De mens en zijn universum

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt de lezing ‘De mens en zijn universum’.
Door de boeken van de meesters hebt u een klein beeld gekregen wat dan eigenlijk voor u, hier op aarde en voor de ruimte, uw universum is.
Maar wát hebt gij daarvoor te doen om het universum voor uw leven tot evolutie te voeren?
Wij hebben daardoor de wetten van God en de ruimte te leren kennen.
De mens die zich losmaakt van de stoffelijke stelsels – heb ik u meermalen aangetoond en mogen verklaren – begint eerst achter de kist te denken.
Ik heb u door de maatschappij gevoerd, ik bracht u tot de werkelijkheid voor het leven.
Ik verbond u met leven en dood, met de geboorte, de reïncarnatie, met het oude Egypte, met duisternis en licht, de hellen en de hemelen, met de Bijbel, het goede en het verkeerde wat u door de Bijbel is geschonken.
Ja, wij hebben u gevoerd naar de ‘Universiteit van Christus’, een universiteit die de wetten voor uw ziel, geest en lichaam verklaart.
Wat weet de wetenschap van al deze dingen af, ook dat is u duidelijk geworden.
Wat hebben de oude Egyptenaren voor úw bewustzijn gedaan, wat hebben zij u geschonken?
Wat hebben de tempels op de wereld voor een bewustzijn gekregen naarmate de eeuwen voorbijgingen?
Hoe is de maatschappij ingesteld op het eigen ik, het ruimtelijke bewustzijn?
Men heeft van dit alles nog niets!
Men wil de wetten nog niet aanvaarden, en toch, zo nu en dan komt er een glimp, een enkel woord van een geleerde tot uw leven, die dan verklaart dat de mens als embryonaal leven is begonnen.
Ik voer u van de aarde weg naar de eerste sfeer, want het is dáár dat wij de ruimte, ons universum leren kennen.
U hebt op aarde geen gevoel om u los te maken van dit stoffelijke deel waartoe gij behoort.
U wílt nog niet, en toch, gij kunt er niet aan ontkomen, want de wetten voor de ruimte ... elke gedachte betekent een universum.
Een gedachte is universeel diep, heeft fundamenten gekregen omdat de ziel afstemming vindt op God, op de Albron.
Vanuit het Alleven, het Allicht, het Alvader- en moederschap zijn wij aan ons leven begonnen.
U hebt een weg afgelegd van planeet tot planeet.
U ging door miljoenen levens naar het uiteindelijke, dat nog steeds ‘de kist’ is.
U bent gegaan vanuit het oerwoud naar een maatschappij.
De rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde hebt ge moeten aanvaarden.
Het is geen wartaal meer wat er wordt gesproken, de metafysische wetten wijzen u naar het eerste begin, de eerste voetstap die u als mens, als vader en moeder hebt moeten aanvaarden.
De mens in zijn maatschappij voelt zich ontzagwekkend sterk en bewust.
Maar wat is het voor een bewustzijn dat de maatschappij bezit?
Wat kan de universiteit u nu schenken?
Wat kan die universiteit u geven voor ziel, geest en stof?
Jazeker, het is niet de bedoeling om alles terug te voeren tot het niets.
Maar de wereld, de metafysische leer heeft u die bewijzen geschonken toen Amenhotep, de eerste machtige priester die nu nog voor uw wereld betekenis heeft, in het oude Egypte zijn bewustwording kreeg en hij zijn Grote Vleugelen kon aanvaarden.
Toen hij achter de kist leefde en de meesters, die meesters daar, die hogepriesters hun eerste woord konden spreken, de eerste vraag konden stellen aan zijn leven.
‘Waar bent u?
Leeft u?
Hebt u het gezicht?
Is er daar kleur?
Is er daar gevoel?
Vertel ons onomwonden, onherroepelijk de waarheid, want gij zult sterven voor deze leer indien de leugen u overvalt, uw leven bezoedelt.’
De tempels van Isis, Ra, Ré en Luxor hebben deze wetten moeten aanvaarden!
En dan staat de priester achter de kist, maar hij is zich levend bewust.
Hij kijkt om zich heen, hij ziet zijn universum.
De beleefdheid, de eerbied die hem overvalt, die vanuit die ruimte tot hem komt, is ontzagwekkend!
En dan komt het machtige woord over zijn lippen, maar ook hij is weer geïnspireerd.
Hij ziet een licht, hij voelt het leven om zich heen.
En dan zegt de meester – een mens die op aarde heeft geleefd, die in de ruimte leeft en daar bewust is, die het oude Egypte een fundament heeft geschonken van en voor de God van al het leven, een ziel, een geest, een persoonlijkheid die alleen liefde is, om de mens op te trekken, los te maken van de stoffelijke stelsels, omdat die persoonlijkheid zal zien dat de ziel het oneindige is, dat de geest het leven achter de kist moet vertegenwoordigen en dat de persoonlijkheid een universele welsprekendheid zal kunnen ontvangen – :
‘Ziet u mij?’
‘Ja’, zegt dit kind, ‘waar bent u?’
‘Vraag niet dat ik mij zichtbaar maak, wíl mij niet zien, want mijn beeld zou u neerslaan, het licht uit mijn ogen zal u neervellen.
Klamp u niet vast aan mijn persoonlijkheid, maar luister alléén naar dit woord, naar mijn gevoel, luister alleen en geef door wat ik u zeg.
Wij zijn van ziel tot ziel één, wij zijn van geest tot geest één, ons gevoelsleven krijgt universele betekenis.
Ja, gij leeft waarlijk in een universum en dat universum is uw bezit.’
Wanneer Amenhotep, de priester die zich gereed heeft gemaakt om vanuit de ruimte een bezieling te beleven, om voor Isis zichzelf in te zetten om de wereld te kunnen dienen, opdat God Zijn fundamenten leggen kan, krijgt nu het eerste woord en zegt, door zijn lichaam dat daar neerligt: ‘Ja, kinderen van de godin, ik leef, ik kan zien, ik ben mijzelf.’
Een schok is het voor allen die dit beleven.
De helderzienden nemen waar dat die persoonlijkheid zichzelf is.
De genezers zenden hun krachten uit om dit leven te bezielen, opdat dit contact niet verbroken zal worden, want de godin zal spreken.
Ja, voor het oude Egypte was dat nog een godin, zij hebben aan elk ding een godheid geschonken.
De meesters begonnen daar met het eerste woord, ze legden het fundament neer om van het menselijke wezen een universeel ik te maken.
‘Kunt gij u verplaatsen?’
‘Ja’, zegt de leerling – de meester hier, de Groot Gevleugelde op aarde, maar tussen leven en dood de leerling – ‘ik kan mij verplaatsen.’
‘Ga dan’, is de vraag, ‘tot de ruimte en vertel ons, geef ons de waarheid, alléén de waarheid; want gij weet: het dierlijk instinct zal u vernietigen indien de leugen, het bedrog u overvalt.’
En nu zweeft deze persoonlijkheid door de ruimte.
Er is een kracht die dwingt, die dwingend is en aan de persoonlijkheid wordt opgelegd om verder te gaan, om zich te verwijderen van de stof.
En dan zegt de meester: ‘Los te zijn van de aarde is het één-zijn met dit universum.
Vríj te zijn van de piramide, dat daar leeft, uw gevoelsleven daar, is het één-zijn met God.’
Ja, hij durfde niet te zeggen ‘de God van al het leven’, want het had dit kind overrompeld.
En wanneer de priester nu vanuit de ruimte, tussen de sterren en de planeten zichzelf waarneemt en voelt dat hij een levend bewust kind is, dan vliegt zijn uitstraling terug naar de Tempel van Isis, dan legt hij de orchideeën van zijn hart aan de voeten van de godin.
Hij legt ze neer voor de ruimte, voor de piramide, voor de farao, voor al de priesters en de priesteressen, en zegt: ‘Ik leef, ik zweef in een machtige ruimte en ik ben mijzelf.
De welwillendheid van mijn ziel is sprekende tot u waarheid.
Ik geef alles wat ik zie en wat ik voel, want naast mij leeft het machtige ik.
Ik voel deze enorme stilte in mij komen.
Mijn woord krijgt vleugelen.
Ik zal zijn als deze ruimte.
Elke gedachte van mijn persoonlijkheid is dragend bezield.’
De priesters durven geen vragen meer te stellen.
Zij weten niet waarvandaan deze woorden komen, maar zij dringen tot het menselijke ik door, ze krijgen houvast aan de persoonlijkheid.
Wanneer de priester zijn welbewust ik instelt op de nevelen en op het licht, wanneer hij ziet dat de aarde is als een sikkel, er nacht is op aarde en hij kan stijgen boven die duisternis uit en daar het woord beleeft en voor zich ziet, dan vallen de tranen over zijn wangen, dan bloedt zijn hart van vurig verlangen, dan streeft hij alleen om die machtige bezieling in zich te kunnen opnemen.
Dan buigt hij zich daar en ligt neergeknield aan de voeten van zijn God, de Albron, het Alleven, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en moederschap.
Na een korte tijd komen de hogepriesters zover om hun vragen te formuleren.
En nu gaat het vlug, elk woord heeft nu bezieling.
De schrijvers zijn gereed, hun harten bonken tot in hun keel.
Het bloed loopt over de lippen van de Groot Gevleugelde wanneer de bezieling te hevig is en hij vanuit de ruimte, zich al concentrerend, zichzelf bezielt.
De menselijke organen kunnen die kracht niet eens meer verwerken.
Men denkt aan stoornissen, maar zij hebben honderden zittingen beleefd, zij kennen het gevaar!
Zij weten ook dat er een steun is, dat er een middel is dat hun zal dragen, dat hem kan opvangen: de godin waakt!
Zij waakt altijd.
‘Waarin ik leef, dat is licht, dat is leven en ik voel mij gelukkig.
Waarin ik leef, dat hoort mij toe’, zegt de stem van de ruimte.
‘Waarvoor wij leven, dat zal dienen voor deze ganse mensheid.
Waarin ik leef, dat ís dit licht.
Mijn gevoel zegt dat ik een deel ben van dit alles en dat ik door mijn denken en voelen, mijn werk, mijn dienen, dit alles zal kunnen verdienen, waarvoor ik nu mijn leven zal inzetten.’
Op deze wijze kreeg het oude Egypte de bewijzen dat er leven was na de dood.
Er zijn honderden priesters verongelukt, alleen omdat zij dóór de wetten gingen voor vader- en moederschap.
Maar zij leerden de slaap kennen, zij daalden in hun persoonlijkheid af en gingen naar die ‘kist’, ze gingen naar de ziel, naar de geest, en in deze duisternis kwam er opnieuw leven, nieuw denken, nieuw voelen, nieuw begrijpen.
Elkeen plaatste zich voor het eerste fundament.
En zij wisten ook dat zij miljoenen levens hadden afgelegd en dat de ziel achter dit leven een eigen persoonlijkheid bezit, met de ruimte als gevoel, waarin het kind leeft, met een ruimte die door elke gedachte bezielend werd gevoed.
Elke gedachte – heeft het oude Egypte het westerse kind kunnen schenken – is een universum.
En die miljoenen gedachten hebben de kleur van de ruimte te aanvaarden en leggen zichzelf op de weegschaal voor al die stelsels, voor al die gedachten, al die wetten, al dat vader- en moederschap, waarvoor gij leeft en waardoor wij die wetten als mens kunnen overwinnen.
‘Waarin ik leef’, zei de Groot Gevleugelde, ‘is een ruimte voor mij en al het leven dat u, waarin u bent, ontmoet.
Hier is de waarheid, ik ben met de waarheid verbonden.
Want wanneer ik maar even verkeerd – dus stoffelijk, volgens úw beleven daar – denk, dan komt er duisternis om mij heen.
Dat wil dus zeggen dat mijn gedachten bezielend kunnen zijn wanneer ik die ruimte beklim.
Ik ga stap voor stap verder.
Ik zie daar een wereld die niet de onze is.
Ik zie een wereld voor het dier, voor een bloem, maar wij mensen zijn universeel, wij gaan vóór dit alles.
Ik denk.
En nu komt het woord tot de godin terug.’
Ja, want wanneer dit Ramakrishna had kunnen weten, wanneer Ramakrishna dit door zijn leven had kunnen stuwen, dan had hij het universele macrokosmische bewustzijn gekregen.
Maar hij wilde geen adept zijn, hij was adept voor zichzelf; ook Pythagoras.
Ook al hebben zij de diepten van hun levens kunnen peilen, achter hun persoonlijkheid leefden er miljoenen, waarvan zij zich de karaktereigenschappen en de werelden nog eigen moesten maken.
In het oude Egypte is het gebeurd.
Het oude Egypte heeft de fundamenten gelegd voor deze maatschappij, voor deze mensheid.
Het oude Egypte bezit wáárheid.
Het oude Egypte, de tempels van Ré, Ra, Ré en Luxor, zij hebben zichzelf geschonken voor de ‘Universiteit van Christus’, voor uw maatschappij!
En wát zet het Westen daarvoor in?
De tempels van Ra, Ré en Isis hebben de welwillendheid van een goddelijke persoonlijkheid beleefd, zij hebben de rechtvaardigheid genoten.
Ze lagen neergeknield, ze maakten zich één met Moeder Water.
Zij beleefden het vader- en moederschap niet alleen menselijk, maar rúímtelijk diep, want zij wisten: door de goede daden zouden zij het goede aantrekken.
Zij waren één, altijd één, met een heiligheid waarvoor zij leefden en zouden sterven.
Voor elke gedachte zette een priester zijn leven in.
Voor vriendschap en welwillendheid gingen zij door het vuur.
Zij lieten zich slaan en mishandelen, ze namen het gevecht op met een wild beest, een slang, een tijger, een leeuw.
Ze waren niet angstig, voor niets, omdat zij die wijsheid wilden leren kennen, omdat zij wilden dienen de God van al het leven – ja, later de Messias.
Er zijn honderdduizenden priesters vernietigd in die tijd.
Zij waren niet angstig om de krankzinnigheid voor een tijd te aanvaarden – niet de ziekelijke, maar de bewuste krankzinnigheid – om een wet te leren kennen, om een wet te ondergaan.
Zij sloegen zichzelf dag en nacht, zij hebben zichzelf geremd, bezield, bestuurd.
Ieder woord werd doorvoeld en was doordacht voordat het woord de verstoffelijking onderging.
Zij hebben leven en dood getrotseerd, zij konden dat doen, omdat zij innerlijk waren ontwaakt, omdat hun levens wilden spreken.
Dát was het oude Egypte.
En dat is het nog?
Nee, dat leeft nu in het Westen!
Er zijn achtendertig-, negenendertighonderd jaren voorbijgegaan, en nog staat de maatschappij voor het levend dode ik van het westerse kind.
Een universiteit heeft het Westen opgetrokken, maar van dit universum weet men niets.
Nóg is de mens voor het eerst op aarde, het kind dat nu geboren wordt, heeft nog niets beleefd.
Klaar en rein komt dit kind vanuit God, vanuit de Albron naar de aarde en wanneer het leven zeven, acht, negen maanden is, begint het reeds te vloeken, dan begint het vader en moeder reeds uit te schelden, dan ziet men narigheid en afbraak.
En wanneer het kind twee, drie, vier jaar is, dan heeft het de maatschappij reeds in bezit.
Dan wordt de maatschappij, dan wordt vader en moeder en zusjes en broertjes worden al getrapt.
En dat kind is goddelijk, dat komt zo vanuit de Albron?
Dit leven heeft nog nooit een leven gekend?
Na achtendertighonderd jaren leeft het westerse kind nóg in duisternis.
De parapsycholoog wordt blind van zijn universiteit gestuurd.
(Van) Mozes wordt aanvaard dat hij met God heeft gesproken.
De Bijbel begint met onzin, want de schepping was reeds miljoenen jaren oud voordat de schrijvers het eerste woord kónden schrijven.
Is dat het universum dat de God van al het leven u te schenken heeft?
Wanneer een priester élk woord op de goddelijke, ruimtelijke weegschaal moet leggen en zichzelf in de harmonie moet voeren, hoe is het dan mogelijk dat een God, die dan liefde moet zijn, kan haten?
Wordt uw maatschappij nimmer wakker?
Wilt ge doorgaan in deze onbewuste wereld?
Wilt ge verdergaan om het leven af te breken, te vernietigen?
Leeft ge alleen maar voor uw kringetje, uw maatschappij en wilt ge uw universele geluk bewust vernietigen?
Wat heeft men in het oude Egypte voor het westerse kind van deze tijd gedaan, wat hebben die priesters daar gekund?
Hoe hebben zij gediend, hoe hebben zij gewerkt, elke dag, elk uur?
Wat hebben zij gedaan voor u, voor de ruimte, voor al de volken op aarde?
Zij hebben piramiden gebouwd.
Wat zegt dat stuk steen daar?
Men maakt zich druk over de piramide.
Jazeker, het is een stoffelijk fundament.
Het is de méns, die niet alleen dierlijk, stoffelijk, geestelijk, maar ruimtelijk, ja góddelijk is; de mens en zijn universum als een stuk brok steen vertolkt.
Maar wat doet u?
Wanneer begint u te bouwen aan die menselijke piramide?
Neerzitten en luisteren?
Vliegen door de ruimte, het is geen kunst indien u die gave bezit.
Maar wat maakt gij u voor uzelf, voor uw man en uw vrouw, uw kinderen, eigen?
Wanneer begint ge te denken zoals het oude Egypte dat heeft gekund?
Jazeker, het boek ‘Tussen Leven en Dood’, dat in uw handen is gelegd, voert míj naar het oude Egypte terug, omdat we dáár de heilige waarachtigheid mochten leren kennen.
We hebben daar liefde beleefd, onze harten hebben daar geslagen.
We waren waarachtig, we wilden leven, we wilden sterven, want een dood is er niet.
Wanneer we daar neerzaten, neergeknield aan de voeten van de godin – ja, dat is het moederschap, dat is de liefde, het licht, het leven, de geest, de ziel, uw persoonlijkheid – neerliggend aan die persoonlijkheid, om dan eindelijk eens onze harten te kunnen openen om een waarachtig beeld te ontvangen ... een kus ...
Wanneer begint u neer te liggen?
Wanneer begint ge om aan uw universum te bouwen?
Want gij zijt eeuwigdurend en goddelijk!
Elk verkeerd woord rukt u van die goddelijke ankers.
Iedere afbraak brengt u duisternis!
Begin bij die fundamenten en voer uzelf naar de eerste sfeer, de wereld van waarheid, de wereld van rechtvaardigheid, de wereld van begrijpen, de wereld van op te kunnen vangen, om alles in u te kunnen opnemen, rijkelijk en bewust, natuurlijk als een kind, volwassen als mens, maar vooral als vader en moeder, tot die liefde onder uw harten bonkt, klopt tot in uw keel.
Ja, zink dan eens in elkaar, wil het universum uit uw borsten stralen, wilt gij de eerste fundamenten kunnen leggen voor hierna.
Wanneer daar de menselijke liefde ons overviel, dan zei de hogepriester: ‘Gij begenadigde, ga verder en aanstonds zult gij zijn als het licht van dit leven ... een bloem.’
Wanneer wij en wanneer gij door de farao werd ontvangen en onze mooie gewaden onze persoonlijkheden sierden en wij die tempel binnenkwamen, dan lag toch de ruimte aan onze voeten, dan had dát instinct geen betekenis, want wij overvleugelden hem en waren gereed om te antwoorden, maar wij werden ontvangen.
De godin zei: ‘Ga tot hem en bewijst hem wat ik u heb geleerd.’
Ja, dat kwam uit de mond van een priester.
‘Gij Groot Gevleugelde, meet u met de farao.
Gij zult weten welke antwoorden gij hem zult schenken.’
En dan kwamen de strikvragen, we werden door woorden gekastijd.
We gingen niet regelrecht tot de persoonlijkheid, tot het menselijke ik.
Nee, dat ging eerst door het hyena-instinct en dan bewandelden wij een leeuwenkuil, we gingen door het leven van een slang, om eindelijk plaats te nemen voor de mens.
Maar intussen hadden wij die woorden te beleven, we moesten een analyse maken in de seconde die ruimtelijk diep was, ja, die een universum kon omvatten.
En dan lagen wij neergeknield aan de voeten van een farao, een koning, maar een mooi kind, want hij had ons lief.
‘Vertel mij op deze morgen’, of op deze avond, ‘welke ogenblikken gij hebt mogen beleven met de godin van Isis.’
En dan kwam de grote adept, de Gevleugelde ... en daar zat de koningin, de prinsessen, het hof, de hogepriesters, de raadsheren, gereed om het woord op te vangen van de mens die weet, de mens die wijsheid bezit, de mens die een eenheid beleeft met planeten en sterren.
Ja, een godheid is dat, en zo werd hij ook aanvaard.
Dan straalden de ogen van de opperpriester het licht van de ruimte uit: nu zouden zijn kinderen spreken!
En in de ruimte waren er miljoenen, wisten zij, die deze woorden zouden opvangen, neerschrijven.
De godin had gezegd: ‘Elk woord, elke gedachte die u gaat verstoffelijken, die neem ik in mijn leven op: ik ken u!
En wanneer gij aanstonds sterft, dan zal ik u al deze dingen als fundamenten laten zien; ge staat dan voor uw eigen recht, maar ook voor uw ónrechtvaardigheid.’
‘Geef mij een beeld van uw leven, geef mij een beeld van de ruimte.
Wat hebt gij in deze week, in deze dagen geleerd?’
Dan kwam de hogepriester, die gaf het woord aan de Groot Gevleugelde.
‘Wanneer ik uw leven moet toespreken’, zegt de Groot Gevleugelde, ‘dan is dat voor mij geluk, dan is dat voor mij de zaligheid om het uitstijgend, uitdijend te bezien, en dan weet ik, dat ik mij als een waarachtig mens aan uw persoonlijkheid heb te geven.
Waarin ik was, daar was het licht, ik vertoefde daar boven de piramide, ik zag vanuit die wereld naar het hoogste punt op deze wereld, ik voerde mijzelf terug tot dát ogenblik toen ik nog níét had gedacht.’
‘En was er daar leven en was er daar licht en hebt gij daar kunnen liefhebben?’
‘Ja’, zegt de Groot Gevleugelde, ‘daar is er licht en ook daar is er liefde en ook daar is de welwillendheid en de rechtvaardigheid.
Ja, daar is álles.’
‘En hebt gij ruimte?’
‘Ja, wij hebben ruimte.
Alles hierboven, alles waarin wij leven brengen wij tot verstoffelijking; nee, wij gaan daarin over en wij leggen ons daar neer om te leren denken hoe die eenheid te kunnen ontvangen.’
Er zijn duizenden boeken geschreven over de wetten, over het leven van het oude Egypte, maar van, over de verbinding, het één-zijn, daarvan weet het Westen nog niets.
Dat is dat machtige geschenk dat nu in uw handen ligt en ‘Tussen Leven en Dood’ heet.
De mens voor het Westen die nog iets voelt van dat oude instinct – dat wij, dat u, dat gij, dat elkeen in het oude Egypte hebt moeten aanvaarden – komt nú tot geestelijke ontwaking, komt nu tot de sferen van licht of tot de duisternis.
En nu ligt er een kloof tussen het oude Egypte en het huidige stadium waartoe gij behoort.
De maatschappij van nu heeft er nog niets van, heeft zich nog niets eigen gemaakt van wat dáár – zei ik u zo-even – de priesters hebben gekregen, wat voor hen, voor de honderdduizenden, waarheid was.
Dat kan het psychologische kind, uw universiteit, nog niet aanvaarden.
En toch, sindsdien gingen er zoveel honderden jaren voorbij, nóg staat het westerse kind op een dood punt; de geestelijke wetenschappen kunnen niet verder.
En dit alles is wetenschap, dit is een geestelijke wetenschap, die u vanuit de ‘Universiteit van Christus’ wordt geschonken, dat uw universum is.
‘Een mens reïncarneert niet’, we weten het niet.
‘Een mens is slechts, is eerst voor nu op aarde gekomen, wij hebben met dat oerwoud niet uit te staan.’
‘Mozes sprak tot God.
De Heer zei: “Mozes, ga en vernietig die mens.”’
Wij weten hoe Mozes heeft geleefd; maar vóórdat dit alles begon – dit zijn de profetieën voor uw leven, voor uw maatschappij, voor het westerse bewustzijn – was de schepping reeds miljoenen jaren oud!
U kunt zich niet vrijkopen door de Christus te aanvaarden; u zult Hem beleven!
U kunt niet als een toerist naar Jeruzalem, u zult er komen als een universeel adept.
U hebt zich daarvoor te buigen, u hebt neer te knielen aan de voeten, niet van de meesters, maar voor het goddelijk gezag, waarheid, rechtvaardigheid en welwillendheid, de menselijke liefde, of u krijgt nóóit uw universum in handen.
Wórd waarheid, wórd liefde, word rechtvaardigheid!
Begin nú, want aanstonds dan hebt gij niets meer te vertellen en dan wordt het veel en veel moeilijker.
Aanstonds staat gij voor uw naakte ik en hoe wilt gij dan de waarheid betreden, indien er geen dorsten in u is?
Wilt gij waarlijk dorsten, wilt ge waarlijk het universum in bezit nemen?
Let dan toch op elke gedachte!
Wanneer ge met mij achter de kist het leven betreedt, dan voer ik u naar een waarachtig mens en dan staan we opnieuw voor de Tempel van de Waarheid, voor de tempel van uw moeder- en uw vaderschap en dan kunt ge uzelf zien.
Want het is een levend gebouw, u bent het zelf.
Het is uw universum, want nu hebt ge verstand van al de wetten die door de God van al het leven zijn geschapen.
U aanvaardt onmiddellijk dat ge op de maan zijt geboren, en ge weet ook, ge kunt het voelen, waarom die maan gestorven is.
Het ligt niet ver van uw leven vandaan, die maan die leeft onder uw hart, u bent het zélf.
Het is uw moederschap, het is uw vaderschap.
Wat voelt ge voor de moeder en hoe is uw gedachte?
Straalt uw leven uit, gelijk het vaderschap voor de ruimte, de zon, altijd en eeuwig doet?
Dáár staat uw tempel: de fundamenten die u hier hebt gelegd.
Dat was alleen mogelijk door uw goede gedachten, uw daden.
Gebeden hebben geen betekenis, want gij zult u de wetten van de ruimte eigen maken, te bidden voor de mens die moet sterven, dat alleen evolutie is; luister nu goed: ge zult achter de kist leven of ge zult teruggaan naar de aarde en dan verbinden wij u met de wereld van het onbewuste, de wereld vóór de geboorte.
Gij zult door dat alles fundamenten leggen, die alleen worden aanvaard wanneer ze door de waarachtigheid van uw innerlijke leven zijn bezield.
Zij staan voor u, zij zijn vast, het is een stof die de ruimte kan dragen en we zien de wegen die naar dit machtige gebouw voeren.
Ja, er zijn erbij die duizenden wegen bezitten, want deze mens staat op aarde ook voor elkeen open.
Eén verkeerde gedachte – geloof het toch – en uw Isis, uw Ré, uw Ra, uw Luxor, uw ruimte, uw universum stort in!
Wat gaan wij doen?
Wat is de bedoeling van dit leven, wat is de bedoeling hier te zijn in de menselijke maatschappij?
Maak u los van al die hardheid, die afbraak, die vernietiging, stel eisen aan uw persoonlijkheid.
Wanneer u hier niet wilt dienen, aan de overzijde, achter de kist, daar spreken wij zo niet meer tot u.
Er is er niet één die zich uitslooft, die bezielend tot u komt om uw leven los te maken van de stof.
U bent nu geest, u hebt nu elk woord te aanvaarden, u hebt u te buigen voor elk woord: elk woord is nu een wet.
Wanneer ge die wet niet aanvaarden kunt, dan krijgt ge tevens geen fundament.
Een woord is een wet en een wet is een fundament voor uw universiteit.
Die omvat dit universum?
Nee, er is meer!
U gaat hoger en dieper, u gaat naar de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad.
Daarvan wist het oude Egypte niets, geen Socrates, geen Plato, geen Aristoteles, geen Pythagoras, daarvan wisten zij niets.
Dit komt eerst nú tot uw leven.
Nu is het mogelijk om u de waarheid, de macht van de ruimte te schenken, om u op te vangen en te zeggen, toe te roepen: doe het zo niet, doe het anders!
Doe het beter, doe het eenvoudiger, maar wees wáár, wees lief!
Eén verkeerd woord – geloof het toch – en uw universum stort in, gij breekt dat alles weer af.
Blijf in die stilte, in die harmonie voortleven.
Word denkende, word voelende en bouw aan de eerste fundamenten voor uw leven achter de kist, voor ‘tussen leven en dood’.
Begrijp: gij zijt een universele persoonlijkheid, elke gedachte maakt deel uit van uw universum.
U bent een tempel, heb ik u gezegd.
De eerste treden worden neergelegd voor rechtvaardigheid; een andere trede, die nog deel uitmaakt van de eerste, is het welwillende gevoel.
Wanneer wij daar op die fundamenten staan, dan hebben wij te maken met een waarachtig ik; dit leven ís waarheid en dan gaan wij verder, of die fundamenten waren er niet.
En nu is het ganse geheel als het universum, de tempel die wij voor de mensheid moeten bouwen, waarvoor gij nu de wijsheid ontvangt, want dat is de bedoeling.
En dan legt gij u eerst neer, ge gaat uzelf verkennen: ‘Ben ik dat?’
Ja, dat bent ú.
Doet u aan kunst, dan zult gij uw reine kunst weer in uw tempel terugzien.
En hebt ge vriendschap voor de mensheid, dan hebt ge daar de kamers, de karaktertrekken, de ruimten voor die vriendschap; u kunt de mensen ontvangen, u zet de mensen neer in een machtig prieeltje.
Ja, u ligt als de bezitter neer aan de voeten van dit leven en u bent dankbaar dat u deze levens kunt helpen, helpen om te dragen.
Een kind, een cel, een deel van uw bloed, een deel van het licht van uw ogen is er ontwaakt en betrad de sferen van licht, dat kind heeft een eigen tempel opgebouwd.
Dan leeft u reeds in de eerste sfeer.
Ja, dan bent u daar, dan bent u werkelijk bewust, dan bent u een machtige persoonlijkheid, maar dan weet u dat het Oude Testament de mensen op aarde vervloekt.
En dan weet u ook dat Christus op Golgotha niet heeft gesmeekt: Mijn Vader, hebt Gij Mij verlaten?
Dat bestáát niet!
Dat is een onwaarheid!
Ge weet nu dat ge miljoenen levens hebt afgelegd en dat ge een deel waart van al de volken.
U was ook in het oerwoud.
Gij hebt deel uitgemaakt van het eskimose bewustzijn (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl).
Ge was dokter, ge was geleerde, ja, u bent duizendmaal niets geweest.
Het koning- en keizerschap interesseert u niet meer, om rechter te gaan spelen, dat doet u niet, want u kunt hier in deze onmenselijke bewustwording, in deze onmenselijke maatschappij geen rechtvaardigheid toepassen, omdat u die rechterlijke macht hebt te aanvaarden door het bedrog.
Wanneer ge voor uw universum staat, dan is ook Christus aanwezig.
Hij laat zich zien, Hij zegt tot u: ‘Eindelijk hebt ge de eerste trede bereikt en zult ge nu naar de aarde terugkeren om de mensen van al die onwaarheid los te slaan?
Of zijt ge nog steeds in staat om Mijn bloed, Míjn bloed te drinken?’
Wanneer het hoofd uit de zevende sfeer – ook een godin – naar uw leven afdaalt, dan wordt dat een gelukzaligheid.
De meesters verdringen zich aan uw leven om u te mogen opvangen, om u een hand te mogen geven, om u mee te nemen door de ruimte en te zeggen: ‘Kijk, wij gaan terug naar de maan, daar zijn wij geboren.’
Wij dalen af in het embryonale stadium, we gaan door het visstadium, we gaan het uiteindelijke beleven voor de planeet.
Zoals ook de aarde een eigen toestand heeft mogen opbouwen, zoals ge eens los zijt gekomen van haar zelf, maar dan hebt ge de kringloop der aarde en voor deze ruimte volbracht.
‘Denk eraan, mijn woord is wét!’ zegt de meester.
En wat is een wet?
U bent geboorte, u bent vader en u bent moeder; u hebt duizenden, miljoenen levens afgelegd.
Dat hebt gij nu te aanvaarden, of u komt er nooit ...
‘Of ik ga heen, u krijgt dan mijn woord niet meer.’
Wij kunnen niet neerzitten en wachten; u moet dorsten, u moet willen, u moet uzelf tot de bezieling voeren, eerst dan staat Jeruzalem voor u open.
Dacht ge waarlijk achter de kist aanstonds zómaar Jeruzalem te kunnen beleven?
Dacht ge waarlijk zómaar Golgotha te bestijgen?
In vijf seconden, in twee dagen hebt ge uw liefde al vergeten.
Wij kennen de menselijke maatschappij.
Vandaag is alles ruimtelijk bewust en bezield en morgen heeft het geen betekenis meer en dan stort dat geheel weer in.
Het kan u niets schelen wat er aanstonds geschiedt?
Dan zult gij in dat niets-kunnen-schelen leven, maar dat is een narigheid, dat is ellende, dat is een mist, dat is een land van haat, een wereld van vernietiging.
Wilt u dat?
Het menselijke universum omvat miljoenen graden en wetten.
Het menselijke universum is het uitspansel waarin gij leeft.
Ja, het heeft contact en afstemming op de Albron.
Voer uw gedachten tot de Albron, het Alleven, het Allicht terug, en u krijgt liefde.
U vraagt om liefde?
U smeekt om een beetje liefde?
Zet u dan duizend, dúízendmaal in, zet uzelf duizendmaal op macrokosmische afstemming in; niet op het menselijke, want dat heeft nu geen betekenis.
Word, word, word geluk ... nee, bent het!
Wees liefde ... nee, word het, zijt het in alles, in alles, in alles ... wilt gij uw weg gereedmaken om aanstonds verder te kunnen gaan.
Wat is het menselijke universum?
Wat heeft het oude Egypte voor uw leven te betekenen?
Waarvoor hebben al die groten op aarde gediend?
Zet u zichzelf nimmer een gifbeker aan uw lippen?
Durft gij nimmer de waarheid in u op te nemen?
Drink uit deze bron, want ge drinkt van de goddelijke schepping.
Eet dit brood en aanvaard het, het zal u nooit misselijk maken, want het is het brood des levens.
Toen Christus op aarde leefde, door de weilanden ging met Zijn apostelen ... door de korenvelden ... toen stond Hij zo nu en dan even stil ...
En dan wisten de apostelen maar niet wat Hij voelde, wat er in Zijn leven afspeelde.
Toen het te lang duurde en Johannes dacht: nu kan ik wellicht een vraag stellen en hij Christus vroeg: ‘Meester, bezeert U iets?’ toen zei de Messias: ‘Ja, Johannes ... omdat gij mij die vraag stelt, Johannes, doet ge me pijn.
Waarom liet ge me niet in deze stilte?
Ik was één met het koren, één met Moeder Aarde.
Ik gaf Mijn ziel vleugelen.
Ik vloog even terug tot het goddelijke Al van Mijn Vader.
Waarom liet ge Mij niet even in deze stilte?
Wanneer Ik neerzit, Johannes, weken en maanden ... zult ge dan de kracht bezitten, het volle vertrouwen, dat er met Míj niets is?
Want Ik kan niet ziek zijn.
En indien Ik ziek zou zijn, indien Mij iets zou hinderen, Johannes, dan behoort het Mij toe en zal Ik het dragen en zal Ik het verwerken.
Ik zal ermee op gaan, Ik zal ermee doorgaan, door de nacht naar de dag, maar wanneer Mijn leven moet spreken, zal Ik spreken en wanneer Ik de wetten van Mijn Vader moet verklaren, dan geschiedt het vanzelf.
Nee, Johannes, wanneer ge Mij ziet en Ik staar in de ruimte of Ik kijk in de bodem, Ik raak Moeder Aarde aan, dan ga Ik in dit universum, dan daal Ik terug tot dat vanwaar Ik kwam.’
Maar kom ...
‘Kunt gij dan niet even een uurtje met Mij waken?’ hoorden de apostelen later en later, maar toen stonden ze reeds voor het gevaar.
Ja, toen stonden zij voor afbraak.
Nu schreiden er enkelen, waarom zij zich niet volkomen hebben kunnen overgeven.
Waarom hebben zij dat niet gekund?
‘Kunt gij dan geen uur met Mij waken?
Nee, kunt ge Mij niet een uur alléén laten!
Denkt ge waarlijk dat gij het recht bezit Mij altijd te overrompelen door uw niet-vertrouwen, uw wanbegrip?’
Ja, zo stormde het gevoelsleven van de Messias naar Jeruzalem, naar de volkeren der aarde, naar het Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Hij wist!
Wat beleeft het westerse kind in deze tijd – 1949 – van Jeruzalem, het waarachtige leven van Christus?
Niets!
‘Gij hebt onze zonden weggenomen’, zo bidt men nu.
‘Gij hebt ons door Uw bloed verzekerd van het geluk.’
Jazeker, dat zou de mensheid wel willen, die fundamenten lossen aanstonds op!
‘De Volkeren der Aarde’ hebben u het beeld gegeven dat aanstonds die katholieke macht breekt, dat er geen verdoemdheid is en dat gij alleen liefde zult zijn en gij elke stap zult moeten verdienen door uw persoonlijkheid in te zetten voor de wetten van God, voor de wedergeboorte, voor uw vader- en uw moederschap, voor liefde, leven, licht, vertrouwen.
Gelooft u mij niet?
Ben ik dan nóg altijd een satan komend uit Jeruzalem?
U had Pythagoras eens moeten horen.
U had het reine van Ramakrishna eens moeten voelen.
Veertien dagen na zijn uittreding, na zijn belevenissen in de wereld van zijn geest, kon dit kind eerst spreken.
En dan vloog het bloed over zijn lippen en dan waren zíjn apostelen angstig dat er met de meester iets zou geschieden.
Dan stond hij op en zei: ‘Láát mij toch, láát mij toch sterven, ik wil sterven voor deze massa.
Een publieke vrouw heb ik lief, want zij is moeder.
Waarom kijkt gij zo minderwaardig naar dit leven, heeft zij iets misdaan?
Waarom remt ge dit bewustzijn?
Waarom breekt gij die fundamenten weer af, die ik door die wijsheid heb mogen leggen?’
Is dat de gang naar Jeruzalem?
Die behoort ú.
Dat is allemaal voor het Westen.
Het westerse kind kan ook die eenheid beleven, ge kunt ook voor Ramakrishna spelen, ge kunt wéér het oude Egypte ondergaan.
Leef dan, beleef dan, ga op in leven en dood, maar weet: daarachter hebt ge nieuwe bezieling, daarachter betreedt ge de nieuwe ruimte.
De mens en zijn universum is gereedgemaakt voor de goddelijke bewustwording.
Iedere gedachte wil een universum zijn, want elke gedachte vertegenwoordigt u weer in het goddelijke Al.
Gij zult daar regen, wind, vuur, water (zijn).
Elke wijsheid van de ruimte leeft nu onder uw hart, elke gedachte verbindt u met het ruimtelijke vader- en moederschap, met licht, leven en liefde.
Toen Ramakrishna zijn leven mocht beëindigen, toen ving ik hem op.
Hij keek mij aan toen hij ontwaakte en zei: ‘Nu weet ik het.
Ik heb altijd tijdens mijn uittredingen een stem gehoord.
U liet zich niet zien, meester.’
‘Nee.’
‘Dat bent u.
Heb ik fouten gedaan, heb ik fouten gemaakt?’
‘Die hebt u niet gemaakt, maar wij hadden u tot het Al kunnen voeren, u weigerde beslist!
U wilde zélf beginnen.
Nee, u had moeten aanvaarden een Groot Gevleugelde te willen zijn en u werd het; ja, voor déze ruimte.’
En toen voerde ik hem terug, terug naar de allereerste openbaringen, zoals ook Christus de apostelen terug heeft gevoerd toen zij hun stoffelijke leven hadden volbracht, en betraden wij de wereld van vóór de schepping.
Dáár legde Ramakrishna zich neer en zei: ‘Mijn God, mijn God, ik heb U verlaten.
Ik heb het niet gewild, ik was te dom, te eigenzinnig.
Ik wilde het zélf zijn, ik wilde zélf iets beleven, ik wilde alles zelf doen.
Nee, ik had mij moeten laten leiden, ik had mij moeten láten bezielen, eerst dan komt de goddelijke kracht tot mijn leven en eerst dan bezielt Gij het deel van uzelf.’
‘Open u, geef u volkomen over en aanvaard eindelijk eens’, kwam er uit de ruimte, ‘dat híérin de waarheid leeft.’
Ramakrishna ging na zijn dood door de ruimte en is nu nog bezig.
Pythagoras ...
Socrates ...
U moet Socrates eens zien, die is dag in dag uit bezig, hij is op weg, hij is op reis, hij leert nú eerst de wetten van God kennen.
Anderen gaan naar de aarde terug, omdat de universiteit van uw maatschappij nog geen bewustwording bezit, u bent nog straatarm.
Een leven achter de kist aanvaardt men niet, een tempel van Gene Zijde heeft geen betekenis.
Maan, zon en sterren, ja wat zou dat, wat heeft dit alles te betekenen?
Ú bent het!
Die ruimte heeft God voor uw persoonlijkheid móéten scheppen, of gij zoudt nimmer een ruimtelijk bewustzijn ontvangen, u bent een deel van Zijn Godheid.
U bent licht van Zijn licht, leven van Zijn leven, kern van Zijn kern, vader van Zijn vaderschap, u bent deel van Zijn liefde.
Hij heeft u dit universum geschonken om Hem in het goddelijke Al te vertegenwoordigen als vader en moeder.
Hoe leeft u nu, wat dóét u ervoor? heb ik u altijd gevraagd.
Dat smeken wij u, omdat wij weten hoe armzalig ge zijt achter de kist.
Want ge kunt het daar niet meer doen met uw bloemen, ge kunt het daar alleen doen met uw woord, met uw wijsheid.
Begin om u te buigen voor uw liefde, bezie de mens als een goddelijk deel, en wanneer de haat, de afbraak tot u komt, ga dan weg.
Doen wij ook.
We willen met die afbraak niet te maken hebben.
Afbraak en vernietiging interesseert niemand, geen bloem, geen plant, geen mens die de waarheid bezit en zich de wetten van de ruimte eigen heeft gemaakt.
Wórd waarheid, vragen wij u altijd opnieuw.
Wórd bezieling.
Begin nu!
Over vijf minuten bent u in onze wereld en dan móét u beginnen, of u wilt die narigheid, dat alleen-zijn aanvaarden?
Wilt u de ruimte inzenden tot Christus en zeggen: ik ken mijzelf, ik ben sterk genoeg om op eigen benen te staan?
Nog geen uur, nog geen tien minuten kunt ge over uzelf waken, dan begint ge reeds te smeken: ‘Waar zijt ge, waar bent ge dan?
Waar zijt ge geweest?’
Ge kunt alleen niets, ge wilt altijd gedragen worden.
Maar zó zijn de wetten niet ontstaan.
Ge zult eerst de wet, het leven moeten dragen, in uw handen moeten opnemen, en eerst dan zult gij gedragen worden.
Dan is de wet liefde.
U vliegt, u krijgt vleugelen, ja, u leeft in rust, in weldadigheid.
Elke gedachte is een kus van de ruimte, is een fundament, is een zon, is menselijke waarachtigheid!
Wanneer ontwaakt het menselijke ik voor ruimte en tijd?
Jazeker, achter de kist zult ge weer uw tijd beleven, ook al zult ge aanvaarden dat er nimmer meer nacht is, indien u het licht bezit.
Dan is er geen tijd meer, ge leeft in een oneindigheid.
Ge kunt waarlijk duizenden eeuwen op één plaats neerzitten en toch leven.
Ge kunt al zittende, luisterende – maar met volle overgave – kunt ge het goddelijke woord ontvangen.
En nu moet u eens zien hoe mooi, hoe machtig, hoe liefdevol een mens is.
Nu kunt ge zien dat het universum afstemming vindt in het menselijke organisme.
Nu weet ge dat de kern Gods in u is en dat die kern het universum voor uw leven heeft geschapen.
Ge zijt nu een deel van dat hart.
Nee, ge zijt het geworden!
Ge klopt altijd, ge slaapt nimmer in, ge zijt altijd wakend, ge betreedt een vast voetstuk.
Met nonsens, met de afbraak wilt u niet meer te maken hebben.
U weet dat miljoenen mensen voor deze ruimte, voor uw geluk, voor de Messias zijn gestorven.
Want ge wílt Christus beleven, ge wílt de Messias in u opnemen, ge zult Zijn kruis dragen.
Dat is uw eigen bewustwording, uw bewustzijn, uw liefde voor de ruimte ... tot het Al.
Dat alles behoort u toe indien ge wilt dragen, indien ge wilt beginnen.
De mens en zijn universum vindt u op aarde terug in elke levensgraad.
Elke gedachte – zei ik u – is een deel van dat universum en brengt gij als mens door uw vader- en moederschap tot bewustwording.
Lees de boeken van de meesters, maar maak u de wetten eigen.
Begin nu!
Begin eindelijk om te vechten, om te dienen en begin eindelijk te aanvaarden.
Zeg tot uzelf: indien ik opensta, zal God, de God van al het leven mij bezielen en zal ik waarheid ontvangen.
Word waarheid, word licht, word leven, maar zijt liefde!
Bouw aan uw universele bewustwording!
Mijn zusters en broeders, tot over veertien dagen.
Ik dank u.