De mens en zijn goddelijke geboorte

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen de lezing ‘De mens en zijn goddelijke geboorte’.
Dat bént ú!
De vorige lezingen brachten ons vanuit het goddelijke Al naar de nieuwe voetstap, de nieuwe wetten om aan het goddelijke leven te beginnen.
We hebben een reis gemaakt door de ruimte, we gingen van planeet tot planeet.
We kwamen eindelijk op de aarde om onze kringloop der aarde te beëindigen.
We hebben remmen ontketend, we hebben werelden ontsluierd.
We zijn afgedaald in ziel, geest en stof.
We hebben geleerd hoe wij vanuit het oerwoud, door de zeven stoffelijke, lichamelijke wetten die het organisme bezit, tot het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) kwamen en afscheid konden nemen van het oerwoudinstinct.
Want steden, hetgeen u nú bezit, dat was er nog niet.
Wij volgden de eerste mensen die hun kringloop der aarde hadden volbracht.
En deze mensen hebben wij kunnen volgen, ook alweer door de boeken die u kreeg, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘De Volkeren der Aarde’, de geestelijke geschenken van de Universiteit van Christus.
We hebben de wetten gezien en beleefd.
Wij kwamen vanuit de duisternis, want in ons was er nog geen licht.
We maakten ons gereed voor de lichtende sferen.
Ja, voor het goede, de karaktereigenschappen in de mens, voor het vertrouwen, eerbied, rechtvaardigheid, de liefde.
Want door de hogere eigenschappen – dat hebben wij gevoeld, wij moesten dat vaststellen – kregen wij nieuw leven, nieuw licht kwam er.
In die duisternis waarin we leefden, waarin wij de zon van de aarde en dit universum misten, kwam er een zon in ons leven, onder ons hart, omdat wij het leven gingen dienen.
Daarna verder, verder, verder ...
We bouwden aan onszelf en hierdoor ontwaakte de goddelijke persoonlijkheid in ons leven voor onze zelfstandigheid als mens, als vader en moeder.
We hebben steen op steen gelegd.
Wij wisten dat er op aarde, de planeet aarde alléén – in die ruimte hebben wij dat kunnen vaststellen – goed en kwaad, bewúst goed en kwaad leefde.
De andere planeten hadden alleen het dierlijke gevoelsleven te aanvaarden.
Wij weten dat nu, maar we moeten verder.
We hebben de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer als graden van licht, van leven, van liefde opgebouwd.
Nu staan wij, stonden wij voor de mentale gebieden; we werden opnieuw embryonaal leven, maar we bleven bewust.
Ik heb u die weg ... ik heb u die levens laten aanvoelen, ik gaf ze fundament, ik gaf ze bezieling.
Ik gaf u een nieuw uitzicht voor vader-, moederschap, ziel, geest en persoonlijkheid.
We kregen contact met de Vierde Kosmische Graad, met de Vijfde, met de Zesde ... universele stelsels.
En dan betraden wij op een morgen het goddelijke Al.
We leefden in een goddelijke wereld, in een gouden licht met tempels.
We voelden dat we leven waren, dat we licht uitstraalden.
Konden wij onszelf wegcijferen, het leven aan die ruimte onttrekken, dan zagen wij dat dit gouden uitspansel, dit goddelijke Al, even verduisterde en dat waren wij zélf.
Wij vertegenwoordigen nu God in alles, voor ziel, leven, gevoel, elementale wetten, geboorte, vader-, moederschap, rechtvaardigheid.
Geloof is er niet meer, wij weten!
Dat hebben wij beleefd; en op het laatste ogenblik verbond ik u plotseling weer met het ogenblik dat de meesters begonnen om de kosmologie voor uw leven en deze mensheid vast te leggen en verplaatsten wij ons onmiddellijk weer naar de aarde.
We gingen over in leed en smart en ineens wist u: ja, ik heb het Al in mij gevoeld, ik heb een goddelijke geboorte beleefd.
Maar wat wil die goddelijke geboorte nu eigenlijk tot uw levens zeggen?
Toen Christus met Zijn mensen – Christus was er nog niet, dat waren alleen mensen – het Al in bezit namen, toen zij het Al hadden bereikt – ja, voordien heb ik u verklaard – kwamen zij tot het denken en voelen, het begrijpen dat er een kracht was die het moederlijke principe vertegenwoordigde, maar als vaderlijk gezag de weg bepaalde om hoger en verder te gaan.
Toen die mensen – dat waren mensen, mensen als Goden – hun goddelijke geboorte gingen voelen en begrijpen, een wandeling gingen maken, verder, verder, verder ... om zichzelf zichtbaar licht en weten te schenken, omdat zij het andere leven zouden kunnen dienen, kwam het eerste gevoelige leven tot het besef het andere leven te moeten optrekken, om met dat leven te spreken, en volgde er in het goddelijke Al de vraag: ‘Wat weet u, Mijn broeders en zusters, thans van uw goddelijke geboorte af?
Waarvoor leven wij, waarvoor dienen wij?
Waarom hebben wij die lange weg moeten afleggen?
Waarom heeft God, heeft de Albron ...?’
Er was het woord; ik zal u onmiddellijk met die toestand verbinden, hoe Christus, hoe die eerste mensen met elkaar hebben gesproken, hoe zij het leven hebben aangevoeld, want er was van Christus nog geen sprake.
Toen de eerste mensen het goddelijke Al bereikten, moesten zij die goddelijke geboorte beleven.
Zij hadden die zelfstandigheid bereikt en moesten die nu aanvaarden.
De hoogste meester – dat leest u in ‘De Volkeren der Aarde’ – zei, toen zij de reis maakten door dit universum, en de anderen vroegen: ‘Waarom voelt u dit?’, kwam het woord en kon Hij zeggen: ‘Ja, wellicht ben Ik eerder geboren dan gij.’
En zo was het!
Er zijn nu nog stelsels te beleven waardoor de mens te bepeilen, te bevoelen is, vanuit het oerwoud is te zien.
En in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijt ge reeds een geleerde en kunt ge zeggen: ja, ik ben verder dan u.
Er leven mensen in de sferen, er zijn er weer verder dan u nu bezit en voelt.
Er zijn er die de zevende sfeer, die de kosmische graden hebben beleefd.
Er zijn mensen die nu als Goden het goddelijke Al vertegenwoordigen.
En daarin leeft Christus, daarin leefde de eerste Mens.
Christus zei, de eerste meester voor deze ruimte, de Goddelijk Bewuste zei: ‘Wat moeten wij doen?
U weet dat de planetenstelsels vader- en moederschap vertegenwoordigen.
Eén onzer moet terug naar de aarde, want de aarde bezit het hoogste bewustzijn voor deze ruimte, voor de Derde Kosmische Graad.
Eén onzer moet terug om die mensen op te trekken in dit goddelijke gezag, wil die mens een goddelijk aanvoelen en denken en beleven, de goddelijke geboorte beleven.’
Allen kwamen ... allen kwamen en vroegen: ‘Laat mij gaan, meester.’
De eerste meester zegt: ‘Hoe kunt ge gaan wanneer Ik moet aanvaarden dat Ik díé gevoelens bezit om deze ruimte te dienen?
In welke handen ligt de zekerheid?
Wie bezit de krachten om dit alles te kunnen dragen?
Zeer zeker, Ik weet: gij zult uw levens, gij zult alles inzetten en gij weet hoe wij de aarde hebben verlaten en hoe het bewustzijn is van al die miljoenen kinderen die tot onze levens behoren.’
Christus en de zijnen, de eerste Goddelijke meester en de zijnen waren bijeen en legden contact, terug naar de aarde, terug naar de Zesde Kosmische Graad; de Zesde gaat zich verbinden met de Vijfde, de Vierde, de Derde en nu komt het woord in de zevende sfeer.
De meesters uit de zevende sfeer zijn bijeen, de oppermeesters, de priesters daar, kinderen, vaders en moeders.
Ze zitten tezamen in de natuur, in een machtige tempel ... omgeven, omringd door het leven van de Albron en maken zich gereed om ’t uiteindelijke te kunnen beleven en te ontvangen.
Ze zijn allen helderziend, heldervoelend – wat is dat? – ze zijn kosmisch voor deze ruimte bewust.
Ze kunnen een gevoel dat innerlijk tot hun spreekt, spreken moet, kunnen zij opvangen.
Ze kunnen ’t beleven.
Ja, zij kunnen het gestalte geven, want zij zien vanwaar die woorden zijn gekomen.
En nu komt het bericht: ‘Maak u gereed.
Maak u gereed en leg de eerste fundamenten voor de aarde.’
De allerhoogste meester, de Eerstbewuste, maakt zich gereed om een nieuwe geboorte te ontvangen, om de aarde het Goddelijke gezag te schenken, het ruimtelijke evangelie.
Dat wil zeggen: de wetten die openliggen om de kern, de liefde, de waarheid te kunnen peilen.
De mens op aarde heeft een God nodig.
De mens op aarde, het kind van Moeder Aarde heeft de goddelijke oerbron nodig.
De mens op aarde moet de goddelijke geboorte beleven, eerst dan heeft deze mensheid, hebben die miljoenen kinderen houvast en leert dat leven de Albron zien en te aanvaarden.
De meesters uit de zevende sfeer hebben deze berichten opgenomen, ze kwamen als nu uit de ruimte en hadden die te aanvaarden.
Ze wisten: waarheid, liefde, welwillendheid, rechtvaardigheid leefden er onder deze harten.
En nu begint de astrale wereld, de meesters beginnen om op aarde contact te leggen.
Ze waren reeds bezig, ze hebben dat en die dingen reeds op aarde gebracht.
Ze hebben vuur geschapen; ze hebben steentjes over elkaar geschuurd, een vlam ontstond er.
Maar de eigenlijke maatschappij, de menselijke ontwikkeling moet nog plaatsvinden.
De mens heeft een geloof nodig, de mens heeft ontzag nodig, de mens weet niet wat dit alles te betekenen heeft.
De mens moet men terugvoeren naar de goddelijke geboorte, naar God, door het vader- en moederschap.
Er zullen universiteiten worden opgebouwd.
Er zal een wetenschap ontstaan.
Er zal een geloof komen op aarde en dat geloof wordt later, over eeuwen ... wéten!
Miljoenen beginnen aan de opbouw van deze mensheid.
Miljoenen mensen leven er op aarde in dierlijke graden, in stoffelijke, grofstoffelijke.
Het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) heeft zich reeds geopenbaard.
Moeder Aarde gaat verder, Moeder Aarde bouwt aan dit organisme.
Vanuit de wateren is de mens gekomen op de begaanbare bodem.
De mens voelt zich, hij jaagt, hij sterft voor zichzelf.
Hij weet van een hogere liefde niets af.
Hij eet, hij drinkt en aan die ‘wilden’, die menselijke hyena’s, die kinderen moeten een geloof, moeten een wijsheid, zullen een wetenschap ontvangen.
Want zó is het begonnen.
Dat waren de eerste fundamenten die het goddelijke Al heeft moeten leggen voordat het Huis Israël op aarde gevestigd kon worden.
En nu gij dat goddelijke Al door ons vorig één-zijn hebt beleefd, kunt u dit alles volgen.
Op aarde is men bezig, in de sferen werkt men.
Elkeen die het licht heeft beleefd, die de sferen van licht betreden heeft, begint om het andere leven te dienen, en weet: dat leven is van mij, dat is mijn vader en mijn moeder.
Wanneer dat leven niet tot het licht komt, kan ik geen geluk beleven, want die cellen behoren tot mijn organisme, mijn ruimte, mijn leven, mijn ziel, mijn geest, mijn goddelijke Al.
Nu gaan we steen op steen leggen, we gaan bouwen aan een universele tempel.
Wijsheid, kracht en liefde zullen wij ontmoeten.
Miljoenen levensgraden zullen zich aan ons leven openbaren, waarvan wij de wijsheid in ons opnemen en eigen hebben te maken.
Het ogenblik komt – dat zien de kinderen daar in het goddelijke Al – dat de hoogste meester zich gereed moet maken.
De profeten zijn reeds op aarde geweest.
Mozes is gekomen; vanuit de sferen van licht heeft er een kind gevraagd om het leven op aarde te dienen, in een schemerlicht direct onder de eerste sfeer, het bewuste weten, het dienen.
Waar de lichtende openbaringen kunnen geschieden, daar leeft een ziel, en die vraagt een mens: ‘Wat kan ik doen voor mijn vader en moeder, voor mijn zusters en broeders op aarde?
Ik zie, ik leef, ik kan spreken, ik kan voelen, ik kan denken.’
En in dit schemerlicht verschijnt er een vonk van licht, een meester uit de zevende sfeer, een bewust leven, en zegt: ‘Hoort gij mij, ziet gij mij?
Ik kom tot u, vragende.
Gij zijt open voor de wetten van de ruimte.
Gij wilt uw vader en uw moeder dienen, dan zal ík u dienen en u met uw goddelijk bewustzijn verbinden.
U zult nu uw goddelijke geboorte beleven.’
Hoe de naam zal zijn van dit kind weet niemand.
Maar vanuit de ruimte, regelrecht, er is een contact ontstaan dat nooit en nimmer meer verbroken kan worden.
De sferen, de meesters, zij die deze wetten in handen hebben, zij die de wetenschappen hebben te bouwen, zij die fundamenten moeten leggen om het aardse kind op te trekken naar het goddelijke gezag, zij zijn in contact met het allerhoogste, de mens die de goddelijke wetten heeft bereikt.
En nu maakt Christus, nu maakt de hoogste meester zich gereed.
Er zijn fundamenten gelegd.
Mozes komt op aarde.
Hij probeert eerst in het menselijke leven af te dalen.
Hij wil de nieuwe geboorte beleven: ‘Geef mij een leven, geef mij een nieuwe geboorte.
Laat mij opnieuw leven, ik wil dienen.’
Razend is de kracht van dit leven.
Bezield zoals het is, werpt het zich neer in de natuur en smeekt om een nieuw leven, een nieuw organisme.
Vanzelfsprekend zal het laatste gevoel, het ‘gram’ bewustzijn tot bezieling moeten komen voor deze mens, wil deze mens geboorte en reïncarnatie, vader- en moederschap wórden.
Dat hebben ... dat heeft dit kind beleefd, maar het kent de wetten nog niet.
Metafysische wetten spreken thans tot dit bewustzijn.
En eindelijk, onder dit gaan, onder dit voelen en denken, de smart, te willen dienen, te willen beleven, te willen werken om die mensen daar, uw vader en moeder, kinderen, op te trekken naar iets beters, krijgt dit leven vanuit de ruimte een wet te beleven en te ondergaan en lost dit bewustzijn voor de anderen op.
Op aarde is er reeds contact gelegd.
De eerste mens, de eerste man, de eerste moeder die voor het geloof, het weten, de ruimte, de Bijbel, God, universum, alles wat gij voelt en in de ruimte aanvaarden kunt en te beleven hebt ... dat leven is bezig om zichzelf te scheppen.
Het gaat om één begrijpen, één voelen, één denken.
Er is niets anders in de ruimte dan de mens op te trekken naar het goddelijke Al.
En daarom krijgen wij Adam, krijgen we Mozes, Abraham, Isaak en Jakob te zien, het Huis Israël komt tot stand, profeet na profeet.
Men noemt het profeten, het zijn rebellen.
Ze wéten nog niet beter, ze dienen het kwaad, ze dienen het goede.
Ze hebben de zweep, ze hebben de liefde.
Ze vertolken een bloem en het dierenrijk.
Ze wéten niet beter en dat zijn de eerste grofstoffelijke fundamenten voor hetgeen dat aanstonds het goddelijke universele zal zijn, de Universiteit van Christus.
In een hol in de grond leeft de mens die voor God dient.
Dan komt er een huisje, een paar palen worden opgetrokken.
De mens neemt bezit van deze omgeving en heeft het gevoel het andere leven wakker te schudden, het te dwingen om naar boven te kijken, want dit behoort óns; maar het behoort ons niet toe.
Wij hebben ons deze wetten, deze ruimte eigen te maken.
U kent de geboorte van het Huis Israël.
Eindelijk is men op aarde zover dat men het Goddelijke gezag kan ontvangen.
De Eerstbewuste, die dan aanstonds Christus zal heten, weet wat Hem op aarde te wachten staat.
Ze kijken naar dit wilde dier daar, het onbewuste leven.
Zij kijken dóór de ruimten heen en weten hoe men daar ontvangen wordt.
De mens is niet gereed voor bovennatuurlijk bewustzijn, de Goddelijk Bewuste; en elkeen om ... de bloemen, al het leven, het licht en het leven, alles spreekt over vernietiging, over afbraak, marteling, geseling, ellende.
Maar wat is ellende, wat is gegeseld te worden?
Wat wil het zeggen wanneer ge sterft, wanneer ge pijn hebt voor iets waardoor ge ontwaakt?
Ze hebben die smarten beleefd, ze hebben miljoenen levens afgelegd in ziekte, door afbraak en ellende, zij kennen narigheid en geluk.
De meester is omringd door de kinderen van Moeder Natuur.
Hij is omringd van miljoenen zusters en broeders, zij begeleiden Hem en langzaamaan lost Hij op voor hun ogen.
Hij heeft de reis naar de aarde aanvaard.
Dit is een Goddelijke geboorte.
Wat zullen wij beleven wanneer we dit leven nu volgen?
Fundamenten – zei ik u – zijn gereed.
Een klein weggetje is er gebouwd waarop Hij zal staan, maar die weg zal Hij moeten verstevigen.
Hij zal vanuit dit moeras een begaanbaar pad moeten bouwen door Zijn persoonlijkheid en Zijn wijsheid, Zijn Goddelijk contact.
Dat alles staat Hem te wachten en hiervoor zal Hij dienen.
Hij weet dat Hij vanaf de maan door de ruimte ging en op aarde als dierlijk bewustzijn heeft geleefd.
Hij wist, Hij kent ál Zijn bil-, biljoenen vorige levens.
Er is niets meer in de ruimte dat Hem niet toebehoort.
Hij is licht, Hij is een zelfstandigheid, Hij voelt zich gedragen door de krachten en de elementale wetten van de ruimte.
Hij is zon, Hij is maan, Hij is duisternis en licht tegelijk.
Hij is regen en wind, Hij is bliksem, Hij is álles!
Omdat Hij harmonie is, zal Zijn leven de ruimtelijke liefde vertegenwoordigen en zal de mens op aarde leren kennen hoe men die liefde aanvaardt, hoe men die liefde krijgt wanneer men een harmonisch geheel in zich opneemt.
Dat alles zal Hij brengen.
Ja, Hij heeft heel veel, maar Hij moet beginnen om dat kind wakker te schudden voor hoger universeel, goddelijk gezag.
Op aarde leven twee mensen die afstemming hebben op Zijn graad.
Er leven nog mensen die vanuit de eerste sfeer – die wáren reeds in de eerste sfeer – zijn teruggegaan om het mensdom op aarde te dienen, kregen die geboorte en zouden met elkaar dit goddelijke gezag aantrekken.
U krijgt onmiddellijk nu een beeld wie nu Maria en waar Jozef vandaan zijn gekomen voordat zij deze goddelijke genade, deze goddelijke werking zouden beleven.
Hierdoor stelt de ruimte vast, en kunt gij aanvaarden, dat de mens zich gereedmaakte om het Albewustzijn aan te trekken, te dienen en te baren.
Vader en moeder zijn op aarde.
Maria en Jozef vinden elkaar en komen tot eenheid.
In dit Leven in de moeder komt een stilte ...
Toen zij tussen de derde en de vierde maand leefde, sprak dit Bewustzijn tot haar ik en ging zij voelen dat zij iets machtigs droeg, waarvan de sterren zouden spreken.
Zij komt in een hoger voelen en denken en hoort onzichtbare stemmen, die toch welluidend zijn om te kunnen beluisteren.
Zij hoort, zij verstaat, men spreekt door haar tot haar leven, door haar eigen taal, en zegt: ‘Gij zult één zijn met het Al.
Gij zult het Leven baren, het Aller-, Allerhoogste dat de wereld een geloof, dat de wereld een evangelie zal schenken.’
Wat Maria in die tijd als moeder heeft gehoord, daarvan is nog niet één woord, is, werd niet één woord, één zin vastgelegd.
Niemand heeft kunnen beluisteren wat zij tijdens haar één-zijn met haar Kind, met de ruimte onderging.
Men vertelde, men maakte haar gereed, dat zij aanstonds het Levende Licht zou aanschouwen.
En zoals de mens op aarde nu nog geboren wordt, zijn deze dingen, zijn deze wetten vertolkt, werden de gevoelens uitgestippeld die vanuit het goddelijke Al en de kern van dit leven tot het moederlijke baringsgezag opvoerden, zodat zij kon begrijpen.
En nu, na enkele maanden ... die voorgeschiedenis, het één-zijn van moeder en kind waren machtige openbaringen voor deze mensheid.
Maar deze mensheid en de mensheid van toen kon die gevoelens immers niet begrijpen.
Men noemt het engelen, de engelen kwamen tot Maria en zeiden haar: ‘Zie, Hij zal aan uw leven verschijnen.
Voel, Hij is in u en kijk welke weg Hij heeft te gaan, opdat gij voorbereid zult zijn om Hem aanstonds te kunnen dienen.
Om Hem aanstonds aan uw hart te kunnen nemen en dán te kunnen zeggen: gá, want Ge zijt gekomen vanuit het goddelijke Al, Ge zijt gekomen vanuit de goddelijke bron om ons, om mij en het leven op aarde te dienen.’
Voordat de geboorte kwam, was de moeder reeds gereed om dit kind te kunnen overgeven.
De andere broertjes en zusjes merkten deze eenheid niet van moeder en kind.
Dit kind wandelde náást haar en stuurde de eigen gevoelens tot de moeder, waarvan het andere leven niets begreep, niets voelde.
Er waren meer broertjes en zusjes.
‘Waarom’, zegt de één, ‘moeder, zijt ge zo één met Hem en waarom kunt ge míj die gevoelens niet schenken?’
Een broer van Christus, spreekt de wereld over een broertje van Christus?
Het kind ziet dat dit kind in de stilte van de ruimte leeft.
Er is iets, ja ... wat is het?
De moeder weet het, ze kan deze gevoelens niet vertolken.
En dat hebben meer moeders beleefd die het genie op aarde zouden brengen.
Die hebben, deze moeders – en kunt u uw stoffelijke vergelijking maken – hebben gevoeld dat zij innerlijk iets zaligs, iets verhevens droegen.
Miljoenen moeders hebben later en in deze tijd tot hun ... tot het innerlijke leven gesproken en waren met die kern, de kern voor kunst, voor muziek, voor wijsheid verbonden.
Maria beleefde dit, Maria onderging dit en wanneer dit kind ontwaakt, al spelend de aarde bevoelt, komen prehistorische tijdperken tot het bewustzijn.
Het is tussen vijf en zes jaar – het zevende jaar gaf aan het leven van de Messias weer andere gevoelens – dat dit kind in reïncarnatie leeft.
Dit kind gaat de ouderdom van zichzelf voelen, het gaat begrijpen.
Het speelt, maar het speelt anders, het legt zich neer en aanschouwt een ruimte.
Het valt in slaap, het is buiten, het is binnen, het is overal.
Wanneer de moeder het zoekt, dan ligt het neergeknield aan de bloemen ... voor de bloemen in de natuur.
Het omgeeft zich, het omringt zich met deze schatten.
Maria vindt het soms terug, dit Leven, omringd van vogelen.
Het leven in de natuur zingt en vraagt zij zich af: wat zal er met dit Kind gebeuren?
Wat, welke taak heeft dit Leven te aanvaarden en te volbrengen?
Mijn God, mijn God, waarvoor dient dit alles?
De hoogste meester – waarvan en waarover de profeten hebben verteld dat het Goddelijke bewustzijn op de aarde, op de aarde zal ontwaken – leeft reeds in het gevoelsleven van Jezus.
De naam Jezus heeft niets anders te betekenen dan hetgeen gij hebt ontvangen.
Uw maatschappelijke vertegenwoordiging moet plaatsvinden door een zelfstandigheid, of de maatschappij kreeg niet anders dan disharmonie te zien.
Dit Leven krijgt een naam zoals men daar aan velen een naam heeft gegeven.
Maar in dit Leven leeft het Goddelijke ontzag, het Goddelijke bewustzijn, dat Moeder Aarde, het dienende principe, te vertegenwoordigen heeft.
En nu ontwaakt in Jezus ruimtelijk gevoel.
Naarmate dit Kind ouder wordt, krijgt het universele gestalte.
Er gebeurt niets, maar wanneer Jezus als mens de ene gedachte na de andere ondergaat, voelt Hij dat hier de goddelijke geboorte plaatsvindt.
Wij hebben dat Leven kunnen volgen.
Vanuit onze wereld beleven wij deze geboorte, dat u kerstfeest noemt.
De tijd die u ondergaat is niet in harmonie met de werkelijkheid, want het was hartje zomer toen de Christus geboren werd, of – geloof het en aanvaard het – in die kribbe daarbuiten was de Messias bevroren.
Het was hartje zomer toen de Messias Zijn ogen opende en het leven voor deze wereld een aanvang had genomen.
Wij hebben ons verbonden met die geboorte en lagen neergeknield aan de voeten van het Goddelijke gezag.
Ons kerstfeest ligt reeds achter ons.
Wij maken ons reeds weer gereed voor de kruisdood, het álles in te zetten.
Wij maken ons gereed voor Gethsemane, omdat Gethsemane tot ons moet spreken, als het ware een werkelijke gebed, waardoor de Goddelijke persoonlijkheid ontwaakt en het Al zich menselijk, ruimtelijk, Goddelijk manifesteren kan.
Miljoenen mensen liggen aan onze zijde neergeknield wanneer de eerste gedachte voor deze geboorte plaatsvindt.
Wanneer wij zien ...
Wanneer wij ons gereedmaken om die geboorte te beleven, dan ziet u aan Gene Zijde miljoenen mensen wandelen.
Denkende, hand in hand gaan zij, deze vaders en moeders.
Deze mannen en vrouwen, met de kinderen die er zijn, die hen toebehoren en stemmen zich af op het ogenblik dat de ruimte verwaasde.
Wanneer zij één-zijn, hoe dichter zij het ogenblik naderen, hoe dichter zij – op honderd procent – de geboorte beleven en zien, gaan de sferen, gaat de ruimte open en verijlt élke wereld, élke wet.
En iedere wet vraagt u: kom, maak mij wakker, beleef mij, want ik kan u dienen.
En nu is een wet een wereld, nu is een wet licht, leven, geest, ziel, liefde.
Hoe meer liefde, hoe meer begrijpen, hoe meer het ontwaken in u is, kan de mens al stijgende die ruimte ondergaan.
En nu is het mogelijk om vanuit de eerste, de tweede en de derde sfeer, de Vierde, de Vijfde en de Zesde Kosmische Graad – maar vanuit de eerste sfeer – staande, liggende, in de natuur, één te zijn met bloem, mens en dier, het goddelijke Al te betreden om zich de wetten voor deze goddelijke geboorte op aarde eigen te maken.
U wórdt nu Christus, u wordt en u bent nu een goddelijke persoonlijkheid; ook al hebt u de wijsheid nog niet in u, ook al hebt u de wetten nog niet in u, u kunt zich op het hogere, op het begrijpen afstemmen.
Eén verkeerde gedachte in deze mens sluit hem af voor hoger te gaan.
Er is hier in ons, er is in die mensen geen kwaad meer, geen verkeerd denken en voelen.
Men heeft zich losgemaakt van de maatschappij.
Wie nog aards, wie nog stoffelijk denkt, behoort dáár in een schemerachtige wereld, of stemt zich af op het dierlijke.
Die mensen weten dat daar de duisternis leeft, dat dat de hellen zijn waardoor de mens zich ... waarvoor de mens zich heeft opengesteld, waarvoor de mens dient, dat de mens wíl.
Wij weten, die mensen weten: élke gedachte moet nu in harmonie zijn met de ruimte, moet een wet zijn, moet leven betekenen, zal ziel, geest en stof aanvaarden, in harmonie met de ruimte, zoals de elementale wetten, de verdichtingstijdperken – door de Albron – zichzelf konden manifesteren.
De meesters in de eerste sfeer zijn open om dit leven op te vangen.
De eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer, de Vierde, de Vijfde, de Zesde, de Zevende Kosmische Graad stuwt het leven omhoog.
Maar u moet nu ‘niets-zijn’, u moet alles willen verliezen.
U bent geen moeder meer, geen vader meer, u bent alleen leven.
Men kan u niet storen.
U ziet daar geen kwaad, u voelt daar geen bedrog.
Mensen die het lagere zoeken, die leven onder uw hart.
Een mens die het verkeerde doet, die sluit u in uw levensadem op en zult gij voeden, die zult ge beschermen.
De mens die het licht bezit weet het: men breekt hier niet af, men verafschuwt geen mensen.
Mens en dier zijn goddelijke vonken van een oneindigheid, zijn geboren uit de Albron, de Alziel, het Alvermogen, het Alvoelen en -denken.
In de eerste sfeer kunt u nu mensen zien die vrij zijn van smerige, vuile, aardse, stoffelijke gedachten.
Er is daar geen geroddel, geen gepraat dat u neerhaalt.
Het is alles zegen en geluk, er is alleen dienen, er is alleen weten.
Want wij weten, zij voelen: de Messias volgde eenzelfde weg!
Aanstonds worden we geslagen en nu is nog maar het ogenblik daar dat we ons afstemmen op dat gebeuren.
Maar nu de werkelijkheid, nu het waarachtige, nu het volgen van Gethsemane, het vólgen, het beléven van die wet.
Door Gethsemane naar Golgotha!
Ja, aanstonds hangen we daar, hangen we hier en smeken we, zijn we dankbaar dat we geslagen mogen worden, want dan ondergaan wij een kruisdood?
Nee, dan ondergaan wij het bewuste kind van de aarde dat het verkeerde zoekt, leed, smart en ellende.
Miljoenen – zei ik u – liggen daar neer en nu is de mens mooi, nu is de mens waarachtig.
Nu kunt ge met een mens spreken en ontvangt ge vanuit dit binnenste een universele kus!
Als een woord, als een blik uit de ogen, als een glimlach.
O, wat is het machtig!
O, mijn God, mijn God, hoe is het mogelijk dat ik tot Uw leven behoor.
Hoe ontzagwekkend is het en wil het zijn, ménsen te ondergaan!
En wanneer deze miljoenen kinderen gereed zijn om het drama, de wet, de ruimte, het goddelijke-ik te ondergaan, dat goddelijke geboorte heet, voordat die miljoenen gereed zijn om naar de aarde af te dalen – want daar gebeurt het – vallen zij nog even neer, liggen zij daar, knielen, slapen, handen voor ogen.
De ene mens behandelt zichzelf zo, een ander heeft andere aspiraties, is anders bezield en hangt en leunt daar in die ruimte, maar elkeen is knagend bewust, ondergaat de eigen marteling om het zo goed, zo rein, zo geestelijk zuiver te beleven.
De mens wil zich slaan om klaar te zijn, om te kunnen dienen.
Wij beleven nog maar.
‘Wanneer’, smeken die miljoenen, ‘krijgen wij de eer om geslagen te mogen worden?
O, mijn God, gesel mij, wanneer ik het andere leven kan optrekken.’
Wanneer we aanstonds op de Calvarieberg zijn – want dat is het – dan zult ge voelen en begrijpen wat het leven op aarde voor uw vader- en moederschap te betekenen heeft.
Dan blaast ge geen mens meer omver en dan praat u geen wartaal meer over de mens.
Dan is het allerlaagste in de maatschappij en van de onderwereld een graad van uw persoonlijkheid en hebt ge dan te aanvaarden en zult ge dienen.
Wanneer die gevoelens tot bewustzijn komen, gaat ge begrijpen waarvoor ge eigenlijk leeft.
Dat hebben wij, dat hebben miljoenen, biljoenen kinderen, vonken van God, zich eigen moeten maken.
En nu ... nu zijn zij gereed!
Nu volgen zij het leven van Christus.
Wij zien, wij beleven het contact tussen Christus, het Leven ín haar, dit Kind en Maria.
Wij volgen Jozef als vader, het dienende gevoel, Jozef als de scheppende kracht; het vertegenwoordigde gevoel voor Maria nemen wij in ons op.
Wij zien hier een waarlijk vader.
Die man, dat gevoelsleven, is open en bewust en dient, altijd gereed om het moederlijke op te vangen.
Er is nooit twist, zij komen uit de eerste sfeer.
Eén woord, één verkeerd woord van vader en moeder had het goddelijke gezag in de moeder gesmoord, en was er een disharmonie ontstaan.
De moeder en de vader zijn in harmonie met deze geboorte, met de stoffelijke wet, de werking.
Want als u het weten wilt, dan kan de moeder omdat zij zich boos en kwaad maakt tijdens het dragen de eerste weken van het kind, kan zij dat leven smoren, alleen reeds door een verkeerde gedachte.
Maar omdat het kind weer dierlijk is, de geboorte weer dierlijk is, grofstoffelijk, in disharmonie met de goddelijke ruimte, is er weer harmonie gekomen tussen moeder, vader en kind.
Maar voor de Messias was hier alles harmonie, er was een open weg gemaakt.
Die levens waren gereed om dat gezag, dat gevoelsbewustzijn te kunnen opvangen.
We staan met de Messias op en we gaan met dit Leven over de aarde.
We slapen met Hem, we zien het Kind daar neerliggen.
We zien de meesters om dit Kind.
We zien dat de meesters uit het goddelijke Al het bewustzijn, het innerlijke Leven wakker maken.
Tijdens dat Maria tussen de derde en vierde maand haar Kind droeg, maakten de meesters dit Leven wakker.
Ze stelden alleen hun gevoelens op dit Leven in en zeiden: ‘Wij zijn hier, meester.’
Ze behoefden Christus, ze behoefden dit Leven niet aan te raken.
Ze behoefden niet te zeggen: kom, we trekken deze aura op.
Dat deed dit Goddelijke gezag, dit Bewustzijn, door eigen krachten, dat ging vanzelf, maar ze wáren er.
Ze lieten Hem voelen, ze lieten dit Leven voelen dat zij er waren.
En toen kwam er: ‘Hoort u Mij en ziet u Mij?
Ik spreek ...
Ik spreek tot u vanuit de Tempel van de Moeder.
Ik leef in de Albron.
Mijn vader en Mijn moeder, Ik heb u lief gekregen.
Mijn zusters en broeders daar in het goddelijke Al, Ik zie thans dat we nog zeven graden moeten klimmen voordat wij de Albron betreden.
En dan zal er weer duisternis zijn.
Na het einde van Mijn taak keren wij naar het goddelijke Al terug om de waarachtige goddelijke geboorte te ondergaan.
Dit is de stoffelijke bewustwording.
Hierdoor brengen wij een taak, beleven wij een taak, maar we gaan aanstonds verder om de Albron te vertegenwoordigen.
We zijn nu nog mensen, maar we zullen álwetend zijn.
Wij zullen zo ver, zo diep, zo ver gaan totdat de vonken uit onze levens spatten.
En wij zien dat ons licht in de ogen de zelfstandigheid heeft gekregen van hetgeen in de ruimte zichtbaar werd.
We zullen de kracht zijn voor de wateren, we zullen bruisende bewustwording opvoerend beleven door boom, blad en bloem te verkennen.
We zullen een stroom over de aarde stuwen.
We zullen de zeeën bevolken met levens, want nu ontwaakt het Alinstinct onder ons hart en eerst dan hebben wij het Alvermogen bereikt en kunnen wij zeggen: nu zijn wij als God is.
Die men een naam gaf?
Nee, wij kunnen dan zeggen: we zijn werking, we zijn leven, we zijn licht, we zijn liefde.
Dat geschiedde en gebeurde tijdens het één-zijn van Maria en Christus tussen de derde en vierde maand.
Tussen de vierde en de vijfde, de vijfde en de zesde kwamen er nieuwe openbaringen.
En als het Kind geboren wordt, dan leeft heel Gene Zijde – er is geen ... er is geen wereld meer, of die is leeg – al het leven staat naast de Goddelijk Bewuste en zal Hem helpen dragen?
Nee, dat leven zal Hem volgen.
Wij komen na enkele jaren met de Messias, met de Christus, in Jeruzalem en staan voor de Farizeeërs en de schriftgeleerden.
Nu vertelt Christus, nu door zijn één-zijn met Jezus, aan de schriftgeleerden hoe het moet en hoe het kan zijn, wat goed is en wat men verkeerd heeft beschreven, wat men verkeerd heeft bedoeld.
Hij zet de wereld reeds voor de feiten.
Hij plaatst het aardse gezag voor ruimte, voor ziel en geest, maar wordt niet aanvaard.
De eerste verkeerde voetstappen zijn reeds beleefd en heeft Hij al moeten aanvaarden.
Er zijn boeken geschreven op deze wereld, die gaan wij voelen, die gaan wij reeds zien; er zijn fouten gemaakt.
En we weten: de andere mensheid, over eeuwen en eeuwen, later, zal dit Leven beschrijven en zal zeggen: waar heeft dit Leven, waar heeft Christus Zijn bewustwording ontvangen?
Wanneer ik u op dit ogenblik met uw aardse wijsheid verbind, dan zijn er boeken in omloop – en die mensen komen voor het geestelijke schavot, voor zichzelf te staan – die het leven van Christus hebben bezoedeld.
Men schrijft, men praat dat Christus daar en daar een studie heeft ondergaan.
Nu kunnen wij aanvaarden, u kunt beleven dat dit niet zo is, want de goddelijke openbaring, het goddelijke bewustzijn komt met de dagen.
Elk uur geeft een nieuw leven, nieuw voelen, nieuw denken.
En zo zien wij dat Hij Jeruzalem beleeft.
Dat Hij met vader en moeder terugkeert naar huis.
Ja, dat Hij de gordijnen, de sluiers van de ruimte reeds open heeft gescheurd en Maria en Jozef het Goddelijke woord hebben mogen beluisteren wanneer Hij zegt: ‘Ik dien Mijn Vader.
Waarom zijt ge bezorgd wanneer ge weet dat de Vader in Mij leeft?’
De moeder kan ja en amen zeggen.
Christus ... na twaalf jaar beleeft Hij een schone wereld op de aarde.
Hij wandelt in de natuur, Hij spreekt met Zijn vriendjes en vriendinnetjes.
Hij heeft altijd een mooi woord, maar Hij speelt als een normaal kind.
Soms, dan voelt Hij tot zich komen ... dan ontwaakt er iets, dan zondert Hij zich af.
Hij is ... dan gaat Hij in de natuur en legt zich weer neer tot de bloemen, Hij spreekt met de dieren.
Maar wanneer Hij dat allemaal heeft verwerkt, dan komt de aardse lichamelijke ontspanning.
Het lichamelijke dat eist: niet te veel nu, of Gij spat aanstonds uit elkaar; wij hebben steen op steen te leggen.
Het leven corrigeert zich vanzelf, het (is) ontwakend naarmate de stoffelijke stelsels, het zenuwstelsel, de hersenen meer kunnen dragen.
De zwaarte van de ruimte komt al, maar het uiteindelijke zicht, het goddelijke Al trekt alles weer in zich op.
Nu reeds kunnen wij vaststellen, moeten wij aanvaarden: dit Leven ontwaakt vanzelf.
Men hoeft niets te doen, geen meester is hier nodig.
De taak, de waarheid, de harmonie die in dit Leven aanwezig is, zegt: ‘Ga uit Mijn oog, Ik vertegenwoordig mijzelf.
Mijn Goddelijk Ik zal ontwaken, Mijn Goddelijk Ik breng Ik naar de mensen.
Ik kan niet links, Ik kan niet rechts gaan, Ik ga één weg, vooruit, regelrecht naar deze mensheid en dan geef Ik mij over.’
Lang stil te staan bij deze taferelen is niet mogelijk.
Dan zouden we boekdelen moeten ontleden, en hebben wij te schrijven, wilt ge de jeugd van Christus beleven en voor u zien.
Maar wanneer Hij zeventien, achttien jaar wordt en een schoon wezen voor u staat, met alleen liefde in zich, wanneer de grond, de bodem waarop Hij leeft en wandelt, spreekt en elke voetstap die Hij doet, zingend door Zijn kracht, Zijn willen dienen het goddelijke timbre van de ruimte raakt en een klank, een symfonie van woorden en gevoelens terugkeert naar de aarde, die door elk mens is te aanschouwen, die door elk mens is aan te voelen, dan weten wij dat de goddelijke harp bezig is zichzelf te stemmen.
De Albron bespeelt dit Leven?
Nee, een Mens heeft zich gereedgemaakt om de Albron te vertegenwoordigen.
Een Mens is gereed om het leven vanuit het goddelijke Al op de aarde te brengen en zich daar te manifesteren door de harmonie van deze ruimte voor elke wet op te bouwen, te verstoffelijken, te vergeestelijken en die wet een levensruimte te schenken voor hierna, het hierna achter de kist.
Wanneer Christus in Hem ontwaakt, wanneer Hij de apostelen aanvaardt en Hij Zijn eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt, het ruimtelijke gevoel, het mannelijke, de scheppende krachten over Zijn lippen komen en elk woord duidelijker, gezalfder, universeler spreekt, trilt het in de mens op aarde, want deze woorden, deze gevoelens werden nog nimmer vertolkt.
En nu wandelt Hij als mens, als broeder, als een normaal eenvoudig mens over de aarde met Zijn broeders en zusters.
Zo nu en dan haalt Hij een kind uit de ruimte en wandelt met Zijn vriend door de natuur.
Wie dat zijn geweest, kent de mensheid niet, maar Hij had al vrienden, Hij bezat Zijn vrienden voordat Hij Zijn taak op Zijn schouders nam en de apostelen hun werk en hun leven en hun taak voor zich zagen.
Velen hebben met Hem gewandeld langs de wateren en dan sprak Hij van schone dingen.
Velen hebben het mogen beleven dat de natuur Zijn meester was.
Wij kunnen dat nu allemaal volgen.
Daar spreekt Hij tot de bloemen en zegt: ‘Waar zijt gij geboren?
Vanwaar Ik kwam, zult gij een gewaad bezitten, schoner dan dit.
Ge zijt dan gouden uitstraling, ge bezit het gouden bewustzijn en dat wil zeggen: de alwetendheid.
We zullen tezamen één zijn in voelen en denken en gewetensvol, altijd, eeuwigdurend al deze ruimten vertolken.
Eén te zijn in leven en geluk, voor ziel en geest.’
U moet deze woorden ... u moet de Christus daar eens in zien, dan ziet u de mens, dan ziet u de jongeling, het natuurlijke geluk, het speelse, het blije.
Zo nu en dan kan Hij lachen, glimlachen.
Zo nu en dan bruist het in Hem en is Hij een normaal mens, een gewoon mens van de aarde, met ín Hem, in zijn onderbewustzijn het goddelijke Al, de bíljoenen levens die Hij heeft afgelegd in zich dragend en dat alles aanstonds tot de openbaring te voeren.
En dan komen de apostelen.
Dan begint Hij om te denken.
Hij maakt zich vrij – wij zien dat, wij volgen dat – Hij maakt zich vrij van de natuur.
Z’n innerlijk leven zien wij op het aangezicht.
Hij kijkt door alles heen, woord voor woord krijgt nu betekenis.
Woord voor woord – weten wij, hoort u straks, zien en horen miljoenen mensen die Hem volgen – krijgen nu een Goddelijke geboorte te beleven.
Want elk woord is een Goddelijke wet!
Elke gedachte moet een Goddelijke geboorte ondergaan.
En dan geeft Hij Zijn eerste lezing, geeft Hij aan de mensen Zijn eerste woord.
Nu begint Hij de waarheid die in Hem leeft, de ruimte waarvan Hij deel is, te vertolken, te verstoffelijken.
Alle leugens en bedrog zijn weggevaren, Hij heeft die wetten, die duisternissen overwonnen.
Hij kan geen wartaal, geen onwaarheid meer spreken, Hij is vrij van de aarde!
Zijn ziel, Zijn geest, Zijn persoonlijkheid is het die het stoffelijke geweld voert en draagt, maar Hij heeft elke cel overwonnen, er is geen weefsel meer dat Hem stoort.
Nu krijgt u een beeldspraak te horen die regelrecht uw leven, Zijn leven, de mensheid met het leven in de natuur verbindt, maar maatschappelijke bewustwording krijgt, maatschappelijke fundamenten heeft te aanvaarden, omdat de mens zich staande zal houden voor de eeuwen die komen, om de duisternis, het andere, het lagere ik, de disharmonie te kunnen overwinnen.
Wij volgen Hem met de eerste rede die Hij geeft aan de massa.
En dan staat Hij en voelt Hij dat Hij moet beginnen om enkele leringen te geven, want Zijn leer, Zijn wijsheid, Zijn woord moet verdergaan.
‘Kom’, zegt Hij tot de vissers, ‘ik maak u vissers over de mensen ... kom tot Mij.’
En elkeen die Hij aankijkt is verloren, nee, die geeft zich over.
Al die levens hebben niets meer te willen, zij zijn opgevangen door liefde, waarheid en rechtvaardigheid.
Nu wandelt Hij over de aarde.
Hij gaat met de apostelen verder en verder en verder.
Hij maakt hen gereed.
Hij kan deze kinderen ruimtelijke wijsheid geven, maar Hij moet ze opvangen in die kleine waarachtige stilte waarin ze leven.
Ze gaan zich voelen, ze gaan zien wat Hij wil.
Hij vertelt deze aardse mensen hoe ze broederlijk en zusterlijk naast en langs elkander zullen gaan.
Hij maakt hen duidelijk dat zij de vrouw, de moeders ...
‘Ja, maar mijn moeder ... mijn kinderen zeggen reeds ...!’
Dacht u dat de apostelen zich zomaar hadden overgegeven?
Dacht u dat daar in die huiskamers het andere leven, het moederlijke gezag niets had te zeggen?
‘Híér zult ge blijven’, zegt er één.
‘Wat hebt ge met die gek te maken?’
De man zegt – want hij is aangeraakt –: ‘Ik ga en volg Hem.’
Hebt ge u nimmer, heeft de mensheid van deze tijd zich nimmer afgevraagd wát die moeders hebben gedacht?
Hoe zij zich hebben afgevraagd, wanneer het Goddelijke gezag spreekt?
Wie gaf deze kinderen, deze moeders te eten en te drinken?
‘Ga met Mij’, zei het Goddelijke gezag, ‘Ik maak u vissers van en over de mensen.’
En toen dachten deze kleine mannen, deze kleine kinderen: maar mijn God, maar mijn hemel, maar mijn wereld, hoe krijgt dat daar te eten en te drinken?
Wij gaan nu zien dat die moeders voor zichzelf hebben gezorgd.
Wij gaan zien dat de bewustwording die de mannen kregen van Hem, op de moeders overging.
En zij zeiden: ‘Gá, mijn kind.
Ga en kom terug en vertel mij wat ge hebt gezien, hebt beleefd, want Hij is waar!
Hij is waarheid!
Ik wil mij geven.
Ga gerust Petrus, Johannes, ga en volg Hem, maar kom terug en zend mij zo nu en dan een boodschap.
Door uw boodschap beleef ik de ruimte en de kus van uzelf.’
Wij moeten nu vaststellen en hebben te aanvaarden dat deze moeders óók al gereed waren om Hem te dienen.
Ja, zij werden geboren; hierin waren geen afbrekende fundamenten meer, geen elementaal ontzag dat u naar de duisternis voert.
Die moeders begrepen, aanvaardden en gaven zich over.
Zelfs de kinderen van Petrus en Johannes zeiden: ‘Vader, ga.
Ik kom na ú.’
Wie was de latere Paulus, wie waren de anderen die het woord ná de apostelen van Christus hebben doorgevoerd?
Alles is berekend door het Goddelijke gezag.
Er zijn voor deze taak geen verkeerde fundamenten gelegd.
Petrus komt uit de eerste sfeer, uit het schemerland.
Hij heeft de eerste sfeer nog niet bereikt, maar hij komt terug zoals Mozes terugkwam.
De anderen komen uit het schemerland vandaan en zijn gereed om te willen dienen.
Ze hebben gesmaakt, geproefd hoe die wijn vanuit de ruimte het menselijke hart beroeren kan, verstevigen kan, een inspiratie, een bruisend geschenk kan geven, opdat dit leven ontwaken zal.
Omdat dit leven zich voedt, bezielt, zich gereedmaakt voor dat wat daar leeft, de mens uit de stoffelijke maatschappij.
De moeders ... de vrouwen van Petrus, Johannes en de anderen, ze hebben kinderen en geven zich over.
Moeder en kind, vader is gereed ... zijn gereed om de Messias, om het Levende Licht van de ruimte te volgen.
Die kennen geen afbraak, die kennen geen twijfeling.
Er is alleen het aanvaarden aanwezig, het gevoel: dit is het!
De wereld heeft dit nodig.
Waarom vertelt de Bijbel niets van al deze dingen?
Of waren dat goddelijke begenadigde mensen?
Die waren niet anders dan u zich voelt.
Gij hebt u als moeder en vader voor de maatschappij gereed te maken, of ge hebt niet te eten.
Volg nu het Goddelijke gezag eens en bewijs eens wat ge kunt ten opzichte van Christus, Petrus, Johannes, Andreas, uw moeder- en vaderschap!
Vertel eens aan uw man, geef hem eens als moeder de bezielende kracht en zeg: ga, mijn lieverd, vertegenwoordig Hem, maar niet het kwaad, de afbraak van deze wereld ... en u bent een deel van Maria.
U hebt geen zorgen en geen angst, want u hebt twee handen gekregen om voor uzelf te zorgen.
Waar leven de groten uit de menselijke geschiedenis die op straat stonden en het levenslicht, het gevoelsleven van de ruimte vertolkten door een instrumentje?
Wanneer de moeder wist dat de man gehangen zou worden, dan deed zij zíjn werk en vertegenwoordigde zij zíjn taak.
Er zijn hier geen kloven in.
Er is hier geen afbraak, geen gemopper, geen gekanker.
Er is hier geen melaatsheid in.
Moeders en vaders, de man als het vertegenwoordigde apostelschap is gereed en de moeder om hem te dragen en te dienen, om hem in liefde op te vangen.
Want Christus bouwde geen gaten in een tempel.
Zijn achterrug, Zijn verleden was gereed; dolken in Zijn rug kon Hij niet aanvaarden.
Hij legde steen op steen.
Hij bouwde door man, vrouw en kind aan de universiteit van Zijn leven.
En nu gaan wij maar vlug naar Jeruzalem, want de tijd wordt kort, helaas.
U moet dan vlug met Hem door de weilanden heen, door de akkers.
We moeten miljoenen gesprekken beleven, ondergaan.
Wij doen over het kerstfeest maar liefst zeven maandenlang, volgens uw tijd.
Geen nacht, geen uur, geen dag, want we hebben elke gedachte van de Christus te aanvaarden en op te nemen.
Eerst dan gaan wij ons eigen leven, gaan we de ruimte, gaan we dier, bloem en natuur, God en alles, de Albron begrijpen.
En u slaapt, u wordt wakker en u zet iets op aarde neer en u geeft het een lichtje en dat is uw kerstfeest.
U eet en drinkt veel.
Maar om een mooi woord, om een goede gedachte ... om u eens flink leeg te maken, om u eens zelf flink te kraken ...
Vandaag vraagt de ruimte, vraagt Christus, aanstonds vragen de goddelijke wetten aan u hoevele malen u verkeerd sprak over deze mensheid, over het leven, over uw vader, uw vriend, uw moeder, uw zuster.
Hij komt met Zijn volgelingen, die Hem door dik en dun, door nacht en duisternis, regen en wind volgen – want ze hebben Hem leren kennen – komt hij in Jeruzalem.
Elke morgen gaan er briefjes naar de vrouwen van Nazareth en Galilea, de vrouwen van Petrus en Johannes: ‘Kind, het gaat goed.
We weten ... we weten reeds zo ontzagwekkend veel.
Hebt ge onze liefde, voelt ge onze persoonlijkheid?
Wij ontwaken iedere seconde.
O, het is zo machtig!’
De vrouwen willen hun mannen volgen.
Ze willen Zijn voeten kussen en wassen.
‘Nee’, zeggen zij, ‘Hij verbiedt ons Hem aan te raken.
Blijf thuis en werk en wees gelukkig, meer verlangt Hij niet van ons.
Zorg voor de kinderen, zorg voor uw omgeving.
Heb licht, heb liefde.
Voel, voel, voel waarheen het gaat.
De wereld krijgt Goddelijke liefde, de wereld krijgt Goddelijk gezicht.
Hij is de Messias.
Als u dat kunt, mijn geliefde, als u dat kunt dan is alles klaar, kan ik verdergaan, kan ik vergeven.
En bid voor mij, stuur mij uw gevoel dat ik niet zal bezwijken, want wij voelen, wij vóélen dat er machtige dingen zullen geschieden.’
Ik vraag u op dit ogenblik: wat weet de Bijbel hiervan af?
Wat weet de Bijbel, wat weet deze mensheid van de gevoelens af die Petrus, Johannes – voordat Jeruzalem plaatsvond – ten opzichte van hun eigen huisgezin moesten ondergaan, hadden te verwerken, te vertegenwoordigen en hadden te overwinnen?
Niets, niets, niets, niets, niets!
Van de innerlijke bewustwordingen die de apostelen ondergingen en de vrouwen en de kinderen, die hele omgeving, daarvan weet u nog niets, omdat dit alles innerlijk is beleefd.
Net zomin dat de mens de Christus kende op zeventienjarige leeftijd.
Waar is Hij gebleven tussen twaalf en eenentwintig?
Niets weet de mensheid ervan, niets.
Dat onderging Hij in de natuur voor zichzelf.
Wij staan – dat kent u, dat weet u – met de apostelen in Jeruzalem en nu geeft Hij Zijn profetieën.
Het ogenblik dat de Bijbel, dat het goddelijk evangelie geschreven moet worden, dat gaat gebeuren.
Waardoor schreef Christus Zijn Goddelijk evangelie?
Die paar, die enkele woorden die Hij sprak, is dat het goddelijke heelal?
Links en rechts deelt Hij Zijn wijsheid uit.
Wanneer de apostelen, wanneer de mensen Hem vragen: ‘Ja, maar hij heeft mij bedrogen ... en hij heeft dát gedaan.
Ik wil rechtspraak hebben.’
En wanneer men komt, dan zegt Hij, vraagt Hij: ‘Wat hebt ú gedaan?
Wie is hier begonnen, wie legde het eerste fundament voor de afbraak, het bedrog, de lastering, de kletspraat?
U?
Dan hebt gij de duivel, het kwaad aanvaard en aangetrokken, dan zult gij dat weer goedmaken.’
Hij nam niet degene die voor honderd procent bedroog, Hij nam de mens die de fundamenten legde om dat bedrog te doen plaatsvinden.
Dat is het uitdagen van het kwaad, en dat zegt Petrus, dat zegt Johannes, dat zegt Andreas.
Ze waren in de natuur en konden met Hem spreken.
Hij zegt: ‘Lig neer.
Hij daar links, anderen hier, hij daar.
Vraag Mij wat ge wilt en maak u sterk ... maak u sterk.
De dingen, de wetten van Mijn Vader zullen over uw levens komen.’
Er zal een tijd komen, had Hij kunnen zeggen, dat ge hebt te bewijzen wat ge wilt.
Er komt straks een tijd, Petrus, dat ge voor honderdduizend procent van uw lichamelijk bewustzijn, uw ziel en geest moet inzetten om Mij, om die ruimte, Mijn woord, Mijn leven en dat van uw God te aanvaarden en te vertegenwoordigen.
Nu zult ge kleur moeten bekennen.
Ze komen in de omgeving van Jeruzalem, ze zetten zich neer, daar in die mooie omgeving.
Ja, ze liggen neergeknield in Gethsemane.
Het is daar een machtig mooi hof.
Petrus voelt zich gelukkig en zegt tot Johannes: ‘Misschien gebeurt het toch niet.
Hebt ge geen angst, heb jij geen angst?
Ik weet niet wat er in mij komt, maar ik ben, ik voel me droevig.
Zou er iets met Hem gebeuren?
Zullen wij sterk zijn?
Johannes, wat vóél je?’
Johannes is de sensitieve, die zegt: ‘Wat wilt ge, Petrus?
Wat wil je nu?
Als je nu weet dat Hij alles toch doet zoals Hij dat voelt, wil jij dan voor meester gaan spelen?
Wanneer die angst, het gevoel in mij komt dat er iets gebeurt ...
Ja, ik voel dat ook.
Ik ben in Hem gekomen, ik ga voelen wat er geschieden kan, maar dan zegt iets tot mijn wezen: dat is voor Hém.
Ik ben nog niet zover.
Ik kan niet voor Christus, ik kan niet voor de Messias gaan spelen.
Maar ik heb Hem te volgen, ik heb te dragen, ik ga begrijpen hoe ik het moet doen.’
En nu zijn de ... en nu zijn de apostelen, de kinderen van Christus, bezig om zelf fundamenten te leggen voor straks.
Zij gaan begrijpen: wat Hem toebehoort, moeten zij afblijven.
Maar wat ze zelf bezitten en zich reeds eigen hebben gemaakt, dat stuwen zij de ruimte in en dat kunnen zij elk ogenblik aan het kind van deze aarde geven, als een goddelijk geschenk.
De angst, de smart ... de afbraak, de vernietiging ... mijn God, mijn God, de ellende nadert en nadert.
Christus komt tot meditatie.
Ja, we hebben Hem niet eens kunnen volgen wanneer Hij zich veertig dagen opsluit – want dat is waarachtig.
Hij wil die apostelen van Hem niet eens meer zien.
Hij kan ze niet meer verdragen.
Hij zegt: ‘Gá, rém Mij niet langer, Ik heb Mijn God, het Al te vertegenwoordigen.
Ga met die kleine zielige gedachten, Ik wil alleen zijn.’
Nu sluit Hij zich op.
Veertig dagen – dat was een tijdperk – leeft Hij in de eenzaamheid.
De bloemen komen naar Hem; de melk, het goddelijke voedsel stroomt zo in Zijn handen, de bloemen geven hun sappen.
Hij drinkt het, het leven vraagt om zichzelf te mogen geven, opdat Hij in leven blijft.
Wanneer Hij een bloem aanraakt, komen die levenssappen naar Zijn hand en nu druppelt dit goddelijke vocht zo in Zijn mond.
Maar het leven sterft.
Het leven zegt voordat het gekist wordt door eigen wil: ‘Ik kom terug, of ik ga naar datgene vanwaar ik kwam.
Weet Gij niet dat ik door U ben geboren?
Weet Gij dan niet dat wij willen dienen?’
En al die bloemetjes die krijgen gelaten, krijgen gezichten, dragen een gewaad, hebben ziel, hebben geest, hebben een persoonlijkheid.
Hij ziet: het zijn tempels!
Tempels ... is wijsheid, kracht en liefde.
Hij komt daar tot eenheid met de ruimte.
Hij ondergaat Zijn nieuwe levens, Zijn reïncarnatie, Zijn onderbewustzijn.
Hij maakt een reis, die wij nu hebben gemaakt en die we aanstonds voortzetten, vanaf de maan door de overgangsplaneten.
Hij komt één met Moeder Maan, Hij beleeft de visstadia.
Hij ziet zichzelf in de wateren, in het oerwoud.
Hij beleeft zichzelf als dierlijk bewustzijn.
‘Ja’, zegt Hij, ‘want zonde is er niet.
Ik, met de Mijnen, móést door deze levensfasen.
Wij moesten verder en hoger gaan, omdat wij de God van al het leven, de Albron zouden vertegenwoordigen.
Wij zouden die eerste wetten, de bewustwording, het ontwaken voor lichaam, ziel, stof openbarend ondergaan, wilde Ik mij die wijsheid, die ruimte eigen maken, wilde Ik die graad van bewustwording overwinnen.
Ja, van lichaam naar lichaam, door lichaam naar lichaam kregen wij verruiming.’
Hij ondergaat dit en eindelijk, eindelijk heeft Hij de aarde bereikt.
Hij staat weer voor het ogenblik dat Hij de zon mist, maar als astrale persoonlijkheid ontwaakt.
Hij vraagt: ‘Waar is het zonlicht?
Ik kan me herinneren dat Ik ziek was ...’
Nu stromen die visioenen door Hem heen.
Hij kent de wetten, want ze zijn miljoenen malen teruggekeerd vanuit het heelal voordat Hij naar de aarde als de Messias zou verschijnen.
Teruggekeerd vanuit het goddelijke Al, naar de Zevende, de Zesde, de Vijfde, de Vierde Kosmische Graad, de Derde ...
Terug naar het eerste ogenblik toen Hij als embryonaal leven begon.
Duizenden malen heeft Hij, met de miljoenen die bij Hem zijn, deze reis afgemaakt en beleefd, waarvan de wetten onder Zijn hart leven.
Hij keert nu weer terug, Hij keert terug tot het goddelijke Al.
Hij beleeft, Hij ondergaat de ruimte.
Hij komt in het heelal met Zijn zusters en broeders en Hij ziet dat ze contact leggen voor de aarde.
Sfeer met sfeer wordt verbonden, graad met graad, wereld met wereld, ruimte met ruimte, zielen met zielen, geest met geest.
En dan staat Hij voor het ogenblik dat Hij oplost.
Dan heeft Hij te aanvaarden dat Hij de ruimte ingaat en zich gereed kan maken voor Maria en Jozef.
(Het Huis) Israël is ontwaakt!
Hij keert terug, Hij ontwaakt en wanneer Hij zo tot de apostelen komt, tot Zijn kinderen, dan kan Hij zeggen: ‘Ik ben gereed.’
Nu is Hij Goddelijk geboren.
Geboren voor Zijn Goddelijke taak.
Geboren voor de Goddelijke bewustwording, de rechtvaardigheid, de liefde, het weten, de harmonie – waardoor alles is ontstaan.
Nu liggen ze neergeknield in Gethsemane.
De apostelen vallen in slaap, ze zijn doodmoe, de jongens.
Maar ge zúlt ...!
Dat weet Hij, dat weet niemand, dat weet Hij alleen!
Zij zijn nog aards-geestelijk ingesteld op stoffelijke dingen, op slaap, op gevoel.
Ze zijn doodmoe, maar zij hadden nog vijf procent, nog drie, nog vier, nog twee, nog één procent en daarvan waren zij de negenennegentig kwijt.
Nog één procent van de honderdduizend, de honderd gevoelsprocent en die zekerheid ín hen – dat hadden zij nog, de apostelen – en hadden zij zich wakker door kunnen houden.
Maar die wil verzwakte en viel dit ganse kleine gezelschap in slaap.
‘Kunt ge dan geen uur met Me waken?’
Christus was wákker.
Hij ligt in Gethsemane neergeknield.
Hij zegt tot de ruimte – want God, de Albron, de Vader, de Moeder als God, die is reeds ...
Die zijn al in Hem ontwaakt – Hij stuurt naar de Albron: ‘Ik ben gereed, Ik ben wakker en bewust.
Ik ... maar Mijn woord krijgt vleugelen.’
In Gethsemane ligt Hij daar en zegt tot de jongens, Zijn kinderen: ‘Waarom kunt ge dan geen uur met Me waken?’
Hij had het niet behoeven te zeggen, maar Hij zegt iets en dat wordt begrepen, dat wordt aanvaard.
Ze schrikken, ze slaan zichzelf, Petrus en Johannes.
Ze ranselen zichzelf, ze schreien, ze smeken: ‘Mijn God, waarom zijn wij niet wakker gebleven?
Waarom kunnen we dan niet waken over onszelf?’
Ze hadden toch het gevoelsleven, de bewustwording, die wijsheid kunnen ondergaan.
Nu zijn ze het kwijt.
Ze hadden hun meester kunnen voelen, ze hadden God kunnen zien.
Ze hadden de Albron kunnen zien ... kunnen zien in Gethsemane, kunnen beleven, omdat Hij hen met de Albron verbond.
U kent het drama.
Ze gaan hoger, ze gaan verder, ze komen bij Pilatus.
Christus daagt de wereld uit, de mensheid uit.
Hij weet ... (niet te verstaan) door één woord kan Hij zeggen: gá van mij, Satan.
Ik ben het die u bestuurt en bestuwt en bezielt.
Ik ben de Albron, Ik ben de Goddelijke bewustwording.
In Mij elk woord krijgt de Goddelijke geboorte.
Ga van Mij!
Maar Hij is liefde.
Hij is harmonie.
Hij gaat terug voor het schandaal dat deze massa bezit, waaronder deze massa leeft.
Hij weet: er leven zeven dierlijke graden; enkele mensen op deze wereld zijn slechts bewust en kunnen het gevoel aanvaarden, dat zijn de hoogst bewusten.
Die voor Hem dienen, die komen uit de astrale wereld, maar de mens die zijn stoffelijke stelsels nog te beleven heeft, die de kringloop der aarde nog moet volbrengen, die mens leeft in duisternis en geweld.
En dan, wanneer Hij bij Caiphas komt, wanneer Pilatus zegt: ‘Ik was mijn handen in onschuld ...’
Ja, dat moet u voor de Christus nóg eens doen.
Ik zou hier miljoenen jaren willen stil blijven staan.
Maar wij komen er nog, door de volgende zittingen die we samen zullen beleven.
Dan zal ik u als Pilatus laten schreeuwen en beven.
Maar ge zult daarna eindelijk, éíndelijk, door Zijn woord, Zijn Ziel, Zijn geest, Zijn leven, Zijn liefde ook de waarachtigheid aanvaarden, en zeggen: ik vertik het langer om voor Pilatus te gaan spelen.
Ge zult nu leren wanneer gij het woord ‘ja’ en het woord ‘nee’ hebt te zeggen.
U zult eindelijk gaan leren wanneer goed góéd ís en gij zelf het kwaad vertegenwoordigt.
Ge zult eindelijk dan kunnen zeggen: ja, gá en dien.
We zijn één.
Ik heb me deze wijsheid, deze gedachten nog eigen te maken.
Wanneer we aanstonds voor Pilatus staan, dan stort uw menselijke maatschappij in, ook die van Pilatus.
Het hogere kind, het hogere voelen en denken als moeder, de vrouw van Pilatus (zegt): ‘Vergrijp je niet aan dit Leven, ik heb een machtig visioen gezien.’
Nog komt er vanuit dit leven, dit mooie gevoel, dit moederlijke gezag, een brief, een letter, een woord.
Zoals de apostelen dat voor hun vrouwen hebben gekund, krijgt hier wie met de Christus in aanraking komt, krijgt een boodschap.
Ook Pilatus wordt nog gewaarschuwd: vergrijp u niet aan dit Leven.
‘Man, vergrijp u niet, ik heb een machtig visioen gezien.’
Maar dit ongelukkige, aardse denkende kind wast zijn handen in onschuld en zegt: ‘Ik wil met modder en met goedheid niet te maken hebben.’
Hij wast zichzelf in onschuld; hij had deel moeten nemen aan dit gezag!
Híj die het hoogste voor dat ogenblik vertegenwoordigt, die zegt: ‘Ja, ik ben zover.’
Anders houdt uw mond, vergrijp u dan niet aan stoffelijke taken.
Hij zegt: ‘Ik wil er niet mee te maken hebben’, maar hij wil wél het gewaad.
Ja, hij gaat aanstonds met links het zwaard en rechts het kruis Golgotha op en wil de Albron vertegenwoordigen ...
Bedrog, Pilatus!
‘Ja’, zegt het andere kind van de ruimte, van Moeder Aarde, ‘ik ga met u, Petrus en Johannes, ik ga met u door de modder en het slijk.
Ik ben niet bang om mijn leven te verliezen.’
Maar wanneer er een neveltje komt, dan rent men weg, want men denkt dat de brandstapel in aantocht is.
Het verraad van Jeruzalem, de afbraak en de vernietiging die wij in Jeruzalem beleven en te aanvaarden hebben, die zal ik u aanstonds door de volgende zittingen laten zien.
En dan plaats ik u voor Pilatus, voor Gethsemane.
Wij gaan Golgotha op.
Wij aanvaarden de geseling, de doornenkroon.
We zijn dankbaar dat we geslagen mogen worden.
En de mensen die Hem volgen die zijn dankbaar dat zij door een goede gedachte een doorn uit Zijn hoofd kunnen trekken.
Wij zullen aanstonds op Golgotha beleven dat ge door elke verkeerde gedachte Hem opnieuw aan het kruis slaat, Hem opnieuw een doornenkroon geeft en het mes van uw persoonlijkheid in Zijn hart zet.
Dat zullen we beleven, dat zullen we zien, dat zullen we voelen.
Dat gaat ge begrijpen.
En eerst dan weet ge dat de maatschappij en deze mensheid in de duisternis leeft, en elkeen die de verkeerde gevoelens optrekt tot dat satanische behoort.
En eindelijk na het goede de goddelijke kleuren heeft te bekennen en zal aanvaarden.
Ja, u gaat mee, u zúlt gekruisigd worden aanstonds.
U zult u als moeder inzetten.
U zult daar niet staan te schreeuwen meer, te huilen, schreiende omhoogkijken omdat uw kind daar hangt.
Gij zult zélf aan het kruis geslagen worden.
Ge wílt, ge zijt gereed, omdat u weet dat u hierdoor ontwaakt.
U bent niet bang meer voor oorzaak en gevolg, u bent niet angstig voor een verkeerd woord.
U bent niet angstig om u door de buren te laten belasteren, te bespuwen, dat ligt achter u.
Dat aanvaardt u met blijdschap.
Eerst moet de mens geslagen zijn, wil de mens ontwaken.
Christus sleept Zijn kruis omhoog.
Daar staan ze.
Daar legt Hij zich neer.
De Goddelijk Bewuste slaat men aan het kruis.
Spijkers gaan in de handen en – Hij voelt dat, Hij beleeft dat – door Zijn voeten.
Hij zit vast, vastgenageld aan Zijn eigen Ik.
Maar het kruis is de mensheid, de spijkers zijn de hatelijkheden, hij (de spijker) is de haat, de jaloezie, de afbraak, het hoereninstinct van uw maatschappij die Zijn levenslicht verbloeden laat.
Dat zijt gij, dat is de mensheid, en indien gij er niet mee te maken wilt hebben, komt er nooit meer een verkeerd woord over uw lippen.
Dan gaat ge als Petrus zeggen en Johannes: ‘Mijn geliefde’, als vrouw, als moeder, ‘geef mij de briefjes van je hart.’
En zegt: ‘Wat hebt ge uitgevonden, wat hebt ge beleefd?’
Híér zijn geen kerstklokken voor nodig.
Hier hebt u geen levensboeken voor nodig die men voor uw levens heeft te schrijven.
Dat leeft allemaal in uw hart.
Gij zijt deel van de Goddelijke Bewuste.
Ge laat u slaan, ge laat u geselen, ge zegt alleen ‘ja’ wanneer ge voelt en weet dat ge die waarheid bezit.
En anders ontkent ge maar en buigt ge uw hoofd en zeg: ik weet het niet.
Maar u gaat nu nergens meer tegenin.
U viert nu een kerstfeest, maar een Golgotha tegelijk.
U wordt man, vader en moeder, u kijkt alleen naar uw vrienden.
En wanneer u hoopt dat ook zij gelukkig zijn, bent u dankbaar en verschijnt er een waarlijke traan in uw oog.
Of uw dag, uw kerstfeest, uw Golgotha, uw ruimte heeft niets te betekenen.
Wat wilt ge?
Ik moet u ... wij moeten Christus loslaten.
Hoe gaarne had ik hier maanden, had ik jaren, had ik eeuwen blijven staan, maar ik verzeker u: de ruimte hoort mij.
Achter de kist gaat ge met de meesters verder en voeren wij u terug tot dit ogenblik.
Dan zult u mij, dan zult u uzelf hier zien zitten.
Dan gaan wij ... ondergaan wij de kruisdood, maar ontvangen hierdoor het goddelijke bewustzijn.
Wij beleven en bezielen de goddelijke geboorte voor één wet en één graad, voor vader- en moederschap, om het Al te vertegenwoordigen, de Albron waardoor wij zijn ontstaan.
Als ge dit even in uw hart opneemt en rechts van de Christus kijkt, hangt u zelf, voor enkele seconden maar, aan het kruis.
En luister dan naar de moordenaar rechts en de ander links en voel vandaag, voel in de minuten, de ogenblikken die nu komen, tot welke gij behoort.
Of ge de Christus van node hebt, of dat gij nú nog over uw lippen laat komen: met U wil ik niet te maken hebben, ik zorg wel voor mijzelf.
Maar de andere zegt: ‘Neem mij op in Uw paradijs.
Ik buig, ik buig, want Gíj zijt de Messias.’
Laat elke gedachte vandaag, en de weken die komen, de Messias vertolken.
Maak van elke gedachte een wandeling door de akkers, door de woestijn.
Sluit u op in meditatie, beleef de stilte van uw innerlijke ziel, uw leven, uw geest, uw persoonlijkheid, en praat nooit meer wartaal.
Maak nooit iets slecht, want álles heeft betekenis en is waarachtig; zonden werden er niet geschapen.
Wanneer ik u wegstuur vandaag, dan doe ik dat op gezag van de meesters.
Bedenk dat en neem dit voor eeuwig in u op, want ge zult achter de kist geluk bezitten, levenswijsheid.
Praat nimmer meer over het leven van God kwaadheid, haat hem niet.
Voel u nooit de geslagene, zeg nimmer: dát mens doet dit en zij doet dat, en ik ...
Wat bent gij?
Gíj zijt nu de afbraak, leerde ik u door deze zittingen, door dit één-zijn.
Laat over uw lippen komen de stilte van uw ziel, de zwijgzaamheid, het eerlijke voelen en denken.
Ook al martelt ge uzelf kapot, ook al wroet het daar vanbinnen, omdat de sluisdeuren van uw persoonlijkheid open willen gaan om die lelijke dingen te zeggen.
Vermoord eerst datgene wat in u leeft en u bezoedelen kan, wilt ge Gethsemane, wilt ge Golgotha betreden, wilt ge Zijn leven verkennen en aanvaarden en ondergaan.
Mens, wórd méns!
In (19)47, mijn zusters en broeders, lieten de meesters u achter in een paradijs, in Gethsemane.
Ik neem aan vanmorgen ...
Toen zei ik: ruw hebt ge de goddelijke kinderen uit de bodem getrokken.
Wij lieten u achter in ’t paradijs, in Gethsemane en konden neerzitten.
Woord na woord gaf ik bloemen, boeketten uit de ruimte.
Ik neem aan dat ge nu het paradijs, het Gethsemane voor uzelf, voor uw vader-, uw moederschap, voor uw kinderen, voor de Messias weer hebt opgebouwd.
Ja ... voor deze mensheid.
Ik dank u voor de kleuren, voor de bloemen, voor deze kinderen.
Ik dank u dat uw harten waren geopend en dat ge zo welwillend naar mij hebt willen luisteren.
De zegen van Christus, de zegen van de meesters.
Word waarachtig vader, word moeders, máár voor alles: word het kind van de Messias.
Eerst dan beleeft ge een zalig, opgewekt, harmonisch kerstfeest.
De hemelen zijn met u.
Ik dank u.