hebben de meesters begrepen dat dit eigenlijk geen beeld is van de werkelijkheid, van de waarachtigheid, maar de mens zou iets ontvangen op aarde waardoor hij ontzag kreeg voor deze ruimte.
U kunt dus het woord God veranderen door Ruimte, wij noemen het Wayti.
Wayti is leven, is licht, is liefde, is álles.
De mens in het Westen, de dogmatisch, orthodox ingestelde mens bezit deze God.
En nu moet u na deze lezingen, na de boeken, na het lezen van de boeken moet u maar eens gaan luisteren dat die dominee, die godgeleerde, uw katholieke kerk, de theoloog altijd toch nog, wanneer hij over die wetten spreekt, over God en Zijn Almachten, altijd weer toch een menselijk wezen aanraakt – ziet u? – een gestalte ziet.
Jazeker, een gestalte.
God is een gestalte, is een beeld.
En wanneer we dan aanstonds, straks de Bijbelschrijvers beleven, dan ziet u dat ook de Bijbelschrijvers vanuit zichzelf aan die ontleding zijn begonnen en opnieuw staat er een goddelijk mens voor ons.
En dat is waar, dat kan, dat zult u allemaal leren kennen en dan zult u begrijpen waardoor uw godheid ontwaakt.
Ge zult aanstonds, straks aanvaarden: ja waarachtig, ik ben een deel, een vonk van dat Al.
En dát Al vind ik terug op aarde en in de ruimte, door dat Al ben ik geboren.
Wij krijgen nu aanstonds te zien, zoals de wetten het bepalen, dat de mens een goddelijke zelfstandigheid is geworden voor het vader- en het moederschap.
En meer is er niet, alleen vader- en moeder-zijn.
En nu gaan we God zien, nu gaan we God beleven, nu zijn we één met die Almacht.
Waarom?
Omdat de moeder tijdens het baren en het scheppen die goddelijke, ruimtelijke, universele eenheid ondergaat, want ín haar leven de verdichtings-, de verhardingsprocessen als levensgraden en wetten.
Zij heeft die ruimte, die godheid, die Alziel ontvangen doordat de mens zich heeft kunnen evolueren, doordat de mens door de ruimte ging, door prehistorische tijdperken naar het nu.
Maar dat nu heeft zich ook weer geëvolueerd.
Dat wil zeggen: er zijn astrale en stoffelijke werelden ontstaan.
Ik hoop waarachtig niet dat het te veel, dat het te diep voor u wordt, maar nu: door die ruimte, door die stoffelijke kosmos ... die stoffelijke kosmos die maken wij vrij van het eigen fundament, die zelfstandigheid en beginnen nu te leren denken.
Waardoor is die bloem, waardoor is die ruimte ontstaan?
Door ziel en geest, door de astrale, geestelijke kracht, goddelijk plasma!
Dus die stof die moet verdwijnen, die moet oplossen voor onze ogen, willen wij achter die ruimte gaan kijken, want daar leeft de Alziel, de Algeest.
Wat u hier ziet, dat is allemaal af, dat is de bestaande ruimte.
De wetenschap spreekt over onderbewustzijn; hij, de psycholoog, kent dat niet.
Maar dat is de Albron in de mens, tot nu, tot deze tijd.
Wij gaan erdóór, die stof lost voor ons op, want wij moeten naar het beginstadium van alles, willen wij de God van al het leven, willen wij de Albron, de Alziel, het Alleven zien en beleven; daarheen gaan wij.
Wanneer een geleerde aan Gene Zijde komt die waarlijk betekenis heeft, die het gevoel bezit: ik heb iets voor de aarde gedaan, ik heb waarlijke realiteitswetten ontleed, dan kan hij zich openstellen voor de meester.
Indien hij het gevoel en het bewustzijn bezit, de eenheid kan ondergaan voor elk stelsel en levensgraad, heeft hij geen meester nodig, want nu zegt de bloem: ‘Kom met mij, maak u één met mijn leven.’
En dat is eenvoudig, daar heeft Christus ook over gesproken.
‘Zoals de moeder één is met haar kind, zo zult gij mij beleven en daarvan mijn fundamenten, mijn ruimte, mijn geest, mijn ziel beleven en vaststellen.’
En dan zijn we één, dan vertelt een bloem hoe zij is ontwikkeld.
Dan komen wij vanuit dat kleurenrijk, dat is een bewuste wereld, dat is een uitstraling, ook van God, aura.
Nu moeten wij terug, wij komen dus ... wij komen dus vóór dat die bloem ontkelkt, te staan.
Wij gaan terug naar de aarde en dan lost langzaamaan ook die bol, dat zaadje, op en dan komen wij weer tot die ziel, die geest.
Wij weten niets meer, het lost in onze handen op.
En nu zegt de geleerde van de aarde: ‘Moet ik mij nu ... en moet ik me nu dit alles eigen maken?
Kan de ruimte, kan de astrale wereld, kan deze macrokosmos mij vertellen en opnemen hoe het ‘ik’ is geboren?’
En dan zegt de ruimte: ‘Kom in mijn leven en kom in mijn hart en ik voer u tot mijn eerste geboren-zijn.’
Dat zegt Moeder Aarde, dat zegt de maan, dat zegt de zon, dat zegt Jupiter, Venus, Saturnus.
Elke ... elk insect kan u met die ruimte verbinden.
Voor de kosmologie ...
Toen de meesters uit het Al wisten dat de aarde bewustzijn moet krijgen, dat de aarde, de mensheid gereed was om iets méér te beleven en dat die fundamenten, voor de Bijbel gelegd, géén evolutie schenken – u weet het, tweeduizend jaar spreekt de mens al over de Bijbel, over de liefde, over de rechtvaardigheid en harmonie, maar waar leven de wetten? – kon de meester zeggen: ‘Ja nú, nu zal het geschieden.
We moeten een instrument, we moeten de mens opbouwen die gereed is om die eenheid te ondergaan, zodat de Albron als moeder op aarde wordt gebracht.’
En nu hebben verschillende meesters, verschillende mensen op aarde hebben die Albron reeds aangetast (aangeraakt en afgetast), bijvoorbeeld Ramakrishna.
Ramakrishna trad uit, de Egyptenaren traden uit, beleefden in de ruimte iets.
U leest ‘Tussen Leven en Dood’ maar, maar ga naar uw faculteit, naar uw egyptoloog, hij kan u wellicht iets verklaren.
En dan traden ze uit, ze maakten zich vrij van het organisme en dan begonnen de zittingen.
Dat zijn geen nonsens, die cultuur hebt u nog!
Er is geen geleerde op aarde zo dom en zo ongelukkig om te zeggen: dat Egypte dat was niets, dat is maar waanzin.
De Egyptenaren kwamen vrij van het organisme, de tempels van Ra, Ré en Isis – ik heb u die lezingen gegeven – hebben die ontwaking, dat contact, die eenheid beleefd.
En dan lag daar de priester, hij kwam vrij, het lichaam lag daar; de ziel, de geest trad uit dat organisme en dan konden de hogepriesters vragen stellen.
En onmiddellijk begonnen zij: ‘Waar leeft gij?
Hebt ge daar uw ogen?
Kunt ge spreken?
Hebt ge gevoel?
Vertel ons, geef de Godin van Isis dit zaligmakende bewustzijn.’
En dan werden de wetten ontleed tot zover, zover en zo hoog en zo diep dat de Groot Gevleugelde aan gevoel bezat; boven zichzelf kwam hij niet.
En nu kunt u dat weer met deze tijd vergelijken, want men sprak in Egypte over Goden.
Een stuk steen, een bloem, een ruimte, de nacht, het vuur, de zon, alles was een godheid.
Eigenlijk – niettegenstaande uw Bijbelse gevoelens, de dogmatische instellingen – hebben de Egyptenaren gelijk, want de mens, een stuk steen, een bloem, nacht, licht en duister, wind, bliksem zijn Godheden, iets uit God ontstaan.
En elk ding ... en elk ding kreeg die zelfstandigheid.
Dus voor drieduizendachthonderd jaren, -negenhonderd jaar; vijf- en zesduizend jaar reeds terug waren er mensen op aarde die konden zeggen: ‘De mens en alles wat door de Godin is geboren, is een godheid, bezit goddelijke afstemming.’
U merkt en u voelt zeker dat we reeds weer op aarde zijn, maar houd dat beeld vast van de ruimte, want wij gaan achter de stof kijken en zullen het één-zijn met de Almoeder beleven.
U kunt het!
De mens die deze zittingen eerst, deze lezingen eerst nú volgt, moet ‘Het Ontstaan van het Heelal’ in zich opnemen, die drie boeken (aanvankelijk verschenen in drie losse delen).
Maar ik neem aan dat ge gereed zijt en nu uzelf, zoals u nu hier op aarde bent, wilt verliezen voor korte tijd en u met alle kracht en macht en gevoel instemt, afstemt, instelt op die bron, waar we de stilte van de ruimte zullen beleven, want daar was er niets anders. De stilte die de mens kan beleven in de diepe zeeën is niets in vergelijking met het gevoelsleven van daar, want élke gedachte, elk timbre zou daar nog geboren moeten worden.
Winden zoals gij die op aarde kent was er niet ... die waren er niet.
Een gekraak, een gefluit, een getjilp, al het leven dat we achter ons hebben, moet nog geboren worden.
Waarin we zijn, dat is een onmetelijkheid en we zullen aanstonds zien en later, of later, dat daar ook weer een einde is te beleven.
Zoals gij zelf aan André hebt gevraagd: ‘Wat zijn wij wanneer we God zijn?
Wanneer we de goddelijke afstemming bezitten, gaan we dan terug of gaan we dat nóg eenmaal beleven?’
U zult aanstonds zien dat u uit die kracht bent geboren, de kracht waardoor gij zijt ontstaan, dat alles vertegenwoordigt; u zult nacht zijn en licht, u zult leven bezitten, u zult zijn ziel en geest, maar boven alles uit vader en moeder.
Dat het vader- en moederschap voor de ruimte en voor al het leven de essentiële bron is waardoor gij evolueert, moet gij aanvaarden.
Dat de maatschappij, dat de kerk nu nog in staat is om haar eigen kind uit die bron te slaan, is ontzagwekkend droevig, want de mens – u zult dat beleven – remt zich nu voor de goddelijke evolutie.
Neem aan en voel aan: waarin wij zijn, is er alleen stilte en die stilte moet leven zijn.
Leven ...
Maar wat is leven?
Wij spreken over protoplasma, maar wat is plasma?
Dan kan ik u vertellen: indien u zich daar één mee voelt, krijgt u als het ware het gevoel om te willen uitdijen, om tot werking, tot gevoel, tot daden te komen, tot manifesteren.
Het is een kracht die van binnenuit u komt, het gevoelsleven omvat en dan een opwekkend realisme geeft, een rechtvaardigheidsgevoel.
Het is een gelukzaligheid die u overstraalt, die u opneemt, die u inzuigt; en dan raakt u op dat ogenblik het levensbloed van de Albron.
We zullen nu even gaan kijken wat die Albron bezit.
Want dat kunnen wij, omdat we nu een vergelijking kunnen maken wat de macrokosmos bezit en wat gij op aarde hebt leren kennen, wat Moeder Natuur heeft geschapen voor zichzelf, de dierenwereld en de mens.
Of er geestelijke sferen zijn als hellen en hemelen, daarmee willen we nu nog niet te maken hebben, want die komen eerst wanneer de mens de kringloop voor de ruimte heeft volbracht.
Verveelt het u?
Wanneer ... wanneer ... wanneer de ruimte, wanneer de meesters over God en Albron, Alziel, Alleven gaan spreken, dan krijgt de mens op aarde een druk.
‘Eh’, zeggen ze dan.
Dan is het kind van Moeder Aarde nog niet in staat om zich eens even te ontspannen.
Dit behoeft helemaal niet zwaar te zijn, we hebben het alleen maar over duisternis, over een bron die álles is.
Maar wij nemen die bron bij de voelhorens.
Wij hebben het recht, dat vraagt die bron, om die bron af te tasten.
En dan is het menselijke ik hier, het bewustzijn hier niet in staat om dat op te nemen, want men zegt: ‘Wat interesseert mij dat!’
En die gevoelens die krijgen wij, die gaan naar de ruimte, want elk bewust insect, elke meester, de ziel, het leven, het licht van de ruimte voelt hoever de mens voor zichzelf is gekomen.
God weet precies, Christus weet precies, de eerste sfeer weet precies hoe u denkt, hoe u voelt, hoe u leeft.
Dat weet de maan.
Ja, astroloog, verbeeldt u zich maar niet dat Jupiter en Venus u ook opvangen en dat ze u bezielen, dat is weer heel iets anders.
Maar elk insect, de nevelen, de spiraalnevelen, het kleinste insect, het kleinste vonkje van God weet hoe de mens voelt en denkt, of de mens dat opneemt en de mens het kan verwerken.
Ik moet er natuurlijk niet te diep op ingaan om u te verklaren: is dat levensbloed, is dat levensaura, wat is plasma?
Wij nemen aan – en zo is het – u moet wanneer u de kosmologie, wanneer u de ruimte beleeft, moet u toch door dat levensbloed heen om ook daarvan het allereerste ontstaan in u op te nemen, zodat ge kunt voelen: ja, wanneer ik nu doorga, doordenk, dan gaat er iets geschieden, en dat is reeds de nieuwe baring, ik ga baren.
Die ruimte nu, die onmetelijkheid, waar géén licht is, dat is alleen moederschap, dat is baring.
Dat is het huis van de ruimte, het hart, de bloedsomloop, dat heeft persoonlijkheid – dat zullen we aanstonds zien – dat heeft alles.
Baring, dat is levende fluïde, levensplasma.
Dat is een ijle stof die niet te zien is en toch zichtbaar is.
Want wij zien: in deze ruimte is er als het ware, wanneer we doorkijken, even wennen aan deze duisternis, dan kunnen we zien, dan kijken we mijlen en mijlen, miljoenen jaren in die ruimte, en in die diepte totdat we daarginds, heel in de verte, denken: is daar reeds iets bezig zich te verstoffelijken?
Er is tóch licht en er is duisternis.
Wanneer u een tijd neerligt en uw ogen sluit en daarna opent en u komt tot de vereenzelviging, tot het één-zijn met die ruimte, die moeder – dat is een moeder, er wordt gebaard aanstonds – dan lijkt het alsof de zon opkomt.
Een machtiger licht is er ontstaan, scherper, krachtiger dan de zon op haar hoogtepunt aan kracht en persoonlijkheid bezit voor uw eigen tijd, voor het huidige stadium.
In die duisternis komt er een gouden aura naar voren, die er niet is, die niet zichtbaar is, die u niet kunt voelen.
En toch, u voelt die warmte, die heerlijkheid, die stilte, die rechtvaardigheid.
U bent hier beschermd tot in het oneindige.
Er is geen licht, er is duisternis en u ziet iets.
Dat wil zeggen, en dat zien we aanstonds terug, dat de mens ook in zijn diepste duisternis op aarde, waar dat leven straks komt en verstoffelijkt is, dat er in die allerdiepste werelden toch licht aanwezig is.
En nu moeten wij beamen dat de Albron, die Almoeder – dat is de Almoeder – die oneindigheid, die onmetelijkheid waarin niets leeft, daarin leeft alleen de Almoeder.
En dit geheel wil alleen zijn: baring, moederschap.
Er moet gebaard worden, er zal een evolutie komen die leven naar voren brengt.
En nu stellen de meesters, wanneer u daar komt – de meesters uit het Al, dus de mens die reeds het Al, het bewuste goddelijke Al heeft bereikt – die stelt nu aan uw bewustzijn vragen.
Wanneer de mens niet in het Al leefde, dan zou nimmer een woord, een gedachte vanuit die bron tot de aarde zijn gekomen en leefde de mens, leefde de maatschappij nog steeds in het oerwoud, in de prehistorische tijdperken.
Maar dat kunt gij niet meer aanvaarden, want wij hebben de universiteiten gekregen, de maatschappij is opgetrokken, ook al is die maatschappij tien seconden voor de ruimte oud en bewust.
Wij moeten aanvaarden: de mens op aarde – in het Westen althans, niet in het oerwoud – gij hier in deze maatschappij hebt denken, voelen gekregen ten opzichte van God, Christus, ruimte, uw Albron.
In deze wereld, als u daarin bent, dan kunt gij als mens van de aarde, ook al bent u een wezen met licht, met ruimte, met gevoel, kunt u geen woord spreken, u kunt u nergens aan vastklampen.
Dat leven – zoals ik zei, u beleeft een eenheid met uw bloem, met de moeder, met het kind – die eenheid, die bron móét nu tot uw leven spreken.
En dat is de eenheid met God.
U voelt wel, als ik even af wil slaan, dan schrijven we dadelijk onmiddellijk het boek en dan stellen we duizenden vragen.
Theoloog, welke eenheid beleeft gij?
Godgeleerde, welke eenheid?
Wanneer u over eenheid met God spreekt, wat beleeft u dan, wat bedoelt u dan?
Goeddoen, harmonisch zijn, liefde geven?
Wat hebben de wetten voor het Al, de Albron, de Almoeder, verteld?
Wat hebben die wetten verstoffelijkt?
Is dat één-zijn van u op aarde universeel goddelijk, is dat waarachtig?
Nu kunt u reeds gaan denken.
Wanneer u aanstonds, vandaag of over vier weken en twee dagen, de radio hoort en die doctor, die theoloog, die pastoor spreekt over de goddelijke eenheid, wat is dat dan?
Dan moet u dít beeld vasthouden waarin we nu leven.
U komt, die bron vraagt nu ...
Wij zijn mensen, wij leven daar, met zijn allen kijken wij om: oneindig, duisternis!
We hebben het gevoel dat ge elkaar wilt omarmen, ge krijgt nu de onmetelijke ruimtelijke kus!
Want dit is een aanraking die gaat regelrecht naar uw hart, naar ons vader- en moeder-zijn.
Hand in hand zijn we daar.
Wanneer we ...
De ene mens kan mee, de andere niet, de ene mens kan zich geven, de andere wil zich niet geven.
We krijgen hier nu al stoornissen.
Waarom geeft ge u niet?
Waarom maakt gij u niet los?
Waarom zit ge daar zo stijf en bekrompen in deze ruimte?
Laat u dan gaan en maak u één.
Verlies dit karakter nu eens even, want gij zit aan mij vast en ik kan deze eenheid niet ondergaan.
Kruip niet onder mijn gevoelsleven weg, maar wil nu dit beven, deze bezieling aanvaarden.
Ja, daar staan we ...
Niet één verkeerde gedachte moet er nu in ons zijn, willen wij die Albron, dit goddelijke één-zijn beleven, want nu zal God, zal de Albron tot ons spreken.
We gaan baren, ik dij uit, ik straal uit en hier staat een mens die mij remt om mijzelf te laten uitstralen.
Die mens wil niet denken, wil niet voelen, die mens zegt: ‘Ja, wat kan mij dat nu schelen.
Ik hou me dan maar liever weer vast aan de aarde, dan zink ik niet in elkaar.
Dit gaat te ver van me weg.’
‘Nee’, schreeuwt er iemand, roept er iemand, is er een stem uit de ruimte, ‘het veraf-zijn is het dichtbij-vertoeven!
In mijn bron, in mijn leven, in mijn baring is er geen veraf-zijn, dat zijt ge zelf.
Aanstonds zult ge mijn eenheid beleven, maar leg nu toch die menselijke gevoelens af.
Gij zijt wel mens, maak u vrij van die maatschappij, maak u vrij van de verdichte, stoffelijke kosmos.
Kom in mijn levende hart, want ik ben de Almoeder die u wil ontvangen.
De Almoeder!’
En nu dit: in die Almoeder komen wij tot denken en voelen, het overgeven van de mens.
We durven niet te denken.
U moet niet denken, want wanneer u denkt dan betreedt u reeds het huidige stadium.
Dan heeft de wil, de menselijke wil u reeds uit het niets-zijn uitgeschakeld en u moet nu niets zijn, want u bént álles.
‘U bent álles’, zegt Socrates, zei Christus, ‘indien u niets zegt, dan bent u alles.’
De mens die vraagt is niets, maar de mens die deze stilte, die deze ruimte wil beleven, is alles, ook al leeft hij onder de grond.
Christus gaf beeldspraak en die beeldspraak die krijgt nu vergeestelijking in deze ruimte, in die Almoeder.
Wij gaan zien, wij gaan voelen dat wanneer we op aarde zijn teruggekeerd, de Almoeder is als het groen van uw roos.
En wanneer we dieper gaan, komen wij in het hart van die bron, waardoor de moeder zich heeft geopenbaard.
Ze maakt zich open; die donkerte, die duisternis is de Almoeder, en het licht dat wij gaan waarnemen, die warmte die we gaan voelen, dit één-zijn dat we nu gaan beleven, is het geel van uw rozebloem – die als baring en schepping één zijn.
En nu voelen wij reeds dat ook God als Vader aanwezig is op het ogenblik dat de Almoeder als baring zich nog heeft te vergeestelijken en te verstoffelijken.
Kunt u dat vasthouden?
God is, het vaderschap als God is in die ruimte, in deze onmetelijkheid aanwezig, want wij zien dat er een licht is.
Want door eenheid, door die eenheid te ondergaan, dat hart te beleven, gaan we innerlijk voelen dat er licht is en warmte.
Wij zien, die God ziet: dat leven is reeds bezig zichzelf zichtbaar te maken.
En nu, nu indien u die gevoelens bezit, indien de meester, de kosmisch bewuste, indien hij dát even vasthoudt en een vaart neemt even, twee, drie, vier, vijf tijdperken verder, dan ziet hij voor zichzelf ... want dat kunnen we allemaal beleven in deze bron, aanstonds.
Wanneer we de maan gaan beleven – ik heb u gezegd: wij komen tot de maan, maar dit is even het voorstadium, waardoor de maan weer is ontstaan – dan gaan we voelen hoe het menselijke, stoffelijke oog licht kreeg en zichzelf manifesteerde.
Nu kunnen we aanstonds beleven hoe het menselijke oog ziende werd, want het is vanuit het gevoel ontstaan.
Dat gevoel, dat neemt u toch aan?
Alles in de ruimte bezit gevoel, elk dier, ook graniet, steen, diamanten en paarlen hebben gevoel, want het gevoel is verstoffelijkt.
Dat neemt u aan, dat neemt de bioloog, de geoloog aan.
Dat zijn wetten waardoor we kunnen zeggen: wij leven in het Alziende oog, wij leven in de bron die alles is.
Die álles is: baring en schepping, ziel, gevoel, leven.
Zo zweeft de mens door die ruimte heen, links en rechts, broeders en zusters hebben elkaars handen vast, de meesters gaan voor.
Of gij zijt één met uw moeder die u vroeger, voor eeuwen terug hebt gekend.
Of ge ziet daar een moeder met haar kind – natuurlijk, nu bewust – hand in hand gaan, gekleed in een machtig schoon, universeel gewaad.
Zeker, met de gouden sandaaltjes aan.
Hand in hand, als goddelijke kinderen geven zij zich over aan deze stilte, aan dit álles, deze Albron; die is moeder, maar die ook is: ziel, geest.
Die is een persoonlijkheid, maar die persoonlijkheid is alleen nu nog te zien als plasma.
Die is te voelen als stilte, want er is nog geen werking.
Langzaamaan – rustig is het – zien wij dat er een kracht door deze ruimte gaat die deze onmetelijkheid, dit lichaam – want het is een lichaam – dit organisme vult.
De moeder, de Almoeder is aan haar baringsproces begonnen.
Er komt aura en die aura verbindt zich, verspreidt zich door deze onmetelijkheid.
Dat is het lichaam, het organisme voor de Almoeder waaruit God geboren is, waaruit de Vader is ontstaan.
Wanneer de Bijbel spreekt over de Vader, dan is dat reëel, dan is dat essentieel, maar wanneer we spreken van God, dan staat God reeds hier achter ons, want het is slechts een woord.
Het is een omvatting om het vader- en moederschap, het scheppen en baren, de macht, het gevoel, de rechtvaardigheid, de liefde, de harmonie uit te beelden.
En dat is God, dat is de Almoeder als Vader.
Wij gaan dit alles na en we zien nu, we zien langzaamaan dat die aura ...
Overal komt er aura, overal komen er nevelen, zo nu en dan lichtend, met een prachtige omstraling, een omlijsting.
Het is alsof – zoals gij dat op aarde beleeft wanneer de zon ondergaat en de wolken worden omstraald – u die gouden flitsen ziet.
Zo zien we zo nu en dan in deze ruimte een lichtend gewaad ontstaan en dan staan we nu voor levend plasma.
U voelt zeker, de zon is nu reeds verstoffelijkt.
Dat is een heel andere wereld, u raakt die wereld niet aan, dit is allemaal ijle stof, dit is bloed, dit is de moedermelk van de ruimte.
Dit is baring, dit is levend, levende substantie, dit is ziel, dit is geest.
Want wij gaan ...
Ziel eerst!
Wij gaan nu zien een verschijnsel en dit verschijnsel is een vonkje van de geestelijke persoonlijkheid als Almoeder.
Doordat we licht zien, doordat we de duisternis hebben gezien en in deze duisternis de warmte voelen, voelen we reeds iets van die persoonlijkheid als kracht, rust, vrede, rechtvaardigheid, want stoornissen zijn hier niet te beleven.
Dit proces, mijn zusters en broeders, heeft biljoenen tijdperken geduurd.
Biljoenen tijdperken, miljoenen jaren volgens uw denken en voelen gingen er voorbij totdat die nevelen dichter werden.
En toen zagen wij, nu zien we dat die nevelen afstemming vinden op de wolken die de kosmos voor de aarde bezit.
De wolk in deze ruimte is dus een afstemming van het beginstadium, die wij hebben gezien, die wij beleven voor de Almoeder, nietwaar?
U kijkt in deze ruimte, het is mooi weer; u ziet elk verschijnsel van de Albron – waarin we nu zijn, die Almoeder – ziet u als stof terug, als een zelfstandigheid.
U kunt elk verschijnsel terugbrengen naar de Almoeder, het begin van de schepping, want u ziet elk ogenblik in de ruimte opnieuw het ontstaan.
Wanneer de mens zo naar de hemel kijkt en het is allemaal blauw daar ...
Dat is niet eens blauw, dat is een uitstraling die wij ook weer – voelt u? – die wij ook weer zien waarin we zo-even leefden.
U ziet daar het gouden licht, u voelt het gouden licht van het vaderschap, die warmte, dat ziet u ook in deze ruimte, want wanneer u in de kosmos komt, is er geen blauw meer.
Maar het is er vanaf de aarde te zien.
Maar langzaamaan ... er komt een wind, er komt een kracht.
Ja, de mens zegt reeds: ‘Er is een onweer in aantocht.’
De elementen zullen zich verdichten en in slechts enkele minuten – nietwaar, dat beleeft u toch? – ziet ge daar de wolken komen, dichte zware koppen.
Waar komen ze ineens vandaan?
Er is een reactie gebeurd.
Tijdperken beleeft nu deze ruimte ten opzichte van de Albron, want in harmonie met de Albron heeft dat miljoenen jaren – zei ik u – geduurd.
Voor de ruimte speelt zich dat nu in slechts enkele seconden af.
En nu komt er duisternis, die wolken gaan zich scheiden, het regent.
Die toestand beleven we aanstonds precies op de maan.
Die toestand van de ruimte is de Almoeder in stof, maar nu als levensadem gezien voor de mens en deze kosmos.
Maar de maan heeft precies hetzelfde beeld beleefd, want zij heeft haar leven gesplitst.
Het embryonale stoffelijke leven kon beginnen en dat beeld zien wij, beleven wij nu voor de Almoeder.
In niets is er verschil.
Zo begon het eigenlijke baren voor de schepping, meer is er niet.
Maar in dat ‘meer is er niet’ ligt álles.
Daarin beleven wij de ziel, de geest, de persoonlijkheid.
Ik zei u: de flitsen die we waarnemen is een deel van de Almoeder zoals zij zal zijn en zij als persoonlijkheid moet worden.
Want zij heeft zich te vergeestelijken?
Nee, zij moet zich manifesteren, jazeker, zij moet zich verstoffelijken.
Zij beleeft aanstonds elementale verdichtingswetten, verhardingswetten.
Die ganse macrokosmos, deze ruimte waarin zij leeft, zal gestalte krijgen, want vanuit haar leven zal deze ruimte en andere ruimten worden gevuld.
Ja, waar gaan we nu naartoe?
Als u dit vasthoudt, hebben we niet meer nodig, dan kunnen we de vaart nemen, het ene tijdperk na het andere beleven.
Maar wanneer ge daarin zijt aanstonds, dan moet ge door die duisternis heen, door die wolken heen.
Maar ge weet: dáárachter leeft de Alziel, het Alleven, de Albron, maar en vooral en voor alles het Almoederschap.
Want door te baren, toen de moeder ging baren en in deze ruimte wij een verdichting ondergingen ... dat plasma, dat is reeds vaderschap, want vanuit het niets is het zichtbaar geworden.
Vader- en moederschap zijn één, die ruimte gaat door, er komt steeds meer leven.
En eindelijk, eindelijk – dat beschrijven de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en nog even ‘De Volkeren der Aarde’ – komen wij tot het verlichten van deze ruimte.
Wij zien nu, dat het vaderschap verstoffelijking kreeg, zichtbaar werd, dat gouden gevoel, dat timbre; zelfs de stem spreekt nu tot ons leven.
Wij zien dat dit universele gewaad één licht is geworden.
En wat is er nu in die biljoenen jaren gebeurd?
Wat heeft zich hierin verstoffelijkt?
Dit is nog geen stof – want u voelt wel, wanneer de stof naar voren treedt, dan moet er iets zijn die die stof kan waarnemen – dit is nog altijd Alziel, Algeest.
Maar de Albron als moeder heeft zich verdicht als een gouden licht.
Is dat zo?
Ziet u, door baring heeft de Almoeder en de Alvader een eenheid ondergaan.
Ze zijn beiden licht geworden, want dat licht, dat onzichtbare voelende licht heeft zich nu door die tijdperken, die miljoenen jaren zichtbaar verstoffelijkt, vergeestelijkt.
En nu zien wij de Almoeder en de Alvader in een goddelijk, lichtend waas gehuld.
Nu zegt de mens, nu zegt de katholieke kerk, nu zegt de theoloog: ‘God is een persoonlijkheid, God in Zijn oneindige persoonlijkheid ...’
Dit is nu het lichtende beeld, het licht als God, als Vader voor de ruimte.
Dit is universeel diep, onmetelijk diep, maar dat is God als licht.
Want uit de baring, uit de moeder is dit licht ontstaan.
Dus de Almoeder heeft in zich baring en schepping!
De Almoeder ging baren, maar dat werd schéppen.
Want toen dat gevoel, dat plasma uit haar heenging, ging ook ... bezat dat licht, die aura dezelfde krachten die zij bezit: het gevoel om te scheppen en te baren, te veranderen, te evolueren.
Want achter en in dit alles leeft de gedachte, de wil: ik wil mij manifesteren, vergeestelijken en verstoffelijken voor mijn lichaam.
Mijn lichaam.
Nu is de ruimte slechts het goddelijke organisme, het goddelijke beeld.
De astronomen zeggen nu: ‘Dit is ruimte.’
Maar dit is geen ruimte waarin ge leeft, dit is een organisme, dit is een tempel.
Nu kunnen wij, nu kunt ge nu voor uzelf reeds vergelijkingen maken en die moet u maken aanstonds, of u hebt er niets aan.
Dat wil de kosmos, daar moeten wij, daar moet elk insect, elke levensgraad aan beginnen.
Nu staat ge voor het analyseren van uw Bijbel, van de maatschappij.
Hierin zijn geen stoornissen ontstaan, hier is harmonie, hier is alleen licht.
U voelt wel, ik kan de sprong niet maken om u nu onmiddellijk met de verdichte kosmos, met de planeten en de sterren te verbinden, maar ik kan u wel verklaren dat we aanstonds niets anders zien en zullen beleven voor die ruimte, geen Jupiter, geen planeet Saturnus, geen Venus, geen zon en geen maan; wij beleven aanstonds alleen vader- en moederschap.
Nietwaar?
En nu wordt dit ganse, dit machtige geheel nemen wij op de palmen van onze handen en zeggen: ‘Aan de linkerkant, aan mijn hartzijde, leeft mijn moederschap en rechts het vaderschap.
Ik ben één, want ik ben die goddelijke vertegenwoordiging.’
Wanneer we aanstonds, wanneer ik nog vijf minuten, tien minuten een vergelijking maak en u vragen stel: wat hebt u daarvan, wat hebt u hiervan? – dat kunnen we nu reeds doen – dan zien we ... dan zien we, dan beleven wij dat alles wat de aarde, de mens gestalte gaf, een naam gaf, schonk, niets te betekenen heeft met de eigenlijke levensbron, die moeder is, vader is, ziel is, geest is.
Want nu zal het uiteindelijke komen, wij leven in dat stadium en – ik heb u meermalen met die wetten verbonden – nu moet dat splitsen.
Dat moet ook beginnen te splitsen, dat moet zich delen, dat strakke kleed barst aanstonds uit elkaar – en nu staan we voor de wet van evolutie.
Vermenigvuldig u, splits u; of dit is reeds voor de Albron, de Almoeder, de Alziel, de Algeest het dode punt.
Een dood punt.
Wanneer dit niet waar zou zijn geweest, wanneer dit niet had kunnen gebeuren, dan waren er geen mensen op aarde geweest, dan was er geen dierenwereld, dan was er geen natuur, dan was de schepping op dit ogenblik bewust vastgelopen.
Dan had de schepping die ruimte niet gekend en dan was er ook geen Bijbel geweest.
Maar maak nu eens, dúrf nu eens uw vergelijking te maken ten opzichte van de theoloog, uw faculteiten op aarde.
Wat weet de mens, wat leert de theoloog nu van God, van de Albron, de Almoeder?
Men spreekt nooit over de Almoeder, maar in die ruimte is er alleen baring!
De theoloog kent alleen zijn God door zijn Vader-zijn: de Heer sprak.
De Heer sprak ...
De maatschappij beeft, de maatschappij is angstig wanneer men zegt: ‘God heeft nimmer als mens gesproken’, maar is dit dan geen spreken?
Wij waren in het niets ...
We waren in het niets en toch waren we in de Alkracht, het Alvermogen om te baren en te scheppen.
We hebben gezien dat er licht gekomen is, we zullen het aanstonds tot splitsing, tot de nieuwe en volgende evolutie voeren.
En dan komt er weer duisternis.
Totdat wij zien dat weer die bron – maar nu miljoenen eeuwen verder – zichtbaar wordt, en staan wij voor de Almoeder – de maan, de Eerste Kosmische Graad – en het vaderschap in de ruimte en voelt u hoe de eerste baring voor Moeder Maan als Almoeder voor deze ruimte kon beginnen.
En dan draait zij?
Zíj doet dat niet aanstonds, dat zal de áárde doen.
De wetenschap weet niet waarom de maan slechts aan één kant is te zien.
Ja, zeggen zij ... er zijn nog geleerden die kunnen zeggen: ‘Op de ene kant die verlicht is, is er geen leven, maar in die duisternis daar leven mensen, daar leeft nog, daar is nog iets aanwezig’, omdat ze die kant, die zijde van Moeder Maan niet kunnen zien.
Wanneer beleeft de mens goddelijke feiten en kunt ge voor uw maatschappij, voor uw ziel, uw geest, de astrale wereld de ruimtelijke fundamenten leggen?
Wanneer gebeurt dat?
Ik zal u nu eens het machtige beeld geven, totdat we de maan bereiken.
In ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en in de tempels aan Gene Zijde, te beginnen met de eerste, tweede en de derde sfeer zijn tempels waarin gij die eenheid ...
Dat leest u trouwens ook in het boek van meester Alcar, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, dat u in een tempel de ruimte kunt beleven door technische wonderen.
Dat wil zeggen dat ook de aarde die over vijftig, over vijfhonderd jaar zal ontvangen, waarvoor ge nu reeds fundamenten hebt gelegd.
U hebt uw planetariums, nietwaar?
Maar dan krijgt u de Albron te zien, duizendmaal, duizendmaal meer verdicht, miljoenen malen eenvoudiger en toch ruimtelijker.
Want u ziet het, dit is nog maar alles een beginstadium.
Wat de aarde aan technische wonderen heeft om de ruimte af te tasten, dat zal ook evolueren en eerst dan beleeft ge een planeet, beleeft ge een wet, beleeft ge een levensgraad.
Dan beleeft ge de ziel, de geest, de persoonlijkheid, het vader- en moederschap voor elke vonk.
Macro- of microkosmos, die komt onder uw hart, want u beleeft die eenheid.
U voelt, u denkt.
Deze ruimte scheurde dan ook vaneen.
De Almoeder als vader – dit is vaderschap – splitst zich.
Zeven tijdperken hebben wij kunnen vaststellen in deze ruimte.
Niet ineens was de Almoeder gereed en was dit universum klaar, dat heeft tijdperken ... dat waren tijdperken, zei ik u.
En nu hebben wij kunnen zien – dat leert ons aanstonds de stof, dat bewijzen de hellen en de hemelen – dat er zeven overgangen zijn ontstaan voordat de moeder vaderlijk gezag kreeg, voordat de moeder baarde en haar kind, haar vaderschap schiep; dit is het licht van de ruimte.
Is dat duidelijk?
Dit bent ú – aanstonds zult u dat zien – als een godheid.
U bent dus universeel diep in baren en scheppen.
Dit scheurt vaneen, deze ruimte splitste zich in myriaden vonken.
En na deze gebeurtenis ... het vloeide zo uit elkaar, zoals de wolk in de ruimte nu nog uiteenvloeit en zich mengt.
Wanneer de zon, wanneer het klimaat, wanneer het timbre, wanneer de krachten van de kosmos milder worden en de spanning ontlaadt, dan krijgt u het losscheuren van een wolk.
Dan krijgt u opnieuw een compacte zelfstandigheid, waarin geen trilling, geen scheuring meer aanwezig is, die spanning is ontladen.
En bliksem en donder is er niet, want dan moet er werking komen, dan moeten die wetten zich verdichten, verstoffelijken en dan scheurt dat en broeit dat tegen elkaar op.
En wanneer die graad is bereikt – wilt u weten hoe de bliksem ontstaat? – krijgt het ene leven voor het andere de eigen zelfstandigheid terug, omdat het ene klaar is om te gaan uitdijen, te gaan evolueren en geschiedt nu wat wij voor God waarnemen en op dit ogenblik vaststellen.
Hier heeft nog niemand over gesproken.
Dit heeft nog niemand op aarde als stofmens gezien, geen Socrates, geen Blavatsky, geen oud Egypte, dit is nieuw voor deze mensheid.
Dringt dat tot u door?
Er zijn nog geen boeken.
Ja, er zijn geleerden die zeggen: Wij zijn zo en zo en zo en zo.
Maar dat daarachter de levensbron ligt en dat daarachter de Almoeder leeft, de Alziel, de Algeest en dat dat allemaal ziel en geest is, en dat we die ziel, die geest weer als een vonk van God – als mens, als een dier, als een bloem – terug zullen zien in een later aards tijdperk, dat weet men nog niet.
Waarom hebt ge dan de Bijbel geschapen?
Waarom klampt gij u dan vast, theoloog en astronoom, dat God zei: Ik zweef over de wateren.
De Godsgeest ging over de wateren?
En dat wil dus zeggen dat die wateren al klaar waren.
In die wateren was ook leven, want God zei: ‘Daar zijn walvissen.’
Waarom heeft de Bijbelschrijver niets van het prehistorische tijdperk verteld?
Waarom zei hij niet: Er zijn daar dieren in die wateren, dat zijn reuzen, maar wanneer ze willen, fladderen ze zo de ruimte in?
Ja, zo nu en dan komt, maar dan weer door de geleerde – de Bijbelschrijvers hadden het niet – dat is de geleerde van deze tijd, die zegt: ‘Kijk daar eens, wat is dat voor een beest van twintig meter, twintig voet groot?
Waar heeft dat dier geleefd?’
Tempelschrijvers, geleerden uit die tijd, waren jullie blind?
Waarom hebben jullie niets van de ruimte gezegd?
Kon men niet.
U voelt wel, duizenden vragen stormen er nu reeds op uw leven af, waarvoor ge de fundamenten kunt leggen.
En die zullen wij nu met elkaar leggen en beleven.
Dan weet ge wat voor u goed is en verkeerd.
Ja, dan staat ge tevens in uw duisternis en uw licht, want dat hebben de wetten voor de ruimte, voor de macrokosmos, maar ook voor God als vader en moeder beleefd en moeten aanvaarden.
Want dit licht dat zo-even splitste, is goddelijke zelfstandigheid.
Wat gebeurt er nu, wees nu eens menselijk en eenvoudig, wat gebeurt er nu wanneer we van dit licht hier waarin ik sta miljoenen vonken afnemen?
Wat gebeurt er dan?
Dan gaan we terug naar de duisternis.
Dit is de Albron, dit is God als licht en nu splitst dit licht zich, dat scheurt, dat vloeit zo uit elkaar omdat het een oneindigheid heeft beleefd.
Omdat dit het uiteindelijke stadium is om vanuit het moederschap tot het vaderschap voor God – ziet u – voor God te komen.
Omdat dit het uiteindelijke manifesteren is voor God als geest, dit is de goddelijke geest.
God is dus geen gestalte, maar geest.
De geleerde, de katholieke kerk zegt: Een geest is een zelfstandigheid, dat is niet te splitsen, dat is God.
Dus de kerk ziet nog altijd de Godsgeest, maar als mens, als een gestalte.
Ja, ziet u, nog een trapje verder, nog een graad dieper, godgeleerde, en gij krijgt uw goddelijke geest te zien als dit organisme, deze ruimte, deze onmetelijkheid.
Bent u er nu?
Duidelijk voelen, voelen en denken – zei ik u – gaat naar de ruimte.
Miljoenen, biljoenen zielen van God hebben gehoord waar gij mee bezig was op dat ogenblik, toen André u die verklaring gaf.
God zei – goddank – de meesters zeiden, riepen en de kinderen Saturnus, Jupiter, het licht van de ruimte riep: ‘Er is een mens bezig, die vraagt: “Maar wat dan wanneer ik God ben?”’
En dan krijgt u zich vanzelf te zien.
Ze hebben u bloemen geschonken in de nacht, ze hebben u losgemaakt om de ruimte af te tasten.
Want men zegt: ‘Durf als mens uw godheid te zien.’
De ruimte, de Almoeder, de Alvader, ze hebben heilig ontzag voor de vonk van hun eigen leven dat begint te denken en te voelen.
Heilig ontzag had de Christus voor de mens die zei: Sla mij maar, voor u en voor het leven wil ik sterven.
Dan hebt ge de Christus, dat leren wij ook.
Voel nu, in deze ruimte is er weer duisternis en toch is er licht.
Ziet u?
Er is licht.
Het vaderschap hebben wij gekend.
Het vaderschap, dit licht is vaderschap voor de Almoeder, de Albron, God, God als vader!
Wij hebben nu God als licht leren kennen, als geest, uit baring, uit de moeder.
Daarachter leeft dus weer ... daarachter leeft de Almoeder en nu gaat dit manifesteren als een tijdperk, als een zelfstandigheid in het nú – nu in dit ogenblik – verder, want het heeft zich gesplitst.
En nu zien wij, nu kunt ge vragen gaan stellen.
Bent u vader?
Bent u moeder?
Waarom bent u eigenlijk moeder?
Vraag het eens aan uw geleerde.
Hier leggen wij fundamenten voor de Universiteit van Christus, aanstonds.
Dit is ook reeds het woord uit de nieuwe Bijbel.
Wanneer we spreken dat we bezig zijn en zeggen: wij schrijven de nieuwe Bijbel, haalt de maatschappij, haalt de wereld de schouders op.
Maar voelt ge dan niet dat aanstonds de nieuwe eeuw, het nieuwe bewustzijn die fundamenten moet vastleggen, die fundamenten moet vergeestelijken en verstoffelijken en dat dáármee de Bijbel begint?
U beleeft dus uw nieuwe Bijbel.
Dat is niet zo ontzagwekkend, dat is doodeenvoudig, gij leeft in “De Eeuw van Christus”.
Dat wil zeggen: u zult de wetten, u zult de ziel, de geest, de persoonlijkheid Christus leren kennen.
Is dat niet de moeite waard?
Kunt ge dit bij uw faculteiten ontvangen?
Kan men, kan de godgeleerde u dat schenken, nu gij weet wat ze van de Bijbel ... wat ze het kind van Christus hebben gegeven?
Wat ze van uw leven, wat ze van God hebben gemaakt?
Ga dan maar terug in uw Oud Testament, dat is waarlijk oud.
U bent moeder, u bent vader.
Wat hebben wij nu van dit licht?
Is die ziel, dat onzichtbare, die bron, die Albron, is die niet, nóg in u aanwezig?
Hebben we dat als mens, heeft het dier, heeft Moeder Natuur die Albron?
Natuurlijk, als u even doordenkt, dan komen we reeds in het huidige stadium.
Maar we gaan nu eens kijken waardoor zon en maan zich hebben verdicht, waardoor de aarde is ontstaan, waarom de aarde juist tussen moeder- en vaderschap in een plaats kreeg om zich te verdichten.
Wij zullen nu beleven dat wij de maan hebben ontvangen en uiteindelijk in ons hebben opgenomen.
Maar we gaan nu beleven dat de volgende graad voor óns is en dat we aanstonds kunnen zeggen: dit universum hebben wij geestelijk en stoffelijk overwonnen!
Dan eerst gaat ge zeggen: ja, ik sla daar een godheid.
Miljoenen vonken hebben we zien ontstaan – nietwaar? – in die ruimte, maar dit, u allen, gij allen als vader en moeder vertegenwoordigt een ruimte, een universum, de macrokosmos.
Wat bent u?
Wat geschiedt er nu?
Ik laat dit dus los, wij blijven in dit stadium.
De volgende zitting voert ons onmiddellijk in dit vader- en moederschap.
De volgende zitting, voert ons onmiddellijk het één-zijn naar de maan als moeder en dan krijgt u de titel voor de lezing ‘De maan is de moeder, de Almoeder voor dit universum’.
Waarom?
Dan kunt gij naar de universiteiten gaan, naar uw theologen, uw godgeleerden en kunt u zeggen: ‘Gaat u maar zitten, dan zal ik u dat even verklaren.
Dáár is het begonnen.’
Nu zijt ge reeds goddelijk bewust.
Wanneer we spreken van goddelijk bewustzijn – de mens kan de Alwetendheid bezitten voor deze ruimte – wordt er gelachen en smalend de schouders opgetrokken.
Maar is dit waarheid, is dit niet waar?
Bent u geen leven, leeft u niet als mens?
Leven die bloemen niet, leeft uw hond niet, uw kat niet, miauwt het dier niet?
Ik behoef u nog niet te vertellen en te verklaren waar al die timbres door zijn ontstaan, want dit heeft timbre.
Moederschap bezit timbre.
U kunt de stem van de Almoeder nu reeds beluisteren, want een wet die werkt heeft kracht, dat is een timbre, dat is een klank, dat is vloeiing, dat is bezieling, dat is ontwaking.
En ontwaking is het één-zijn met het gevoelsleven dat iets te zeggen heeft, dat nu die ruimte heeft verstoffelijkt en dat is het Albronnelijke timbre, waarvan we aanstonds een klank zullen bezitten.
Waarom heeft de moeder ...
Indien ik u direct vanuit die ruimte met die oneindigheid, met het bezit voor u als mens zou willen verbinden, dan voert die ruimte mij tot de menselijke stem, tot de alt, de sopraan, de mezzo, de bas, de bariton en de tenor, want die splitsing is ontstaan hierboven.
Wat heeft de moederlijke alt te betekenen, geleerde?
Zangpedagoog, kent ge de menselijke stem?
Hoe moet die stem ontwikkeld worden indien gij het reine, de reine alt van de ruimte wilt verstoffelijken door de klank, de timbres, die ge gestalte geeft door Mozart, Beethoven en Bach?
Wat geschiedt er wanneer u zingt?
Maar wat gebeurt er wanneer ge Bacht?
Wat gebeurt er wanneer ge in een organisme rondloopt op aarde, nu ge losgeslagen zijt van het moederschap?
Ge zijt nu in een toestand, in een graad van bewustzijn gekomen voor vader- en moederschap en ge zult aanstonds terugkeren om uw leven te vergeestelijken en te verstoffelijken, om het gevoelsleven te laten uitdijen tot een machtige, geestelijke, ruimtelijke persoonlijkheid voor vader- en moederschap.
Ziet u?
De ruimte spreekt.
Ik moet mijzelf, ik moet mij als kosmisch, als geestelijk gevoelsleven remmen om de krachten van het moederschap tegen te gaan, of ik word hier op dit ogenblik gesmoord, zo fel en ontzettend is het gevoelsleven ten opzichte van de eigen vonk, door haar leven geschapen, gebaard.
Toen wij aan de eerste lezing begonnen – hebt u dat nog, hebt u dat niet meegemaakt? – en André op die bühne kwam en hier alles vol was, er waren zevenhonderd mensen, toen zei André: ‘Ik heb een strijd beleefd, vier jaar, om dat water te kunnen overwinnen.’
Als een bloem tot uw leven spreekt en die bloem ontdoet u van uw eigen menselijke persoonlijkheid, dan wil dat zeggen dat gij uw maatschappij, uw leven, uw denken en voelen zult afleggen ten opzichte van haar ruimte.
Nietwaar soms?
En dan verliest ge uzelf.
De dichters spreken en maken gedichten, voegen woorden samen, maar ze raken het gevoel niet van de bloem, van Moeder Natuur.
Het één-zijn met deze ruimte wil zeggen: uw maatschappelijk denken en voelen af te leggen ten opzichte van de andere levensgraad, die u dan die gevoelens geeft.
En dan spreekt altijd en eeuwigdurend weer het vader- en moederschap tot uw persoonlijkheid als mens.
Wat hebben wij als mens op aarde, wat heeft de maatschappij nu?
Is het zo vreemd, geleerde?
Nu kunt u vragen stellen voor uzelf.
Ik zal het voor u doen, ik moet het doen, omdat de wetten spreken.
Wat hebt ge van uzelf, voor uzelf eigen gemaakt?
Begrijpt gij dit organisme?
Freud, Socrates, Plato, Jung, Schopenhauer, de grootsten der aarde kennen zichzelf niet.
Vraag het aan het hoogste bewustzijn hier op aarde.
Man, ge zijt man, ge zijt schepper, maar waarom?
Waarom zijt ge geen moeder?
Waarom sterft een kind in de moeder?
Waarom zijn er krankzinnigen, melaatsen, godsdienstwaanzinnigen?
Waarom, waarom, waarom, waarom?
Voelt u, wij komen niet meer ... wij zijn niet één meer met de reine klaarte, met de eenheid, de harmonische wetten voor de Almoeder, de Alziel, de Algeest, want wij beleven nu het menselijke denken en voelen van deze maatschappij, wij zijn reeds disharmonisch.
Disharmonisch.
De mens kreeg zichzelf in handen, de mens ging zijn ruimten verkennen en wilde die ruimte bezitten.
‘Alles’, zegt de Albron, de Almoeder, God, ‘alles gaf Ik u.
U behoeft niets meer te verkennen, u behoeft die wereld, die ruimte niet in bezit te nemen.
U moet niet die levensbron aanraken van een ander vonkje, want gij hebt Mij, gij zijt álles.
Ik ben de goddelijke vertegenwoordiging als dier, als levende aura, als nacht en licht, als baring en schepping.
Ik!’
Indien u dit kunt aanvaarden en wilt begrijpen, indien u dit voelt, dan zult ge nu tot uzelf moeten spreken.
Níét tot het leven van de ruimte, noch tot de Bijbel, noch tot een andere persoonlijkheid.
Daal in uzelf af en leer nu uzelf kennen, want ge zijt licht, ge zijt ziel van die Alziel, leven van die bron, geest en stof.
Wanneer de dokter, wanneer de chirurg het mes in uw lichaam zet – en miljoenen dokters hebben dat gevraagd en hebben ernaar gezocht – en hij ziet dat dat kind moet gaan sterven, kijkt hij of hij de ziel niet ziet.
‘Ik zie nog geen ziel.
Komt hij nu door de mond, door de ogen?
Nee, de mens heeft geen ziel.’
De mens heeft ook geen ziel, geen geest, wereld.
De mens heeft nog niets, de mens is een stuk stof, die kan praten, die kan denken.
Ja, of de mens zich dat eigen heeft moeten maken, is weer iets anders.
Maar we hebben ook nog mensen die leven in het oerwoud.
‘Daar hebben wij niets mee te maken.
Ik ben alleen hier om dat stukje disharmonie uit dat leven te snijden en nu is het gestorven.’
Wat is sterven?
Is die ziel, is die goddelijke ziel, is die Almoeder te doden door uw vlijmscherp zwaard, uw mes?
Kan de dokter de ziel, de geest van de ruimte killen?
Heeft de mens dat in handen?
De mens, de geleerde vraagt zich af: ‘Ben ik ziel?
Ben ik geest?
Ben ik een innerlijke persoonlijkheid?
Wat is gevoel?’
Wat is gevoel?
Ziet u, deze fundamenten, mijn zusters en broeders, moeten de universiteiten op aarde nog leggen.
Dat heeft de Paulus uit de Bijbel niet gekund, ook al spreekt men elk ogenblik over deze persoonlijkheid, deze goede ziel, die thans in de vijfde sfeer leeft en adept is van de meesters.
Hij is nog niet in de zevende sfeer, want Paulus was voor deze ruimte, voor uw tijd, voor uw eeuw, voor de Universiteit van Christus nog een onbewuste.
En daardoor en daarvan en daarmee miszeggen wij niets van dit goddelijke kind dat de aarde bewustzijn gaf.
Wat heeft Paulus gekund?
Wat hebben de profeten gedaan, wat deed Socrates, Plato, wat Galilei?
Allen hebben de Universiteit van Christus gebouwd, legden de eerste fundamenten voor deze eeuw!
Deze eeuw zal spreken, de persoonlijkheid van Christus wil ontwaken.
Zijn Goddelijk denken en voelen – want Hij leeft in het Goddelijke bewuste Al – komt nu naar de aarde, omdat Hij weet en wij weten en elk licht van de ruimte kent: Moeder Aarde bezit alleen goed en kwaad, verkeerd.
Moeder Aarde kreeg doordat Christus op aarde is gekomen het Goddelijke menselijke bewustzijn.
Christus bracht: blijf daar af, want dat behoort u niet.
Verkracht uw leven niet.
Moeder, smoor dat kind niet in en onder uw hart, want ge remt de evolutie, de splitsingen voor uw eigen persoonlijkheid.
Hoe wilt ge aanstonds weer geboren worden?
De geleerde vraagt: ‘Is er wedergeboorte?’
Duizenden sekten zijn er op aarde ontstaan die zeggen: ‘Reïncarnatie is er niet.’
En indien wij dat niet hadden beleefd in het ontstaan voor de Almoeder, de Alvader – ik zei u toch – dan stond de schepping stil.
Maar wij gaan baren, de moeder, de Almoeder manifesteerde zich door het vaderschap; dit licht is vaderschap.
De geleerde, de psycholoog, de parapsycholoog, uw faculteiten hebben daar nog niets van.
Zij moeten de eerste fundamenten nog leggen voor uw ziel, voor uw geest.
Is er een hiernamaals?
Stel nu de vragen.
Aanstonds komen wij, de volgende zitting, met de Almoeder voor een nieuwe zelfstandigheid terug.
De Albron splitste zich door myriaden vonken, maar wat is er gebeurd?
Aanstonds, daar beginnen wij, dan gaan we verder, dan beleven wij de Almoeder voor deze ruimte.
En dat werd de maan en dat werd de zon.
Die twee wetten, die twee werelden ín elkaar, die dóór elkaar de manifestatie vanuit het moederschap, het vaderschap, ondergingen, die wetten zijn nu geestelijk astraal verstoffelijkt: dat werd zon en maan.
Zon en maan.
Die wereld splitste door myriaden vonken, maar er is alleen vader- en moederschap in deze ruimte.
Wat bent u?
De vergelijkingen kunnen we maken, zeggen dan de meesters, voor de kosmologie.
Waar is deze wet te beleven, André-Dectar, op aarde?
En dan moet ge onmiddellijk bewust zijn.
De ruimte zegt het.
Indien ge dus geen eenheid wilt beleven, indien ge, indien André de schouders op zou halen en zegt: ‘Wat kan mij dat universum, wat kan mij die Albron, die Almoeder, wat kunnen mij al die wetten, die verdichtingen, die levensgraden schelen?
Ik ga heerlijk naar de bioscoop, ik ga eens lekker dansen vanavond.
Hoepel op met uw ruimte, ik ben gewoon mens, ik wil ook weleens genieten.
Ik wil vrij zijn van die ruimte, ik wil er niet mee te maken hebben, ik ben maar gewoon mens.
Ik ben gewoon mens, een doodgewoon mens.
Ik sta liever met beide benen op de grond.’
Nietwaar?
Hoort u dagelijks.
Máár hierin – dat zullen wij aanstonds beleven en zien – leeft die goddelijke afstemming, leeft de Albron, de Alvader, de Alziel, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, het Alvoelen; dat is de méns.
En toen André dat ging beleven, toen sloeg hij zich neer, toen het water, toen de natuur, toen een koe, een paard, een hond, een kat, een muis ging zeggen: ‘Maar ziet gij dan niet wie ik ben?’ een worm, een slang ...
‘Ik ben uit uw leven geboren.
Waarom wilt ge mij vernietigen?
Wilt ge mij niet herkennen, wilt ge mij niet beleven?’
Wilt gij zeggen: wat moet ik met die ruimte? – u bént ruimte, u bent oneindig!
U bent God, u hebt een goddelijke afstemming, met ziel, geest.
Waartoe leeft u dan?
‘Ja, ik leef.’
‘Knijpt u zich eens’, zei een stem uit de ruimte tot André.
‘Ja, dat deed ik al als kind’, zegt André, ‘dan sneed ik mezelf in mijn handen en dan kwam er bloed, want ik wilde een kruis zien, ik wilde Christus beleven.’
Deed het pijn?
Wat is pijn?
Pijn wil zeggen dat ge de werkelijkheid aanraakt, aftast, door een bruut iets.
Knijp erin, snij erin, verbrand iets, ga uit de harmonie door God geschapen en ge beleeft disharmonie, het verscheuren van de aura als stof.
Is het niet zo?
‘Denken, hoe moet ik leren denken?
Wat heb ik met die ruimte, wat heb ik met God, wat heb ik met het hiernamaals, wat heb ik met hellen en met hemelen en met Socrates, wat heb ik eigenlijk met die Bijbel en al die dikdoenerij, dat geschreeuw over de wereld: ‘’Bid, bid, bid, bid, bid’’, uit te staan?
Het helpt mij toch niet.
Mijn moeder ging weg, mijn vader ging weg, mijn kind heb ik verloren.
Ik ben bestolen en bedrogen.
Ze hebben mij onschuldig in de gevangenis gestopt en in de oorlog hebben ze mij met gloeiende peukjes verbrand.’
Maar wat deed u?
‘Niets, niets, we hebben niets gedaan.’
Aanstonds zullen we zien, wanneer de rechtvaardigheidswetten naar voren treden en dan zult ge tegen uzelf zeggen, dan kunt ge berekeningen maken, wereld, aarde, mensheid: waar hebt gij u mee bemoeid?
Hoort u dit? (Meester Zelanus klopt op het spreekgestoelte.) Dan tikt de goddelijke hartslag op uw hart, uw hersens, uw verstand, uw gevoelsleven, uw ziel en geest en klopt aan de deur.
De klop van de ruimte: mensheid, hoort u mij?
De tik uit de ruimte ...
Geboorte, leven en dood; ontwaking, evolutie; ziel, geest en stof.
Zijt ge waarlijk één?
Ja?
Bent u moeder of bent u vader?
Dan zult ge aanstonds evolueren.
Ge komt in de wereld van het onbewuste, want de mens ... de mens nu in zijn maatschappij vertegenwoordigt de Almoeder en de Alvader als mens.
Maar ook een bloem, ook een boom, ook een dier vertegenwoordigt de Almoeder – voor die dierlijke afstemming.
Darwin kunnen we aanstonds roepen.
U stond bovenop het universele denken en voelen, op het ruimtelijke-ik-zijn van de aap en de mens, maar tevens op het schaduwbeeld van de vorige incarnatie, Darwin!
De mens kijkt tot Darwin op.
Jazeker, hij begon te denken en te voelen.
Voelt u die ontzagwekkende rem, het gemis aan bewustzijn voor Darwin, uw geleerden, dat hij zijn goddelijk stadium, zijn goddelijk vader- en moederschap gaat afstemmen op de aap in het oerwoud?
Nu vraagt zich de wereld nóg af: zijn wij uit de apen geboren?
Of de aap uit ons, daaraan komen ze niet, daaraan denken ze niet; is de aap soms ons schaduwbeeld?
Wij zullen aanstonds, straks zullen wij zien, mijn zusters en broeders, dat dat dier waarlijk uit onze ribben, uit ons eerste menselijke ego, de schil als stof is geboren, en dat die schil ook weer zeven werelden heeft moeten aanvaarden.
En dan zal de aap ons dienen.
Hij zal het licht in zijn ogen, maar weer zeker het menselijke voelen, het kijken, maar ook handen en toch het klauwstadium moeten aanvaarden, hebben te beleven.
Waarom?
Omdat dit het schaduwbeeld is van ons leven en ons gevoel, ons vader- en moederschap, onze ziel, onze geest, onze goddelijke persoonlijkheid.
De Almoeder splitste zich, de Almoeder baarde om vader te worden.
Wat doet de moeder?
Wat gebeurt er als het kind ontwaakt?
Dan is het kind op de wereld.
Dat is geen kind meer, een mens is dat, jazeker.
Maar dat baren is scheppen geworden!
En nu is het kind, het levende kind, in deze menselijke graad ontstaan; en de nieuwe geboorte begint, het nieuwe leven, het nieuwe denken, het nieuwe voelen.
Houd dit vast, kijk rustig naar het leven, naar uzelf.
Voel aan hoe uw gevoel is, innerlijk.
Elk woord nu, elke gedachte die snauwend over uw lippen komt, is afbraak, is de vernietiging van uw baren en scheppen.
Is het halt voor nu en voor straks, voor deze week, voor de tijden die zullen komen, voor tijdperken.
Blijf snauwen en blijf grauwen, blijf bedriegen, blijf beliegen de mens, zijn maatschappij – gij liegt en bedriegt tenslotte altijd en eeuwigdurend uw goddelijk vader- en moederschap!
Beef nu maar niet, ik wilde u alleen de goddelijke en ruimtelijke orchidee schenken op deze morgen, in naam van de meesters en Christus.
‘De kus’, zei André, ‘van de ruimte.’
Maar dat waren míjn gevoelens om u te laten zien, te laten voelen dat ik ook dáár bij u ben (meester Zelanus bedoelt een vraag en antwoord avond van Jozef Rulof).
Ik dank u voor uw mooie gevoelens, voor het stil zijn, voor de heerlijkheid die u door uw denken en voelen aan mij gaf.
Geef dat míj niet, maar zend dát bewustzijn naar Golgotha, want daar heeft men het hoogste, het heiligste, het goddelijke Ik aan het kruis genageld.
En hebben wij nog altijd voor te buigen.
Duizenden malen zult gij en zullen wij ons moeten uitputten.
Bloemen zullen we verdienen, ze gaan regelrecht naar de Christus.
Ik wil ze van u aanvaarden, want ik leg ze daar aan de voeten van Zijn leven neer voor u, omdat ik geen dank aanvaarden kan.
Omdat Hij alles, alles, Zijn Goddelijk moeder- en vaderschap aan de mensheid heeft gegeven, en toch werd gekraakt!
Dat niet de Caiphas in u zal ontwaken op dit ogenblik, maar de Christus.
Ik dank u.