De mens en zijn goddelijke afstemming

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Ik neem aan dat u hetgeen u door de vorige lezingen kreeg, in uw harten hebt opgenomen, zodat wij de reis naar uw goddelijke afstemming kunnen voortzetten.
De afstemming die ge aanstonds zult beleven, die voor uw leven van betekenis is en waardoor gij uzelf leert kennen, bevindt zich niet alleen hier op aarde, maar – dat moet u toch duidelijk zijn – heeft contact met de ruimte waarin u leeft en die u aanstonds, later, door de vele tijdperken, door het planetenstelsel, zult eigen maken.
We hebben een reis gemaakt vanaf de maan naar nieuw en hoger bewustzijn.
We maakten ons vrij van de aarde, van de stoffelijke wetten en gingen dóór, bewust verder, naar die hogere bewustwording, die dan aanstonds in uw handen wordt neergelegd, indien u daar alles voor doet.
Wanneer we die reis hebben gemaakt, keren we terug vanuit het goddelijke Al naar de aarde.
En nu gaan we zien, we zullen beleven hoe die wetten in elkaar zijn gezet, wat de mens zich heeft eigen te maken voordat hij kan zeggen: ik ben geestelijk, ik ben ruimtelijk, kosmisch, goddelijk bewust.
We nemen aan en wij weten wanneer de mens eigenlijk gaat denken, wanneer hij gaat beseffen waarvoor hij eigenlijk leeft.
Dat dit niet zo eenvoudig is, hebben miljoenen mensen moeten aanvaarden, de groten hier op deze wereld, elkeen.
Eerst achter de kist spreekt het ruimtelijke bewustzijn tot onze verkregen persoonlijkheid.
En eerst dan is het mogelijk om tot het leven te spreken, om ’t aan uw hart te drukken, het de wijsheid te geven die u zich eigen hebt gemaakt.
Daar gaat het over, dat is het doel, dat is de kern, dat is het weten, dat is het voelen, dat is het denken, waarvoor de mens leeft.
Waar begint het leven en waar eindigt het, kunt u zich afvragen, en dan staat u onmiddellijk voor duizenden problemen.
U staat niet alleen voor uzelf, voor de maatschappij, de wetten die u dagelijks beleeft en te aanvaarden hebt.
U staat op dit ogenblik voor ziel, geest en leven, waarvan de universiteiten geen graad, geen fundament kennen, omdat die nog gelegd moeten worden.
Ik ga met u, waar we verleden geëindigd zijn, even terug.
We komen vanmorgen niet op de aarde terug ... en wellicht even.
U stapt nu uit uw organisme, u bezit allen de Grote Vleugelen.
Wij beginnen vanachter de kist, vanuit uw astrale persoonlijkheid, uw geestelijke ruimte, een reis naar het goddelijke Al te aanvaarden.
We willen die reis beleven.
We hebben gezien dat er duistere werelden zijn.
U noemt dat hellen; de mens heeft van die wereld een hel gemaakt.
Ik heb u verklaard en duidelijk, eenvoudig weerlegd dat alles wat u op aarde bezit – dat zal u aanstonds ook duidelijk worden – u een naam hebt gegeven.
Wanneer u aan kunst doet, dan zullen wij u verklaren in welke graad van gevoel, van timbre, voor welke persoonlijkheid uw kunst leeft.
Wanneer u achter de kist leeft, dan heeft de maan haar naam verloren, er is geen ‘zon’; er is alleen scheppende en barende kracht in de ruimte.
De namen van Gerritje en Pietje – zoals gij dat hebt genoemd – en alles wat u maar toebehoort, valt nu van u weg.
U hebt niets meer, alleen uzelf.
Uw heilige, goddelijke-zelf dat hebt u nog – dat zal u aanstonds duidelijk worden – en is van universele, ruimtelijke, kosmische betekenis, want dat is eeuwigdurend.
Wanneer we vanuit het goddelijke Al komen en dan die wetten, die namen, die fundamenten bekijken, eerst nú krijgt uw leven als man en vrouw betekenis en gaat ge tot uzelf, kunt ge tot uzelf zeggen: ‘Mijn God, ik dank U dat ik tot het leven behoor.’
En wanneer u nu de wetten kent – u hebt de ruimten gezien – kunt u ook aanvaarden dat u een goddelijke afstemming bezit, dat u een ruimtelijke persoonlijkheid zijt.
Ge zijt ziel van Zijn ziel, leven van Zijn leven.
Nee, u wórdt ziel en u zijt leven, bewúst; dat ligt in uw handen.
U hebt als mens nu, als een menselijke God Zijn ruimten te vertegenwoordigen.
Nu is het leven anders.
Wij gaan vanuit de duisternis naar het licht en we staan thans in het licht.
We zien die ruimte, we zien hartelijkheid, welwillendheid, liefde en geluk, we zien de tempels, we zien de natuur.
We maken ons één, we kunnen ons één maken, want wij hebben die wetten, we hebben die levens leren kennen.
We gingen over Golgotha, we hebben de Bijbel leren kennen, we hebben het goede en het verkeerde gezien.
Kunsten en wetenschappen leven onder ons hart.
We hebben de wijsheid in ons.
We zijn geleerd, want we hebben verschillende faculteiten afgelegd en daarvan de wijsheid in ons opgenomen.
We zijn werelds bewust geworden.
De planeet en haar stelsels in deze ruimte, dat leeft in onze handen, dat kunnen we híér neerleggen, met een handpalm bedekken wij deze ruimte.
Deze ruimte heeft – waarachtig, u kunt het aanvaarden – voor ons leven niets meer te betekenen, wij hebben die ruimte overwonnen.
En nu staan wij op een bodem die niet anders dan gevoelsleven wil zijn.
We staan in de eerste sfeer.
We hebben – dat wil die sfeer zijn – de rechtvaardigheid, ’t geloof en het vertrouwen, de hartelijkheid, welwillendheid lief.
We geloven niet meer, want wij weten!
Geloof, hoop en rechtvaardigheid is een deel, zijn fundamenten van de tempel die we voor onszelf hebben opgebouwd.
Het woordenboek van de aarde kennen wij en het leeft onder ons hart.
We hebben Mozes beleefd, we waren in Gethsemane, jazeker.
We hebben daar Jeruzalem gezien, aangevoeld, stap voor stap ... voetstap na voetstap het leven van Christus gevolgd.
We gingen opwaarts!
We hebben Hem gezien toen Hij werd gegeseld, gekruisigd, toen de mens ons – door Hem – een doornenkroon op onze hoofden heeft gelegd.
We namen het kruis, we kwamen voor Pilatus, we kwamen voor de koning, we kwamen voor Caiphas.
We werden bespot, mismaakt, afgeranseld, geslagen en bespuwd.
We hadden een machtig mooi – we hébben dat – gewaad aan, we dragen zilveren sandaaltjes.
In onze handen ligt een kelk, een bloem, een maagdelijke bloem, een orchidee, sneeuwwit ...
En toch, al de kleuren van de ruimte, van Zijn koninkrijk, die Hij heeft geschapen, die tot ontwikkeling, tot de verstoffelijking kwamen, zien wij daarin terug.
We gingen opwaarts, het kruis op onze schouders.
We wílden niet dat er iemand kwam om ons te helpen dragen, wij eisten dit alles voor onszelf op, omdat we nu wisten: elke hulp is fataal.
Elke hulp voert ons tot het menselijke, stoffelijke, aardse gemak, de luiheid, de afbraak, de vernietiging.
We hebben gezien, we hebben beleefd, wij aanvaarden thans dat we voor honderd procent die wetten beleven zullen, of de uiteindelijke kern, wanneer die graad dan begint te leven, behoort ons niet toe.
En dan kwamen wij boven.
We zonken ineen; geen driemaal, geen twintigmaal, geen duizendmaal, maar telkens, bij elke voetstap verloren wij die hardheid onder onze voeten en werden gevloerd.
We voelden het pak ransel achter ons, de demonen met de menselijke zweep.
We ondergingen die afranseling, we waren dankbaar om geslagen te kunnen worden.
We hebben in dankbaarheid die zweepslagen aanvaard, want we weten waarvoor we leven en waarvoor we zouden sterven, ja, waarom wij dat stoffelijke kasteeltje, het menselijke organisme zouden verlaten.
En toen legden wij ons neer, toen stelden wij ons op voor de mens die hardhandig is, de mens die bespuwt, die bemoddert, die bekletst, die afmaakt alles wat hij niet begrijpt, niet omvatten kan.
We stelden ons neer en zeiden: ‘Doe met mij wat gij wilt, ik ben een en al overgave.
Over mijn lippen komt geen hard woord meer, geen verguizing, geen bezoedeling.
Ik ben niet in staat om uw leven in mij op te nemen.
Ik wil zijn gelijk Hij is, waarheen ik ga.’
En dan kwamen de beulen.
Naakt, op een lendendoek na gekleed, legden wij ons neer op het menselijke kruis.
We spreidden bewust onze handen uit, de voeten gestrekt om de beul, de menselijke beul, zijn taak te doen verrichten.
In blijheid ontspanden wij onze armen, onze handen en toen voelden wij de eerste prikkeling van het menselijke staal op ons warme, reine, openlijke, welwillende vlees gedrukt.
Toen viel de eerste klap, de eerste pijn doorstriemde ons hart, het bloed vloeide reeds.
Onze ogen kregen een verwazing en achter dit alles de schijngestalte van het stoffelijke ik.
Maar even dáárachter de vierde dimensionale zelfstandigheid, waartoe wij behoorden en waarheen wij zullen gaan; daarachter de uitstraling van het innerlijke leven van ziel, geest en persoonlijkheid die aanvaardt.
En intussen verrichtte de menselijke beul zijn werk en sloeg ons stoffelijk aards, welbewust berekend vast aan ons kruis, zoals ook de Messias heeft kunnen aanvaarden.
Het is waarachtig geen mooi beeld, maar dit behoort tot de werkelijkheid, want eens zult ge de kruisdood hebben te aanvaarden, en dan eerst bent u menselijk bewust.
Dat zegt niet alleen een bloem in de natuur, maar dat fluistert u alles toe wanneer u nu de krachten en de moed bezit om verder te gaan, dieper af te dalen in de realiteit voor uw levens, voor uw karaktertrekken, voor uw persoonlijkheid, voor uw vader- en moederschap.
Indien u nu wilt verdergaan, dan gaat u hoger, de Calvarieberg.
U wordt gekruisigd, u bent het, u hangt daar en wacht thans op het einde, wanneer het innerlijke geestelijke snoer, dat u lichamelijk en geestelijk verbindt, breekt.
U hoort nu, u vóélt nu dat Christus geen onwaarheid, geen zwakzinnige, geen kleinzielige is geweest, want u bent het nu zélf.
U kunt God niet smeken: waarom hebt Ge mij verlaten?
U kunt uw gevoelens niet de ruimte inzenden, want u bent het zélf.
U bent gevoel, u bent leven, u bent ziel, u bent geest.
U bent reine waarachtigheid, een zelfstandigheid geworden die het ik-zijn voor de wereld slaan wil, afbeulen zal, omdat die ruimte nu in uw leven is ontwaakt.
En zo kwamen de allereerste mensen die de aarde, hun kringloop hadden volbracht in het leven van een geestelijke wereld aan en gingen verder.
En daarbij behoorde Christus, de Messias, de Meester, het allereerste gevoelsleven dat gereed was om de voetstappen voor de mens geestelijk te verplaatsen, een fundament te schenken, om dat verdergaan te beleven en waarvan en waarvoor zij zich die wijsheid eigen konden maken.
Zo kwamen zij uit de duisternis – want er was nog geen licht – in de wereld van het onbewuste aan, het onbewuste bewuste.
Want ze leefden, ze waren alleen hun stof kwijt, het stoffelijke gevoel, hun eten en drinken, maar ze bouwden voort.
En dat heeft elk mens te aanvaarden, dat heeft elk mens te beleven, want dit is de realiteit om uw goddelijke persoonlijkheid te kunnen overwinnen.
Om de kern die in u leeft, die uw goddelijke afstemming is, tot bewustzijn te voeren door de daden, door uw gevoelens, door uw werk, uw taak, maar vooral door uw vader- en moederschap.
We gaan vanuit de eerste sfeer naar de tweede.
U ziet die wereld veranderen, wíj veranderen, de kunst verandert, het gevoel verandert.
U doet uw gedachten ...
U zult uw gedachten anders zien, u doet uw gedachten omwikkelen van uw verkregen bezit.
U bent angstig om een woord te zeggen, u spreekt alleen de waarheid.
En waarover gij spreken zult, dat hebt ge geleerd en dat bewijst u de natuur.
De verschijnselen die u waarneemt zijn gefundamenteerd, dat is geestelijk bezit.
Elke gedachte is een realiteit van de kosmos, waartoe gij behoort en die u aanstonds zult leren kennen.
We gaan naar de tweede, de derde, de vierde sfeer.
Wij hebben beleefd dat de eerste, de tweede, de derde nog toestanden zijn, werelden moeten zijn die afstemming hebben op ons aardse gevoelsleven.
Die stof is nog niet uit ons weg, wij hebben nog altijd het organisme in ons.
We willen onze handen gebruiken, maar we hebben die handen niet meer nodig.
We willen gaan, we willen lopen; we hebben nog tijd ... we hebben het gevoel voor tijd, maar tijd is er niet meer.
Wij zijn ruimtelijk bewust, eeuwigdurend klaar en zeker voor hetgeen dat aanstonds komt.
We doen daar alles door gevoel, een blik uit uw ogen vertelt aan het andere leven wat gij wilt, wat gij ziet, wat gij voelt, en onmiddellijk wordt die wijsheid aanvaard.
Ik heb u verklaard dat we na de vierde sfeer – het Zomerland – de vijfde, de zesde en de zevende sfeer als werelden betreden, waarvan wij ons die ruimte eigen maken.
We verijlen, wij vergeestelijken.
Wij doen alles anders, wij gaan alleen rond door die oneindigheid; ook dát is een heelal.
Er zijn mensen, er zijn tempels, er is wijsheid.
De natuur wordt mooier en mooier, wat daar zilver was, is nu stralend blauw verlicht, met een gouden glans doorvoed.
De gewaden van de mensen bezitten het universele licht van de ruimte, de kleurgestalten door God geschapen, door Zijn openbaringen.
Die werking ervan, dat straalt zo’n gewaad uit.
In de ogen van de mens zien we het levende licht voor deze schoonheid, deze waarheid, maar vooral dit moederschap, dit vaderbewustzijn, het levende licht dat ons zal dragen en zal stuwen, opwaarts gaande naar een zelfstandigheid die we ons ook nu eigen zullen maken.
En dan komen wij, wanneer het einde daar is, in de mentale gebieden.
We lossen opnieuw op, want wij zijn gereed om een nieuw planetenstelsel te beleven en te aanvaarden.
En wat en hoe zal dit leven zijn?
Wat heeft dat leven ons te vertellen, nu wij voor een mens staan waar geen narigheid meer is?
Alles – dat hebben wij reeds beleefd – konden wij in die sferen van licht afleggen.
We zijn geluk gewórden, we weten hoe geluk te beleven en te bereiken is.
We zijn niet vals meer.
We hebben, we kennen geen gemeenheid.
We weten precies hoe wij moeten denken en waarvoor wij ons eigen leven hebben gekregen.
We kennen het vader- en het moederschap, we kennen al de talen, het bezit van de wereld, alle kunsten en alle wetenschappen.
We weten dat het oerwoudinstinct aanstonds en straks – hierna, na ons – het blanke bewustzijn betreedt en die maatschappij in handen optrekt.
Wij weten, wij hebben aanvaard, we hebben hetgeen wij ons eigen mochten maken afgelegd.
Nee, wij hebben dat bezit aan anderen geschonken, omdat dat levens zijn van ons ik.
Hierna wordt het ons duidelijk, zal het ons verklaarbaar moeten zijn, zullen wij dit kunnen aanvaarden dat ál het leven mij, u toebehoort.
We hebben op Golgotha beleefd ... doordat we de kruisdood hebben aanvaard, doordat wij daar neerlagen.
En in de eerste sfeer werden die wetten verzegeld, nógmaals keerden die wetten tot ons leven terug.
In de eerste, de tweede en de derde sfeer beleefden wij die wetten opnieuw en stelden toen eerst vast: ja, wat ik deed, was normaal, was natuurlijk, was bewust, was heilig, was geestelijk, was zielsvol.
Nu kan ik verder.
Ik heb de smarten van de mensen in me opgenomen.
Ik heb beleefd hoe Christus was, hoe Hij is geweest.
Nee, ik heb beleefd, ik weet nu wat de Albron van mij wil.
Ik heb die smarten, ik heb dat leed op aarde in mij opgenomen; ik ben leed, ik ben smart, maar ik ben ook geluk, want ik ben een godheid!
Ik kan me niet losmaken uit de maatschappij als ik zie dat mijn vader en mijn moeder verongelukken door geestelijke smart.
Ik kan geen geluk bezitten wanneer mijn kind niet weet dat ik lééf, dat er geen dood is.
Ik heb die dood te vernietigen.
En wij hebben die dood vernietigd, wij hebben die smarten van Satan in ons opgenomen, we hebben de Satan overwonnen.
We hebben geen woordenboek meer nodig, geen tien geboden, wij zijn het tiende, het eerste, het zesde, het zevende gebod gewórden.
Er is niets meer dat ons storen kan, wij hebben geen angst meer voor mismaking, bezoedeling.
Mismaaktheid is dát leven dat ons niet kent!
We werden aangetrokken door een nieuwe wereld.
Mentale gebieden zijn het, mentale werelden en wil betekenen dat de ijlheid van die wereld sprekender, welwillender, liefdevoller is dan het vorige waarin wij hebben geleefd.
We maken een nieuwe geboorte mee.
We komen in die wereld tot rust, we zinken terug tot het embryonale, want aan de goddelijke en voor de goddelijke openbaringswetten daarin is niets veranderd.
We zijn nog altijd vader en moeder, want wanneer we in het Al zijn, zal het Albewustzijn ons dat bewijzen.
De eerste mensen ...
Wij gaan nu vanuit onze eigen tijd, vanuit uw eeuw, vanuit dit ogenblik verder.
Maar de eerste mensen die vóór u en vóór ons die werelden mochten betreden en konden overwinnen, hebben steen voor steen gelegd.
De maan, zon en sterren, de nevelen hebben universele lichamen geschapen.
Doordat we de eerste splitsingen, de eerste reis hebben gemaakt, weten wij dat elk embryo opnieuw een nieuw leven schept.
En zo zien wij dat zon en maan, de sterren en planeten een nieuw huis voor ons leven hebben geschapen.
Een wereld waarin wij kunnen leven, om ons leven voort te zetten, om tot God, de Albron terug te keren, en daar de Albron in alles, voor alles, voor ziel, geest, leven, licht, liefde, vader- en moederschap te vertegenwoordigen.
En dan zijn we Goden!
We zijn nu in die wereld, we krijgen de geboorte, we groeien op.
Het bewustzijn dat we op de aarde hebben gekend, is overwonnen.
In de eerste sfeer, weten wij, daar was de mens al bewust, helderziend, helderhorend, heldervoelend.
U behoeft u niet te verplaatsen om met het leven op aarde te spreken, indien dat leven dat bewustzijn bezit; dat kúnt u.
We hebben de natuurlijke, ruimtelijke telepathie, het één-zijn met een ander leven voor ons eigen bewustzijn, eigen kunnen maken; dat hebben wij, dat is ons bezit!
We behoeven ons niet te verplaatsen, want waar wij zijn, daar is alles, wij zijn alles gewórden.
Ik behoef dat leven, die liefde, die gelukzaligheid niet te volgen.
Wanneer we spreken over álles, dan is uw woordenboek erbij, ook de Bijbel – het goede van de Bijbel.
Dan zijn de sferen in ons leven aanwezig.
Dan zweven wij, dan zijn we wind, dan zijn we regen, dan zijn we licht.
We zijn dienende kracht geworden, stoffelijk en geestelijk.
We voeden de wateren, we geven het licht aan de ruimte, want mijn licht is het licht voor de zon.
Mijn kracht is de bezieling om aan kunst te kunnen doen.
Wanneer de mens op aarde zichzelf op ons afstemt en ik ben het weten, dan zal ik mij daar als wijsheid manifesteren.
Wanneer het harpbewustzijn, het harpbewustzijn in u ontwaakt, dan tokkelt uw leven naar goddelijk ontzag.
Wanneer u een violist bent, dan zal het gevoelsleven de smarten, het geluk, de welwillendheid, de liefde, de rechtvaardigheid voor de ruimte vertolken, of u bespeelt de menselijke geboorte.
Dat alles gaan wij nu aanvaarden.
Naarmate wij de zevende sfeer in ons hebben opgenomen, gereedmaakten voor de mentale gebieden, voor de Vierde Kosmische Graad, drong het tot ons door dat we nu álles zijn.
We hebben deze ruimte, waarin zoveel is, in ons opgenomen; dat bezit ligt in onze handen.
Van nu af kunnen wij het aardse bewustzijn analyseren, er is niets meer dat wij niet kennen.
Alle narigheden voor de wereld – noemt u ze maar op – de duizenden mis- en wantoestanden zien wij voor ons.
We kennen de krankzinnigheid, we kennen elke ziekte, we zijn professoren voor de kanker, voor de tbc, voor de melaatsheid.
We zijn Mozart, Beethoven, Titiaan, Van Dyck, Rembrandt ...
We zijn kosmisch bewust.
Niets is er meer dat u niet kent, u bent een alwetende voor deze ruimte geworden.
En dat wordt u duidelijk wanneer wij aanstonds – dat ‘aanstonds’, ik zeg altijd, ik spreek altijd over aanstonds, maar dat aanstonds ligt nog duizenden eeuwen achter ons en toch dichtbij – wanneer we vanuit het goddelijk Al terugkeren, en dat aanstonds aanvaarden, dan zien wij hoe de mens zichzelf heeft mismaakt.
Wat is er gebeurd in al die eeuwen?
Wat is er geschied in de tijdperken toen de stoffelijke openbaringen zich nog moesten manifesteren?
Dat hebben wij leren kennen.
We waren in de oerwouden en in de wateren.
Aanstonds beginnen wij te analyseren, te ontleden; niet voor onszelf, maar voor ’t menselijke kind dat die hoogte nog niet heeft bereikt.
In de sfeer, in de wereld waarin we nu geboren worden – we ontwaken – de moeder heeft ons gedragen ... nu duurt het maar zeven maanden, de tijd volgens aardse berekening duurt nu maar zeven maanden – geen negen – voordat wij geboren worden.
Want het kind in de moeder ...
Dat weten wij nu, dat hebben we ons eigen gemaakt, dat zal de dokter, de geleerde van uw wereld allemaal moeten aanvaarden, hij zal dat leren kennen, zijn tijdperken, bewuste graden voor de stoffelijke ontwikkeling.
Dat beleeft het kind in de moeder en is nu voor ons leven open en bewust.
Dat maken wij ons eigen, het is nu wetenschap geworden.
We zijn nog niet ... we zijn geen vijf seconden wakker.
Het kind leeft daar, de stoffelijke groei duurt korter.
Waar ge nu vijfendertig jaar, eenentwintig jaar voor nodig hebt – dat zien wij – gebeurt daar in slechts veertien en twintig dagen, want we gaan naar de goddelijke volgroeiing.
Er is geen stoornis meer in het leven aanwezig waardoor de stoffelijke stelsels, de weefsels voor groei- en bloeiproces worden geremd.
Dat beleeft u hier op aarde, want in de moeder zijn er remmingen aanwezig.
Het abnormale in het kind mismaakt de volgroeiing, die natuurlijk moet geschieden.
Er is daar niets meer, hier leven wij in natuurlijk groeien en bloeien, alles staat open.
Er zijn geen tegenwerkende krachten meer van onze persoonlijkheid, wij zijn open en bewust.
De moeder heeft ons in liefde ontvangen.
Ja, zij sprak reeds met ons toen we nog in haar leefden en toen zei ze: ‘Mijn kind, vertel me eens, vanwaar zijt ge gekomen?
U behoeft mij die stoffelijke woorden niet te schenken, want ik zie het.
Ik schenk u een nieuw leven, een nieuwe geboorte, aanvaard mijn reine kus.
Ge weet zeker dat ge, voordat u in mij kwam, in de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde en de zevende sfeer hebt geleefd?
Kunt ge terugkijken, nu ge nog in mij leeft, naar het probleem aarde, de Derde Kosmische Graad, waar wij waren?
Kunt ge teruggaan tot de maan, tot de overgangsplaneten?
Kunt ge teruggaan in de maatschappij, voor miljoenen jaren terug?
Ja, toen leefden wij daarin!
Kunt u zich daarop afstemmen en kunt ge nu begrijpen wat u aanstonds ... wat ge aanstonds zult bezitten?
Wat u aanstonds toestraalt wanneer uw stoffelijke ogen, die geestelijk bewust zijn, opnieuw geopend zullen worden?’
De moeder spreekt met het kind ín haar, en wanneer het kind geboren wordt en die ogen opendoet, dan is het bewust.
Dan lacht het, het is wetend, het kan de moeder aanstonds en onmiddellijk vertellen wat het wil.
Alles is afgelegd, het verkeerde; het nieuwe zal tot de ontwaking worden gebracht.
En nu spreekt het leven, nu spreekt het gevoel, want de moeder zegt: ‘Wij gaan tot het Al terug, we zijn nu op de Vierde Kosmische Graad.
Duizenden, miljoenen levens hebben we hier af te leggen, want ge ziet daar de Tweede, de Derde, de Vierde, de Vijfde en de Zesde Kosmische Graad, vertolkt door een overgang, een planeet.
Hier, waar we aanstonds zullen zijn, is het moederlichaam.
We zullen beleven, mijn kind, tezamen, gij met uw ziel, met uw leven, uw vader-, uw moederschap, ook déze ruimte die zullen wij in ons opnemen.
Gij zult beleven al die heilige gestalten, de wijsheid neemt gij in u op, door vader te zijn, door moeder te worden, telkens en telkens weer het leven te vertegenwoordigen.
Voelt ge dat ik, dat gij, de miljoenen kinderen van God in deze ruimte alleen licht zijn?’
Ja, nu als mens kunnen wij dat begrijpen en aanvaarden.
De mens hier in deze wereld wandelt in de natuur; de eerste planeet waarop wij leven als mens, weer als mens.
Bezie die stoffelijke gestalten, daarmee heb ik u verleden verbonden.
U ging even aanvoelen dat dit mensen waren, maar beseft gij wel ... wanneer we terugkeren, een vergelijking maken met de stof, we zien dit alles, we beleven, wij ondergaan deze heiligheid en maken nu onze stoffelijke aardse vergelijkingen ... maar wij gaan naar God terug, wij gaan tot de Albron terug.
We hebben met kwaad, met ellende, met ziekte niet meer te maken, die ellendigheden zijn overwonnen.
Hier is geen leugen, geen bedrog meer, geen maatschappij die het ene leven opvoert en het andere mismaakt.
Koningen en keizers zijn hier niet meer.
Medailles die u op aarde krijgt, daar lacht u nu om, worden hier niet meer uitgereikt.
Een karaktertrek is uw eergevoel, want al uw karakters stralen, u wordt vertegenwoordigd door duizenden persoonlijkheden.
Elke karaktertrek – dat hebt u nu beleefd, dat ziet u – is een universum, is een godheid.
Hier is geen schandaal meer, geen geschrijf.
Hier wordt niet meer geschreven, hier zijn geen boeken meer nodig, want u hebt het ‘boek des levens’ tot ontwaking gebracht.
U bent levend bewustzijn.
Uw gestalte is een boekwerk, door de universele fundamenten opgebouwd.
U staat op het levende Ik van Christus, u bent het zelf!
Aan kunst behoeft u niet meer te doen, want u bent kunst.
Aan wijsheid behoeft ge niet meer te doen, want u bent wijsheid door uw gestalte, omdat u hier bent, omdat u moeder bent, u bent vader, omdat u hier wandelt.
Omdat u hier de gedachte in u kunt optrekken, kunt verstoffelijken, kunt vergeestelijken – dat doet er niet toe – verplaatst gij u in deze ruimte; u leviteert uzelf, met het heilige, het goddelijke, het moederlijke, waarvan gij de hand voelt.
Die druk komt onder uw hart.
‘Ja’, zegt de Alwetendheid daar, ‘kom kind, kom mijn leven, mijn liefde, mijn licht, kom.’
We maken een reis door deze ruimte, en nu ziet u dat voor u mensen wandelen.
U wandelt in de natuur, u hebt die planeet nog niet beleefd.
U moet eerst die planeet beleven, u moet het uiteindelijke stadium ondergaan, dat moet onder uw hart leven.
U kunt dat nog niet, maar de tweede graad, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende, die kunnen dat wel.
Verplaatsen zich en lossen voor uw ogen op?
Nee, u ziet ze daar zweven!
Dat zijn nu de engelen als mens, die men op aarde in uw prentenboek vleugelen gaf, maar die vleugelen leven onder dit menselijke, geestelijke, ruimtelijke hart.
De persoonlijkheid is het.
Hier zijn geen stigmatisaties meer nodig, hier zijn geen stoffelijke vleugelen – uw motoren – meer nodig.
U zweeft door uw goddelijke, verkregen wil de ruimte in, en u kunt zeggen: ‘Kom, wij zullen één zijn met een ster’, die zijn er ook weer, ‘wij zullen één zijn met deze lichten.
We zullen één zijn met het vaderschap, want ik ben de gezegende bron, de vitaliteit.
Ik ben het essentiële fundament voor deze ruimte, dit licht, dit leven, deze liefde, want ik ben het goddelijke gezag.’
Maak eens een vergelijking met de liefde die u nu bezit en de liefde van de mens die ruimtelijk bewust is.
We gaan tot de goddelijke afstemming terug, wij zijn Goden.
Een slaap is er niet, we zijn altijd wakker, want we zullen eeuwigdurend bewust blijven.
Wakker zijn op aarde behoort tot het onbewuste gevoel.
Wakker zijn, te moeten slapen is nog altijd onbewustzijn, is nog altijd afbraak, is vermoeiing.
Wij kennen geen vermoeidheid meer.
Wij zijn niet meer vermoeid, want we zijn levend, bezielend, stralend; onze wil, onze persoonlijkheid dient!
Wij zijn dienende doordat we kijken, wij zijn dienende omdat we hier wandelen.
We zijn wandelende omdat we het gevoel bezitten alles in deze ruimte te moeten vertegenwoordigen.
Gij lacht, gij spreekt.
U kunt dat doen, maar wij zijn één van gevoel tot gevoel.
De tempels voor onze ogen stralen mijn en uw licht uit.
De gewaden van de mensen hebben zij voor zichzelf opgebouwd, dragen zij door hun mooie gevoelens.
Maar door uw en mijn licht, door uw en mijn wetenschap, door uw goddelijke afstemming dragen zij dit gewaad, hebben zij dit moederschap gekregen en is hij vader en zij moeder en is dat het kind, is dat de Christus, is dat de God.
En dáár nu achter, daarachter leeft de uiteindelijke Albron voor alles, waarheen wij zullen gaan om aanstonds terug te keren en onze menselijke bewustwording te zien, die u dan weer in uw eigen maatschappij hebt te aanvaarden.
En wanneer u dan nog verkeerd wilt zijn, hard, vernietigend ten opzichte van het andere leven van God, dan slaat ge niet alleen uw eigen ik tot poeier, dan slaat gij niet uzelf, dan mismaakt ge niet alleen uzelf, maar dan zijt ge voor eeuwen en eeuwen verdoemd, omdat u die verdoemdheid zelf optrekt.
Gij die nu hier in deze ruimte aanwezig zijt, zult gelukkig zijn, zult kunnen beamen: hier is niets meer dat ons stoort.
Er is daar geen goed en kwaad meer, er is in deze wereld alleen het blijde, natuurlijke gevoelsleven.
En dat bent u zélf.
Vergelijk de universiteiten.
Er zijn in deze wereld geen stoommachines meer, al de technische wonderen van de aarde hebt u overwonnen.
Geen eten en drinken heeft u nodig.
Voelt u waarheen wij gaan?
Alles, het gewaad van de aarde, dat alles wat tot de maatschappij, uw stoffelijke wereld behoort, wij zien het niet meer terug; en toch draagt u een gewaad.
U hebt ogen, u hebt een hoofd, u hebt uw haren, u hebt uw tanden, u hebt alles, omdat dat menselijke organisme ook in de geestelijke sferen aanwezig was.
Ook de astrale persoonlijkheid heeft voeten en handen, dat organisme verandert niet, alleen het innerlijke leven ontwaakt.
En nu leven wij op de Vierde Kosmische Graad.
Ik heb u even verklaard dat de planeten bestraald worden door eenzelfde aantal scheppende zonnen, zodat er daar geen nacht meer is.
Er is alleen een lichte schaduw.
Wanneer de planeet, het moederlijke lichaam zich even omwendt, krijgt zij het nieuwe gezag uit die ruimte, want daar is de tweede graad, de derde, de vierde, de vijfde en de zesde.
Altijd is er licht, altijd is er leven, er is nimmer nacht meer, ook niet voor de ziel.
Ik zei zo-even reeds, tijdens het aantrekken, tijdens het wakker worden in de wereld van het onbewuste weten wij reeds dát wij zullen worden aangetrokken.
En nu zoudt ge kunnen ... nu gaat ge ook vragen stellen voor uzelf.
U gaat stoffelijke vergelijkingen maken, die er nu niet meer zijn voor die wereld, ik bedoel de afbrekende organen, de levenswetten, de menselijke psychologie vanuit de stoffelijke wereld, die de aarde bezit, die zijn er niet meer.
Die wetten zijn voorbij, ze zijn overwonnen, ze behoren ons toe!
De moeder – zei ik u – is reeds in contact met haar leven, met haar kind vóórdat die ziel komt.
En nu de geboorte ... en nu de geboorte, nu de ontwaking.
Nu het stervensproces, het loskomen van de stof.
U gaat daar sterven, u moet verder.
Sterven is evolutie.
Hoe zult ge sterven, hoe lost dat lijk op?
Er zijn daar geen lijken meer, want wij hebben daar geen ziekten, we hebben geen rottingsprocessen te beleven in die ruimte.
Alles is heilig, open en bewust.
Alles heeft de uiteindelijke gezonde kern aanvaard en gekregen.
U gaat tegelijk, de één kan niet meer eerder gaan dan de ander, dat is vader en moeder.
Vader en moeder, deze tweelingzielen gaan gelijk verder.
Wij hebben de wetten leren kennen omdat de meesters u, tijdens uw aardse leven, ‘De Volkeren der Aarde’ hebben geschonken en ‘Het Ontstaan van het Heelal’, omdat u weet dat ge daar de mensen hebt gekild, vermoord hebt, dat ge die levens hebt vernietigd, bewust neersloeg.
Omdat er haat in u was, in uw leven, en gij geen liefde voelde, hebt gij onwaarheden geschapen, disharmonische fundamenten gelegd.
Die zijn er nu niet meer.
U gaat nu bewust verder, er zijn geen stoornissen.
Op aarde vernietigt het ene leven het ander, dat leven moet naar de aarde terug.
We komen er aanstonds op terug, jazeker.
Eerst naar het goddelijke Al, eerst vlug die wetten leren kennen, om dan deze waarachtigheden vast te stellen, opdat gij niet meer zult moorden.
Opdat ge niet meer zult haten, opdat ge eindelijk eens het leven zult aanvaarden, hóé die menselijke toestand ook is.
Dan leren wij ... dan leren wij te denken, dan leren we eindelijk eens te handelen.
Dan weten we dat we op die onwaarachtigheid niet moeten ingaan, wij gaan die levens uit de weg.
We willen met kwaad, met afbraak, met bezoedeling, vernietiging, hartstocht en geweld niet meer te maken hebben.
Het leven, ook al leeft u in de duisternis, is ondanks die duisternis, die afbraak tóch geluk.
Wanneer we aanstonds die wetten betreden, dan bent u een bewuste persoonlijkheid geworden.
U weet met uw leven te handelen, u weet uw leven ergens in te voeren, u bent dienend.
Dat krijgen wij door deze reis.
Dat krijgt u omdat gij uw godheid leert zien!
Omdat er op aarde oorlogen zijn, omdat de mens dit niet begrijpt, remt de mens zijn goddelijk voortgaan.
De mens remt zijn goddelijke evolutie, omdat hij het leven van een ander niet weet te aanvaarden.
Met bidden en mooie gezangen komt u er ook niet, dat wordt u aanstonds duidelijk.
U zult naast Mozes staan, u zult zélf de Bijbel schrijven aanstonds.
U wordt een Bijbelschrijver en u slingert eruit wat verkeerd is.
U kunt dat aanstonds zien.
U behoeft dat niet te vragen aan een ander.
Die ongelukkigen kunnen u die goddelijke waarachtigheid niet schenken.
U bént waarheid, u bent ziende geworden.
Al de gaven die God de mens, Zijn leven, kan schenken, die hebt u in uw bezit!
U bent geen psychopaat meer.
U bent goddelijk bewust, op afstemming voor de ... van de Vierde Kosmische Levensgraad, waartoe wij nu behoren.
Ik heb u verklaard dat de zes en zeven graden voor het universum waartoe de aarde behoort, nu in één ruimte aanwezig zijn.
In deze ruimte zijn zeven zonnen en zeven moederlijke planeten.
Dat zijn de eerste, de tweede, de derde en de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer in stof.
Een planeet is nu een sfeer, is een wereld, voelt u?
Achter de kist, nu wij de astrale wereld betreden, begint het geestelijke universum zich aan ons leven te openbaren.
Nu spreekt die ruimte tot ons leven, nu zijn wij welwillend, wellievend, we zijn leven, licht geworden door vader- en moederschap.
Op de Vierde Kosmische Graad wandelt gij met elkaar en zegt: ‘Mijn liefde ...’
U wordt daar alles, u wordt daar liefde, u bent liefde.
U hebt uw naam, u kijkt elkaar maar in de ogen.
We gaan gearmd verder.
Willen we hier op aarde sterven, willen we hier oplossen?
We weten reeds dat we daarginds geboren zullen worden over korte tijd, over enkele uren.
De zeven graden voor de ruimte, de ontwikkelingswetten, de evolutiestadia – voelt u? – die we hebben gemaakt vanaf de maan, die we hebben leren kennen, die nu onder ons hart leven, voeren ons in zeven tellen, in zeven seconden – het is daar volgens uw berekening zeven uur – weer tot de aarde terug.
Tot de mens, tot de stof, voor de nieuwe geboorte, omdat we moeder worden, vader zullen zijn.
We gaan niet ...
We hebben de vorige dood, het vorige overgaan, het loskomen van de stof hebben wij al wandelende beleefd?
Nee, daarvóór, miljoenen malen daarvoor hebben we ons neergelegd in de natuur, hand in hand en losten op, we kwamen vrij van het lichaam.
‘Bent u er nog, kind?
Voelt u het nog?’
We spreken menselijk, we zijn menselijk omdat het twee gestalten zijn.
Deze gestalten kunnen niet verdwijnen, wij zijn er.
De moeder is hier, ik ben hier, ik ben vader, zij is moeder.
Zij heeft mijn hand, ik vóél haar.
We komen tot eenheid, tot rúímtelijke eenheid.
We omarmen elkaar en nu gaan we ‘de dood’ in, we lossen op.
De mens die nog hier is, ziet ons verdwijnen.
Wij verwazen, er is geen rottingsproces meer.
Wij verwazen voor de ogen van Moeder Natuur.
Moeder Natuur zegt: ‘Kom, mijn kinderen, geef mij dát terug.
Dat gaat terug vanwaar het kwam en zult ge aanstonds terugzien wanneer u het goddelijke Al betreedt.’
Wij lossen voor de ogen van Moeder Natuur op en krijgen een nieuw bestaan.
En eindelijk ... eindelijk hebben wij, na miljoenen levens, weer vader en moeder te zijn.
Ik weet nu als scheppende kracht dat ik aanstonds moeder ben, dan aanvaard ik mijn scheppende kracht.
Nu ontvang ik ...
Nu ontvang ik haar liefde, maar ik ben moeder, ik ben vader.
Ik weet dat ik die liefde bezit, hoe ik die liefde moet verstoffelijken, hoe ik die liefde kan geven.
Zij weet het ook, zij is het, ik ben het.
We zijn één voor licht, leven, liefde, ruimte, werking, rechtvaardigheid, welwillendheid, de ruimtelijke kus!
Waarom verlangen wij zo om tot God terug te keren?
Om Hem daar het leven en het werk van Zijn schouders te nemen!
Hij heeft gezegd, toen Hij aan Zijn openbaringen begon: ‘Keer tot Mij terug en vertegenwoordig Mij voor alles dat Ik u gaf.’
Miljoenen jaren en tijdperken heeft de Albron moeten wachten totdat wij dat stadium konden betreden.
Nu zijn we al op weg, nu kijken we reeds vanuit de Vierde naar de Vijfde Kosmische Graad.
De ruimte wordt ijler, schoner, geestelijker.
De Tempels stralen een reine meditatie uit.
U kunt overal neerliggen en knielen om te mediteren, u bent meditatie geworden.
Uw gebed, uw gevoelens zijn in harmonie met alles.
Daarachter in de ruimte roep ik mijn broeder, mijn vader en mijn moeder.
Ik weet dat ook daar mijn vader en mijn moeder leven, maar we zijn nu zusters en broeders, we zijn eenheid.
En ik zeg: ‘Trek mij eens even op, trek mij eens even op tot uw leven en laat me genieten van deze ruimte.’
En dan gaan wij.
Nu wordt waarheid wat u in ‘Tussen Leven en Dood’ lezen kunt.
Nu wordt het verlangen in ons bewust, toen Dectar aan Venry vroeg: ‘Venry, geef me een kleinigheid bezieling, een deel van de Grote Vleugelen, opdat ik me kan laten zweven op een wolk over de aarde en naar de piramide kan kijken.
Waarom heb ik dit verlangen, Venry?
Omdat ik weet dat ik dan oppermachtig ben.
Omdat ik dan de kleinheid van mezelf, van mijn nietige ikje, mijn zielige persoonlijkheid kan vergeten.
Opdat ik éénmaal het ogenblik kan bestormen om ruimtelijk gevoel in me op te trekken, zodat de liefde in mij ontwaakt, opdat ik ook die kus kan ontvangen.
Eerst dan ben ik leven, eerst dan ben ik bewust, eerst dan ben ik gevoel, eerst dan ben ik stralend werkelijk geworden.
Eerst dan denk ik dat ik de dood kan overwinnen, dat ik een tijger kan neerslaan, dat ik een slang kan dwingen zich te veranderen in een gevleugeld soort.
Ja, dan kunnen de hogepriesters op mij afkomen en dan rem ik hen en zeg ik: tot hier en niet verder.
Dan eerst, Venry, denk ik dat ik mijn studie kan volgen, dan zal ik de waarachtige Grote Vleugelen bereiken en ze mij als wijsheid eigen maken.’
Dat beleeft u op de Vierde Kosmische Graad, dat bént u op de Vierde Kosmische Graad.
U bent daar Ra, Ré, Isis, Luxor, Tibet, Brits-Indië, Gethsemane en Golgotha geworden.
U bent daar een bloem, een zon, een maan, stuwende, werkende, bezielende kracht met een bewustwording die u niet kan neerslaan, maar die stuwt, die waarachtig tot de hemel reikend door het oneindige voert.
Die u zal dragen door de welwillendheid van het ik-bewustzijn dat in u leeft, dat u gaf, dat u stuwde, dat u toezond: ‘Kom tot mij en ge zult leven.’
En dan zijt ge welsprekend geworden.
Nu weet ge wat inspiratie is, nu behoeft ge niet meer te zoeken naar woorden.
Ge laat u gaan, ge laat u los, ge geeft u over en ge wandelt, ge zijt een wandelend gedicht, de wandelende, welsprekende liefde, de gelukzaligheid die u voedende, bevende, versterkende opvoert.
Voedend!
Laten leven hoe het gezag tot u gaat.
Als een waanzinnige?
Nee, als een universeel bewuste lost u voor de ganse beweging en omgeving op.
U loopt daar en verkondigt de heilige smart van uw innerlijk licht.
En de mens luistert.
U kunt daar uw komedie beleven, ja, uw komedie als ruimtelijk gezag.
U gaat daar als een waanzinnige, als een kosmisch bewuste, opgelost in een doel, voor een fundament dat bezieling kan zijn, dat wijsheid is, dat kunst is, dat licht is, dat leven wordt, dat liefde zal vertegenwoordigen!
Vergelijkt u zichzelf met die ruimte.
U gaat sprekend, u vliegt, u zweeft, u voelt de mooie, zachte aarde onder uw voeten.
Uw hart kolkt van verlangen om dit alles te kunnen uitstorten.
Men speelt op aarde komedie.
Men zoekt naar inspiratie, men wil een mens vertolken, maar daar vertolken wij het leven, het leven van God, het licht, Zijn zaligheid, de Christus!
Ik heb een gewaad aan zo mooi als deze ruimte.
Dan zweeft over uw lippen: ik ben gelukkig als geluk hier is, ik ben vader en moeder zoals dat is geworden, ik ben zwevend, ik heb vleugelen.
Ja, waarachtig.
Wat was Isis, wat was Luxor, wat was Tibet?
Wat heb ik geleerd op aarde toen ik een universiteit betrad?
Toen ze van mij maakten een godloochenaar, een kreng van een mens, een ploert die de mismaking van het goddelijk gezag voortstuwde om de verdoemdheid aan het menselijke ik van God te schenken.
Daarvoor heb ik moeten studeren.
Ik zou u willen kraken hier?
Nee, ik zou u willen meenemen om u de getuigenis te schenken: waar ge ook staat, waar ge leeft, dat is rein ik, rein bewustzijn, rein leven, reine liefde.
Hierin leeft alles, ik ben méns geworden, ik zal nimmer meer bezwijken!
Waar leef ik?
En niemand lacht mij uit.
En iedereen kijkt mij aan en zegt: ‘Kijk, kom tot ons’, en geeft ons het stralende gevoelsleven van Moeder Natuur, van zon, maan en sterren.
Ik ga verder.
Zo zweven wij van planeet tot planeet.
Zo gaan wij van de Eerste, de Tweede, de Derde, de Vierde, de Vijfde Kosmische Graad naar de Zesde.
En wanneer we dan de zesde hebben beleefd en ons gewaad mooier en mooier wordt, de sandaaltjes goddelijk licht zijn, hebben we geen zwaartekracht meer.
Ons gevoelsleven heeft alles overwonnen, onze karaktertrekken zijn geestelijk bewust, opvangend.
Elk ding van ons, elk iets, elk weefsel, elke bloeddruk, die tot ons leven behoort, heeft goddelijk fundament ontvangen.
Heeft stuwing, heeft bezieling, heeft werking, heeft geen melaatsheid meer, heeft waarachtigheid, is gevoel, heeft de openbaring ondergaan om de volgende stap te maken.
Om de volgende stap te zetten die we zullen maken tussen leven en dood.
Leven en dood is slechts een stap; leven en dood ligt in onze linkerhand, rechts de liefde, de bewustwording.
Om vanuit het stoffelijke leven daar het innerlijke, geestelijke te betreden, is slechts één gedachte: ik wíl, ik bén, ik gá.
Om van daaruit het nieuwe leven te krijgen om het goddelijke Al te betreden, dat zijn nu slechts stappen.
Dat zijn gevoelens, dat is het verdergaan, het zweven, het weten, het gezang, het gebed, de meditatie!
En na die Zesde Kosmische Graad komen wij in het goddelijke Al.
Nu naderen wij onze goddelijke afstemming.
We lopen daar als mens, naast mij een Godin met een gelaat zo stralend, zo wondervol, zo rein ontzag.
Zo heerlijk, zo ongelooflijk schoon is nu de moeder, is nu het wezen dat mij toebehoort.
Een godheid wandelt naast mij en zegt: ‘Dit alles behoort mij, behoort ons toe.
Waar hebben wij geleefd?’
We betreden vanuit de Zesde Kosmische Graad de Zevende Kosmische Graad en staan nu als goddelijke Gevleugelden in het goddelijke Al.
Het gouden licht hier behoort ons toe.
We zijn ontwaakt, zoals de mens is ontwaakt aan Gene Zijde.
We kwamen vanuit een wereld die we hebben afgelegd, die we hebben overwonnen.
Nu staan wij in het goddelijke Al, we durven nog niet te kijken.
Aan de poorten, aan de eerste grens – wij betreden zeven grenzen, zeven diepten, zeven werelden – daar leggen wij ons neer, knielen neer en vouwen onze handen.
Gebeden zijn er niet, er is alleen denken en voelen.
Ik neem haar hand.
Wij denken, wij sluiten onze ogen en we zien, want ons bewustzijn ziet.
Innerlijk zien wij dit gouden licht dat alles is, dat alles in zich draagt, dat ook ons hart heeft opgebouwd, ons bewustzijn heeft gekristalliseerd, want anders konden wij dit niet verwerken, anders konden wij dit niet dragen.
Mijn God, mijn God, zijn wij Goden?
Dan openen wij de ogen en gaan beginnen om te verkennen.
Waarheen gaan we nu, links of rechts, achteruit of vooruit?
Wanneer we vooruit kijken straalt het gouden gewaad ons toe, wanneer we ons omdraaien is het gouden licht van de ruimte precies hetzelfde.
Het bewijst nu dat wat wij nu door honderd procent liefde overwonnen hebben, ineens verandert, dan lost het vorige in het nu op.
En het nu is het vorige, want we kunnen terugkijken tot ons denken en voelen op aarde.
Hier wachten wij, hier zijn wij gereed om te kunnen wandelen, om deze wereld in ons op te nemen.
Waarheen gaan wij, wat zullen we doen?
Neerzitten en bidden.
Voorzichtig trekken wij onszelf omhoog, houden de handen goed vast en maken in het goddelijke Al onze eerste menselijke, goddelijke wandeling.
We gaan met de bloemen spreken, vogelen komen tot ons.
Er zijn daar ook tempels en gebouwen.
Ja, nu is een tempel ruimtelijk, onmetelijk diep geworden; deze ganse wereld is één tempel.
We zien daar pilaren, we zien de fundamenten, we zien de torens.
We zien de gewaden, we zien de uitstraling.
Wat er uitstraalt is liefde, wat tot ons komt is gereinigde, geestelijke, goddelijke gelukzaligheid.
We gaan voelen ...
We gaan nu voelen dat wanneer wij de bewustwording willen bezitten voor dit goddelijke Al, wij nog zeven graden moeten betreden.
Hier leeft de mens in de goddelijke oneindigheid.
We zijn oneindig en toch kunnen we nog verder.
We gaan eerst wandelen, we gaan eerst denken.
We gaan eerst het leven bevoelen; we zijn man, we zijn vrouw.
We schrijven neer in deze ruimte – even maar, wanneer ik me kan instellen, dan flitst die ontzagwekkende bezieling tot mij en stuwt mij omhoog en ook haar – we willen neerschrijven: ‘Ik ben hier.’
En we zien: elke beweging die we maken krijgt vormelijke stof.
Wanneer ik mijn naam schrijf van de aarde, dan zíé ik die naam, het is het klankbord voor het goddelijke timbre, niets meer wat wij doen, alles heeft goddelijk gezag en afstemming en bestemming.
U kunt niets meer doen, of het heeft betekenis.
Elke gedachte, elke handeling staat onder goddelijk gezag, onder een goddelijke wil.
Ik ben vader en moeder geworden door goddelijke opleiding, door goddelijke meditaties.
Mijn goddelijke kern, die ik op de maan kreeg, heb ik vergoddelijkt.
We zijn Goden, als man en vrouw.
We zijn licht, we zijn leven, we zijn Zesde, Vijfde, Vierde, Derde Kosmische Graad.
Wij zijn maatschappij, wij zijn oerwoudinstinct, we gaan terug van de aarde, terug naar die ruimte, terug naar de planeten.
Wij gaan terug naar de maan, komen in het visstadium, zien ons weer terug, gaan terug tot daar waar het eerste embryonale leven begon.
Nu gaan we nog verder.
Wat doet een mens, wat doet gij, wat wilt gij doen wanneer ge uw goddelijke Al betreedt?
Dan gaat ge en zult ge opnieuw reizen maken.
Dat kwam in ons, dat kwam in Christus.
Toen Hij met Zijn eerste kinderen het heelal, het goddelijke bewustzijn betrad, toen kwam er in Hem op: ‘Wat hebben wij beleefd, vanwaar komen wij, Moeder?
Wat moeten wij doen?’
De aarde alleen heeft het hoogste bewustzijn voor de Derde Kosmische Graad.
Het leven op de maan behoeven wij niet te bezielen, noch die overgangsplaneten.
Jupiter, Saturnus, Uranus, Venus – dat hebben we beleefd – zijn gasbollen, hebben geen ontwikkeling nodig, geen menselijk gezag, geen menselijk voelen en denken.
Wij moeten terug tot iets, tot de aarde.
We moeten naar de aarde om een geloof te schenken.
We moeten de aarde, Moeder Aarde en haar kinderen, de Derde Kosmische Graad moeten we losrukken van de voordierlijke bewustwording.
We gaan door de natuur, we zullen in de allereerste plaats reizen maken.
We zullen terugkeren, terug tot het allereerste stadium, toen God aan Zijn stoffelijke en geestelijke openbaringen, Zijn manifestatie begon.
Dat zullen wij doen!
Toen begon Christus; en nu beginnen wij.
Toen ging Christus met Zijn eerste kinderen terug tot het allereerste stadium op de maan.
De maan was nog in werking ... was nog in werking, zij stond voor haar dood toen de eerste mens de Vierde Kosmische Graad bereikte – dat weet Christus, dat weten de mensen, dat weten miljoenen zielen – begon de maan tot de afsterving.
Haar laatste leven, haar laatste bron, haar laatste vonk had het allerhoogste, haar uiteindelijke bewustwording bereikt, dat het visstadium is.
Daar wandelt Christus in de ruimte van God.
Hij is Goddelijk bewust.
Met Hem zijn er miljoenen andere mensen, vaders en moeders.
Hij roept de kinderen tot elkaar bijeen: ‘Kom.’
En nu maakt Christus met de Zijnen miljoenen reizen.
Terug van graad tot graad, weer beleven, weer beleven, weer beleven.
Duizenden malen, miljoenen malen maken zij die reizen terug tot het allereerste begin van de goddelijke scheppingen.
Terug tot het ogenblik toen de Albron begon haar leven uit te stralen, waarmee ik u verbond toen wij deze eerste zittingen beleefden en ondergingen.
Terug naar het eerste ogenblik, terug naar de afbraak, de vernietiging, de bezoedeling, de mismaaktheid van het stoffelijke ik, stoffelijke stelsels.
Terug tot de oerbron, terug tot het begin van alles, om het uiteindelijke voor onszelf, het nu te ondergaan.
We zijn in het Al!
We kunnen dit goddelijke Al niet verlaten, omdat het u onmiddellijk met het maatschappelijke weer verbindt.
U kunt zomaar niet dit Al verlaten, want u voelt zich hier gelukkig.
U kijkt nu door zon, maan en sterren, door alle stoffelijke stelsels heen.
U weet nu wat het licht in de ogen van de mens op de aarde heeft te betekenen, wat het u zegt, wat het u geeft.
Hoe het is wanneer de haat tot u komt, het niet-begrijpen, de onbewuste gevoelens.
Nu durft ge niet meer te spreken van: demon, satan, ik haat u, ik laat u alleen, ik vertrouw u niet.
Gij zijt trouw, of ge zoudt alles weer verliezen.
Nu snauwt ge niet meer, ge weet niet wat het is.
Ge zijt angstig, ge zoudt verpletterd worden – ook al zijt ge nu een godheid – als de demon van de duisternis tot u kwam en ge maar even zoudt reageren.
Wanneer ge maar even zoudt denken: kom eens tot mij, dan zal ik u eens bewijzen wie ik ben, dan sloeg u uzelf reeds uit deze heiligheid, dan verwaasden de fundamenten, het goddelijk gezag loste op.
De hemelrijken kwamen tot de menselijke, hatelijke, afbrekende verduistering, want u aanvaardde die duisternis.
Ge kunt nu begrijpen wat het wil betekenen, wat het wil zeggen mens te zijn, mens te worden, het goddelijke bezit in u op te nemen en uw eigen afstemming te vertegenwoordigen.
U bent nu licht, leven, liefde, ruimte, kracht.
‘Albron ...’ zei meester Alcar in 1944 tot André.
‘Neemt u dit even op, hoort u mij?’
‘Ja meester.’
‘Neemt u dan even op wat ik u zal dicteren.’
(19)44 is het.
Het kwaad over de wereld raast, mismaakt en bezoedelt.
De mensen verhongeren.
De mens heeft zich afgestemd op vernietiging en algehele afbraak.
Een God is er niet meer, een God van liefde bestaat er niet.
Wie gelooft er nog in een God van liefde, Christus?
Je kunt Hem niet meer bereiken, bidden helpt u toch niet.
De oorlogswals gaat over de volkeren heen en verplettert alles.
Honger en ellende, de mensen zijn als levende wrakken.
De hongeroedeem stralen zij uit.
Menselijke skeletten vragen om tien cent, om een stuk brood te kunnen kopen dat ze met geen dertig, geen veertig, geen honderd gulden kunnen bereiken.
De menselijke wanhoop heeft zich opgesierd door het breken van menselijk ... het geslacht van menselijk geluk.
De versierselen die de mens zich heeft opgehangen, zijn nu duizenden méér waard.
Maar men heeft nu in deze jaren begrepen dat eten en drinken toch wel iets te betekenen heeft en dat de mens een wil bezit, een wil bezit om goed te kunnen doen, het goede te volgen.
Wanneer u nu met de mensen spreekt, lachen zij u uit, want een God van liefde bestaat er niet meer.
Een God is er niet.
Christus is een legende.
Adolf Hitler en zijn soort wil de wereld bezitten.
Adolf schiep nu reeds een karaktereigenschap die – ver buiten het land – het leven van God smoort.
Steden worden met de grond gelijkgemaakt.
De lijken moet men zomaar naakt in de grond stoppen, want men heeft geen hout meer om ze te kisten, geen linnen, geen gewaad meer om ze te kleden.
Waarheen voert dit de mens?
Wat heeft het leven op aarde nog te betekenen?
Wat heeft God bedoeld om mensen te scheppen, te maken?
Wat heeft Hij bedoeld om mensen het geluk en de ruimte in handen te leggen?
Wat heeft Hij bedoeld met te zeggen: ‘Als u dat verliest, dan krijgt u het Mijne’?
Door Zijn kind naar de aarde te sturen en om het te laten afmaken?
In die afmaking, die afbreking, die vernietiging leven wij, leeft de mens.
En nu komt er een gek, een waanzinnige, tot een mens, een mens van de aarde, die daar in een keukentje zit met een klein pitje.
Die mens die lacht over de afbraak en de vernietiging van de massa, de duizenden, de miljoenen op deze wereld, en zegt: ‘Al komen ze met honderdduizenden vliegtuigen, het zegt me niets.
Ik heb geen verlies meer.
Ze kunnen mij doden, ze kunnen me afmaken, ik heb álles.’
Dan komt er een gek, een melaatse, een psychopaat uit een andere wereld en zegt tot dit kind van de aarde: ‘Luister eens even.
Ik heb iets voor u, ik zal u dicteren.
Ziet u mij, hoort u mij?’
En dat leven zegt: ‘Ja, meester.
Ik hoor u en ik zie u.’
‘Neem dan vlug potlood en papier en luister naar mij.’
En dat kind schrijft op en hoort:
‘De Albron ...
God.
God als vader.
God als moeder.
God als ziel.
God als geest.
God als leven.
God als licht.
God als liefde.
God als mentale kracht.
Stoffelijke wetten.
God als harmonie.
God als rechtvaardigheid.
God als zelfstandigheid.
God als de vonk, de vonk Gods.’
‘En is voorlopig alles.
Maar aanstonds, André, zal ik u vrijmaken van de stoffelijke stelsels en dan zult ge met mij, en tezamen met meester Zelanus – in opdracht van het goddelijke Al, de Messias, de Mentor Jezus Christus, de Liefde – de kosmologie ontvangen voor deze mensheid en zullen wij de Universiteit van Christus op aarde vestigen.
Straks zult ge met mij één zijn.
En dan gaan wij beginnen aan de kosmologie voor úw leven en deze mensheid, omdat gij het zult zijn die het goddelijke Al, Golgotha, Gethsemane, de sferen van licht, de goddelijke ruimte, de Albron zult hebben te vertegenwoordigen, omdat deze eeuw die welsprekendheid heeft ontvangen.
En wanneer u dit dan niet kunt aanvaarden, dan zal ik u aanstonds, straks die bewijzen geven.
Tot straks, André.’
André maakt zich gereed.
Nu moet zijn persoonlijkheid spreken, nu moet zijn persoonlijkheid álles zijn, wil hij de kosmologie van zijn leven en voor deze mensheid ondergaan, wil hij die kosmologie dragen en vertolken.
‘Ja’, zegt hij tegen Jeus, ‘je gelooft het niet, maar ik word een profeet.
Wie was het die vader in de kist zag en met hem sprak?
Dat was ík en niet jij.
Die aanraking die de meester mij gaf, Jeus, was een occulte wet, was bewustwording, was leven, licht en liefde.
Ik was het, want tóén kreeg ik een karaktertrek voor mijn geestelijke taak, mijn geestelijke persoonlijkheid.
Ik werd leven, licht en liefde, en niet jij!
Jij bleef daar, jij kon alleen ‘plat’.
Je maakte onzin, je was speels, jazeker!
Wie was het, Jeus, wie, die daar op de Grintweg ‘Hem’ zag en met ‘Hem’ sprak en met de Lange achter de kist liep om hem te begraven?
Voor wie waren de peren en appelen die door de daken kwamen regenen in de winter?
Die waren voor mij.
Dat was mijn meester!
Dat is de meester die ons aanstonds meeneemt, terugvoert tot de Albron om dat leven te bezien en de wijsheid naar de aarde te brengen.
En nu gij ...’
En die reis hebt gij door de enkele lezingen kunnen maken.
Ga nu ook in duisternis zitten en hoor naar de ruimte of de meester tot u spreekt.
Dit zijn de fundamenten om voort te gaan.
Aanstonds, door de volgende zittingen en ons volgende één-zijn, keren wij tezamen naar de aarde terug, om te kijken wat goed en verkeerd is.
Om te zien hoe Mozes is geboren, om te bekijken wanneer de Bijbelschrijvers zijn begonnen, om te gaan zien wie er op Golgotha rechtvaardigheid heeft geschapen en wie liefde is.
En wie de afbraak, de vernietiging, de bezoedeling, de rotheid van deze wereld aanvaardt en vertegenwoordigt.
Tot zover ...
Tot zover ...