De Pilatus in de mens

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen ‘De Pilatus in de mens’.
Door de reizen die we hebben gemaakt, vanuit de Albron naar de aarde en terug naar het goddelijke Al ... toen we daar neerlagen geknield in die ruimte, in die atmosfeer, in de natuur, begonnen wij te denken.
We hebben gezien dat we elke gedachte, elk gevoel moesten terugvoeren naar de harmonie, waardoor alles is ontstaan, en zoals de Albron dat heeft gekund.
De mens heeft voor zichzelf werelden opgebouwd en dat kon niet door twijfel geschieden, daarvoor had hij alles van zichzelf in te zetten.
En dat is gebeurd.
We gingen door duisternissen naar het licht, van de ene planeet naar de andere.
Graden en wetten, fundamenten waren het, die ons nieuwe levens gaven voor het vader- en moederschap.
En telkens weer waren die werelden gereed om verder te kunnen gaan.
De God van al het leven heeft daarvoor gezorgd.
Ik heb u verteld, aanstonds dan staan wij voor de menselijke gedachten.
Aanstonds, maar we hebben een ruimte moeten beleven en moeten afleggen.
En wanneer we nu vanuit die wereld, vanuit de waarheid, de werkelijkheid, de harmonie, het voelen en denken, terugkeren naar de aarde en Gethsemane weer beleven – waar we ons gereed hebben gemaakt voor de nieuwe stelsels – en de maatschappij zullen betreden, nu gaan we eens kijken wat goed en verkeerd in ons is.
Wij gaan zien dat de wereld in onbewustzijn leeft.
Wij weten dat we aanstonds, zo meteen, Golgotha zullen betreden, want we hebben een taak te volbrengen, we hebben de mensheid iets te schenken.
We komen met een rein gevoel, een menselijk bewustzijn natuurlijk, maar ín ons brandt de goddelijke zelfstandigheid.
En die is het waarvoor en waardoor we zullen leven en sterven.
Miljoenen mensen hebben die lange weg moeten afleggen.
Miljoenen mensen gingen door narigheid en ellende, maar we hebben gezien: dit heeft de mens zélf opgebouwd.
De God van al het leven is alleen liefde, alleen harmonie.
Nu moeten wij bewijzen wat wij van die harmonie en die liefde bezitten.
We staan voor miljoenen problemen, elke gedachte is een wet, is een wereld, is een sfeer, is een ruimte, is een planeet, is een zon.
Elke gedachte, elke karaktertrek kan ons neerslaan, kan een nieuwe weg opbouwen, kan een steen zijn, een heilig fundament voor de nieuwe persoonlijkheid die zal ontwaken.
Hoe krijgen wij die persoonlijkheid nu tot de geestelijke, ruimtelijke bewustwording?
Dat hebben wij te leren.
Maar wanneer we nu onze weg vervolgen – want daar gaat het natuurlijk om, om de Christus te beleven, om te zien en te voelen hoe de Messias dat heeft gekund – dan leggen wij ons even neer in Gethsemane en zullen de allerlaatste stap ondergaan, het ogenblik dat we kunnen zeggen: ik ben gereed.
En nu naar de maatschappij!
We komen nu tot de karaktereigenschappen van de mens.
We staan voor de universele stelsels voor ziel, geest, leven en persoonlijkheid.
We weten: in ons brandt de vonk Gods; we zijn een deel van Hem, wij vertegenwoordigen Hem en Haar als vader en moeder.
En nu moet dat loskomen, dat moeten we vrijmaken.
In Gethsemane hebben we gemediteerd.
We lagen neergeknield daar, uren- en uren- en maandenlang.
We gingen gedachten opbouwen, we hebben die gedachten weer de ruimte in gestuurd.
We hebben geanalyseerd.
We moeten aanvoelen waar de kern ligt voor elke karaktertrek, willen wij het levende licht zien van Gene Zijde, de eerste sfeer, de hemelen, de sferen van licht.
In Gethsemane kwamen we tot diep voelen en denken voor onszelf.
Elk mens moet daarin.
Elk mens komt eens tot de reine klaarte, tot het uiteindelijke en dan moet hij zeggen: wie ben ik, wat wil ik, wat zal ik gaan doen?
Waarvoor leef ik eigenlijk?
Dat hebt u allemaal beleefd.
U hebt de boeken van de meesters gekregen, u weet: achter de kist is er leven.
U vertegenwoordigt God nu als mens.
En nu gaan we eens kijken hoe die menselijke Goden zijn.
Hóé is de mens ten opzichte van ziel, geest, leven en persoonlijkheid?
Hoe is de mens als vader en moeder?
Wij leven in een ontzagwekkende ruimte.
Alles wat daarin leeft behoort ons toe, kunnen we zeggen, maar niemand gelooft het.
Op aarde is het een chaos.
We komen naar de aarde uit die stilte en staan plotseling voor de menselijke persoonlijkheid van de maatschappij, een mens die iets te zeggen heeft, een mens die zich een koning kan noemen, een keizer.
Hij heeft voor zichzelf en de maatschappij iets opgebouwd, hij heeft het hoogste bereikt.
Hij kan zeggen: dát wil ik niet, gij zult zó doen, gij hebt die wetten te volgen, of ik sluit u op.
De mens nu die zegt: ‘Ik sluit u op’, die moet aanstonds aanvaarden dat de God van al het leven nog niets opgesloten heeft.
Een Magere Hein is er niet.
We hebben niemand een kroon van z’n hoofd te timmeren.
We zijn Goden, welbewust, welwillend, rechtvaardig, jazeker!
Daar staan we voor het menselijke beeld.
We komen als kinderen naar de aarde, we wandelen in de maatschappij.
We zijn bezield, we hebben liefde en nu zal het gebeuren.
We hebben duizenden gedachten in ons en elke gedachte – dat weten díé daar en dat weet men in de ruimte – heeft afstemming op het Pilatusbewustzijn.
En dat is niet anders dan een diepe afgrond, een kuil waarin u zinkt.
En dat kuiltje - die afgrond - dat is onmetelijk diep; dat heet twijfel.
Socrates, Plato, Aristoteles, Pythagoras, het oude Egypte, China, Japan, Brits-Indië, Tibet, allen zaten vast aan de Pilatus.
Allen hebben, elke priester heeft zichzelf duizendmaal moeten verliezen om die Pilatus z’n hals om te draaien.
Want de twijfel maakte hem volkomen, voor elke gedachte, ruimtelijk, moederlijk, vaderlijk kapot!!
Twee uitroeptekens.
Volkomen kapot!
De Pilatus in de mens – dat zullen we aanstonds zien – die sloeg het Allerheiligste daar, boven op Golgotha, aan een kruis en liet Hem leegbloeden.
De Pilatus ondermijnt élke goede gedachte.
De Pilatus in u – dat hebben wij verleden in Gethsemane beleefd – die smoort elke vitaliteit, die zaagt bewust het leven doormidden.
Die zuigt leeg wat door God, de Albron, een ruimtelijke eenheid gaf, een stabiliteit, een vermogen om te denken en te voelen naarmate Hij Zijn dingen heeft geschapen, licht gaf, een steun, een fundament.
Hij gaf aan elk insect, elke vonk Zijn zelfstandigheid.
Jazeker, de stoffelijke zelfstandigheid is te zien, maar van het innerlijke, waar eigenlijk de bron leeft, daarvan weet men niets.
De mens maakt zich gereed voor de maatschappij en denkt alles te kunnen bereiken wat men alzo in die maatschappij heeft opgebouwd.
En toen wij de eerste sfeer hadden verdiend, bloederig verdiend, waarvoor we alles moesten inzetten, konden we begrijpen en zien waar het gevaar ligt, waar de kuilen, de diepe gaten lagen op aarde, om aan onszelf licht te schenken.
We konden teruggaan, elke wet weer beleven en opnieuw nagaan waar we hebben getwijfeld.
En daarvan wil ik u het gevaar, het nietige, het zielloze laten zien.
Ik wil dat gij beleeft dat de twijfel u volkomen afbreekt voor álles.
U kunt ...
Ik zal u bewijzen dat ge kunt moorden en doodslaan – een moord, bewust tot stand gebracht, is niet zo erg, niet zo fataal dan de twijfel, de Pilatus in u!
De mens zegt: ‘Ik heb u lief’ en wanneer de mens twijfelt, heeft liefde niets te betekenen, want er is geen grond, geen fundament, geen ruimte, geen gevoel meer; de persoonlijkheid is volkomen weg.
Er is geen gevoel, geen leven, geen denken; alles is leeg en onbewust.
U krijgt nimmer een kern om een nieuwe weg, een nieuw fundament op te bouwen; men aanvaardt u niet.
En dat is voor de maatschappij nog heel eenvoudig, dat kunt u in de maatschappij u duizenden malen permitteren.
U kunt dat telkens weer proberen, dat zegt niets.
U wandelt, u gaat, niemand die u iets zegt, maar voor de ruimte is het dat ge uzelf in de duisternis hebt getrapt.
U hebt u afgesloten voor het eigenlijke licht, het waarlijke opbouwen, het voortgaan, het vooruitstrevende gevoelsleven.
Dat is wankelend, afbrekend, neerzakkend.
Het ligt daar, heeft geen gevoel meer, het licht in de ogen is verdwenen.
Ja, gij hebt wel over die Pilatus gelezen, toen hij daar stond en de Christus voor zich kreeg.
Dat zijn de momenten dat gij zult bewijzen wie u eigenlijk zijt.
En daarvan heeft de mens, heeft de maatschappij heel weinig, omdat we nu weten – dat hebben wij in Gethsemane geleerd – dat God niet verdoemen kan.
Wij hebben de Bijbel gevolgd, we weten nu hoe het geloof is ontstaan.
Wij weten dat de meesters de mens angst hebben gegeven, om dat kind maar te remmen, om op dat kind maar te leggen: doe dat niet, want gij zult verongelukken.
En nu, in 1950, leeft de mens nóg onder die druk, de knoet is er nog!
Ja, de mens wil dat, de mens wil die wetten gaarne aanvaarden, omdat het nu eenmaal beschreven is door de God van al het leven, de Heer.
Maar die Heer was een kind, die Heer was een engel, was een meester.
Zó, heb ik u verklaard, zijn de wetten vanuit de ruimte naar de aarde gebracht.
Maar wij?
Vanuit het Gethsemane, dit diepe voelen en denken om de waarheid, de harmonie te kunnen beleven, dat brengt ons tot een hogere graad voor de menselijke bewustwording.
Nu wordt het heilig, nu wordt het heilige ernst.
U kunt geen verhalen meer opdoen, men gelooft u niet.
De ruimte die tikt u op de vingers.
Er zijn miljoenen gezichten, vaders en moeders die op de aarde hebben geleefd, de ruimten zijn gevuld, er leven daar miljoenen mensen die naar u kijken, hóé gij uzelf licht zult schenken.
En dat doet u nu door de duizenden karaktereigenschappen.
Wij hebben aanvaard, wij hebben geleerd, wij hebben gezien dat een klein ... dat vijf procent van de honderd procent liefde reeds een vlam is van ongekende kracht.
Maar wat doet u nu voor de vriendschap?
Wat doet u nu wanneer de wetten van de ruimte gaan spreken en de mensheid op uw handen wordt gelegd?
Wanneer ge voor deze mensheid staat en gaat voelen dat het uw kind is, uw vader is, uw moeder is?
Ja, dat ge zult leven en sterven om dit leven, deze embryo’s – het zijn maar embryo’s, het zijn maar vonken – tot de waarheid terug te voeren, want eerst dan zijt ge gelukkig.
U kunt nu zeggen: ik trek me van de hele wereld niets aan, ik heb met die wereld niet te maken.
Waar wij en waar de ruimte u voor opent, is alleen dit: spreek nooit onwaarheid!
U kunt als u iets niet begrijpt, dan kunt u zoiets zeggen, dat leren u de stoffelijke stelsels wel; het zegt niets, maar doe het nooit bewust.
Voelt u nooit geslagen, want dan hebt u niets meer.
Gethsemane heeft ons geleerd, verleden, dat we daar gesmeekt hebben om te worden geslagen.
U wordt nu sterk, u rammelt op uzelf.
Dat is bewezen door miljoenen mensen, ze gingen de leeuwenkuil in.
Durft u niet?!
Ze gingen naar de brandstapels, durft u dat, kunt u dat?
Voor wat, voor wie?
Dat moeten wij ons thans afvragen.
En om nu dit beeld vanuit de ruimte naar de aarde te voeren, zodat gij er voor uw maatschappelijk leven iets aan hebt, omdat u weet hoe wij vanuit de ruimte naar de aarde kwamen.
Die weg hebben wij bewandeld, die levensgraden zijn verduidelijkt, verstoffelijkt en vergeestelijkt aan u geschonken.
U kunt nu voelen en denken waarheen wij eigenlijk willen gaan en waar het om gaat.
En nu staan we onmiddellijk hier, uit dit machtige Gethsemane, in Jeruzalem?
Dat is uw maatschappij.
Als ge gaarne zoudt willen weten wat dat Jeruzalem heeft te betekenen, dan is elke steen van uw stad precies hetzelfde, een deel van dat fundament, van dat stadje, die omgeving.
Elke gedachte die daar is opgebouwd, beleefd, doorgezonden aan de mensen, daarvan beleeft gij de eigenlijke kern indien u die kern tot de vergeestelijking voert – of het heeft niets te betekenen, u komt er nooit!
Wanneer moeten we beginnen?
Wanneer krijgen we eigenlijk grond onder onze voeten?
Wanneer leren wij denken?
En dat is het moeilijkste nu wat er is.
Had Pilatus kunnen denken, had hij iets van de ruimte geweten, had hij geweten dat hij een goddelijke persoonlijkheid was met een menselijk karakter, jazeker, had de wereld geweten in die tijd in Jeruzalem, dat daar ... dat elk mens, het doet er niet toe wie het is, een Christus is, een God is, dan waren er geen twijfelingen ontstaan.
Dan was er vrede en geluk geweest.
Maar wij weten: vanuit het oerwoud, vanuit het niets, het dierlijke denken en voelen, het maar raak leven, kwamen wij naar het stadse ik.
We behoeven niet meer te vragen: waarom leven wij, wat doen we hier, waardoor is die ellende geschapen?
Dat zijn wij zélf.
God gaf ons het leven.
Er was in het begin van de schepping – dat hebt u beleefd – er was nog niets, er was alleen duisternis.
Een duisternis zoals dat kleed dáár, maar het werd licht, er was licht, jazeker.
In de duisternis was er licht, want de Albron had een eigen levende, lichtende voorzienigheid.
Ge vraagt u af, in Gethsemane hebt ge dat beleefd in de reine stilte, in de waarheid – nietwaar? – in dit temperament, in deze bezieling, in deze inspiratie hebt ge u afgevraagd: wanneer ben ik wáár?
Wanneer kom ik tot het denken, het normale?
Wanneer kan ik zeggen: ik heb lief?
Wanneer kan ik bewijzen dat ik voor duizend procent die brandstapel betreden kan?
Wanneer kan ik zeggen: dat wolkje daar ... ik ben niet eens angstig.
Want de brandstapel zegt wel iets, het levende verschroeien van uw stoffelijke ik.
Wanneer men u opensnijdt en ophangt, zoals Petrus, ondersteboven?
Ja, dat zegt nog wel iets voor het menselijke karakter.
Maar wanneer ge weet waardoor wind, regen, zon, licht, duisternis, een planeet, een ster en een zon geboren is – uit uw eigen ik, vanuit en onder uw hart vandaan – dan zijt ge sterk, levenslustig en bereid om dit alles te aanvaarden.
Nu kan ik doorgaan om u beschouwingen te geven, beelden, taferelen op te bouwen.
Maar ineens kan ik u voor het ogenblik plaatsen en dat moet dan het noodzakelijke zijn, u hebt uw voorbereiding beleefd.
We waren hier en hebben ons gevraagd: mag ik een klein beetje van deze aarde?
Hier heeft Hij geleefd.
Is het niet zo?
In de eerste plaats beginnen wij om voor tuinman te spelen, om het Gethsemane in orde te houden voor het menselijke denken en voelen.
Het onverschillige, het onbewuste, zegt dat niets?
Al staat het onbewuste op het heilige leven van God, het trapt het toch in elkaar.
U kunt een mens niet eens vermoorden, doodmaken, ophangen, wanneer die mens het bewustzijn niet heeft en niet bezit: ik heb verkeerd gedaan.
En dát moet er nu uit!
We moeten gaan weten, dat wanneer we verkeerd doen, er iets gebeurt, dat de ruimte kan instorten.
Jazeker, voor ú stort die ruimte in!
Wanneer u licht hebt en u bent verzekerd van een gelukzaligheid, dan stort uw ruimte alleen reeds in wanneer een verkeerde, afbrekende, duistere gedachte over uw lippen komt.
En dan zanikt ge maar door, maar dan zijt ge als Pilatus!
En wat Pilatus is, dat zult u aanstonds zien.
Wat hij heeft gedaan, dat zult u aanstonds begrijpen, als u weet waar hij leeft nu, als u weet wat die man heeft gedaan, die ziel, dat leven, die geest, die persoonlijkheid.
U komt aanstonds tot het ruimtelijke geweld en dan is een klein, nietig vonkje uw val, want God heeft geen wetten, planeten en ruimten geschapen met en door Zijn gedachten: nou ja, Ik zal wel zien wat ervan komt.
Dat was bewust klaar.
Dat was bezielen, dat was stuwen, dat was kijken, dat was concentreren.
Dat was rechtvaardigheid, gevoel, harmonie, welwillendheid, dat was zuiver weten!
En dat geven wij u, dat willen we u schenken, opdat ge eindelijk zult weten dat ge broeders zijt, zusters zijt, vader en moeder, dat ge Goden zijt, dat in u de vonk Gods – vanuit de Albron ontstaan, aan u geschonken – dagelijks, elke seconde, dag in, dag uit, in u leeft!
Uitroepteken!
Toen de mens Christus vanuit deze stilte, dit paradijs, de aarde zou beleven, en toen Hij zei: ‘Ik ben één met Mijn Vader, aan de wonderen zult gij Mij en moet ge Mij herkennen’, dan ziet ge uzelf en dan straalt vanuit uw ogen uw licht u tegemoet.
Ja, de mens heeft ogen, hij kan kijken, hij kan praten, hij kan spreken, maar hoe zit die ruimtelijke machine in elkaar?
Waar leeft het fundament, de persoonlijkheid eigenlijk die spreekt?
U kunt mij wel wijsmaken dat we door planeten zijn ontstaan en dat we die ruimten kunnen overwinnen; het gaat erom en het zal zo zijn: maak het mij duidelijk, want ik wil de God van al het leven in mijn handen hebben, voelen, beleven.
Eerst dan kan ik u aanvaarden.
De mens schrijft, de mens bouwt een taak op.
Hij doet aan kunst, hij heeft inspiratie, hij wordt iets en nu kunt u onmiddellijk reeds vanuit Gethsemane aanvoelen: door wélke taak beleeft u de duisternis, de disharmonie, de onrechtvaardigheid en door wát beleeft ge de ontwaking van uw goddelijke ik?
Er zijn mensen geweest – en die leven er nog – die gingen denken dóór de stilte, de harmonie, de meditatie van de Christus, dóór Gethsemane.
En ze wisten: wanneer ik met deze ruimtelijke gedachten tot de mens kom, dan zal die mens die dat niet begrijpt mij aanvallen en desnoods vernietigen.
Maar wanneer ik dan maar vijfentwintig woorden heb kunnen spreken, dat er een God is van liefde, dan ben ik gereed en is mijn taak voorbij.
Die mensen hebben allemaal Gethsemane beleefd, ze hebben de Pilatus in zichzelf leren kennen.
Ze hebben God, Christus, de mens, hun vaders en hun moeders verraden, niet van voor, maar ook links en rechts, van achteren en omhoog, in alles, in alles, in alles.
De mens dorst naar bezit.
Liefde is met voeten vertrapt, heiligheden zijn verguisd.
De zoon, de dochter heeft vader en moeder verkracht?
Nee, dat was nog niet voldoende, aan stukken en brokken gesneden.
Die verhalen kent u, dat is gebeurd, maar dat waren nog maar mensen.
Wij hebben gezien, hoe hoger wij komen, des te moeilijker wordt het.
Nee, het wordt veel eenvoudiger en gemakkelijker, maar hier wordt het moeilijk.
De kern Gods, de ziel die u bent, dat deel van de Albron, dat leven dat uitdijde, dat zich verstoffelijkte, heeft God, heeft de ruimten, heeft dat alles te vertegenwoordigen.
En dat is nog niet bewust, dat moet ontwaken.
Dat heeft voor zichzelf duizenden twijfels in zich.
Men denkt altijd maar weer dat we worden bedrogen, men denkt dat we worden mismaakt, maar de eigenlijke kern, het bewustzijn is niet te bedriegen noch te mismaken, dat zult u leren.
Ik zei u, wanneer we in de maatschappij leven en we hebben noch God, we hebben (noch) Christus, we hebben niets, we weten van metafysische wetten niets af, dan is het leven doodeenvoudig.
Maar dan staat ge ook boven de ‘kist’ en dan schreit ge uzelf leeg.
Dan is dat lichaam uw verlies, uw wereld, uw ruimte.
Dan heeft een bloem méér, zij vertegenwoordigt een eigenschap.
Ze is vanuit de grond opgetrokken en zij straalt u door de goddelijke kleuren tegemoet en dat is weer vader- en moederschap.
Bekijk die kindertjes maar, klein en groot vertegenwoordigen het ruimtelijke bewustzijn.
Zij hebben als u een onmetelijke weg afgelegd.
Ze spreken, ze zingen, ze hebben lief.
Die vraagt daar: ‘Mag ik daar ook staan?’
Díé is rustig ... die weten.
Dit is ook rustig.
Zij kijkt door alles heen, dat is de ruimtelijke, scheppende gedachte van Onze-Lieve-Heer, die haar gouden kelk openstelt voor het menselijk bewustzijn en zegt: ‘In mij is er geen twijfel.’
Deze kindertjes van Onze-Lieve-Heer zijn vrij van Pilatus en zó moet gij als mens worden.
Gij zúlt zo worden, maar hoe hoger, hoe mooier, hoe machtiger die uitstraling, dat bewustzijn wordt, des te angstiger wordt het in u, omdat ge gaat voelen: nu moet ge alles inzetten!
En dat inzetten is niet zo eenvoudig, want u zakt telkens.
Men hoeft u maar even aan te raken, even aan te kijken en daar staat ge, dan komt het reageren, voelt u?
Pilatus was niet zo slecht en dat getwijfel in u, dat is niet zo’n afbraak, zo’n afbrekend gedoe, maar het maakt u volkomen blind, u ziet niets meer!
Toen het Goddelijke Bewustzijn op aarde stond en Zijn taak, Zijn heilig evangelie aan de mensen zou willen brengen, toen stond Hij onmiddellijk voor de twijfel ... voor de twijfel.
De mens Pilatus, omhangen met een mooi wit laken, een machtig gewaad, wíst het niet.
Zijn ziel daar, die de dromen kreeg vanuit de ruimte en weer voor het hogere openstaat, zei: ‘Vergrijp u niet aan dat leven.
O, mijn geliefde, vergrijp u niet!
Mijn innerlijk heeft mij vannacht gewaarschuwd, vergrijp u niet aan deze hogere gedachten en die krachten, want gij zult u voor eeuwig, eeuwig, eeuwig mismaken!’
Pilatus staat naast de Messias.
Ja, het gepeupel, het volk, het onbewustzijn wil hier eisen, het zal een rechtvaardigheid uitspreken voor de wereld – maar niet voor God, want daaraan denkt men niet.
De mens Christus heeft Zijn wonderen getoond, Hij heeft de melaatsen genezen, de blinden het licht gegeven.
Hij heeft een wijsheid gesproken: ‘Word liefde, word rechtvaardigheid.’
Hij moest het doen in deze drek, in dit onbewustzijn, in deze duisternis, in deze vreselijke maatschappij.
Hij moest wandelend door de mensen heen, met een Goddelijk bewustzijn.
Deze Goddelijke gestalte, dit ruimtelijke ik voor voelen en denken, voor vader- en moederschap, was gereed om deze ganse massa te kunnen opvangen, maar wordt niet aanvaard.
Wat we hieruit moeten trekken en voor uzelf tot bewustzijn moeten voeren, om die gevoelens de ruimtelijke gestalte te schenken, waar ik naar vraag, is: wat had Pilatus moeten doen, maar hoe had hij daar moeten handelen?
Die man kon niet denken.
Ja, voor de aarde kon hij denken.
Schrijft u maar neer, ik zal wel oordelen: hang maar op.
Maar daar bent u niet klaar mee.
Hangt u (hem) maar op, die man heeft een moord gedaan, sla hem maar tegen de muur, zuig hem maar leeg, beul maar, martel maar zo hard u wilt, deze mens heeft zich vergeten.
U weet: voor de ruimte kunt u dat niet doen, u behoeft geen hand uit te steken, want u slaat toch uzelf!
Wat had hij moeten doen?
De geschiedenis heeft hem zelfs nog een kroon gegeven, dat is gebeurd om de mensheid aan te tonen: hoe moet gij nu voor uzelf handelen?
Wát had u moeten doen?
U staat elk ogenblik in deze maatschappij voor die Pilatussen – maar we zijn het zelf!
De mens zegt iets, de mens doet iets; om zichzelf maar te beschermen verraadt hij zijn zuster, zijn moeder, zijn broeder, zijn vader.
Hij kan die laatste vijf procent niet verstoffelijken, het komt niet over zijn lippen, want hier weigert er iets.
Die persoonlijkheid is angstig, is geknakt.
Ja ... en dan komt het levenswater erbij te pas.
U kunt dat oordeel uitspreken, makkelijk, eenvoudig.
Zend het maar op een ander zijn dak, op een ander zijn huis, leg het maar op een ander zijn schouder, ú bent vrij!
Maar u bent geen cent, u bent níéts waard voor de God van al het leven, u hebt zichzelf hierdoor voor duizenden dingen gekist!
De mens kijkt naar het allerhoogste en vraagt altijd maar weer: ik wil dit, ik wil dat, ik wil zus bezitten.
Maar de goddelijke metafysica dwingt u om élke gedachte te analyseren en te controleren en naar de harmonie te voeren, zoals de dingen zijn ontstaan.
En dat weet u nu!
Wanneer u een bloem, een zaadje in de grond stopt en u haalt het er over tien minuten, een kwartier weer uit, u kijkt telkens weer, dan smoort u dat bewustzijn, dat verrot.
En zo gaat het met uw eigen persoonlijkheid ook.
In Gethsemane hebben we gezien dat we zó moeten denken, altijd maar weer naar die liefde, naar die harmonie.
En dan komen we ook op Golgotha, dan krijgen we steun en houvast in de maatschappij en dan kunnen eindelijk de miljoenen van God, de kinderen, zeggen: ja, hij had waarheid, zij is waar, welwillend en lief.
Dit is een zaligende persoonlijkheid, dit is licht, uitstraling.
Je verlangt om deze levens te ontmoeten, ze geven u kracht, licht en waarachtigheid.
Wanneer die levens naast u zitten en komen over uw vloer, ze zetten zich neer op uw stoel, dan bent u dankbaar, omdat deze levens iets uitstralen, iets u ... aan uw leven iets hebben te schenken.
En dat had Christus!
Dat hadden de apostelen niet; ze waren zo nietig en klein dat de een na de ander in elkaar zakte van angst.
Ze vielen in slaap, zei ik u.
Op het heilige moment dat het moest gebeuren, dat gans deze ruimte ontwaakte en keek, miljoenen mensen, miljoenen zielen, miljoenen meesters Hem volgden, vielen zij in slaap.
Zij moesten rusten.
‘Ze konden geen uur met Me waken.’
Nee, dat kan de mens niet!
De mens kan waken wanneer het voor hemzelf is.
De honderd procent te beleven voor het menselijke sterven, het dienen, het verzorgen, dat is Gethsemane.
Dan hebt u met twijfels, dan hebt u met Pilatus niets te maken.
Pilatus is een eenvoudig kind, een kind van vier, vijf jaar, dat zegt en aanvaardt, door de moeder verkregen, door het vaderlijke gezag opgenomen: ‘Ja, moeder, ik zie het, daar is mijn eten en drinken, ik geloof u.’
Pilatus staat daar, hij is de vertegenwoordiger, de vertegenwoordigende persoonlijkheid voor de menselijke maatschappij, hij vertegenwoordigt een massa.
Het gevaar van zijn leven voelt hij niet.
Want elk ogenblik kan de lichtende persoonlijkheid u tegemoet treden en dan hebt u maar te denken!
Dan hebt u te denken voor de ruimte, voor Onze-Lieve-Heer, voor God, voor de Albron, voor miljoenen eigenschappen.
De wereld kraait Hem uit, maar er is niet één mens op de aarde geweest die vrij was van de Pilatus-eigenschappen, want de honderden eigenschappen in de mens – dat hebben wij moeten aanvaarden – kregen licht, leven en liefde door de twijfel.
De twijfel is soms goed, omdat u door de twijfel de afbraak kunt aanschouwen.
En wanneer u dan het ándere bezit om dit te beleven en op te nemen, dan bent u de sterke man, de bewuste moeder, die naar voren gaat en zich laat zien, zich vertonen zal, zich laat zien en bewonderen voor haar God, wat zij wil en wat zij kan.
En nu staan wij even voor dit zwakke kind en vergelijken onszelf met de Messias, het hoogste Bewustzijn voor deze ruimte.
En nu wordt het gevaarlijk, nu wordt het angstwekkend.
Ik zei u, de maatschappij kent dat niet, voor de maatschappij een twijfelend gevoel te bezitten, zegt niets.
Niemand, niemand zal u storen, niemand zal u iets zeggen.
U twijfelt ... waarom?
U twijfelt aan alles, maar twijfel nu eens aan uw ziel, aan uw goddelijke afstemming en u hebt niets meer!
Twijfel aan het mooie gevoel van hem die zegt: ‘Mijn kind, ik ben van u.
Ik doe niets, ik heb u lief.
Ik wil voor u leven, ik wil voor u werken, ik wil voor u sterven.’
Als dat gevoel, die harmonie, dat aanvaarden er niet is, dan praat u tegen een doofstomme, het komt er niet in.
En nu zijn er duizenden, nee, miljoenen mensen zijn er afgemaakt alleen reeds omdat ze niet konden geloven.
Is het nu zo vreemd dat de meesters begonnen om het geloof als een fundament in de menselijke ziel te plaatsen?
Om de mens bang te maken voor de verdoemenis, eeuwig branden?
Dat was alleen om u vast te leggen aan deze Pilatus, dat ge niet meer zou twijfelen, want door de twijfel is de maatschappij in het niet, in een moeras weggezonken.
Er is geen licht meer, er is op aarde geen lichtje te zien.
De universiteiten zijn doof, stom en blind.
Dat krijgen we door Pilatus te zien.
Na het getwijfel staat er een andere waarachtigheid voor u.
Dan staat het pak slaag voor uw leven, want door Pilatus komen wij tot het brute geweld.
En nu wordt het erger, van het een naar het ander, maar afdalend, naar de duisternis toe.
Hoe handelt gij, hoe zult ge doen wanneer het verkeerde woord nu eens tot u komt?
U kunt door de boeken, door de levenswaarheid van Gene Zijde, van de meesters, kunt u nu bepalen hoe gij hebt te handelen wanneer er voor uw leven iets wordt gezegd dat u ’t bloed kost.
Wanneer men weet, wanneer u gaat voelen: het gaat om mezélf – nou, wat kan er gebeuren, als u weet dat ge God vertegenwoordigt in álles en dat door u de maatschappij leeft?!
Alles leeft er door u, want gij zijt werkelijke afstemming van de Albron, die alles bezit en dat is licht, leven en liefde.
Dat zijn elementale wetten, dat zijn zonnen, sterren en planeten, geestelijke, astrale werelden, dat is ziel, geest en persoonlijkheid.
En van dat laatste ... die laatste gedachte, dat gevoel dat handelt, dat voelt, zij is bewust zeker of zij heeft niets te betekenen, zij verliest zich in alles, elk ogenblik.
Ja, ge hoeft niet lang te blijven stilstaan bij die Pilatus hier in dat Gethsemane of in uw maatschappij.
Uw rechterlijke kroon zult ge wel verliezen, want die heeft niets te betekenen.
Alles wat nu waarheid, wat nu leven, wat nu licht (is), wat nu leeft en betekenis heeft, dat krijgt ge zelf in handen als u elke gedachte en elke karaktertrek dát geeft waardoor de sferen zijn ontstaan en Christus sprak.
Wat ik u hier, vanuit deze bron, kan schenken, is: hoe moet ge waken voor uzelf?
Dat hebben we nu geleerd.
Wij kwamen door die machtige ruimte naar de aarde terug, we hebben het Al gezien en nu staan we voor de menselijke karaktereigenschappen.
Duizenden dingen stormen er op ons af: vriendschap, waarheid, welwillendheid, rust, vrede ...
Ja, wat zijn dat voor dingen?
Hoe gaan we nu ... hoe moeten we nu leren denken?
Wanneer de mens zegt, wanneer de mens de Bijbel aanhaalt ...
Ik zeg u: de maatschappij is niet zo ernstig, dat is heel eenvoudig.
U kunt dag en nacht doordenken, het is allemaal ruw en bruut en afbrekend, mismakend; maar wanneer de ziel gaat spreken, wordt het moeilijk en gevaarlijk.
De gevaarlijkheid dat u zichzelf zult verliezen, het gevaar is nu dat u uw godheid verloochent; en dat hebben er miljoenen gekund.
Ik wil u duidelijk maken dat elke gedachte, waarvoor ge ook staat – een vreemd iemand – dan staat ge voor het deel van uzelf dat u zult voeden en eens het licht zult schenken.
Het wordt daardoor zo gevaarlijk en zo moeilijk, omdat u naarmate – dat heb ik u duidelijk gemaakt op een morgen, daar staan we nu voor – omdat u als u eenmaal het licht krijgt, als u eenmaal de sferen die door harmonie, door rechtvaardigheid zijn opgebouwd, wanneer u dat eenmaal in handen hebt, dan gaat ge Gethsemane voelen, ge gaat Gethsemane uit.
Ge kijkt die Pilatus niet eens meer aan, die heeft niets te betekenen.
U hebt met twijfel en met afbraak niets meer te maken, u gaat regelrecht naar Golgotha.
U hangt zichzelf aan het kruis en u sterft voor deze massa.
Maar aanstonds komen wij daar, we zijn nog niet zover.
We moeten eerst het bewustzijn in ons wakker maken dat we nu, dat spreekt vanzelf, dat we álles vertegenwoordigen en dat we dat leven van onszelf – dat bent u, dat is de hele maatschappij – moet(en) gaan dragen.
Waarom heeft de mens dat gevoel?
Waarom zijn er mensen die bezielend zijn om die maatschappij aan het hart te drukken?
Ik heb u een beeld gegeven van de eerste sfeer, de tweede, de derde.
Jazeker, daar zitten mensen en rusten uit, maar dat moeten ze niet lang doen.
De rest uit die sferen van licht ís ergens.
U kunt er uw werkelijke vader en moeder niet eens vinden, die zijn er niet.
Ze zijn ergens, ze zijn bezig.
Wanneer ze daar neerzitten en rusten en rusten, ze kunnen een meditatie beleven, daar is Gethsemane voor.
Een sfeer ís Gethsemane, een ruimte, klaar voor het licht en de harmonie en de rechtvaardigheid; dat is altijd weer Gethsemane, dat is de meditatie.
Dat is een plekje ín u, een fundament waardoor ge kunt rusten, de dingen kunt bedenken, de dingen kunt beleven voor ziel, geest en uw eeuwigdurende goddelijke persoonlijkheid.
Maar nu gaat ge voelen dat ge elke verkeerde gedachte in u opneemt en een marteling voor uw leven is, want uw bloed, uw leven daar, steekt u, slaat u.
En dat leven is van u!
U gaat in de sferen van licht begrijpen dat ge het leed, de smarten van deze mensheid – ál die miljoenen kinderen – moet gaan dragen, gaan vertegenwoordigen, want ze maken deel uit van uw voetstap.
Als die miljoenen mensen wandelend voortgaan en zij gaan naar beneden, dan is dit de afbraak, de stilstand voor uzelf; u kunt niet verder.
En daarom leven er zo lang mensen in de sferen.
Daarom duurt het ... daarom wordt het zo oneindig zwaar en moeilijk naarmate ge hoger komt om de maatschappij, om die ruimte, om al die volkeren der aarde in u op te nemen.
U voelt het wel, daarom staan de mensen daar zo lang stil.
Wie alles opneemt, wie alles aanvaardt, wie geen twijfels, geen leugen noch bedrog in zich heeft, die stijgt boven het menselijke denken en voelen uit en heeft nu ruimtelijk bewustzijn.
En dan eerst gaan de planeten, de sterren, de zonnen tot uw leven spreken.
Dan zegt elke wet: ‘Wacht eens even, ontleed mij even.
Ik wil met u mee, ge hebt mij vergeten.’
Dan kunt u geen stap verdergaan, want elke voetstap zegt: ho!
Een nieuwe wet openbaart zich aan uw leven, die haakt zichzelf aan uw ziel, uw leven vast en zegt: ‘Ontleed mij, ik behoor tot u.
Ik ben van u.’
Voelt u?
En dat te zien vanuit de eerste sfeer hier op aarde.
Vertel me nu, vraag nu aan uzelf wat u hebt, wie u bent, wat u kunt.
Dit is geen geloven meer, dit is ruimtelijk wéten!
Nu gaat ge de dingen van de dag bedenken, bespreken en bevoelen.
Nu is de moederlijke kus oneindig, áls die waarheid erbij is.
Wanneer ge zelf aan die liefde, wanneer ge zelf die liefde, dat gevoel, dat karakter geen bezieling kunt geven, dan staat ge weer hier uw schone handjes te wassen en zijt ge weer de twijfelende Pilatus in u.
En zo zijn er duizenden!
Voor de vriendschap, voor uw werk, voor uw taak, uw gans maatschappelijk leven.
Het is een chaos, het is een duisternis, maar die duisternis die leeft onder uw hart.
Ja, het wordt moeilijk?
Nee, het wordt doodeenvoudig, dat zal ik u bewijzen.
De apostelen die Christus volgden en die zagen dat Hij daar stond ...
Oordeel maar!
Pilatus links, de Christus hier ...
Barabbas kwam, het lagere.
De Barabbas, de fijne kern, de ernstige kern die zei: ‘Neem mij en laat deze Mens voortgaan.’
Voelt u, die hád al iets van Gethsemane, die Barabbas, die wilde de mensheid iets geven.
Een rebel die de kern in zich draagt en eerlijk zegt – omdat het zijn leven kostte, ’t doet er niet toe: ‘Laat deze Mens gaan.’
Er is veel meer gezegd daar op dat ogenblik, waarvan de mensheid niets weet.
Maar dan had de mensheid en de maatschappij al ondersteboven gegaan en had men de Christus niet durven te vermoorden.
De Barabbas die gaf Pilatus de woorden in zijn mond: ‘Laat Hem met rust en grijp mij, vermoord mij, hang míj maar op!
Ik weet dat ik fout, dat ik slecht heb gedaan.
Ik heb mensen, ik heb de dingen van het leven bezoedeld.
Grijp míj maar, aan mij is niets verbeurd.’
Toen keek de Christus even rechts, Barabbas in zijn ogen ... en wist Barabbas, innerlijk werd hem dat verteld: ‘Geef Mij deze eer, laat Mij dit aan deze massa schenken.
Ik wil geslagen worden, Ik wil dragen, Ik wil voelen, Ik wil denken.
Ik wil de Liefde beleven van álles door God geschapen.
Laat Mij dit toch beleven, Ik ben klaar en gij niet.’
Daar staat een laag bewustzijn, hier staat het Allerhoogste en tussen deze twee levens in staat de twijfel.
Pilatus wist het niet, maar nu moet u het weten.
Hij hád het moeten weten.
U moet voor de maatschappij ...
Het gaat hier om leven en dood, het gaat hier om God, om Christus, om uw ruimte, om de Albron, om miljoenen vragen, karaktertrekken, welwillendheid – altijd maar weer welwillendheid – rechtvaardigheid, liefde, geluk, leven, licht, vader-, moederschap.
Altijd maar weer om dat leven, liefde, geluk, vader-, moederschap, persoonlijkheid!
Daar staat de twijfel en die weet het niet, die wast zijn handen in onschuld, dit menselijke bewustzijn, en zegt: ‘Ik heb er niet mee te maken.’
Die slaat alles omver.
Hij – de goddelijke kern in zich – heeft met niets te maken!
‘Ik heb er niet mee te maken, het gaat mij niet aan.
Ik zal er ook nooit naar kijken, berecht uzelf!’
Ja, geef de Mens nu maar in handen aan het dierlijke gedoe daar voor u, het bruisende afbrekende; het jodendom?
Er waren ook christenen, farizeeërs en schriftgeleerden.
We zullen aanstonds ... de volgende zitting, dan voer ik u, dan plaats ik u voor Caiphas.
Dan zal de jood in ons sterven en de christen in ons ontwaken, want daarheen gaan wij (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl).
De mohammedaan, Boeddha, alles, elke sekte, het jodendom zal sterven om het christelijke, ruimtelijke, goddelijke bewustzijn in ons op te nemen en om de twijfel te killen.
Om ons de twijfel onder onze voeten te leggen, het is een slangenbewustzijn!
En dan zeggen wij: ‘Jazeker, als ík er niet ben?!’
Wat hebt u hiervan?
Het ontzagwekkende, machtige gevoel te beleven dat u gelukkig bent en u ergens voor kunt inzetten.
Wanneer de mens zijn hoofd kan buigen voor vader- en moederschap, twee levens in de maatschappij, hoe is dan daarna de kus?
Dan vallen er tranen van hartelijkheid en begrijpen.
Maar zit die lelijke, maatschappelijke, duistere kop op het menselijke karakter en kan dat hoofd niet gebroken noch gebogen worden, dan bent u dat gif hier.
Wie niets kan, helemaal niets, niets bezit, wie zijn handen wast in onschuld, die zóúdt ge ...!
Maar dat doet u niet eens, of de Christus had het gedaan.
Die zóú u ...!
Denk maar niet zo verkeerd.
Ja, die zóú u aan uw hart willen nemen en zeggen: ‘Kind, kind, kind, denk nu eens wat ge doet, bedenk nu eens dat de tijd komt ...’
Nu zit ge daar, nu staat ge daar.
Ge kunt, ge moet een bevel voeren, ge moet het antwoord geven voor uzelf, voor uw koek, uw brood dat u hebt gebakken, het smaakt.
Maar we gaan hoger!
Aanstonds staat ge – wát koning en keizer? hebben wij u geleerd – aanstonds staat ge om over een volk te regeren.
En nu moet u eens kijken hoe daar handen worden gewassen.
Twijfels?
Puh, die ziet u niet.
Ik twijfel?
Een fijne persoonlijkheid die zegt: ‘Ik eh, ik heb er niet mee te maken, dat is heus mijn werk niet!’
Pfoeh!
In Gethsemane wordt u weggeblazen door een klein, nietig addertje, omdat dat addertje tot uw karakters behoort.
En die ene die trekt er duizenden aan, het wordt een spook dat zegt: ‘Ga eruit hier, huichelaar!
Wat wilt ge, de levensbodem van de Messias beleven hier?
Uw waanzin vertolken?’
‘Daar heb ik niet mee uit te staan’?
Gij zíjt het!
En zo zijn er miljoenen mensen voor uw ogen afgeslacht.
Het bewuste bedrog, de afbraak die ligt daar vóór u.
Maar ga eens hoger, kom eens hoger naar de ijlere, ijlere rechtvaardigheid.
Ja, dan weet u het ook niet meer en dan valt u de mensen aan en dan is licht duister voor u, dan is de liefde een mismaking.
Hard?
Ja, nu staat ge voor de strengheid, de hardheid van de geestelijke wet, waarvoor de Messias stierf.
En dat heeft Petrus ook mee moeten maken, want toen hing hij ondersteboven aan een ladder en hebben ze hem geslacht als een varken.
Toen stroomde zijn bloed weg, maar hij vond het goed.
Nu was er geen twijfel meer.
Nee, want die heeft hij in zich gekild!
Die hummel van een Petrus, die daar onder de mensen liep, Gethsemane heeft hij beleefd.
Hij komt uit het hof van Gethsemane, hij komt uit de ruimte ...
Dáár ligt de goddelijke bron en hij gelooft het niet, hij valt in slaap en zegt: ‘Ik heb die Mens niet gezien.’
Heel eenvoudig, gemakkelijk, Petrus, men had u van de wereld moeten blazen!
Ja, scheld eens op Petrus?!
Nu wordt er nog gezegd: ‘De grootste stommiteit die ik heb begaan, was dat ik díé man volgde.
Dat is een eeuwigdurende stommiteit.’
Nee, daar komt u nooit meer van af, totdat gij de Pilatus uit uw ribben haalt, onder uw hart vandaan trekt en eindelijk gaat aanvaarden, eindelijk durft te zeggen: ‘Ja, dat ís het, nu weet ik het.’
Maar dat kan ik u niet geven, dat kon u de Christus niet geven.
Hij stond hier en ze námen Hem niet.
Zelfs Petrus, die dag in dag uit met Hem door de weilanden ging, door de straten ...
Judas!
‘Ik ken die Mens niet, ik heb die Mens nog nooit gezien.’
Ja, bent u ver van Petrus weg?
Hebt u niets meer van Pilatus, twijfelt u aan niets meer?
Hebt u zo’n zegenende, uitdijende rechtvaardigheidsinvloed in u, dat de vogelen van de ruimte u achtervolgen en niets anders doen dan voor uw leven te tjilpen?
Beleeft ge reeds van die wonderen?
Hoeveel karaktereigenschappen zijn uitgedijd tot een bloem?
Wat u nog hebt en wat de mensheid heeft, zijn slechts onbewuste kruimels, pitjes, afgestorven deeltjes.
God, mijn God, mijn God, als u de smarten, de pijn, de marteling van de Messias gaat aanvoelen ...
Nee, van de mens, de normale bewuste mens, die nooit wordt aanvaard, de mens die men niet gelooft.
De mens die zijn moeder aanvalt en zegt: ‘Wat heb ik met u te maken, wijf?’
Mijn hemel, heeft deze mens iets?
Die hoeft geen Pilatus te zijn, dat is een duivelstoejager.
Daar hebben wij het nu niet meer over, die wereld moeten wij niet.
Wij zijn bezig ons voor de maatschappij in te zetten.
Wij zijn bezig om élk ding in ons te kraken, af te maken.
Wij moeten die karaktereigenschappen ontkleden, naakt zullen ze voor ons staan, eerst dan straalt het menselijke oog.
Nu hebt u er iets aan.
U gaat leven, u gaat dichten, u gaat zingen, u wordt een kunstenaar naar ruimtelijk voelen en denken.
U hebt, u kunt iets.
En nu kunt u meer gevoel hebben, u kunt niets-zijn, ook al bent u maar een stratenmaker.
Ook al doet u niets anders elke dag dan asemmers ledigen, dat zien wij.
U bent meer waard dan uw koningin en uw keizers, die daar links en rechts het leven slaan, die doodstraffen ondertekenen.
Dat is vuil gedoe, dat is afbraak, dat is mismaking; dat zijn de Pilatussen in uw maatschappij.
Maar dat moeten zij weten, ú doet dat niet meer, anders moet u hier niet komen.
Dan moet u als Petrus doen.
‘Ik heb u nooit gekend.
Ik ken u niet en ik wil ook met uw leven, met uw wijsheid, met uw licht, uw ruimtelijk bewustzijn niets te maken hebben.’
Blijft ú dan maar die u bent.
Gaat u dan maar dienen voor de maatschappij, help het vuil maar, geniet.
Breng die afbraak maar hoger en hoger, zet het een nieuwe kroon op het hoofd.
Dient u maar zoals Pilatus dat heeft gekund: ‘Ik heb er niet mee te maken.’
Mijn God, mijn God, voelt ge dan nooit eens, mensen van de aarde, hoe de Messias hier heeft gelegen?
Hoe Hij daar voor zo’n zielig gedoe heeft moeten staan?
Een zielig product moet Hem vragen: ‘Wie zijt Gij?’
Ja, aanstonds zult ge de brutaliteit van de echte jood leren kennen, die Hem vroeg: ‘Wie bent U, wat zijt Ge, wat wilt Ge? (De spreker verwijst hier met het ‘aanstonds’ naar de volgende lezing: De Caiphas in de mens. Met ‘de echte jood’ verwijst de spreker dus naar Caiphas, die toenmalig de geestelijke leider van de joden was. In de volgende lezing legt de spreker uit wat hij bedoelt met de brutaliteit van de echte jood Caiphas in de mens, de brutaliteit van de karaktereigenschappen in ons die aan het hogere geestelijke dienende leven in en buiten ons vragen: ‘Wat zijt Ge? Ik wil u niet, ik kruisig u, zodat ik mijn eigen macht en genot kan behouden.’ Zoals de spreker het in de volgende lezing uitdrukt: ‘Wij hebben niets tegen Caiphas. Wij hebben niets tegen het jodendom, maar het bedrog, de afbraak, die moet uit dit leven vandaan, dát moet weg.’ Met andere woorden: onze bedriegende en afbrekende gedachten moeten uit ons vandaan om de hogere geestelijke mens Christus in ons geboren te laten worden.)
Zijt Gíj de Christus, de Messias?’
En nu moet u in staat zijn om te zeggen: ‘Ja, ik ben het, u zegt het.’
Die hoogmoed was er niet eens in Christus.
Hij wilde niet eens zeggen: ja, dat ben Ik.
U bent níéts in de ruimte.
Hij wilde ook niets zijn, maar Hij wás het, Hij vertegenwoordigde het, in Hem leeft het.
Maar kijk nu eens wat die Pilatus heeft gedaan, wat u dagelijks doet wanneer u voor uw vader, uw moeder, uw zuster, uw maatschappij, uw baas, uw patroon staat en wanneer die mens bedoelt: zó is het, en ge wilt, ge wilt ...
Ge wilt het niet, ge lacht hem achter zijn rug uit; dan zijt ge ook de huichelaar voor de ruimte, de afbraak voor alle goddelijke, geestelijke stelsels en heeft geen metafysische wet iets te betekenen.
Ge kunt u niet eens leegschreien.
Tranen kunt ge niet over uw lippen krijgen.
Ja, die ú schreit hebben niets te betekenen, ze zijn huichelachtig, twijfelachtig.
U schreit alleen reeds omdat u niet wéét, u schreit al wanneer u vijf minuten alleen zit.
Eenzaamheid, rusten, weten, geluk, zingende; opgewekte natuur hebt u niet ...
Hebt u dat?
Goddank!
Moet u gedragen worden, heel uw leven lang?
Dan bent u ook de armoedige, de gedragen persoonlijkheid.
Maar wij laten ons niet dragen.
Dat heeft God in niets gekund en in niets gedaan, wij gaan altijd zélf.
Wij willen het leed en de smart van de mens in ons opnemen.
Ik wil die pijnen ondergaan, want zíj is nog niet gereed.
En dan ben ik moeder, dan ben ik vader; was Christus ook.
Dat was Petrus niet, alleen Johannes had er vijf procent van.
Judas was het, híj was het, hij twijfelde aan niets.
Hij ging over de Christus heen, over de ruimte en zei: ‘Hij kan nog meer dan dit.
Hij zal u slaan wanneer Zijn woord, wanneer Zijn Persoonlijkheid spreekt.
Dan krijgt ge met de Heer, nee, dan krijgt ge met het universum te maken!’
Judas wilde nog meer dan Christus.
En nu is Judas een verrader?
Nu is Judas de verrader!
En in elk woord – hoort ge? – in elke gedachte ligt zijn Judasstreek!
Maar hij wilde – dat hebben u de meesters gegeven, dat leest u in de ‘Volkeren der Aarde’ – hij wilde de Messias tot de daden voeren, hij wist dat Hij het kon!
Was u maar een Judas zoals híj was, dan was de Pilatus in u gedood.
Dan had u uzelf reeds aan de touwtjes gehangen.
En die kunt u ophangen, kil elke verkeerde gedachte en hang die gedachte daar voor u neer.
U wilt mooie schilderijen, u wilt boeken, u wilt kunst, maar hang uw gedachten om u heen als levende lijken, dan begrijpt ge waarvoor ge leeft.
Dat durft u niet eens!
U verfraait uzelf vanbuiten, maar vanbinnen ...?
Hoe zal de mens zich kunnen verfraaien?
En dan vraagt ge naar geluk, ge vraagt naar liefde.
Ge wilt het mooi, ge wilt het goed hebben, ge wilt gedragen zijn, maar wat zet gij ervoor in de plaats?
Waarvoor, hóé stroomt uw bron?
U remt uw bron, u zet er dijken tegenover.
Elke gedachte smoort ge weer.
Men moet u maar even raken: ‘Die is dit, die is dat.
Dat mens heeft mij al die jaren gekelderd, gekraakt, gekraakt.
Ik ben geslagen, ze hebben me vermoord vanbinnen.’
Wie?
U zult vrijwillig uw bloed laten stromen, uw ziel geven, uw persoonlijkheid.
Ja, in huis neerzitten, in uw mooie ruststoel, met de heerlijkheden van de maatschappij en dan maar over Onze-Lieve-Heer praten, wijsgerige stelsels ontleden.
Ja, dát is kunst!
U bent een groot meester.
Ffft ... weg!
U bent, u kunt alles.
‘Moet u mijn kind maar eens zien!
Is dat geen hemelrijk?’
Jazeker, aan de linkerkant het zwaard en in de rechterhand het kruis, zo gaan ze naar Golgotha.
Ze hebben niets van Judas.
Ha ha ha ha ha!
U moet de ruimte horen lachen.
Frederik zegt: ‘Kijk achter u, maar pas op.
Ga niet linksaf, loop door, ze doen u niets.’
Daar zitten ze.
‘Ik sta met U, ik ga met U, Christus.’
Elk mens is een Christus!
Elk mens die de waarheid vertegenwoordigt, is een deel van de Messias.
‘Ik ga met jou door de modder, wij gaan met de heiligheid en met de waarheid, voorwaarts gaan we door het slijk van de maatschappij.’
Ja, kijk eens: ‘Ik heb u lief’, zei André tot u, en morgen krijgt u een dolk in uw hart.
‘Ga nooit meer van me weg.’
Morgen gaan ze zelf!
En overmorgen en over twee maanden?
Dan bent u al lang gekist.
Dan bent u niet meer waard als uw stinkend lijk in de grond.
Hard?
De waarheid!
Ziet u, in de ruimte roept er iemand en dat is uw goddelijke wegwijzer, die steekt altijd één vinger omhoog, die ziet alles.
‘Daarheen, gaat u maar daarheen.
U zit daar?
U moet daarginds zitten, u hoort hier nog niet.’
Voor u?
We hebben nog geen cijfers en de God van al het leven bemoeit zich niet met berekeningetjes.
Het gevoel van u wordt op de weegschaal gelegd en die weegschaal bent u zelf, u weegt zichzelf af.
Vertrouwen?
Heb ik niet, ik wil het zó hebben.
U gaat de mens dragen?
Ja, u gaat de mens verknoeien.
Nu moeten we gaan leren, nu komt de universiteit voor u: hóé kan ik nu iets doen, hoe moet ik nu handelen?
Ik moet door twijfeling, afbraak, vernietiging.
Ja, ik hou graag veel van mezelf.
Ik wil toch maar zo niet gepijnigd worden, waarom zou ik me laten slaan?
Het leven is mooi.
Ja, het leven is prachtig, het leven is wondervol, maar uw katholieke kus moeten de ruimten niet meer.
Uw protestants gevoelsleven en uw dogmatische instellingen, die ruiken naar de aarde waar uw familie ligt.
Schrei maar, maak maar beelden – daar liggen ze – kransjes, bloemen: ‘O, moeder!
O, als het laatste oordeel komt, haal ik u er wel weer uit.’
Bid maar, bid, bid toch, en vraag waarom wij niet bidden.
Mijn wet, mijn leven, mijn gedachte, dat is een gebed!
Wanneer ik weet dat ik niet moet handelen als Pilatus, dan bid ik, ziet u?
Een kermistent?
Waarom zegt u niets?
Waarom laat u mij alléén werken, waarom laat u de ruimte alléén gaan, waarom doet u niets?
Kunt u niet, doe het ook maar niet.
U doet nog niets.
Wanneer u begint om waar te worden, om eindelijk te vragen: ‘Sla mij toch’, maar breng het dan in vredesnaam niet naar dáár, naar die mensen.
U brengt het over de wereld heen, u maakt een mens kapot, u slaat Christus midden in Zijn gelaat door elke verkeerde gedachte.
Uw ‘Ik draag u.
O, ik doe zoveel en de Vader is naast mij en ik ben in contact, ik ben tot eenheid gekomen met leven, licht en liefde, met de vader en met de moeder van ál die mensen’ ...
Kletspraat!
Ze hebben u niet nodig, omdat ge als Petrus zijt.
‘Ik ken die mens niet ...’ en dat mensje is een goddelijk deel van u!
Nóg meer?
Weet u nu nog niet wie en waar uw liefde leeft en wie dat is?
Dat bent u allemaal.
Ik kom vanuit de eerste sfeer.
Ik was daar, even ... om me gereed te maken.
Er komt iemand aan en vraagt naar zijn moeder.
‘Moeder, waar is mijn moeder?
Ik kom zojuist van de aarde.’
Hij was mannelijk, een bekende persoonlijkheid.
De meester zegt: ‘Nu weten wij wie dat is.
Moeder en vader, eigenliefde, dat is aards, dat is stoffelijk, dat behoort tot de maatschappij.
Had dit kind maar gevraagd: “Waar is Christus?”
Nee, ga dan niet te ver.
“Waar is het leven?
Laat het leven tot me spreken.”’
En nu staan daar miljoenen moeders en vaders, al die honderdduizenden levens hebben we afgelegd en elk kind daarzo is mijn moeder en mijn vader.
En nu moet u zien hier op aarde – gaan we even terug – en dan moet u zien hoe het ene leven ten opzichte van het andere handelt.
Daar leeft de moeder en daar is de vader.
‘Hebt u dat wijf gezien?’
‘Moet u dat ongeluk van die man eens gaan voelen, dat kreng!’
Er zíjn geen krengen, geen wijven op de aarde, er is alleen moederlijk en vaderlijk bewustzijn.
Als dat kind verkeerd doet, is het nog een kind.
U vermoordt uw kind niet!
De moeder die zegt: ‘Ik zal mijn kind afmaken’, door haat en dierlijk bewustzijn, dat is een dier.
Goed, God zegt: ‘Kom maar.’
De Heer, Onze-Lieve-Heer, die verdoemt niet, dat wéét u.
Die moeder komt straks mét ons.
We behoeven haar niet opnieuw te vermoorden, opnieuw te slaan, dan kunt u elke dag uzélf onthalzen, nietwaar?
Moeilijk wordt het.
O, wat wordt het angstig, maar wat wordt het mooi en veelzeggend, eenvoudig.
U hoeft alleen maar het goede te doen.
U hoeft alleen maar die narigheid in u, dat onzekere uit uzelf te verbannen.
U hoeft alleen maar te zeggen: ga en beleef de ruimte, gij behoort mij eeuwigdurend toe.
U bent eeuwigdurend van mij, maar ik laat u gaan.
Hang u op, ik ga erbij zitten en kijk met welk touw u dat doet.
De mens zegt: ‘Ik hang mij op, ik maak een eind aan mijn leven.’
Voelt u, die hebben niets met Pilatus te maken, Pilatus vertegenwoordigde al iets.
Ik vraag, God, Christus, de Albron vraagt onmiddellijk: springt u van het dak?
Ga dan van uw kerktoren naar beneden, dan is het afgelopen.
Dan weet u het achter de kist.
Ga toch, pleeg toch zelfmoord!
Loop toch niet met uw levens te koop, maak u niet zo armzalig.
Ga de grootheid, de ruimte van achter de kist zien en u weet het.
Hang u maar op, u krijgt van mij een touw.
‘Ik wil u een boot kopen, dan kunt u de levenszee bevaren.
Maar Ik weet: u verdrinkt’, krijgt u van God, van Christus.
Als u blijft zaniken naar uw menselijk geluk, als u blijft smeken en vragen en kletsen, roddelen over de afbraak van een ander, dan zegt de God van al het leven: ‘Ga dan toch, maak dat kind dan maar af, snij die vader en moeder maar de halzen af en zuig dat bloed in u op.
Is het nu goed?
Is het nu goed?’
Dat hebben ze met Christus gedaan.
Maak u gereed, ik voer u aanstonds tot dít en dan zult ge weten dat de Christus in u leeft.
Ik sla u uit naam van de engelen en Christus aan het kruis; en als u het niet verdragen kunt, uw bloed loopt weg.
Maar ik laat mij voor u leegbloeden.
Dat doen de meesters, dat doen de engelen, dat doet elkeen, omdat we de sferen van licht kennen.
Omdat we weten hoe wij die Pilatus in ons hebben gekraakt.
Hard?
Petrus, Johannes en al deze groten verlangen weer om naar de wereld terug te komen om geslagen te mogen worden, om iets te doen.
De bezieling?
U vraagt wat bezieling is; we barsten van vitaliteit, we kunnen niet vooruit.
We zeggen: ‘Mijn God, geef me dan eindelijk de mogelijkheid om het te kunnen uitbeelden.’
Ziet u?
In kunst ...
Wat is kunst?
Het gevóél is het, het weten wordt het en dan bent u zeker.
Dan legt ge uzelf neer naast de moeder van een ander en dan staat ge naakt voor elkaar, u ziet niets anders dan de heilige, heilige bezieling van het moederschap en het vaderschap.
Wat zeggen die kleedjes?
U kijkt er toch door, u wilt toch kijken wat daarachter zit en leeft.
U bent voor God naakt, voor de ruimte ook, maar u moet eens kijken hoe de mens zich verbergt.
Het leven is mooi, het leven is oneindig en het leven is wondervol als u weet hoe het te beleven.
Als u weet dat elke karaktereigenschap een bloem is die het leven vertolkt.
En dan zit u naast uw vriend, uw moeder, uw vader en dan is er geen oudheid meer.
Dan is alles jeugdig en jong, welwillend en liefdevol.
Ja, dan wordt het leven mooi, want dan gaat ge begrijpen waarvoor ge leeft.
Dan hebt ge ...
Ik heb u gezien ... ik heb u gezien in die maatschappij, ziet u?
Daar staat ge, daar loopt ge, daar wandelt ge.
Ge straalt éven licht uit en duister is het.
Vijf procent krijgt elke karaktertrek, vier, drie, twee, niets.
Nu balanceren we onszelf, we hebben nog goed en kwaad.
Even naar beneden, dat is dat licht daar en dan hebben we niets meer.
Dan staan we voor de twijfel, voor de afbraak, onrechtvaardigheid, onwelwillendheid, leugen en bedrog, kletspraat, geroddel, gaat u maar door.
Moet u de atmosfeer eens beleven, hier even boven de aarde.
Mensen, wanneer gaat ge liefhebben?
Wanneer gaat ge voelen dat alles liefde is, dat elk mens een vonk is van uzelf?
U hebt miljoenen levens afgelegd, daar zit uw vader, uw moeder, uw kind.
Ge zit naast uw moeder, maar ge kent haar niet.
Ja, die moeder moet dan natuurlijk zorgen dat zij u aantrekt.
Met afbrekend gevoelsleven hebt ge niet te maken, die stugheid daarin; u bereikt haar toch niet.
Ge weet precies welke mensen u iets in uw huis hebben te schenken.
U weet het zo zeker, want u kijkt die anderen tóch de deur uit, uw ruimte uit en dat is wáár.
Laat uw reinheid, laat uw geluk niet ontstelen.
Laat die mensen zorgen dat ze door hun eigen soort gedragen worden.
Draag uw eigen soort, de lagere graad begrijpt u toch niet, die gaat dat toch weer bezoedelen, mismaken.
Weet u het nóg niet?
Wat maken we ons toch druk.
Heel de ruimte gaat tekeer, elke vonk die bewust is spreekt, krijgt bezieling, omdat we met Pilatus niet meer te maken willen hebben.
We hebben de Pilatussen in ons overwonnen, we weten dat we pertinent voor de geestelijke graad moeten getuigen.
En dan ontwaakt de harmonie, de welwillendheid, de inspiratie onder ons hart.
... (niet te verstaan) Dan gaat er iets onder uw hart kolken en dan voelt ge de stoffelijke tik niet meer, dan zijt ge zo zeker van uzelf als wat.
En wat is dat?
Mens van deze wereld, kom tot het uiteindelijke en laat het innerlijke zichzelf eens openbaren.
Maar u bent de denkende kracht voor dit alles, u bent de persoonlijkheid die elke gedachte van de Pilatus afrukt.
Geef aan elke gedachte ruimtelijk gevoel, waarheid, levenslicht, van nu af aan.
Over vijf minuten kunt ge sterven, vrijkomen ... en dan staat ge naakt achter de kist.
En dan zegt u: had ik mezelf maar doodgeslagen!
U hebt nu al vaak het woord niet ...
We hebben mensen gekend, mensen die de Christus achterna liepen en die Hem wantrouwden.
Ze hebben nu nog niets.
Ze lopen reeds tweeduizend jaar de Christus, de Messias achterna en ze hebben nu nóg niets.
Niets krijgt u, u bouwt niet, u breekt telkens weer af wanneer die twijfel, die ... dat dik zijn, die hoogmoed naast u staat.
‘Vandaag is het meester; morgen ...’, zei André, ‘heet ik Jan Plof Plaf.
Dat wil zeggen: dan barst het maar uit elkaar!’
Vandaag worden we aanvaard, morgen hebben we niets meer te betekenen.
Wanneer gaat ge eindelijk de eeuwigdurende vriendschap aanvaarden, voor uzelf?
Wat wilt u de meesters geven, wat wilt u de Christus schenken?
Hij weet immers: dat wat u Hem vandaag geeft, u Hem morgen toch weer afneemt.
Dat geschenk van vandaag is de vloek voor twee maanden.
‘Ik heb u lief ... jazeker.
Ik hou van u!’
Vertel mij maar niets!
Blijf met uw ‘liefde’, blijf met uw ‘geluk’ aan de overkant van de oceaan – want een menselijk hart is een oceaan – en laat míj uit u weggaan.
Bewierook de Christus maar niet, want Hij kent u.
Bewijs eerst dat ge iets van Gethsemane hebt en dat ge de Pilatus in uzelf hebt gedood.
Dan aanvaardt de ruimte de liefde, uw persoonlijkheid, uw licht, uw leven.
Nu krijgen karaktereigenschappen vleugelen en voelt ge u gelukkig bij uw naasten, bij uw broeders en uw zusters.
Dan hebt ge geen Bijbel meer nodig, want u bent zelf het goddelijke waarachtige woord, want de Bijbel is door de mens ontstaan en gij zijt Goden.
Die diepte kunt u vertolken en daar hebt ge geen Frans, Duits noch Spaans voor nodig, dat is alleen te beleven en te bevoelen.
En nu spreekt de kus.
Nu kunt ge het protestantistische van het katholicisme duidelijk beleven en aanvoelen, want wanneer ge de protestantistische kus van uw moeder krijgt, uw kind, uw meisje, dan ligt de verdoemdheid naast u en haalt die reine smaak weg.
Een metafysische kus vanuit de ruimte ontvangen, was voor de Christus het stralende goddelijke gewaad.
Kus mij eens ...
Daarom kon Christus zeggen: ‘Door een kus zullen ze Mij verraden.’
Hij voelde aan de stank, de rotheid die het menselijke karakter tentoonspreidde, voelde Hij het levenslicht van deze wereld.
Jazeker, maar dat was Hij zelf.
Hij was niet kwaad op Judas, want waarom?
Judas wilde Hem aansporen, Judas wilde de Christus, zijn meester bezieling geven.
Vraagt u niet aan André en vragen de mensen niet aan elkaar: ‘Geef ze nu eens van katoen.
Bewijs nu eens wat ge kunt.
Haal er eens alles uit wat ge kunt.’
Dat doet u elke dag en kunt u nu, moet u doen, want u moet tegen uw moeder, tegen uw vader zeggen: bewijs eens wat ge kunt.
En nu moet ge niet het übermenschliche, het bovennatuurlijke verlangen, u moet de graad van het leven en het bewustzijn voelen en begrijpen en dan weet ge – en dat hebt ge te leren – of u soms te hoog gaat, te ver vliegt.
Miljoenen karaktereigenschappen moet ik ontleden.
Maak u gereed!
Haal uit u de Pilatus, de twijfels voor alles.
Maak u gereed, want ik maak u vrij door het gezag, door de geestelijke wetenschappen van de ruimte, van de meesters.
Ik maak u vrij, door hun gezag, van de jood ín u. (Zoals uit deze lezing is gebleken bedoelt de spreker met ‘de jood in u’ onze karaktereigenschappen die het ontwaken van de Christus in ons willen tegenhouden; onze karaktereigenschappen die niet zoals Christus willen dienen en al het leven willen liefhebben.)
Ik zal u de Caiphas door de volgende zitting laten beleven, ons volgende één-zijn.
En dan zal ik u leeg laten bloeden en dan zult ge toch zeggen daarna: ‘Ik dank God en Christus, omdat ik eindelijk mezelf eens volkomen heb kunnen geven.’
Tot zover.
Dank u voor de schoonheid die u mij gaf en André.
Ik weet waar de schoen wringt.
Maak van uzelf wat u hier neerzet, bewijs dat ge eindelijk wilt ontwaken en dat ge eindelijk zult liefhebben.
Er is géén kwaad op de wereld; ook al vernietigt de mens zichzelf, is er nog geen kwaad.
Er is alleen evolutie.
Zonden zijn er niet, er is alleen ontwaking!
Sta niet stil bij die zonden, heb lief alles wat leeft.