Jeus beleeft geestelijke wonderen
Door Jeus van moeder Crisje aan te voelen, wordt het duidelijk, dat hij nimmer goed zal vinden, dat men hem straks een wit laken om zijn schouders hangt of op een voetstuk plaatst, omdat hij door zijn eenvoud en heilige plichtsbetrachting waaraan meester Alcar reeds in zijn jeugd gewerkt heeft het kind van Crisje zal blijven!
De spiritualisten en vrienden kunnen dat nu reeds vaststellen, zij zijn niet in staat om hem te beïnvloeden, hij trapt dat stuntelige ding onder zijn voeten vandaan.
Wie ondanks alles toch proberen zal om, naar de eigen gevoelens en inzichten, zijn leven opdringerig te overheersen, krijgt dan zijn verkregen persoonlijkheid te zien en zal híj weten te handelen zoals wij het van hem gewend zijn.
Ook daaraan werkt meester Alcar!
Wil Jeus zijn Universele taak volgens de wetten van de ruimte afmaken, dan zal hij een gelukkig kind moeten blijven.
Máár, hij aanvaardt het moeilijkste werk op aarde, omdat het nuchtere Westen niet openstaat voor de Metafysische wetten en van occulte wetenschap niets weet.
Dat gevoelsleven maakt af wat het niet kent, kraakt alles, bezoedelt het en krijgt hij straks op zijn dak.
Wie hem echter volgt en zijn leer aanvaarden kan, krijgt een machtige ruimte te beleven en een geestelijk bewustzijn, doch wie hem door de eigen gevoelens en gedachtensfeer wil overheersen, staat voor meester Alcar en wil zeggen: ook zijn volgelingen hebben de meesters te aanvaarden.
Ook van hen eisen de meesters alles, de volle overgave, plichtsbetrachting, liefde en eenvoud, het „willen dienen”!
En dat wordt het inzetten van het levensbloed, bewust, voor honderd procent, omdat het nu gaat om Goddelijke wetten én het geluk, de geestelijke evolutie voor de mensheid!
Als beloning krijgen zijn volgelingen een geestelijk bewust leven, een andere en betere liefde, já een sterke persoonlijkheid.
En dat weet Jeus, géén mens die hem volgen wil kan eraan ontkomen en ééns zal elk mens eraan moeten beginnen, want ál het leven heeft deze weg te volgen!
En deze weg is zeker, die gaat bewust door de „kist”, maar daarachter leeft de ziel als een machtig mooi wezen voort en gaat verder, steeds hoger, totdat het Goddelijke „AL” is bereikt, om daar de God van ál het leven voor miljoenen wetten te vertegenwoordigen!
En een heilige wordt Jeus ook niet!
Omdat hij zal leren, dat dit heilig doen voor de aarde niets te betekenen heeft, armoedig en zielig gedoe is.
Hij zal doodgewoon blijven als mens, maar de zaken van de aarde eerbiedigen.
Je zult nooit kunnen zeggen, als je hem later ontmoet: ik had zo voor mezelf gedacht, die man draagt toch wel een wit laken, is ontzettend ernstig en doet mystiek, maar dat is mij tegengevallen.
En wat u dan tegenvalt, dat bent u zelf!
Ge wilt hem zien door uw eigen bril en bewustzijn, maar dan ziet u hem verkeerd.
U zult hem zien met zijn hoed op halfzeven, jongensachtig, opgewekt, speels, omdat zijn meester het zo wil.
Want wat hij te dragen krijgt, is ontzagwekkend, maar wij spreken elkaar nader.
Maar vanbinnen is hij zo heilig, zo harmonisch en in harmonie met zijn meester, als geen mens in uw kring en ruimte is, want voor hem is alles gevoel, doch vooral opgewektheid, natuurlijke zelfstandigheid, het open-zijn zoals ook Moeder Natuur is, want Jeus heeft niets te verbergen, doet niet dik of hoogmoedig, hij kent die eigenschappen niet meer!
Hij weet het, de heiligheid van de aarde is voor uw wereld franjes, opschik, kale drukte, gouden-kalf-allures, kijk maar om u heen en u weet het.
En dat is niks voor Jeus, hij is angstig voor rijkdom, hij kent die levens, hun gegolf en gepraat raakt alleen hun armoedige bewustzijn, hij kijkt door die ellendige dikdoenerij heen en trapt erop.
In géén geval mag hij zijn opgewekt karakter verliezen, want daardoor verzet hij bergen, dat wordt u straks duidelijk.
Wij leren hem, dat de sferen van licht opgebouwd werden door het kind van Onze Lieve Heer, en dat is het paradijsachtige gevoelsleven, zo gelukkig, zo bewust, altijd dragende, denkende, van ophoping van gedachten, van verwaarlozen van karaktertrekken is er geen sprake meer en thans leeft de mens anders, is steeds in harmonie met de oneindigheid, waarvoor Jeus dient!
Zou hij zwaarmoedig worden, dan breekt dat zijn karakter, immers, ook Christus was een Goddelijk gelukkig kind!
Dat hij eenvoudig blijft is van het allerhoogste belang voor hemzelf en de leer van de meesters.
Indien hij op aarde zou oplossen, wat mogelijk is, werd het leven voor de Wienerin ondraaglijk, te zwaar, maar hij zal nooit zijn opgewekt karakter verliezen want dat is noodzakelijk voor zijn ontwikkeling.
Maar hoe leven geestelijk begaafden?
Ze spelen te spoedig voor heiligen, doch zijn zo doorzichtig als glas, maar laag-bij-de-gronds-gevoelig.
Die franjes zijn het, die ook de theosofie ’n nekslag gegeven hebben, de leer van de Rozenkruisers aftakelden, omdat de franjes, hun gewaden, de geestelijke kern verdoezelden.
Hun dikdoenerij is het, waardoor de eigenlijke leer de waarachtige bron mismaakte, bezoedelde, hun hovaardij en heersersinstincten hebben niets uit te staan met geestelijke waarachtigheid, waardoor tenslotte het reine gevoelsleven zag, voelde, dat de uiterlijke kern, de leer gestalte gaf.
En dat alles is goed voor de kerk, voor het katholieke gevoelsleven, echter niet voor een kenner van occulte wetten.
Word geestelijke en u wandelt naast de schepping, ge verkuist u zelf, maar waarvan Jeus leert en zal ontvangen, dat het zo niet moet, omdat dit het smoren is van het vader- en het moederschap, de allerheiligste gaven door God aan de mens geschonken.
Doe kuis ... en gij roept uzelf voor de Goddelijke wetten een universeel halt toe.
Ge smoort de „Reïncarnatie”, uw wedergeboorte, duizenden natuurlijke wetten meer, die ze door hun onbenullig leven veronachtzamen en menselijk negeren!
Doch dat doet Jeus niet of ook hij wandelt naast de schepping en is hij voor ons niet meer te bereiken.
Wat zo’n mens zichzelf oplegt door voor geestelijke te spelen, is in strijd met de Goddelijke openbaringen en zal deze mensheid hebben te leren en hierna anders beleven.
Wie het Oosten kent, kan zich thans overtuigen.
Wie ook daar het vader- en moederschap negeert, blijft voor de ruimte een onbewuste en kan naar de aarde terugkeren om die wetten voor zichzelf en het zieleleven te verstoffelijken, want dát is Gods wil!
U leeft hiervoor!
Jeus zal straks zien, dat al die mensen parasiteren op de massa.
Wie gaf aan die mensen een organisme?
Hoe willen zij hun voortplanting beleven, wanneer zij weigeren om moeder te worden, te scheppen?
Dit is het smoren van hun eigen evolutieproces, het overwinnen van de Goddelijke ruimten, maar wat doen zij, nu die mannen en vrouwen het scheppingsplan negeren?
Ik vraag u, wie gaf u een organisme, voortgang, verdergaan voor God?
Indien al de mensen voor priester gingen spelen, voor nonnen, wat kwam er van de Goddelijke schepping terecht?
In korte tijd was de aarde ledig; de mens weet het beter dan de Schepper, maar smoort de eigen evolutie en dat lost straks op, omdat elke moeder te baren heeft, leven geeft aan een ziel en het organisme om het stoffelijke voort te zetten, om de planeet Aarde te overwinnen.
Jeus zal leren en die wetten aan de mensen verklaren door zijn boeken, dat vader- en moederschap de állerheiligste wetten zijn door God geschapen, omdat de mens hierdoor evolueert!
Toen Jeus na zijn eerste uittreding ontwaakte, was hij wel iets stiller vanbinnen, maar niet zo, dat het voor hem en anderen een druk werd.
In zijn ziel leeft de rijke wijsheid en dat straalt, maakt het gelukkig.
Hij is aan het nabeleven begonnen, ondergaat de wetten in de stof, wat hij door zijn meester heeft gekregen.
Hij heeft gisteren geschilderd, een geestelijk product ontvangen, de astrale wereld gezien en is fris en opgewekt, zo keert hij terug naar de garage.
Hij moet naar Amsterdam en vertrekt.
De jongens mogen zijn tekeningen zien, hij spijkert ze aan de wand, ze kijken en weten het niet, zeggen niets waar hij bij is, doch dat doen ze achter z’n rug.
Ze hebben hem al een naam gegeven, voor hen heet hij Paulus Pielus – wat zij ermee bedoelen, weten ze zelf niet, doch voor Jeus is het sarcasme, kif, onbewustzijn.
Nu hij weg is worden zijn geestelijke tekeningen bespot, doch de heren weten niet waartoe hij in staat is.
In Amsterdam, hij is op het Damrak, moet hij wachten.
Mijnheer de klant heeft iets te doen en het duurt even.
Ga maar naar de bios, chauffeur, en eet iets, hier heb je geld.
Jeus koopt ’n broodje en iets hartigs, de rest is voor kleurtjes en verf, dan kan Wolff weer vooruit.
Nu hij z’n broodje op heeft, doezelt hij in, even later staat hij naast zijn organisme en kijkt zijn meester in de ogen.
Hij vraagt:
„Wat is er, meester?”
„Ik ben tot je gekomen, Jeus, om je in de eerste plaats te tonen dat ik je, waar je ook bent, vinden kan, maar bovendien om je thans een wonder te laten beleven.
Je bent zover, Jeus.
Wij gaan terug naar Den Haag en daar zul je begrijpen waarom ik je liet uittreden, je zult horen en zien hoe ze daar over je geestelijke producten denken.”
Nu vliegt Jeus, midden op de dag, met zijn meester terug naar de garage.
Hij ziet de landerijen onder zich verdwijnen, hij vliegt als in een vliegtuig over de aarde en de mensen en hij weet waar hij zich bevindt.
Nu reeds, dat voelt u zeker, leeft en vliegt hij door zijn „Grote Vleugelen”.
Hij kan zich overal oriënteren, hij is bewust, hij kijkt door het stoffelijke leven heen, een machtig wonder is het voor hem.
Jeus voelt zich doodgewoon mens, hij denkt alsof hij op aarde is, in zijn lichaam leeft, verschil is er niet.
Hij weet echter ook, dat hij thans een astrale persoonlijkheid is, dat hij buiten het menselijke organisme leeft en zijn meester naast hem is en het doel, waarvoor dit alles moet geschieden.
Hij weet tevens, dat zijn meester deze reis in slechts enkele seconden zou kunnen volbrengen, maar zij vliegen en hij kijkt naar alles.
Daar ligt, hij kent die omgeving, Wassenaar, even later ziet hij Den Haag, hij gaat de Laan van Meerdervoort over, daar is de Thomsonlaan al, de hoek om en tot de garage.
In niets voelt hij zich vreemd, het geestelijke leven is een openbaring voor hem.
Meester Alcar voert hem naar de garage en Jeus kijkt nu vanuit de geestelijke wereld naar de wagens en de jongens.
Aan de ingang staat een collega van hem, hij kijkt de man midden in z’n snuit, doch die ziet hem niet.
Hij loopt door hem heen, de man voelt hem niet.
Maar, mijn God, hoe wonderbaarlijk is alles!
En dan staat hij in het kantoortje, hij kijkt naar de anderen en ziet, dat zij zijn tekeningen bespotten en bespuwen, maar hij ziet daarenboven hun geestelijke uitstraling en die is niet veel soeps, ziet Jeus.
Hoor ze lachen, ze mishandelen zijn leven en geluk, voor hen is zijn werk armoedig gedoe.
Wat hij daar ziet is lamgeslagen ellende, zijn dat mensen?
Zijn dat mannen?
Ja, Jeus, je ziet je collega’s thans vanuit de astrale wereld en is een genade voor je leven.
Meester Alcar vraagt hem nu:
„Wat doe je straks, Jeus, als je terug bent?”
„Ik zal ze de bewijzen geven, meester, dat ik alles weet, maar meer ook niet.”
„Zo is het goed, Jeus, maak je niet boos, want ook dat is verkeerd.
Eens zullen ook zij ontwaken, ze zijn nog niet zover.
Maar je ziet het, wat mogelijk is voor ons, voor de mens achter de kist.”
Jeus overdenkt alles, maar meester Alcar gaat verder.
Hij ziet nog de Wienerin thuis, hij staat naast haar en zij ziet hem niet, voelt hem niet.
Ze is aan de was, maar leest juist een brief van haar zuster uit Wenen.
Een openbaring is het!
Mijn God, hoe is het mogelijk, ik zal ook haar deze bewijzen geven, ik zal haar straks precies vertellen wat ik weet.
En dan moet hij terug naar Amsterdam, ontwaakt daar en ziet nu, dat ze slechts zeven minuten weg zijn geweest.
Meester Alcar neemt afscheid van hem, Jeus denkt.
Hij vindt het enorm, ontzagwekkend is het en dat moeten de mensen allemaal weten.
Maar ze weten er niets van, integendeel, ze zijn levend dood!
Ze smijten het van zich af, bejouwen het, bespuwen het wonder.
Jeus heeft tijd om te denken, hij kijkt naar de mensen, de duizenden die hem hier passeren, volgt al die gezichten, hij kijkt er reeds doorheen en voelt, armoede troef!
Hoe wil hij in deze bende licht brengen?
En dit is het licht van God!!
Dit zijn machtige wonderen, maar staan deze mensen ervoor open?
Ze hebben het machtigste licht aan het kruis geslagen.
Geld, dikdoenerij, elk mens speelt voor heerser, wil rijkdom en geluk, maar alles is vies, smerig, ten koste van ’n ander overheerst de mens.
Indien hij zich nu kwaad zou maken, over de handelingen van zijn collega’s, dan was hij in strijd met de Goddelijke wetten en remde dit zijn ontwikkeling.
Maar hij begrijpt het, hij zal zich van al die narigheden niets aantrekken en zichzelf blijven, hij moet tonen dat hij tegen een stootje kan of hij breekt zichzelf af en dan kan zijn meester niet verder.
Voor Jeus is álles liefde!
Alles, er is geen kwaad, ook al vermoorden de mensen elkaar bewust, ook dat is evolutie, hij moet er zich niet mee bemoeien.
Dan is hij altijd gereed en legt zijn meester fundament op fundament!
Jeus komt terug.
Wanneer hij aan de garage verschijnt, hangt dezelfde man nog tussen de deurposten en kan hij om lachen.
Maar met dit leven heeft hij contact.
Ga eens even met mij mee, Piet, dan zal ik je eens iets anders laten zien.
„Ga jij daar eens staan, Karel, en jij daar, collega, ik zal je dan vertellen, wat jullie met mijn tekeningen hebben gedaan.
Maar bekladder ze nu nog eens?
Wel, durf je dat niet?”
Hij vertelt hen wat ze hebben gedaan, hij slaat ze met hun eigen woorden, de mannen weten het niet meer, ze begrijpen niet hoe hij aan de waarheid gekomen is, maar het klopt.
Als Piet hem vraagt hoe hij dat allemaal weet, zegt hij:
„Ik stond op het Damrak, Piet, en trad uit mijn organisme.
Jij wilt mij begrijpen?
Toen kwam mijn meester en bracht mij naar de garage terug.
Ik zag deze kerels, hoorde hen praten, je kunt vanuit die wereld alles op aarde beleven en er is niets weg van jezelf, alles is er!
De innerlijke mens leeft verder achter de kist, Piet, er is dus geen dood!”
Dit leven staat voor hem open en wil het begrijpen.
Een mirakel is het, toch dringt het niet tot de mannen door, deze wijsheid ligt daar in de oliedrek, heeft geen betekenis voor hun innerlijk leven, dat is já om gek te worden.
Jeus voelt wel, hij bereikt er niets mee, hij kan deze karakters niet overtuigen, maar hij heeft het toch maar mogen beleven.
Ze vinden hem een „Paulus Pielus” en dat is alles.
Maar deze Paulus Pielus, heren, smeert ’m straks en dan kun je je eigen rotzooi zelf voortzetten.
Dat voelen ze en is de kif, Jeus heeft iets wat zij niet bezitten, waardoor de menselijke kif naar voren treedt.
Spuw gerust op mijn bezit, wij spreken elkaar nog wel, ik lach het laatste!
En goed ook, je zult het zien!
De Wienerin krijgt haar bewijzen, wonderbaarlijk is het, maar beseft het leven op aarde wel, wat dit te betekenen heeft?
Doe goed, maak van het bezit een andere maatschappij, je hebt en je zult alles toch weer goedmaken.
God verdoemt niet!
Duizenden problemen kan hij nu reeds ontleden.
Ineens is hij duizend jaar ouder geworden.
Eén reisje en je bent bij God, als je ervoor openstaat.
Door één zo’n reisje, storten Tempels in, omdat Jeus de werkelijkheid heeft mogen beleven.
Já, mensen, collega’s, ik bezit de machtigste gave die ’n mens kan ontvangen, ik heb het schoonste gekregen van God, wat HIJ aan ZIJN kinderen te schenken heeft, ik kan door ZIJN engelen achter het stoffelijke leven kijken en handelen, ik ben nu reeds een „Groot Gevleugelde”!
In hem is er dankbaarheid gekomen, diepe en reine eerbied voor meester Alcar en de wetten van God, die een Vader van Liefde is.
Enkele dagen later beleeft hij een ander wonder.
Telkens is er iets anders, krijgt hij iets te beleven door zijn meester.
Aan de garage is het druk.
De knecht Karel moet eten en dat doet hij zo nu en dan bij zijn meisje.
Jeus geeft hem een rit naar het spoor en drukt hem op het hart, dat hij zo spoedig mogelijk terugkomt, er zijn vele bestellingen, voor de stad en schouwburg.
Karel rijdt weg en zal ervoor zorgen.
Tegen negen uur keert hij terug, ze hebben ritten verspeeld, maar ja – Karel zegt, hij heeft lekke banden gehad.
Piet scheldt al, hij wil dat leven de deur uittrappen, er zijn zorgen zat, zes jongens vragen om eten en drinken aan Piet, aan zijn leven, hij is zorgzaam, want het gaat om je eigen bezit, dat nu door zo’n jongen verwaarloosd wordt?
Máár, lekke banden vragen tijd, waar of niet, en heeft ook hij zich tenslotte voor te buigen.
Jammer is het, het kost je twintig piek.
En je verliest je klanten.
Zand erover, maar wéé Karel, indien hij de ernst van het leven vergeet.
Jeus geeft Piet, dat hier niets aan te doen is en hij er zich voor heeft te buigen.
Het is halfelf.
Ze zitten daar lekker te soezen, Karel denkt, alles is voorbij, ze zijn het vergeten.
Jeus zit naast Karel en ineens krijgt hij zijn gedachten toegezonden, hij vangt ze op en volgt ze.
Jeus weet niet, dat hij een geweldig telepaat is, maar dat wordt hem wel duidelijk.
Hij blijft die gedachten, die zomaar in en tot hem komen, volgen, hij gaat nu zien wat Karel tot hem zendt en dat is zeer interessant.
Hij ziet nu, dat Karel z’n vrachtje aflevert aan het spoor.
Toen ging hij naar zijn meisje, die in de buurt woont van de Rijswijkseweg.
Het gaat vlug, te hard, ziet hij, te ondoordacht voor dat leven, dat eerst kort het rijden heeft geleerd.
Karel eet „boerenkool”, ze geven hem ’n miezerig stukje worst erbij, doch dat gaat snel, hij hoort hem tegen z’n meisje praten en dat zij zich klaar moet maken indien zij mee wil.
Karel vliegt nu met zijn meisje terug naar de stad, hij neemt op de markt, ziet Jeus duidelijk, drie hard gekookte eitjes, ze geven hem daar niet voldoende te eten, twee pekelaugurken ... en dan slaat hij de motor aan en tuft verder, de Marktstraat af, het Spui over en de Spuistraat in, voor een winkel met schoenen wordt er gestopt.
Zo, zo, Karel is dus gaan winkelen met zijn meisje; in plaats (van) direct terug te komen, gaat hij winkelen.
Dat duurt natuurlijk even, Jeus voelt nu gejaagdheid in Karel.
Twintig minuten gaan er voorbij en die is Karel kwijt.
Maar dan komt zijn meisje terug, ze is geslaagd, ze heeft nog geld van hem gekregen, maar waarvan en waardoor, Karel, heb jij die centen?
Nu vliegt Karel door de Wagenstraat.
Néé, Jeus vergeet iets.
Karel heeft onder het wachten iets gedaan.
Jeus gaat terug naar de schoenwinkel.
Daar ziet hij nu, dat Karel het reservewiel leeg laat lopen.
Karel is berekend, hij denkt, nu zijn de gedachten heel scherp, zo-even dacht Karel aan iets anders, waardoor hij dit leeg laten lopen van de band niet zag, doch nu heeft hij zich daarvan kunnen overtuigen, en is Karel verzekerd.
Immers – hij heeft een lekke band gehad en kunnen de bazen hem niets vertellen.
Dan vliegt Karel door de Wagenstraat terug, hij wil zijn meisje nog wegbrengen ook, nietwaar, dan hoeft het kind niet te lopen en het kost nu geen cent.
Máár, op de hoek van de Wagenstraat, néé, hij is de brug al over, het heet daar: Stationsweg, hoek Huijgenspark ... krijgt Karel een echte lekke band en kan thans het reservewiel niet gebruiken en heeft de band op te pompen, ook dat kost tijd.
Maar zijn griet kan thans lopen.
Karel pompt het wiel op, verwisselt het en vliegt nu terug naar de garage, rijdt bijna een man op z’n fiets het ziekenhuis in, doch scharrelt er doorheen en bereikt tevens de garage, komt binnen met een lang, geslagen gezicht, doet mistroostig, schreit bijna, aanvaardt het pak slaag van Piet en is toch zeker, want kijk zélf, ik heb twee lekke banden gehad.
Wat wil je, bazen?
Niks kun je doen, dat kan je zelf ook gebeuren.
Karel zit hier nu en voelt zich als een Prins zo rijk.
Is er nog iets?
Néé, hij is er heerlijk door gerold.
En dat is alles, ziet Jeus, de gevoelens van Karel zwijgen, dit is het ganse drama.
Jeus overdenkt eerst alles.
Karel zit hier naast hem, er is lekker niks aan de hand.
Maar Jeus wacht, totdat de andere bazen naar huis zijn, hij heeft nachtdienst met Karel en dan zal hij hem iets vertellen.
Indien Piet weet, dat Karel hem bedrogen heeft, gaat Karel de laan uit.
Karel is een wees, ze hebben de jongeman door zijn armoede aan een bestaan geholpen en Piet was het zelf, die voor dit leven pleitte, om Karel te helpen en thans moet Piet aanvaarden, dat hij door Karel wordt bedrogen?
Dat neemt Piet niet.
Jeus was, toen Karel aan de garage verscheen, met familie voor enkele dagen buiten de stad.
Hoe zal hij dat aankleden?
Hij weet het al.
De mannen zijn vertrokken, Karel kletst lekker en dan vraagt Jeus:
„Vertel mij nu eens, Karel, waar je bent geweest.
Om kwart over zeven ging je weg en voor negenen kwam je terug.”
„Dat zei ik toch al, baas, ik heb lekke banden gehad.”
„Zo, Karel, is dat zo, maar dan zal ik jou eens vertellen wat je hebt gedaan.”
Karel hoort nu, dat Jeus alles van hem weet.
De jongen vraagt al: „En nu moet ik zeker de straat op.
Ik heb er spijt van, baas.
Ik zal het nooit meer doen, baas, wilt u mij niet vergeven?”
„Ik zal je nog iets anders vertellen, Karel.
In de eerste plaats, hoe kom je aan de centen?
Jij hebt je meisje geld gegeven om schoenen te kopen, en dat geld heb je hier niet verdiend.
Ik weet nu, jij houdt stalgeld van de fietsen achter en telefoondubbeltjes, Karel, je jat!”
Karel moet toegeven dat alles klopt.
Ja, hij heeft verkeerd gedaan, maar hoe weet de baas dat allemaal?
Jeus geeft hem nog:
„Dan weet ik nog, dat je in dat koffiehuisje hiernaast schulden hebt – je biljart met Willem en je jat hier het geld, maar nu er niet zoveel fietsenstallers komen, heb je daar schulden gemaakt.
Is dat zo?”
„Ja, baas, ik zal het nooit meer doen, ik zweer het u.”
„Dat zeg je, Karel.
Maar wie geeft mij de zekerheid dat jij het nooit meer zult doen?
Jij vergeet, dat wij hier voor grote zorgen staan.
Piet heeft je in de garage genomen, maar Piet heeft voor een huishouden te zorgen, wij allen.
Wij hebben zorgen, en jij denkt van ons te moeten jatten, met je meisje te gaan rijden, schoenen kopen voor je meisje, terwijl wij hier de ritten vergokken?
Dat is te veel, Karel, dat is bewuste afbraak, wij komen met gejat niet verder!”
Karel schreit zich leeg.
Jeus moet rijden, als hij terugkomt, belkt Karel als een gebroken mens, hij smeekt Jeus om hem te geloven, hij zal het nooit meer doen.
„Kijk eens, Karel.
Ik zeg niets tegen de bazen van je.
Jij hebt één gulden tachtig schuld bij je koffieman.
Hier heb je het geld, je gaat onmiddellijk die man betalen.
Ga je gang.”
Karel weg, hij weet het niet, maar deze baas is een wonder.
Als hij terugkomt, gaat Jeus verder:
„Wanneer ik hoor, Karel, dat je daar voor tien cent schuld hebt, dan ga je er onmiddellijk uit.
Ik zeg niets tegen de anderen, maar probeer nooit meer van onze armoede te stelen, het gaat je nooit goed in het leven en tenslotte ga je de gevangenis is.
Het is erg beroerd voor Piet als hij horen moest, dat je hem bestolen had.
Piet mag je gaarne, heb je geen seconde aan hem gedacht, Karel?
Ik zeg je dit alles, omdat ik zag wat je hebt gedaan, maar doe dit nooit meer.”
Karel is gebroken, Jeus gelooft dit leven.
Voor Karel is hij nu een wonder.
Karel zal nu zijn tekeningen niet meer bespottelijk maken.
Karel is gevoelig, hij schreit van dankbaarheid, hij zal bewijzen dat hij de dank waard is.
Jeus lacht vanbinnen.
Maar is dit eventjes iets aparts – denkt hij?
Is dit even een mirakel?
Hoe is het mogelijk, hij zag Karel op straat en het was alsof hij met Karel deze dingen beleefde, zo zuiver zag hij het ganse geval.
Hij vertelde Karel zelfs, wat hij al zo tegen zijn meisje sprak, woord voor woord, waarvan Karel ondersteboven viel en z’n hoofd boog.
Wat is dit, vraagt Jeus zich af?
Hij weet het wel, vroeger kon hij dat ook, maar dit?
De mannen zullen hem nu niet meer belazeren, wanneer hij iets weten wil, stelt hij zich op hun levens in en dan vertellen ze hem zélf wat ze uitspookten.
Maar Karel heeft nog meer gedaan en dat is heel erg, voelt Jeus.
Karel heeft benzine verkocht en de centjes in z’n zak gestoken.
Als Karel ook dat van hem hoort, dondert zijn persoonlijkheid in mekaar en geeft hij zich gans en heel aan Jeus over – want het is waarheid!
Karel zal nu niet meer jatten, dat weet Jeus.
Hij voelt het, dit leven was even slechts onzeker van zichzelf, de toekomst is voor Karel anders en daarginds moeten ze hem meer eten geven.
Já, baas, ik kreeg – boerenkool – en ’n stukje worst voor een kind van vier jaar.
Ik weet ook – mijn meisje is een vrek, het gaat haar om de centjes, maar ik ben zo gek niet, ik zal uitkijken, baas.
Karel is verslagen, hij snikt het uit, voor Jeus was het een openbaring, een machtig geestelijk wonder!
Jazeker, hij is voor iets anders geschikt en meester Alcar zag, dat hij dit goed behandelde, (wat) een zegen is voor Karel.
Twee weken later staat hij voor de andere dief, de garagejongen van veertien jaar.
Het telefoonbusje is leeggeschud, het getelefoneer van maanden is foetsie, ze rekenden op minstens veertig gulden en zouden ze met elkaar verdelen, doch dat is nu niet meer nodig.
Wie heeft dit gedaan?
Karel niet, weet Jeus, Willem is het.
Maar Willem zegt néé, duizendmaal néé, ik heb er niets mee te maken.
Karel verzekert Jeus, dat hij daar niet aangekomen is en Jeus gelooft hem, maar Willem blijft onschuldig en ontkennen.
Piet is razend en het is me nogal wat, ontroerend en ellendig is het.
Wat wil je, wat doe je, Piet?
Jeus bepraat met Piet de toestand.
Piet gelooft dat Willem het heeft gedaan, doch dat leven kijkt Piet recht in de ogen en weet het niet, heeft er niets mee te maken.
Het gaat om Karel en Willem of was er iemand anders in de garage?
Kan dat?
Hoe dan ook, Piet denkt zich een ongeluk en komt er niet achter.
Máár, wij worden hier, waar we met onze neus bijstaan bestolen en dat gaat niet.
Jeus laat Piet en de anderen rustig schelden, de dader zal het hem zélf wel komen vertellen.
Maar Willem doet of hij gek is en is het geval al vergeten, hem doen ze niks, de jongen schreit van verontwaardiging, omdat men hem verdenkt, godgeklaagd is het.
Dacht je, dat ik mijn moeder die angst op haar hals zou willen jagen?
Ik kom uit een huisgezin van gelovige mensen, baas, wilt gij dat niet vergeten?
Ik jat niet!
Ik zal me wel in acht nemen om te jatten, als mijn vader het hoorde sloeg hij mij dood.
Waarom verdenkt u mij, baas?
Ik en Karel hebben het niet gedaan; misschien zijn er mensen in de garage geweest, toen wij er niet waren, dat kan toch?
Staat de garage soms geen vijf minuutjes alleen, als er iets te doen is op straat?
Kunt u dat niet geloven?
Dan hou ik het hier niet meer uit, baas, je kunt niet werken als je gewantrouwd wordt, is dat waar of niet ... en veel meer, zegt dit leven tegen Piet en Jeus en de anderen, waarvoor je ja en amen kunt zeggen, kunt knikken, kunt overwegen ook, néé, komt er tenslotte, zo kun je niet liegen, en Willem heeft het niet gedaan.
In Willem is er niets verkeerds?
Drie dagen later, Willem denkt, dat hij er lekker door gerold is, krijgt Jeus de eerste gedachten van zijn leven toegestuurd.
Toen Willem bewust aan zichzelf dacht en hij beweerde, dat hij niets met die centjes had uit te staan, voelde Jeus, ook al stelde hij zich op zijn leven in, dat de gedachten zwak tot zijn innerlijk kwamen en mocht hij Willem niets zeggen.
Nu echter is alles anders, hij volgt Willem in zijn denken, de jongen geeft hem thans precies het uur en ogenblik weer, toen hij het busje ledigde.
En dan valt er:
„Luister eens, Willem.
Voor twee weken terug heb jij het busje leeg gehaald en dat was op het ogenblik toen wij allen weg waren.
Hier, sla maar open, het was dinsdagmorgen, tegen tien uur waren wij weg.
Durf nu nog eens te zeggen, dat jij het niet gedaan hebt?”
Willem wordt witjes om z’n neus.
Jeus gaat verder.
„Jij biljart mij daarginds te veel, Willem.
Ik zal je ziel laten spreken, Willem, ik zal je hart laten praten, Willem, je zult bekennen, Willem ... vast en zeker, Willem, omdat je liegt, Willem, tegen de klippen op, maar jij hebt ons busje gelicht.”
Willem bekent dat hij het heeft gedaan, hij dacht, dat hij zijn hart verloor, zo’n invloed kwam er in zijn leven.
Jeus voelde echter, hij moest Willem anders dan Karel aanpakken, deze jongen is bewust slecht.
Máár, ook Willem wil niet weg.
Toch moet Jeus er met Piet en de anderen over praten.
En dat doet hij, doch de beslissing die Piet nemen wil, deugt niet.
Jeus geeft Piet en de anderen:
„Kijk, als je Willem de straat op trapt, de laan uit, dan ben je een dief kwijt, maar dan heb je je centjes nog niet terug.
Ik stel je voor om het anders te doen en wel op deze manier.
Wij laten Willem wekelijks het bedrag aflossen en als hij alles heeft betaald, gaat hij de laan uit, omdat Willem niet te verbeteren is.”
Willem lost het gestolen geld af, wekelijks houden ze iets van zijn loon, maar nooit is dit leven alleen, allen houden hem in de gaten, ze weten, Willem blijft stelen en steelt straks, dat de stukken eraf vliegen.
Nu Willem betaald heeft en erg leuk doet, kan hij vertrekken.
Drie weken later, bij een andere baas, wordt Willem reeds de straat op getrapt horen ze, en weten nu, dat zij goed hebben gehandeld.
Dat is allemaal telepathie, Jeus, zuiver de gedachten overnemen van ’n ander, dat jij kunt en indien je wilde, geld kunt verdienen als water, als je voor het geachte publiek wilt optreden.
Maar in hem zijn die gevoelens niet, dit kunstige bengelt er maar bij, een gave, natuurlijk, ’n gevoeligheid zeer zeker, doch voor hem is dit sensitieve gevoel ’n fundamentje voor de andere gaven, waardoor hij dient, van kunstenmakerij wil hij niets weten.
En dat weet meester Alcar, Jeus is voor de meesters en zijn taak niet over te halen voor geld en stoffelijk gejubel.
Maar, hij is een telepaat van de hoogste soort, hij zou geld als water kunnen verdienen, hij denkt er niet aan, géén gedachte is er in hem voor die kunst, hij weet het, hij kiest het moeilijkste, hij is een geestelijk instrument, maar je zou zo zeggen?
Dat weet zijn meester, of Jeus werd op slag alleen gelaten, dan moet hij maar kunsten verkopen, de mens op aarde vermaken, van een geestelijke zending is er dan geen sprake meer.
Jeus is gereed, meester Alcar kent hem en de engelen hebben geen angst dat hij toch nog eens zal bezwijken, voor eer en roem, geld en bezit staat zijn leven niet open, het zegt hem geen cent!
Meester Alcar gaat verder en laat hem andere wonderen beleven.
Nu komt Jeus van moeder Crisje voor zijn hoogste meester te staan, hij wordt in Den Haag ontdekt.
Já, de meesters willen dat men hem ontdekt.
Wat nu volgt, is het fundament voor héél deze wereld, hierdoor moest de mensheid hém reeds aanvaarden en kan men hem het „Paulusschap” schenken.
Dit, wat hij nu beleven gaat moest eigenlijk reeds voldoende zijn, én voor de maatschappij, én parapsycholoog, aan de geestelijke wetenschappen het bewijs van voortleven, doch wij zullen zien hoe deze machtige bewijzen worden aanvaard en beleefd.
Hij heeft enkele tekeningen in een Kunsthandel liggen om in te lijsten.
Jeus is vrij en thuis.
Ineens komt meester Alcar tot hem en zegt:
„Jeus, wij hebben gisterenavond een tekening voor honderd gulden verkocht.
Je zult straks de dame zien die ervan weet.
Mevr. G. is het, een kind van de meesters.
Ga naar de kunstzaak en je hoort het.”
Van geluk danst hij door de kamer, vliegt naar de Wienerin en vertelt haar van het wonder, nu krijgen zijn tekeningen waarde.
Dit bericht heb ik zo-even van mijn meester gekregen.
Ik ga naar die dame toe.
Tot straks.
Wat is er gebeurd gisterenavond?
In de buurt woont Mevr. G.
Die dame seanceert met anderen, vrienden, en heeft contact met de meesters.
Die kring is enorm goed en zuiver.
Toen ze daar het een en ander hadden gevraagd, kwam de hoogste meester door en zei:
„Luister nu, ik heb een boodschap voor u allen.
Hier in de buurt leeft een chauffeur, zijn naam is Jozef.
Die chauffeur is in onze handen, wij hebben dus reeds geruime tijd contact met zijn leven.
Maar dat is óns instrument.
Hiernaast liggen geestelijke tekeningen van hem, door ons getekend.
Nu moet één van u zo’n tekening kopen.
Een van uw geliefden komt aanstonds tot u en zal u daarvan meer vertellen.
Aldus, u moet hem helpen en hem thans hier brengen, wij moeten hem ontwikkelen.”
Dat was echter van de hoogste meesters in het leven na de dood, een kosmisch bewuste; de meester, die met zijn helpers Moeder Aarde en al haar kinderen dient, een meester dus, die het wel en wee voor de aarde volgt en het hoofd is van de „Universiteit van Christus”.
En de Universiteit van Christus is, als u even wilt luisteren ... het dénkend intellect voor de aarde.
Vanuit die Universiteit heeft Moeder Aarde ál haar kunsten en wetenschappen ontvangen.
De meesters dragen de aarde en de maatschappij; miljoenen mensen, bewusten van geest, vertegenwoordigen deze Universiteit en dienen Christus.
Er zijn zelfs „apostelen” van Christus aan verbonden, die nu nog werken voor het bewustzijn van Moeder Aarde en haar kinderen.
De Universiteit van Christus heeft de eerste fundamenten gelegd voor het menselijk geloof.
Al de kunstenaars kregen hun taak toegewezen door deze Universiteit, omdat Christus wil, dat het leven op Aarde ontwaakt.
Die „Orde” dus, weet, dat Jeus van moeder Crisje op aarde leeft en wie Jeus innerlijk is.
Deze meester is het, die zegt, dat zij „Jozef” moeten helpen, zij zullen hem morgen wel zien.
En de mensen die daar bij elkaar zijn en door het spiritualistische contact het woord van Gene Zijde ontvangen, kennen Jeus niet en gaan ook niet dagelijks met chauffeurs om, de stoffelijke „adel” is daar bijeen.
Is dat even wat, vragen zij zich af.
Nu moeten wij toch maar beleven of die chauffeur waarachtig hier in deze omgeving leeft.
Dít is een goed bewijs, van telepathie is er geen sprake, indien wij dat leven natuurlijk ontmoeten.
Ze praten geruime tijd na, merkwaardig is het, is die chauffeur zo’n groot instrument, dat meester Cesarino erover spreken moet?
Als die chauffeur waarachtig leeft, dan is dit een groot wonder, dan is dat leven begenadigd, zoals je maar weinig beleven kunt, ziet, omdat de meester het hoogste gezag is dat zij kennen, en werd bewezen door de wetenschap, de bewijzen die zij reeds kregen.
Ze komen daar niet uitgepraat.
En dan komt er iemand door, die zegt tegen zijn vrouw, die nog op aarde is:
„Jij, lieverd, koopt een tekening van Jozef.
Je moet die en die nemen, en je hangt dit geestelijke product boven je hoofd waar je slaapt, er gaat reine bezieling van uit.”
De tekening wordt beschreven.
Het is een getekende vaas met een vogelmotief, het dier is gereed om uit te vliegen, de ruimte in.
De prijs wordt genoemd.
Meester Alcar was daarbij, maar dat weet Jeus natuurlijk niet, doch hij krijgt te zien, hoe ingewikkeld zijn contact wordt en is.
Jeus is thans in Den Haag, door mensen die hij niet kent, ontdekt, meester Alcar is een leerling van de hoogste meester en de zijnen.
Als dit nu waar is, kunnen allen verder; Jeus heeft zijn Wienerin de bewijzen gegeven, Mevr. G., de anderen en ja, als Jeus aan de garage komt is het ook dáár al bekend.
De kunsthandelaar heeft reeds opgebeld.
Hij vliegt met ’n wagen naar het Klimophof, rent de winkel binnen en daar ziet hij een dame staan.
Hij heeft haar, op het ogenblik, dat meester Alcar hem de voorspelling gaf, reeds gezien.
Jeus vraagt haar:
„Bent u mevr. G.?”
„Ja, die ben ik, en dan bent u Jozef.”
„Ja, mevrouw.
Zo-even werd mij verteld, dat u een tekening heeft gekocht voor honderd gulden.”
„Dat klopt, Jozef.
Ga maar mee naar mijn huis, ik heb u veel te vertellen.
Maar wat bent u een begenadigd instrument.”
Jeus hoort nu hoe alles doorgekomen is, dat mevr G. reeds jaren met de meester in contact is en dat zij geregeld zittingen houden, dat zij honderdduizenden bewijzen mocht ontvangen en dat hij nu bij de kring moet komen, omdat hij het instrument wordt van de meesters.
Dit zijn geestelijke wonderen, want wie wist er iets van Jeus af?
Geen mens, althans deze mensen niet.
Er is in de ruimte van God en achter de kist bewust denken.
De ziel leeft als een astrale persoonlijkheid verder, hiervan kregen zij de bewijzen!
De tekening was er en Jeus ook.
Gene Zijde heeft Jeus ontdekt!
Jeus is in het leven na de dood bekend.
Miljoenen engelen weten, dat Jeus hét instrument is en wordt van de „Universiteit van Christus”, maar dat weten zij nog niet, ook Jeus niet!
De Hemelen weten thans, dat de Astrale Wereld bewust in contact getreden is met Jeus – dat de hoogste meesters hem thans onder handen zullen nemen, maar dat is voor Jeus en Mevr. G. toekomst en dat zullen ze straks leren kennen.
Het gaat door de „Spiritualistische wereld” heen.
Er wordt over gepraat, er is in die wereld een medium ontdekt van ongekende kracht, doch dat moet zich nog openbaren, de bewijzen zijn enorm, er is geen dood!
Jeus is in het leven na de dood bekend ... wereld ... maatschappij, maar dat zegt nog niets, dat zijn allemaal eigen gedachten.
Die mensen maken zichzelf maar wat wijs, geloof jij het?
Maar wij wisten niets van hem, niets van zijn tekeningen, niets van dit leven af, wisten niet, dat hij „Jozef” heet, maar achter de kist weet men, dat Jeus van moeder Crisje ... „Jozef” heet, een instrument is van ongekende grootheid!
Jeus vliegt naar de Wienerin terug en kan haar vertellen, dat hij zichzelf niets wijsmaakt en goed hoort, helderziend en helderhorend is op honderd procent.
En zo is het!
Géén gedachte is er fout!
Onfeilbaar kreeg hij en kregen ze daar hun gegevens door, dat gekke kruis en bord, ziet Jeus thans, kan je wonderen vertellen, doch dat heeft hij niet nodig om zijn contact te beleven, hij krijgt het van meester Alcar.
Is dit telepathie?
Het nuchtere spiritualisme is in de stad ’n vervloekt iets, reeds lang door de aanhangers bezoedeld, men kan er geen geloof meer aan geven.
Maar dit zijn bewijzen!
Bewijzen van voortleven!
Waarachtig is het, meester Cesarino is het hoogste bewustzijn uit de „Zevende Sfeer”!
Hij en zijn staf volgen het leven op aarde, hij en zijn „Engelen” hebben kunst en wetenschappen op Aarde gebracht, thans brengen zij de „Universiteit van Christus” op Aarde, nu verklaren zij door Jeus ál de wetten van God en krijgt het kind van Moeder Aarde ruimtelijk bewustzijn!
Hij is het ook, die straks de mensheid door een nieuwe oorlog voert, de mensheid zal opvangen, om het verkeerde in de mens een Goddelijk halt toe te roepen, vrede en rust te brengen op aarde, Bijbel en Golgotha worden nu door het instrument van de meesters verklaard!!
Jeus zal miljoenen wetten ontleden, hij is in staat door de meesters duizenden boeken te schrijven, hij gaat over de hoofden van de groten der aarde heen, omdat zij dit contact nimmer hebben gekend!
De meesters zenden Jeus niet naar Oxford om daar zijn studie af te maken, noch naar Cambridge ... Annie Besant ... want daar leert hij niets, daar maken ze zijn innerlijk leven maar kapot!
De meesters zélf zullen hem ontwikkelen, zij gaan thans verder!
De meesters nemen hem nu onder handen.
Meester Alcar gaat voor zichzelf verder, doch daar worden stevige fundamenten gelegd, aan de psychische trance wordt gewerkt en de fysische wacht, twee zittingen in de week krijgt hij te aanvaarden, totdat hij gereed is en de garage kan verlaten.
Nu rijdt hij voor de spiritualisten, allen willen hem als chauffeur, dit wonder brengt je heelhuids thuis, dit leven wordt beschermd, men heeft zijn leven aanvaard.
Hij schildert verder en heeft kleurtjes nodig.
In de buurt ziet hij zo’n winkel, stapt binnen en zie, ook daar heeft men reeds van hem gehoord.
Maar Jeus stelt reeds vast, in Den Haag is het ’n onderwereld op occult gebied, er is veel bedrog te zien, hij kent elk medium.
En dan krijgt hij het bericht om fysische zittingen te houden.
Met mensen die hij zelf uitzoekt zit hij thans aan.
Een professor is erbij, ze beleven de directe-stem, materialisaties, dematerialisaties, apports, doch hij ligt daar in trance, meester Alcar en andere meesters maken hem thans lichamelijk vrij, élke zenuw wordt nu overwonnen, moet luisteren en mag nu geen weerstand meer bieden, waarvoor anderhalf jaar nodig zijn om dat te bereiken.
Op de zittingen bij Mevr. G. krijgt hij geestelijke ontwikkeling, hier ontvangt hij de fysische bewijzen, zodat hij straks, als meester Alcar begint, gereed is en hij in niets meer aangevallen kan worden.
Op die zittingen ligt hij heel de avond in slaap, de meester werkt, zo nu en dan mag hij een kijkje nemen achter de schermen en ziet hij, waarvoor dit alles nodig is.
Op een avond gebeurt er het volgende.
Meester Alcar zegt:
„Wanneer ik zeg, licht aan, doet u dat.
Als ik zeg, licht uit, dan moet u onmiddellijk luisteren en het licht uitdoen.
Twijfel niet, ik wil een wonder laten zien.”
En dan komt het woord, de Wienerin doet het licht aan, ze zien, dat Jeus door een tafeltje geschoven is, waar je eigenlijk geen hand door krijgt en dan gaat het licht uit.
Weer aan óók, maar dan ligt hij weer in zijn stoel.
Hij werd gedematerialiseerd.
Dat is bijna het einde van deze zittingen, de meesters zijn zover gekomen.
Intussen heeft hij prachtige schilderijen gekregen, de mensen komen tot hem om genezing; hij geneest de mensen.
Toen ze ná de zittingen begrepen, dat hij een groot wonder was, wilden die mensen die wonderen niet meer kwijt, maar Jeus krijgt spoedig het bericht om op te houden, ze waren alleen voor de meesters en niet voor de massa; voor Jeus betekenden deze zittingen de ontwikkeling van de psychische en fysische trance, het vrijkomen van al de stelsels.
Indien u nu weet, dat hiervoor het oude Egypte dertig en veertig jaren nodig heeft gehad om deze hoogte te bereiken, dan voelt u, dat enkele jaren niets te betekenen hebben ten opzichte van de enorme occulte wetten en wetenschap.
In het oude Egypte moesten ze dan nog aanvaarden, dat zo’n medium slechts ééns in honderden jaren op aarde leefde en wie deze gave bezat, was een Godheid en werd als een Godheid geëerd!
Al die mogelijkheden zal Jeus leren kennen.
Meester Alcar zal hem straks naar het oude Egypte terugbrengen en dan kijkt hij in zijn eigen verleden.
Ook daar werden materialisaties en dematerialisaties beleefd en door de meesters ontvangen, doch later bezoedeld en leefden de priesters zich uit; door de geestelijke gaven werd „wit” ... „zwart” en zweefden tafels en stoelen door de ruimte, doch verdoezelden én versnipperden de eigenlijke wetten, van wijsheid was er nu geen sprake meer en werden zij losgelaten; dat was voorbij!
Enige weken later krijgt hij de boodschap om de zittingen te sluiten, doch beleeft hij tevens een ander wonder.
Hij is aan de garage en heeft nachtdienst.
Tegen twaalf uur komen er twee dames en vragen zijn hulp.
Ze zijn even gaan wandelen, een straatje om, maar kunnen hun huis niet meer in, de fiets, die langs de trap stond, is omgevallen en ligt nu tegen de deur en de trap, waardoor de deur niet meer open kan.
Ze vragen of hij iets heeft om de fiets op te beuren.
Jeus neemt een stuk bezemsteel mee, wellicht gaat het en lukt het.
Maar het gaat niet.
Er komen buurvrouwen bij kijken, ze denken aan inbrekers.
Ineens houdt hij de deurknop in zijn handen, denkt even na, maar verliest het bewustzijn, doch op hetzelfde ogenblik, bij vol licht op de trap; de dames zien hem verdwijnen en is hij gedematerialiseerd, hij staat binnen.
Hij denkt alleen aan de fiets, zet het ding langs de trap, maakt de deur vanbinnen open en rent weg.
Meester Alcar laat hem enkele straten uitrennen, de bloedsomloop is gestoord, hierna heeft hij een ongekende honger gekregen.
Dan komen de dames terug, ze vinden het een wonder, kan hij heksen?
Néé, ik ben gedematerialiseerd, maar wat is dat?
De volgende morgen komen ze terug, de jongens horen wat er is gebeurd, maar de dames spraken er met hun dominee over en nu is het duivelsgedoe.
Het wonder is angstig.
Mensen, die dat beleven, zijn door ’n duivel bezeten.
Jeus beleeft nu, dat de dames hem voorbij lopen, ze willen hem niet meer zien, ze zijn bang.
Is dat alles?
Já, meer is er niet van over, Jeus, je bent gek en geen mens gelooft je meer!
Maar deze verschijnselen krijgen straks een plaats in zijn boeken.
De hoogste meesters dematerialiseerden hem en dat was de kroon op hun werk, ook voor Jeus, nu is hij zover, thans kunnen de meesters verdergaan.
Bekende spiritualisten bezochten de dames, om het gebeuren te beschrijven, maar zij wilden er niets meer van weten.
En dan zegt meester Alcar tot Jeus, nu hij aanvaarden moet, dat machtige verschijnselen geen betekenis hebben en in de straatgoten van de stad gedeponeerd worden:
„Zie je, Jeus, dat blijft er van de fysische verschijnselen over.
Niets, zoals je ziet, niets!
Hier in Den Haag is massabedrog.
Wij gaan echter verder.
De wereld staat voor je open, Jeus, maar indien je deze weg zou willen volgen, dan raak je mij kwijt.
Wij brengen levenswijsheid tot de aarde en geen geestelijke kunsten.
Laat deze mensen gerust alles vertrappen, dat zegt niets, jij krijgt heel iets anders.
De zittingen worden thans gesloten.
Spoedig beginnen wij de verschijnselen te omschrijven en zul je uittreden.
Daarvoor zul je dienen en niet voor de pret, voor sensatiezoekenden!
Wacht dus even af, Jeus, doch je ziet het, wij hebben de fysische trance en de psychische overwonnen.”
Jeus luistert.
Hij weet echter, indien hij toch verder zou gaan met deze zittingen, andere astrale persoonlijkheden zullen toveren, maar zijn machtig meester raakt hij dan kwijt, hij stelt zich dan open voor andere machten en krachten en die dienen de sensatie van deze wereld.
Hij niet, hij luistert, hij zal de meesters blijven volgen in alles!
Maar de gaven zijn er, ook de krachten, het contact met meesters en dat is meer waard dan miljoenen tonnen goud en stoffelijke eer.
Van deze mensen zijn er genoeg.
In Den Haag leven er tien en hij weet ook dat niet één, écht medium erbij is.
Allemaal bedrog!
Voor geld en eer zwendelen mensen op dit gebied, bedriegen zij de mensen, deze charlatans gaan zelfs over lijken en dat zal hij allemaal nog leren kennen en zien!
In twee jaar heeft meester Alcar hem zover ontwikkeld, toch mag hij de garage nog niet uit, zijn meester gaat niet over één nachtje ijs, Jeus, zijn leven en taak worden door de hoogste meesters berekend.
Voor hem wordt er gezorgd, ze bouwen aan de „Grote Vleugelen” die wel gereed zijn, maar nog iets anders behoeven en daar zijn de maanden voor die komen.
In deze tijd heeft Jeus echter een school beleefd, waarvan het oude Egypte de eerste fundamenten heeft beleefd en ontvangen, waar het Oosten naar hunkert, waar miljoenen priesters nóg naar hunkeren en zij nimmer kunnen beleven, omdat zij zichzelf willen beleven en zoeken en dáár staat geen Kosmisch Bewuste voor open!
Omdat Jeus nu is geslaagd, krijgt hij een geestelijk geschenk te beleven door zijn meester, omdat hij tevens het verleden nog niet vergeten kan en dat moet nú onherroepelijk sterven!
Kom, Jeus, wij treden weer uit!
Wanneer hij buiten zijn lichaam staat, kan hij beginnen met vragen te stellen en ziet hij de planeet aarde vanuit de geestelijke wereld.
„Heb ik fouten gemaakt, meester?”
„Néén, Jeus, maar omdat je je best hebt gedaan, beleven wij tezamen een geestelijke reis en mag je mij vragen stellen, over alles, waarvoor de mens op aarde leeft.”
Jeus ziet nu, dat hij andere wonderen kan beleven.
Hij kan nog geen geestelijke vragen stellen, hij voelt zich leeg, zonder gedachten en toch heeft hij duizenden gevoelens, hij denkt aan Miets, zijn vader, Fanny, Crisje, allen die hem lief zijn spreken tot zijn persoonlijkheid.
Já, waar is Fanny nu, dat zou hij wel willen weten.
Wat gebeurt er met honden en katten, met de vogels en andere diersoorten, wanneer zij op aarde sterven?
Hij weet het niet.
En dan zegt zijn meester:
„Die wetten zal ik je later allemaal verklaren, Jeus.
Kom, wij verwijderen ons van je organisme.”
Jeus kijkt eerst nog naar zijn Wienerin en beleeft het wonder van de slaap, hij ziet haar, hij kijkt ook door de muren heen, ziet daar aan de andere kant de mensen, hij kan ze duidelijk zien en hoort wat ze tegen elkaar hebben te zeggen.
Wonderen zijn het voor zijn leven, als dat de mensen eens wisten.
Waarom weten de mensen dat niet?
Hij denkt, maar hij leeft en is zich van zichzelf én het leven op aarde bewust.
Hier komt hij niet vrij van, miljoenen mensen leven er op aarde, wat heeft God met al deze mensen gewild?
Miljoenen vragen komen er in hem op, maar hij kan ze nog niet stellen.
En dan zegt meester Alcar:
„Zie je, Jeus, dat heb je nu te leren.
Stoffelijk en geestelijk te kunnen denken betekent bewustzijn.
En dat moet jij je eigen maken.
Je voelt je nog stoffelijk, maar ook die gevoelens komen tot ontwaking en dan eerst leer je geestelijk denken.”
„En waar gaat u heen, meester?”
„Wij zullen de sfeer der aarde verlaten, Jeus, dat is beter, omdat je dan één wereld voor je ziet en geen tienduizenden, want wij leven nu in de geestelijke oneindigheid.”
Oneindigheid, denkt Jeus, wat is dat?
Mijn lieve Crisje, wat zal ik mij allemaal eigen kunnen maken?
Dan ziet hij, dat de aarde onder zijn leven verdwijnt.
Hij voelt zich vrij als een vogel in vlucht, hij gaat iets voelen en begrijpen, dat hij een Prins wordt van deze ruimte, omdat hij begrijpt, dat deze oneindigheid te overwinnen is.
„Hoe is het mogelijk,” zucht hij, „wie heeft dit nu kunnen denken, ik ben in het Universum, ik zie de sterren en planeten, ik zie de aarde als ’n sikkel, zoals je de maan van de aarde af ziet, wonderen zijn het, stoffelijke en geestelijke machten en krachten en dat alles heeft mijn meester in handen.
Openbaringen zijn het!”
Wat deze „Jozef” zoals men hem noemt in de stad beleven zal, dát hebben de groten van uw wereld nimmer gekend.
De wetten zullen het u vertellen, die Jeus ziet en beleeft en hem door de engelen worden verklaard.
Nu reeds is hij Ramakrishna voorbij gerend.
Dit heeft Ramakrishna niet beleefd, omdat hij nimmer astrale hulp en ontwikkeling heeft willen aanvaarden.
Wat wist Socrates van deze ruimte, waarin Jeus nu leeft, af?
Niets!
Heeft Plato dit gekend?
Néén!
Heeft uw Krisnamurti dit beleefd?
Néén, want men zond dit leven naar uw Universiteit en daar zijn deze wetten en machten niet te leren, daar kent men deze wetten niet!
Het is allemaal doodeenvoudig, omdat deze wijsheid alléén ontvangen kan worden en wie deze ontwikkeling niet bezit, komt nimmer achter de kist vrij van de stoffelijke wetten, de stelsels, daar is een enorme studie voor nodig en die ontvangt hij uit het leven na de dood, door de hoogste meesters!
Het is wáárheid, Jeus is een begenadigd instrument, een „Paulus” voor deze eeuw!
Heeft Boeddha dit gekend?
Darwin?
Dante?
Já, Dante trad uit zijn organisme, hij heeft iets van de astrale wereld gezien, doch niets van de geestelijke wetten of híj had u heel iets anders geschonken; aan de wijsheid stelt ge het bewustzijn van de Profeten vast.
En nu moet meester Alcar nog beginnen; wat dán, als Jeus volkomen gereed is, men hem ál de wetten van God verklaren kan, meester Alcar en wij, want dan ga ik mee ... élke vonk door God geschapen voor de mensheid ontleden?
Doch dan betreden wij de Kosmologie en krijgt Jeus Zon en Maan, sterren en planeten, het menselijke en het dierenrijk in handen en voert meester Alcar hem en mij, in opdracht van de hoogste meesters én Christus tot de „ALBRON” terug, waar de mens, het leven van Moeder Natuur en het dierlijke leven, de God van ál het leven eeuwigdurend heeft te vertegenwoordigen!!
Dát komt, want wij kunnen verdergaan!
Jeus staat open voor het dienen!
Hij is een gewillig kind en hierdoor zal hij alles bereiken.
Telkens zal ik onze Jeus met de groten der Aarde vergelijken; doordat meester Alcar spreekt en hem de wetten verklaren zal, zult gij, stoffelijk kind van Moeder Aarde, weten of Jeus hen voorbijgaat, immers, de wijsheid van deze zielen is in zijn bezit.
Nogmaals ... indien ge één van al die „sekten” volgt: maak nú uw vergelijkingen, thans zult ge mogen weten!
Wij zeggen u, nergens zult gij ons op onze vingers kunnen tikken, uw speld krijgt ge niet tussen ons Universeel gezag, van vastzetten is er geen sprake meer, wij vinden uw naald uit uw levenszee terug, dat reeds door meester Alcar bewezen is, omdat hij steeds weet wáár Jeus zich bevindt!
Waarachtig, Jeus ziet, dat de aarde onder zijn voeten verdwijnt, hij zweeft als een vogel van God in deze onmetelijke ruimte en dat hebben uw Krisnamurti, noch Rudolf Steiner gekund, niet één mens vóór Jeus op deze geestelijke afstemming en innerlijke bewustwording, omdat uw twintigste eeuw eerst die fundamenten zal beleven en ontvangen, maar door Jeus van moeder Crisje!
Miets, de Lange, Fanny en Irma zijn het nóg, die aan zijn leven trekken.
Meester Alcar weet het, als mens bent u niet zomaar in staat om uw geliefden te vergeten en uit uw leven te verbannen, daar is bewustwording voor nodig.
En eerst dán begrijpt Jeus hoe het moet, ook dán leven zij in zijn hart, maar anders.
Dit vragen lost op en verandert in werking, in geestelijke hulp, zij allen zullen hem straks helpen dragen, doch dat dragen heeft Jeus in eigen handen.
Indien hij zich vrijmaakt van deze levens, kan het gedragen worden beginnen, nu zijn het nog steeds zijn geliefden; levens, die hij heeft gekend, dat alles lost thans op in de „Universele Liefde”!
Ze lopen met hem op straat, ze zitten met hem aan tafel en dat moet niet, want die gedachten versnipperen het gevoelsleven, nemen zoveel weg van zijn persoonlijkheid en meester Alcar eist álles, zijn ganse „ik” ... waarvoor nu deze uittreding dient.
Dat weet hij niet, onze Jeus, maar hij voelt het innerlijk.
Hij moet zich gans willen verliezen, wil hij het bewustzijn van zijn meester ontvangen.
Maar hij heeft te leren zich op één punt in te stellen en juist dat éne vast te houden, te volgen en te beleven of de ruimte slaat hem volkomen bewusteloos, gaat zijn innerlijk leven aan de ren en versnippert het gebeuren zijn persoonlijkheid.
Meester Alcar heeft aan duizenden zaken en dingen te denken.
Maar daar gaan ze nu, hand in hand, meester en leerling.
De meester stelt zich in op de eerste sfeer achter de kist.
Miets en de Lange mogen hem aanstonds alles vertellen van hun levens, het geboren worden op aarde en hun vroege sterven daar, álles!
Want dit moet Jeus helpen om hen allen te zien als universele wezens, waartoe al de miljoenen mensen behoren die hier leven en een eigen graad van bewustzijn vertegenwoordigen.
Even later betreedt meester Alcar de eerste sfeer.
Hoe Jeus daar nu gekomen is, dat weet hij niet.
Ziet u, dat móét hij straks weten of hij leert de ruimtelijke wetten voor de mens niet kennen.
Doch dat komt straks en dat zijn dan zijn geestelijke bewuste reizen en begint zijn studie voor de Universiteit van Christus.
Dat worden tevens de boeken!
Zie ze daar nu gaan, Miets, de Lange en Jeus, hij krijgt álles van hun levens te horen, wat hij nu verwerken kan.
Thans, voelt hij, verwijdert hij zich van hun levens- en gedachtensfeer, het „eigen” valt, dat sterft.
Maar het innerlijk-geestelijke én universele treedt thans naar voren en is hun ruimtelijke contact, immers, wij allen hebben duizenden vaders en moeders, miljoenen zusters en broeders gekend door onze vele levens op aarde en moet oplossen, wij hebben „Universeel” lief te hebben.
Alléén met Crisje, mag hij het aardse contact behouden.
Dit wordt nu zijn weten en is voor ál het leven van God.
Jeus kan tegen de Lange zeggen: ik zal mijn best doen.
Nu is de Lange – zijn vader – zijn broeder geworden en Miets zijn geestelijke zuster, ook Irma heeft dat te aanvaarden.
Jeus kijkt nu in het leven van deze persoonlijkheid – zijn vader – en ziet nu, waarom hij zo vroeg vertrok, zijn Crisje alleen liet en moeder met al die zorgen alléén achterbleef.
Thans ziet hij, wie Hendrik Wageman is en kan het begrijpen en aanvaarden.
De Lange weet nu ook wie Jeus is, en wat Jeus te beleven krijgt, ziet de Lange niet in miljoenen tijdperken, ook Miets weet dat.
Ze staan reeds voor een meester en dat leven hebben zij te aanvaarden!
Jeus voelt het, hij weet wat er met hem gebeuren gaat op dit ogenblik.
Ze kunnen nu afscheid nemen van het vroegere, hun verleden, de band van vroeger is gestorven, maar het oneindige is daarvoor in de plaats gekomen.
Dag Miets?
Dag vader?
Eeuwigdurend zijn wij thans één!
Daar komt Irma weer aangewandeld.
Hij ziet nu, hoe zij aan zichzelf heeft gewerkt, in die jaren is er veel gebeurd, haar ontembare wil heeft zij voor het goede ingezet, zoals het ook miljoenen anderen hebben gekund.
Néén, zij willen niet naar de aarde terug!
Hier is het beter!
Volmaakter!
Een mooie ziel is het thans, ziet Jeus.
Gek is het, dat hij dat verleden niet heeft gezien.
Maar hij voelt het, toen zag hij het oude, dat van hem zélf, nu ziet hij het geestelijke ándere en dat is deze persoonlijkheid.
Ook zij kan thans innerlijk voor hem sterven!
En dan kan zij zeggen:
„Ga nu, mijn broeder, ik zal uw leven volgen” ... dit klinkt anders, voelt Jeus, weet hij, dan het lege gepraat van daarginds op aarde, dit is een geestelijke persoonlijkheid geworden waar hij ontzag voor voelt.
Nu eerst legt hij zijn hand in die van een geestelijk wezen, waarvan hij de stoffelijke kus tijdens het leven op aarde heeft geproefd, maar stelt meteen vast, deze, die hij nu ontvangt, is „Universeel zuiver en rein”!
En dat is thans een grote genade voor hem, een openbaring is het.
Daar gaat ze nu, terug naar haar taak en hoort hij:
„Dag meester?”
„Dag eeuwigheid” ... geeft Jeus haar, „wij zien elkaar terug.”
Wat is dat?
Fanny, mijn Fanny.
Het dier van vroeger rent op hem af.
Maar José krijgt hij nog niet te zien, mij zal hij eerst straks beleven.
En daar is meester Alcar, die zegt:
„Kun je nu Fanny aan zijn God overgeven, Jeus?”
„Ja, meester, ik voel thans wat dit alles te betekenen heeft.”
„Ook Fanny heeft zijn leven voort te zetten.
Ook de dierenwereld zul je later leren kennen en dan verklaar ik je ál deze wonderen.”
Fanny verdwijnt nu.
De wereld waarin Fanny leeft trekt dat leven tot zich terug en Jeus voelt het, dat is nu voorbij, hij kan zich thans volkomen geven.
Waarlijk, ze renden hem achterna, hij hoorde Fanny nog steeds blaffen, Jan Lemmekus, nu is dat opgelost voor iets hogers.
Niets kan hem nu meer storen, dit is winst voor hem!
En dan keert zijn meester naar de aarde terug, kan hij in de morgen ontwaken en zijn dagtaak beginnen, maar in hem leeft er nu iets anders, hij is sterker geworden.
Wanneer hij aan de garage verschijnt, voelt Piet, dat hij stil is.
De anderen voelen niets.
Piet vraagt wat er is.
Néé, er is niets, goeie Piet, want dat kun je toch niet begrijpen.
Ik ben duizendmaal anders dan gisteren, Piet, en wat wil dat nu zeggen?
Dat moet je zelf kunnen beleven, eerst dan weet je het en kan ik je dit verklaren.
En nu vechten!
Gaf hij zich nu aan zijn reis en zijn belevenissen over, (dan) kon meester Alcar niet verder, ook nu staat hij voor de persoonlijke splitsing.
Maar hij zál vechten, hij wil geen te pletter lopen aanvaarden, hij weet wat zijn meester van hem verwacht.
De stilte van die wereld is in hem en die wordt door Piet gevoeld.
Jazeker, die knaagt onder zijn hart, die stuwt zijn bloed tot hogere werking, maar kijk eens in zijn ogen?
Daarin zie je die uitstraling.
Zo is het, maar Jeus voelt zich in duizenden werelden tegelijk en die heeft hij te overwinnen.
Hij vraagt al, hoe moet ik beginnen?
Hoe kom ik hier doorheen?
En toch, het móét!
En tegen elf uur is hij zover, in enkele uren heeft hij deze korte reis overwonnen, en stijgt zijn opgewekt karakter boven alles uit.
Ziet ge, dát is Jeus weer, hij heeft zich echter de wijsheid eigen gemaakt!
En thans verder!
Dit alles is nog niets.
Wat zal hij beleven, wanneer zijn meester met hem de „Hellen en Hemelen” betreedt?
Wanneer hij ál die werelden óp aarde te verwerken krijgt?
Dat komt!
Hij voelt reeds wat hem wacht, doch hij zal door zijn karakter ook dat overwinnen.
Wat dan, als zijn meester hem tot de krankzinnigheid, de psychopathische wetten voert en hij doorheen moet?
En wat dan, wanneer hij voor zon en maan, de sterren en planeten staat en hem verklaard wordt, hoe die machtige levens geboren zijn?
Já, dan staat hij tevens voor het bezwijken, hij leeft dan eerst in duizend werelden tegelijk en kan hij tonen wat hij kan en wil!
Ook dat komt!
Het is middag, hij moet met een rit naar het spoor, hij vliegt, de mensen hebben haast.
Maar onder het rijden krijgt hij een visioen van zijn meester.
Hij neemt het gebeuren als een tafereel in zich op en moet thans handelen.
Het is ongelooflijk wat hij ziet.
Is dat waarheid?
Is dat waar, wat hij zomaar onder het rijden ziet?
Dat zal straks bewaarheid worden, maar het visioen is er.
Hij ziet Mevrouw G. in haar huis, vechtende met een andere vrouw, welke is bezeten.
De dame zit in hevige angst en weet niet waar zij het zoeken moet.
Zo ontzettend is haar ontsteltenis dat zij maar steeds de meesters blijft te hulp roepen, die haar die hulp zullen verstrekken, doch door middel van Jeus.
Indien er nu eens geen meesters waren, had in de eerste plaats Jeus geen visioen gekregen van haar daar in de kamer en had men het gesmeek om hulp van haar ook niet gehoord.
Maar Jeus krijgt onder het rijden een visioen van zijn meester, dat de dame in groot gevaar verkeert en dat hij haar moet helpen.
Jeus hoort en ziet het.
Onfeilbaar is zijn helderhorend- en helderziendheid óf alles is kletspraat, zijn het eigen gedachten.
Hij ziet nog, dat de dame die bij Mevr. G. is, een medium is, maar dat mens, die vrouw, wordt door tal van astrale persoonlijkheden overvallen en bezit dus geen natuurlijke afsluiting.
Jeus heeft van deze narigheden geen hinder, niemand anders dan zijn meester kan hem bereiken, hiervoor werden fundamenten gelegd.
Hij denkt intussen ook: vrouw, blijf toch van deze machtige, maar gevaarlijke zaken af, je deugt er niet voor, doch vele vrouwen en mannen denken dat ze voor medium kunnen spelen.
Daar heb je het weer, narigheid en ellende.
Meester Alcar vraagt hem onder het rijden nu:
„Heb je mij begrepen, Jeus?”
„Ja, meester.”
„Mevr. G zit in angst, wij hebben haar geroep gehoord.
Telefoneer zo spoedig mogelijk aan het spoor dat je komt.”
„Goed, meester, ik zal het doen.”
Meer is er niet nodig.
Als hij de mensen uitgelaten heeft, rent hij naar de telefoon en belt de dame op.
„Hallo?
Hier met Jozef.
Ik kom direct.
Ik ben aan het spoor, maar de meesters hebben uw gesmeek opgevangen.
Houd haar even op ’n afstand, ik ben over tien minuten bij u.”
Mevr. G heeft hem al verteld, dat hij een groot wonder is, en zo is het, de vrouw is er en een demon leeft in haar persoonlijkheid, waardoor Jeus de bezetenheid leert kennen.
Als een bliksem zo snel en zeker, vliegt hij door de straten van Den Haag tot Mevr. G terug.
Jeus kan rijden, hij maakt geen stukken en brokken.
Als hij het Klimophof nadert, de wagen uitvliegt, staat de deur reeds open.
Hij rent de trappen op en já, hij ziet het, Mevr. G is reeds getatoeëerd, haar gelaat bloedt, ze beleeft een occult menselijk drama.
Jeus kijkt even.
Daar voor hem zit een vrouw, maar die dame van zo-even is nu als een wilde kat, een wilde kat is er niets bij, ziet hij.
Dan zegt meester Alcar tot Jeus:
„Tracht haar hoofd in handen te krijgen, Jeus, wij doen dan de rest.”
Jeus kijkt naar het probleem voor hem; vanbinnen, ziet hij, wordt dit moederlijke leven leeggezogen.
Wat daarin leeft is een vreselijk individu, een demon.
Er is niets vrouwelijks meer aan dit leven te zien, elke lieflijkheid is verdwenen.
Ineens grijpt hij haar hoofd in zijn handen en zegt: stilte, koest maar, nu heb je niets meer te vertellen, niets!
Even ’n tegenwerking, maar de geestelijke vlammen die uit de handen van Jeus komen en dit leven bestralen, veranderen direct de ganse situatie; de rust komt terug, de eigenlijke persoonlijkheid krijgt het organisme in handen, de demon móét dit leven loslaten.
Mevr. G. glimlacht tegen Jeus, ze ziet het, het gevaar is voorbij.
De meesters van Jeus hebben dit leven gered, dreven een demon uit, door hun kennis van zaken zijn zij daartoe in staat, doch door Jeus van moeder Crisje.
Wanneer er rust is, komt er een ander door de vrouw en dat is een geest van liefde, de eigenlijke beschermengel van deze moeder, die zegt:
„Door goddelijke krachten en gedachten mochten wij dit kind redden.
Gij, begenadigd instrument, hebt dit wonder mogen beleven, u ziet het, men kan u waar u ook bent, bereiken.”
Jeus denkt intussen, dit is echt, want de vrouw weet niet vanwaar ik kom.
De geest zegt nog:
„Mijn kind is zwak, zij zal steeds moeten strijden tegen andere krachten, en het is beter dat zij zich afsluit, wil zij zichzelf en onze wereld overwinnen.
Haar groot verlangen om voor deze wereld te dienen is het, waardoor anderen tot haar komen en omdat ik haar nog niet volledig kan bereiken.
Ik wil, dat zij een tekening van u koopt, het geestelijk kunstproduct zal haar steunen.
Gods zegen op uw werk, mijn zoon, besef goed, gij dient voor de meesters.”
En dan krijgt de vrouw zichzelf terug en kan Mevr. G. haar vertellen wat er is gebeurd.
Jázeker, dat heb jij gedaan.
Heerlijk is het, iemand op visite te krijgen die je het vel van je gelaat trekt.
Waarom blijf je niet van deze dingen af, vraagt Jeus haar.
U bent niet af te sluiten voor de occulte wetten, voor uw leven dreigt er steeds gevaar.
Natuurlijk, u bent zeer sensitief, maar wat zegt dat?
Indien u deze verlangens niet smoort, staat u steeds voor narigheden en vroeg of laat gaan de deuren van het krankzinnigengesticht voor u open.
Wat wilt ge?
Jeus geeft haar, deze intellectualiteit, de mat, een flink pak slaag.
Ze krijgt een tekening voor haar vijftien gulden en daar kan zij haar steun in zoeken, hij weet echter, dat zo’n tekening van hem weinig te zeggen heeft, indien je zelf het gevoel niet bezit om weerstand te bieden.
Duizenden van deze sensitieven zitten er in de krankzinnigengestichten.
Al deze gevoelige mensen, waarvan hij de wetten zal leren kennen, hebben de mediamieke sensitiviteit, doch zijn niet in staat om als een goed instrument te dienen, vroeg of laat zakken ze in elkaar of komt er een andere invloed waardoor ze worden gekraakt.
Dat heeft hij nu gezien.
Het verlangen om voor medium te spelen is haar noodlottig geworden.
Máár, als ze even tot rust zijn gekomen, dan begrijpen ze eerst goed welk een wonder Jeus is.
Mevrouw G. komt er niet over uitgepraat.
Hoe is het mogelijk, hoe fijn besnaard is Jeus toch.
Onder het rijden, vliegende door de straten, neemt hij zijn visioenen op.
Onfeilbaar werden de smeekgebeden van Mevr. G. opgevangen.
Ook soms telepathie?
Dan is dit onmenselijk, bijzonder knap, maar voor deze dingen is er wel iets anders nodig en dat zijn wij achter de kist, was de meester van Jeus, meester Alcar die wist en zag wat er ging gebeuren en hij gaf even zijn wetenschap aan zijn instrument door, waarop Jeus handelde!
Demonen uitdrijven is een ruimtelijke kunst, kan Jeus dat ook?
Néé, zijn meester was het!
Onfeilbaar nam Jeus zijn woorden en gedachten over.
Voelt u waarheen wij gaan en waar Jeus straks toe in staat is?
Maar heeft deze ziel geleerd?
Wat doe je met je overgevoeligheid?
Niks.
Heeft gevoel betekenis?
Kun je, vroeg Jeus zich af, toen hij naar Den Haag ging, met gevoel iets verdienen?
Dít, Jeus, is met geen geld te betalen, jij bent een geestelijk wonder, dat kán Mevr. G. beamen!!
Maar Jeus heeft nu reeds geleerd, door vrouwen en mannen wordt dit machtige contact bezoedeld.
Mevr. G. kan om hem wel belken, zo groot voelt zij Jeus van moeder Crisje.
Máár, op deze wijze blijft er van geestelijk geluk weinig over.
Waarom blijft deze vrouw, die dame, niet met haar handen van de geestelijke gaven af?
Nu worden deze wetten belachelijk gemaakt, het spiritualisme gaat de straatgoot in van de stad, een Goddelijk geschenk door onkundigen versjacherd, mismaakt, want dat gebeurde hier en geschiedt overal op deze wereld, waar mensen leven die zich aan heilige zaken vergrijpen.
Wat wil je, Jeus?
Het is om je gek te ergeren.
Ze bespreken het gebeuren met elkaar, Jeus en Mevr. G., ook de anderen krijgen het te horen, een wonder is het!
Ze weten nu, dat het „Heilige Spiritualisme” door deze lieden bezoedeld wordt.
Lekker, denkt Jeus, als je visite krijgt van deze mensen en je krijgt een geestelijk pak slaag toegediend?
Je zou je doodlachen indien het niet zo ernstig was, maar het was een machtig bewijs voor Mevr. G., ze weet nu, Jeus is een medium van ongekende kracht en schoonheid!
Casje, weet u het nog, legde vroeger reeds zijn fundamenten voor dit zien van Jeus.
Onfeilbaar gebeurden die zaken en dingen.
Jeus zag, dat ze hem bedrogen, hij zag de brand boven op zolder, toen slingerde hij al die mooie zaken van zich af, thans leeft hij erin en eronder en beleeft er zijn wijsheid door, kan mensen helpen en steunen en voor geestelijk verongelukken behoeden.
Is er even iets veranderd?
Néé, zijn gevoel was er toen reeds, maar nu gebeuren al deze zaken bewust, hij leert enorm veel!
Was er geen Casje geweest, had ook Jeus niets beleefd, dan was hij als al de andere jongens van Crisje ’n doodgewoon kind, doch hij ís een geestelijk wonder.
Door je eigen gevoelens, je leven, je denken, ook al staar je je blind in de ruimte en achter de kist, krijg je deze wonderen toch niet te zien of je bezit dezelfde gaven, hebt er iets van onder je menselijke hart, waardoor dan het contact tot stand komt.
Veertien dagen later – de vrouw van een kolonel zit in de Haagse tram, springt plotseling op en vertelt de mensen: „Er is geen dood, de doden leven.”
Ze steekt een preek af, de mensen rond om haar heen lachen zich ’n beroerte, ze beleven een kermistent en het kost hun geen cent.
Totdat tóch, de man achter de schermen haar in handen krijgt, die monnik volgt haar waarheen zij gaat en zit aan dit leven vast.
Maar droevig is het.
Ziet ge, zo gaat dit contact naar de straatgoot van uw stad, waar alles in verdwijnt, dat het menselijke wezen van zo’n stad niet begrijpt en doordat deze mensen zich vergrijpen aan iets, waarvan ze geen begrip hebben, dóch dat het gevecht wordt voor Jeus en de meesters om deze charlatanerie te doen oplossen.
Wacht maar af, straks komen er boeken en dan zullen wij u verklaren wat ge bezit en dénkt te bezitten van al dit heilige, wij zullen uw gevoel ontleden!
Léés nú „Geestelijke Gaven” van Jeus en gij kent u zelf!
Enkele dagen later krijgt Mevr. G. weer andere bewijzen door Jeus.
Hij is aan de garage, staat daar bij de telefoon, de jongens leggen hun kaartje.
Plotseling voelt hij zich uit het lichaam trekken en meteen zweeft hij reeds over de Thomsonlaan naar Mevr. G.
Hij staat naast haar en ziet haar met nog een dame.
Zij is bezig aan haar bezoekster enkele schilderijen van hem te verklaren, maar van ééntje weet zij de betekenis niet.
Haar schoonzuster kan het maar niet geloven, dat dit alles door geesten plaatsvindt.
De dame praat zich leeg, haar mond is nooit gesloten, duizenden mensen heeft zij reeds van een eeuwig leven verteld, nimmer voelt zij zich er te moe voor, zij is een apostel van de meesters.
Jeus hoort dat, hij staat er als een astrale persoonlijkheid met zijn neus bij en er bovenop, hij weet wat hij moet doen.
Zijn meester ziet hij niet eens, maar hij voelt hem.
Terug naar de garage.
Hij ziet de Thomsonlaan onder zich, de hoek om en weer in zijn organisme.
De jongens hebben opgehouden met kaarten, ze hoorden hem zeggen, ineens: raak mij niet aan, ze zien ook, dat hij witjes om zijn neus wordt, maar nu is hij weer wakker en telefoneert, met Mevr. G.:
„Hallo, hier met Jozef.
Ik was zo-even bij je, ik heb gehoord wat je tegen je schoonzuster zei, ik kom nu zelf even om die dame het schilderij te verklaren én om haar de bewijzen te geven van een eeuwig voortleven.”
Mevr. G. straalt van geluk.
Is dat even wat?
Zie je, dat is óns instrument, dat is Jeus de chauffeur.
Hij geeft ze die bewijzen, op slag is haar zuster overtuigd!
Maar bedenk dit eens even?
Zomaar valt hij in slaap, treedt uit, staat naast de stoffelijke mensen en hoort en beleeft alles, weet dat hij terug moet naar het organisme en is precies eender als toen, toen hij de centjes vond in het bos!
Meester Alcar is het weer, de Casje van toen, néén, zijn Lange, want Casje kreeg hij eerst later te zien!
Géén bewijzen soms?
Dan bent u niet te bereiken, voor u zijn dan deze geestelijke wonderen niet verstoffelijkt, leg dan gerust dit boek uit uw handen en ga stoffelijk bewust verder, ook wij, doch wij gaan een andere weg, wij volgen de énige weg, en wel die van Onze Lieve Heer!!
Zomaar op de dag, eventjes maar, maakt meester Alcar hem vrij van het menselijke lichaam en dan kan Jeus de mensen bewijzen geven, die erdoor zullen ontwaken of hierna toch nog zeggen: ik was daar niet, ik heb maar gedroomd, het is te mooi om waar te zijn.
Geloof het, het is mooi én waarachtig, waarheid, u was daar, u droomde niet!
Ook Jeus droomde niet, want hij zag, dat hij uit zijn organisme ging en de Thomsonlaan over vloog, in de richting van Mevr. G., door muren en alles van de aarde ging hij en niets hield hem tegen, onfeilbaar ging hij verder en op het beoogde doel af, dat meester Alcar zag en wist waar het was te vinden.
De mens zal zijn als God is; zou je denken, dat God dit alles niet bezit?
Welnu, geloof het gerust ... miljoenen van deze wonderen leven er tussen leven en dood, dit is nog maar kinderspel!
Niet alleen het verschijnsel is er, maar Jeus zal ook de wijsheid ervoor ontvangen en eerst dan zult ge ontwaken!
Een tijd later is Mevr. G. ziek.
Midden in de nacht roept zij weer om hulp, want zij ligt op de rand van haar kist, haar hartje wil niet meer.
Haar kinderen, die rondom haar slapen, evenals zij sensitiviteit bezitten, gevoel voor de metafysische wetten en de leer, horen en voelen nu niks!
Toch schreeuwt Mevr. G. om hulp, maar de kinderen van haar slapen.
Ze zijn door haar innerlijk geschreeuw, stoffelijk is zij er niet toe in staat, niet wakker te krijgen.
Maar Jeus wel!
Meester Alcar maakt hem eerst bewust wakker en zegt:
„Vliegensvlug naar Mevr. G., Jeus, zij krijgt bijna geen adem meer.
Wij zijn daar ook.”
Jeus belt aan, de zoon doet open en ja, juist op tijd!
Of wat is het?
Maar daar ligt er een te sterven.
Doch dat gaat niet.
Jeus geeft haar zijn levensaura, het leven kan weer ademhalen, morgen, als de stoffelijke dokter komt kan mijnheer zien wat er gebeurd is.
Mevr. G. leefde op de rand van haar kist, toch trokken de hoogste meesters haar weer in het organisme terug, want het is haar tijd nog niet.
Ja, Mevr. G., het „Harpleven” van Jeus is enorm, wij kunnen hem in slaap en op de dag bereiken als het moet, je hebt het nu gezien, doch alles is voor hem ontwikkeling, straks gebeuren deze dingen niet meer, dan hebben wij wel iets anders te doen en dan kun je op jezelf passen!
Máár, was dit even weer een geestelijke stunt, dame?
Ben je in staat om Jeus te dragen?
Hou je van zijn leven?
Ja, je zegt, hij is als het ware je eigen kind geworden.
Goed zo, zo gaat het goed, maar wij zijn er nog niet.
Het is in die tijd ook, nóg met zijn chauffeurspet op halfzeven, dat één van de dames hem nodig heeft om een diagnose te stellen.
Waar hij nu heen gaat, waren reeds andere heel bekende mediums, en die zijn groot, je weet dus, Jozef, wat er van je verlangd wordt.
En hij gaat met deze dame van zijn kring naar een andere dame, men heeft hem nodig.
Jeus gaat zomaar niet uit zichzelf, hij vraagt het zijn meester en als die zegt: ja, ga, dan is de meester er ook.
Mag hij niet, dan krijg je hem voor geen goud de deur uit, hij weigert dan beslist, hij doet niets buiten zijn meester om.
De dame waarvoor hij moet zien, heeft beroemdheden geraadpleegd, zij rent van het kastje naar de muur en wil weten.
En zij denkt, dat zij spoedig weduwe wordt, het Hongaarse medium zegt já, die vier andere Hollandse beroemdheden zeggen já, maar Jeus zal néé zeggen!!
Doch dat weet hij nog niet, dat moet hij nog beleven.
Onderweg dénkt Jeus reeds, hij volgt het gepraat van de dame naast hem en denkt: kán een meester van liefde maanden vooruit zeggen aan de mens op aarde: weet ge, dat gij spoedig weduwe wordt?
Néén, dat bestaat niet.
Deze gevoelens drukt meester Alcar op zijn persoonlijkheid af, hij wil, dat Jeus deze vragen stelt.
Een liefdegeest trapt de mensen niet in bewuste of onbewuste narigheid, als het zover is zullen zij dat wel zien en eerst dan is het tijd, niet jaren van tevoren de mensen vertellen, dat ze straks kanker krijgen en zullen sterven, dat is krankzinnig gedoe en leert Jeus thans kennen.
Hij weet nu meteen door welke leiders ál deze mediums worden bestuurd en bezield.
Máár, dat doet géén meester van het licht.
Dus, daar hoort hij kletspraat!!
Jeus geeft zijn meester nu te horen:
„Is het mogelijk, meester, dat gij en anderen vanuit uw wereld, die toch op de liefde ingesteld zijn en niet anders willen, een mens maanden van tevoren in de narigheid trappen?
Want dit is de mens in de ellende trappen!!
Dit is ellende scheppen en dat ben ik niet van plan te doen, daar léén ik mij niet voor!!
Moeten zieners aanvaarden, doorgeven, dat zij straks, over enkele maanden weduwe wordt?
Mag ik u deze vragen stellen?”
Wij zien thans, dat meester Alcar niet alleen de vraag ín hem legt, zodat hij als instrument de reine wetten leert kennen, omdat een liefdegeest dat nimmer doet, doch hij krijgt tevens het antwoord, waardoor Jeus bovendien weet, dat hij hier met bedrog te maken krijgt en op slag kan zeggen, daar klopt iets niet en dát wat daar niet klopt heeft niets met Gene Zijde te maken, maar zijn de gedachten van mensen.
Doch, hij staat daar tegenover beroemdheden, een Hongaarse dame, die voor vijftienhonderd gulden naar Holland is gekomen om helder te zien en diagnoses te stellen, om vanuit haar wereld naar Den Haag te komen en bewijzen te geven van voortleven en door de spiritualisten tot stand werd gebracht.
Dáár klopt iets niet, máár, de bekende vrouw ... mevrouw A ... is er ook en die is heel wat, ook de man S ... een kei van een medium en mevrouw v. d. B ... ga maar verder!
Die zijn er, Jozef ... jazeker, en dan stapt hij op het adres binnen en staat voor de Baronesse, die van ál deze helderzienden gekregen heeft, dat haar Baron spoedig zal sterven.
Jeus voelt het, als ’n dokter zoiets zou zeggen, en hij zijn zieken of zenuwachtigen voordien reeds zou kraken, die man uit zijn faculteit zou worden getrapt, want dat hoort niet!
Men zou tegen hem zeggen: „Ben jij gek?
Ben je van plan de mens met koeien te vergelijken?
Dat kun je aan een koe vertellen, maar niet aan je zieken.”
En thans staan wij voor een gééstelijke faculteit, een geestelijk dokter of meester, „zijn die dan daar hadstikke gek geworden,” vraagt Jeus van moeder Crisje zich af, nu hij deze ruimte binnen wandelt.
Het stadse gevoelsleven is anders, hij niet, hij komt vanbuiten, is een kleiklant ... nietwaar, maar Jeus kan denken en heeft lief, hij trapt de mensen niet van de wal in de sloot, als dát zijn meester wil doen door hem, valt opnieuw het harde maar waarachtige, zuivere en klinkt het: de „droedels”.
Ik doe dat niet!
En zien wij zijn fijne mentaliteit!
Daar zit de Baronesse, hij kijkt dat leven aan en ziet haar gedachten uit haar hoofd komen.
Meteen vangt hij op, en dat kan hij: weet je, dat je spoedig weduwe wordt?
Aldus, er is ook nog een vraagteken bij, ze weet het nog niet zeker.
Thans staat hij telepathisch met haar in verbinding.
Nu komt meester Alcar en zegt:
„Let op, Jeus, zij wil je vangen.
Wat je in je kreeg zijn haar eigen gedachten.
Al de anderen heeft ze onder haar invloed gebracht.
Hierdoor hebben al die beroemdheden haar eigen gedachten weergegeven en zie je meteen hoe die mediums werken en waartoe zij in staat zijn.
Er zijn hier geen grote krachten bij, ze maken fouten, je ziet het.
Maar nu gaan wij even kijken wat er eigenlijk met dit leven aan de hand is.”
Jeus gaat nu zien en daarvoor is hij gereed.
Onfeilbaar zal hij nu zien en kan het, omdat hij zich volkomen kan uitschakelen.
Dat heeft meester Alcar hem geleerd, hij is zover.
Nu vraagt hij de dame al:
„U woont in Nijmegen.
Is dat zo?”
„Ja” ... is het korte antwoord, maar wat heeft dat met haar gevoelens te maken, denkt zij, maar daar gaat Jeus niet op in.
Jeus zegt weer:
„Ik kom op de Sint-Annalaan, u woont in deze buurt.
Is dat zo?”
„Ja.”
„Ik ga verder.”
Ondertussen denkt Jeus, hoe bestaat het, ik ben hier vroeger meermalen geweest, hij kent dus de buurt waar zij woont.
Hij denkt zelfs aan „Knerpie” ... aan Truusje ... mijn hemel, wat kun je toch een bende beleven en gaat lekker rustig verder en kijkt voor de dame.
Nu komt er:
„Ik ga de eerste zijstraat in, loop even verder en de tweede zijstraat aan mijn rechterhand, dáár aan de overkant, woont u.
Ik zal even kijken welk huisnummer u hebt en zeg het nu.
Is dat zo?”
„Ja, het klopt.”
„Ik zie nu uw man, hij wandelt hier elke morgen, ook vanmorgen nog met z’n hondje, zo’n klein ding is het op korte pootjes en zwart, een Engels ras is het en dan gaat hij deze straat uit, hij volgt de Sint-Annalaan, maakt nu zijn wandeling af en keert door zijn eigen straat terug.
Is dat zo?”
„Ja, dat klopt allemaal.”
„Dank u, dame, maar dan kan ik u meteen zeggen, als u zo doorgaat zult gij eerder gekist worden dan uw man.
Ik zeg u nu, uw man gaat niet binnen enkele maanden over, hij leeft veel langer, maar daar heb ik niets mee te maken, van mij krijgt u die voorspelling niet.
Ik zeg u ook, gij hebt ál deze bekende mediums beïnvloed.
De woorden: weet gij, dat u spoedig weduwe wordt, zijn van u zelf!
U doet aan schrijven, is het niet?”
„Ja.”
„Dan kan ik u zeggen, mevrouw, dat u geen schrijvend medium bent.
U schrijft uw eigen gedachten neer en dat is alles!
Bent u niet gelukkig?”
Néé, Jeus, zij niet, want zij wil ook voor medium spelen.
Nog zegt hij en geeft haar: „Mijn zien is zuiver, mij kunt ge niet beïnvloeden, maar de anderen hebt u lelijk te pakken gehad.
Ik snap niet, dat mensen als mevrouw A. en mijnheer S. zich door u lieten beïnvloeden.
Waarvoor dient het Hongaarse medium, dame?
Om u hier in Holland onzin te vertellen?”
En dan valt er:
„Dat moet dan toch maar bewezen worden.”
Dus, denkt Jeus, dat ongelukkige kind wil haar man kwijt?
Já, want zij kreeg het van haar meester, haar, „hoe heet uw leider ook weer?”
„O ja, uw ... Soesahaná ... Hany ...” o, dat is zeker uit Rijswijk, denkt Jeus, of achter de Kom vandaan, maar dan moet hij naar Crisje terug, wellicht uit het Lamgroen uit Den Haag hier.
Maar zonder gekheid mevrouw, wilt gij uw man kwijt?
Gadverdikke nog aan toe, valt er als hij vertrekt, geef mij zo’n vrouw?
En nu krijgt hij andere visioenen te zien.
Thuis, als het rustig is, ziet hij het volgende en ontvangt hij dit van meester Alcar.
Deze beelden vertellen hem, hoe de occulte wetten worden versjacherd.
De dame voelt zich medium, ze schrijft door Boeddha en anderen, groten, bekenden, maar beseft niet, dat een Boeddha haar getierlantijn niet moet en zij nu stil staat voor eigen ontwikkeling.
Boeddha, die begint opnieuw, hij aanvaardt geklungel, geslungel, geklets, gekraak?
Boeddha keert tot de aarde terug en geeft haar ellende, afbraak, bezoedeling, mismaking, dat zij niet ziet, niet voelt, noch bedenken wil?
Boeddha en anderen begeleiden haar, hebben niets anders te doen achter de kist dan het gevoelsleven te strelen van ’n onbewuste?” ziet Jeus en krijgt hij van de meesters, doch dat is nu net niet mogelijk.
Zeer teleurgesteld ging Jeus van haar weg, maar hierdoor leert hij toch ontzettend veel en dat maakt alles weer voor zijn leven goed.
Já, zegt de dame nog van de kring, hoort eens, Jozef, maar dat moet nog bewezen worden.
En dat wordt bewezen, dame, wacht maar af.
De man leefde nóg na vijf jaren, geachte lezer!!
Eerst ná negen maanden schreef ze aan Jeus, dat hij het blijkbaar toch goed had gezien.
De man leefde nóg.
En na twee jaar kwam er weer zo’n kort briefje, hij leefde nóg, ze moest nu wel aanvaarden dat hij gelijk had.
Máár, vraagt ze meteen, zijn die grote anderen dan fout, verkeerd?
En dat wonder uit Hongarije, dat zoveel geld heeft gekost, heeft gevraagd voor haar onzin?
Já, u hebt met tierlantijnen te doen, dame, met mensen die weliswaar gevoel bezitten, maar u ziet zélf, niet dát, wat Jeus van moeder Crisje bezit; doch dit komt regelrecht uit je eigen Gelderse Achterhoek vandaan en vroeg slechts twee vijftig ... dus geen honderd pop, want dat is afzetterij, dame!
Jeus had helemaal niks willen hebben, doch ze stopten het in zijn zak en daarvoor kocht hij fijne kleurtjes, want het schilderen gaat steeds door, totdat meester Alcar tegen Wolff en de anderen zegt: nu heb ik jullie voorlopig niet meer nodig, andere gaven gaan vóór!
Maar hoe vindt u dit?
Omdat ze mediumschap willen bezitten, moet de man maar kapot!
Zij heeft gelijk, ze bedriegt haar liefde bewust voor een occulte gave, doch dat voert haar én de vele anderen tot de menselijke afbraak en hiervoor dienen wij niet en nóóit niet!
De „droedels” ... Baronesse, je hebt een flink pak slaag gehad en ga thans maar aardappelen schillen, doe iets nuttigs, blijf af met uw handen van dingen die u niet kent, noch bezit!
Dat vragen u de engelen!
Boeddha, je wordt op aarde bezoedeld, weet je wie het is?
Weet het voor eeuwigdurend, een geest van het licht is een geluksbrenger.
En wie bij ons geen licht bezit, die doorziet ge direct en zij hebben u niets te vertellen, die verkrachten u, net als de vrouw van de Kolonel, je wordt dan voor iets anders gebruikt.
Maar mensen zijn rare wezens, voor de sensatie verkopen zich vrouwen en mannen, nimmer ’n Jeus van moeder Crisje!!
Máár, dag mevrouw A?
Dag mijnheer S?
Dag mevrouw P.K.L.M.Z ... duizenden van deze mensen leven er in uw midden, omdat de mensheid vooruitgaat, ontwaakt, komen er zoveel gevoeligen van geest op aarde, maar houd ze in het oog, zij gaan, u ziet het, over lijken!
Zo worden er dokters verkracht en hun stoffelijke namen bezoedeld.
Ze werken door hun bekende dokters en stellen hun diagnoses.
Dat is waarheid, dat kan, natuurlijk, máár, waar leven de goeden, de echten, de waarlijk mediamieken?
Met een kaarsje kunt ge zoeken?
Nog met geen duizend Zonnen kunt u ze vinden, ze zijn schaars, dame, mijnheer ... zeer schaars, omdat dit alles tot de Universiteit van Christus behoort, en die wetgevende macht en ruimtelijk bewustzijn verkoopt u geen onzin meer, die ís wáárheid!
En hierna?
Het spiritualisme is kletspraat, dat bestaat niet, dood is dood!
Dat komt nu uit Nijmegen tot Jeus, tot andere mensen.
Omdat zij het niet bezit, anderen hebben ook niks, zij kan het weten!
Zo gaat het leven voorbij, maken mensen zich dik om niets, maar willen er toch, ondanks hun ellendige „ikjes” álles door zijn en als de God van al het leven hen niet verhoort, is Die er ook niet!
Jeus zal er meer zien bezwijken, hij zal de kopstukken uit deze wereld zien vallen, híj valt niet!!
Links en rechts zullen ze naast hem bezwijken en alles weer overboord gooien, waarvoor ze eerst hun levens willen inzetten, vroeg of laat liggen ze te apegapen!
En voor die mannen en vrouwen kan hij slechts glimlachend zijn schouders ophalen, omdat, dat weet Jeus: het zijn en blijven immers maar kinderen.
Kindertjes van een machtig Vader, maar dat snappen ze nog niet, ook al zaten ze met hem aan dit tafeltje ... die van Onze Lieve Heer is.
Jeus zal er honderden zien bezwijken, voor allen zal de Jeruzalemse „Haan” kraaien, voor hem nooit niet, omdat hij eerst dat dier z’n hals omdraait!
Hard ... is dit?
Bij wijze van spreken já, maar het is toch iets anders.
Al deze bewijzen leest ge straks in de boeken van Jeus, de geestelijke boeken, niet in de geestelijke romans, doch dan krijgt u ze door André in handen gelegd en leert ge straks nog kennen.
Maar ze zijn er!
Ze dienen, om u te tonen dat er geen dood is.
Magere Hein, jij gaat eraan, schreven wij reeds, toen Jeus nog maar drie jaar oud was, nu zijn wij al lang op weg, jíj voelt je leven kraken, je verwaast voor hen die het gevoel bezitten óm te denken.
En voor hen is er geen dood meer!
Voor hen allen ben jíj geluk geworden, je bent veranderd in eeuwigdurend leven!
Maar zo gaan uw doktoren eraan, wordt Boeddha verkracht en bezoedeld, praat uw Willem III weer tot ongelukkigen op aarde en kreeg uw Koningin Sophie wéér leven, én bewustzijn, maar wat zij en hij achter de kist vandaan te zeggen en te vertellen hebben, is niets bijzonders, wordt geen mens wijzer door, integendeel, aan dat gestuntel hebt u niets!
Geloof het, eigen gedachten zijn het!
Maar neem het die mensen eens af?
Daarvoor komen er boeken!
Jeus van moeder Crisje zal ze aan uw leven schenken en géén mens anders, op gans uw rijke en grote wereld niet!!
Ook dat zult gij later eerst voor uzelf en uw wereld vaststellen!
En gij, dame, die met Jeus ging, schaamde gij u niet een beetje met hem, omdat hij zulke zwarte vingers had?
Ja, ziet u, hij kwam juist ónder ’n wagen vandaan, hij zat tot aan zijn nek onder de olie, doch wij dachten, dat u dat wel zoudt begrijpen.
Néé, dat was er niet, maar jammer is het!
Als ge uw opgepoelitoerde handjes naast die van Jeus legt, dame, dan zijn die van u in onze wereld stinkerig zwart en vies, die van Jeus worden gekust, ook met die olie en vetvlekken eraan, door de hoogste engelen!
De hoogste meesters kussen Jeus van moeder Crisje, en jij schaamde je ’n ietsje?
Foei, je komt er zó nooit.
Probeer ook niet om zijn pet recht te zetten, maak van Jeus geen stadse ...
God bewaar ons toch, wat moeten wij nu met hem beginnen?
Zorg maar voor uw kruisjes, die smaragden hebben hier geen betekenis, dame, wél het kruis van Christus, maar dat draagt u toch niet!
Jeus voelt, dat men van zijn leven een dokter maakt.
De Universiteit haalt daarvoor haar schouders op, maar, door tal van bewijzen krijgt hij die wijsheid in handen, immers, de meesters kijken door de stof en zijn in staat om een zuivere diagnose te stellen.
Wat denkt u van het volgende?
De zoon-dokter, komt hem roepen bij zijn vader.
Er zijn drie andere mannen aanwezig, de rijke man zegt: dat zijn mijn vrienden, wij zijn hier voor een conferentie.
Dat is dik in orde, denkt Jeus, moet u zelf weten, die mensen storen mij niet.
Hij neemt de hand van zijn zieke in handen, zinkt in slaap en nu komt meester Alcar tot zijn leven.
Immers, de psychische trance is er én gereed.
Door de psychische trance heeft het instrument ál de psychische gaven gekregen en Jeus heeft die door zijn meester in handen.
Hij is met zijn meester in de patiënt, hij ziet de menselijke organen duidelijk verlicht door het levenslicht van zijn meester.
Ik krijg straks mijn mogelijkheid om ál deze wetten vast te leggen, om het genezen te ontleden voor de mensheid, het voor en tegen te behandelen, omdat er zoveel bedrog moet verdwijnen!
Jeus ziet het hart in werking, meester Alcar verklaart hem de stoornissen, de slijtage, de afbraak.
Hij geeft de zuivere diagnose door, doch nu zegt meester Alcar tot hem:
„Jeus, die heren daar zijn doktoren.
Vraag hen of de diagnose juist is.”
Jeus vraagt al: „En heren, is mijn diagnose goed?”
Ze moeten beamen, dat er niets aan mankeert.
Ze hebben zo-even zelf de diagnose vastgesteld.
De bankier vraagt aan zijn zoon:
„Heb jij soms gezegd, dat ze hier waren?”
„Hoe kom je daarbij, vader, néén, natuurlijk niet.”
De mannen sloegen bijna van hun stoelen af, dit is enorm.
Ze zien ’n collega in deze chauffeur, merkwaardig is het.
Ze vragen hem om naar Leiden te komen om te demonstreren.
Meester Alcar zegt: já, Jeus, wij gaan, maar zij zullen ons wel weer vergeten.
Ze houden hun woord niet!
Jeus zegt hen, dat hij schildert en straks boeken zal schrijven over al deze wonderen en dan kan mijnheer zijn eigen ziekte ontleed in handen krijgen en zich meteen van het volgende leven overtuigen.
Daarginds wordt, ziet hij, „gesmiled”, maar dat geeft niet.
De bankier geeft hem:
„Mooi werk is dat.”
„Ja, mijnheer” ... zegt Jeus enthousiast en gelukkig als een kind.
„Maar hoe wil je die boeken schrijven, chauffeur?”
„Door mijn meester, mijnheer” ... komt er opnieuw, hartelijk over zijn lippen, als een reine apostel schenkt Jeus dit leven zijn gedachten, liefde en geluk, maar hij voelt tevens het „gesmile” vanbinnen in al deze mensen.
Hij aanvaardt het!
Maar „je zou ze”, dat is er ook.
De man vraagt opnieuw:
„Maar dat kost geld, chauffeur, heel veel geld, boeken uitgeven.”
„Dat zal wel, mijnheer, maar de twee vijftig, die u mij aanstonds geeft, die ik reken voor het stellen van deze diagnose, en dat van andere mensen is voor de boeken.
Ook als ik een schilderij verkoop, mijnheer, dat geld is voor de boeken om de mensen van het leven na de dood te overtuigen.
Ik kan dit immers zelf niet.
Mijn meester geeft mij deze wijsheid door, als u dat maar wilt aanvaarden.”
Daar „smilen” ze, ziet Jeus van moeder Crisje, maar dat geeft niet, wij spreken elkaar nog wel nader tussen leven en dood.
Jammer is het, deze wetenschapsmensen denken dat ze alles weten.
Ook de bankier, voelt hij, is geprikkeld vanbinnen om z’n chauffeur met ruimtelijke wijsheid.
Jeus voelt beslist, dat ze hem hier vanbinnen uitlachen, ook al hebben ze ’n ietsje ontzag voor hetgeen hij zo-even vaststelde, de rest wordt niet aanvaard.
„Zo” ... zegt de bankier ... „er is dus een verdergaan?”
Nu moet je Jeus eens zien, Crisje, Jan Lemmekus, Mina, Anneke, nu kun je een Apostel van Christus bewonderen.
„Ja, mijnheer, ik kreeg zojuist de diagnose van mijn meester.
Er is geen dood, mijnheer, heren, als je de kist ingaat, blijf je in leven.
De mens leeft eeuwigdurend.
Ik treed uit mijn lichaam en maak reizen met mijn meester achter de kist, mijnheer, ik kan mijn meester vragen stellen, en dan krijg ik antwoord, mijnheer.”
„Zo, heb je een meester, en wie is dat?”
„Dat is meester Alcar, mijnheer.”
„Het is wel een rustige gedachte, vinden jullie ook niet, als je weet, dat er geen dood is.”
Jeus voelt, hij krijgt hier een pak slaag.
Maar dat mogen ze doen, gerust, ze weten niet beter, deze rijken en geleerden.
Jammer is het, nu hij zo’n prachtige diagnose gegeven heeft, dat ze hem vanbinnen uitlachen.
De man vraagt:
„Heb je dan geen school gehad, chauffeur?
Voor boeken schrijven moet je toch wel iets kunnen?”
„Ik zei u toch al, mijnheer, mijn meester doet dat door mij.”
„Zo, is dat waar, dan wil ik die boeken wel eens lezen.”
„Ja, mijnheer, dat geloof ik graag, want dat overtuigt u van een eeuwig voortleven en is het mooiste wat er is.”
„En daar heb je alles voor over.”
„Mijnheer, daar zet ik mijn leven voor in.”
„Dat is mooi.”
„Vanzelf, mijnheer” ... gaat hij vol vuur verder ... „want is dat dan niet machtig, dat ik, die van niets verstand heb, diagnoses kan stellen.
Zegt u dat dan niets anders, mijnheer?
En dan moet u mijn schilderijen eens zien.”
„Je schildert ook door een meester, chauffeur?”
„Ja, mijnheer, dat is Erich Wolff, mijnheer, in de laatste oorlog (de Eerste Wereldoorlog) is hij gesneuveld.
U moest hem eens kunnen zien, mijnheer.”
„Zo, is dat waar.
En wat doe je met die schilderijen?”
„Die worden gemaakt, mijnheer, om ze te verkopen en van dat geld geef ik straks mijn boeken uit, maar dat zei ik u zo-even al.”
„En zijn ze de moeite waard, chauffeur?”
„O, mijnheer, u moet ze eens zien.”
In de hoek wordt er hevig gesmiled.
Jeus ziet en voelt het.
Máár, zegt hij, ik vertrek, doch mijnheer vraagt hem nu:
„Kan uw meester dan niets voor mij doen?”
„Daar hebben wij het niet eens over gehad, mijnheer.
Néé, niets!
U kunt medicijnen nemen zoveel u wilt, helpen doet het u niet meer.
Aan uw hart en aderstelsel kan ik niets meer veranderen, mijnheer.
Niets!!”
De man schrikt nu wel iets, nú wordt er niet meer gesmiled, ziet Jeus, thans worden ze angstig, die hummels.
Meester Alcar geeft hem en laat hem voelen: geef hem de heilige waarheid, Jeus!
Nu hij ziet, dat de man geschrokken is, geeft hij mijnheer terug:
„Och, wat zegt het, mijnheer, daar hebt u het beter dan hier.
U moet niet angstig zijn voor de dood, die is er niet!
Magere Hein is er niet, mijnheer, u leeft verder!
En u bent zo jong niet meer?”
Daar wordt er niet meer gelachen en ernstig geluisterd naar Jeus.
De man vraagt nu:
„Hoe oud ben ik dan, chauffeur?”
„Even kijken.
U bent vierenzeventig en vier maanden en enkele dagen en uren oud, mijnheer.”
„Dat klopt, chauffeur.
Als dat allemaal waar is, chauffeur, dan krijg je van mij het geld om je boeken uit te geven.”
„Zo, is dat waar, mijnheer.
Máár??”
„Wat maar, chauffeur?”
„Niets, mijnheer, niets, ik ga weg, ik krijg andere zieken.”
„Wat betekent dat máár, chauffeur” ... wil de man weten.
Jeus stelt zich in op zijn meester.
Mag hij hem de waarheid zeggen?
Néé, komt er, doch wel:
„Ziet u, mijnheer, ’n mens is leven van één uur.
Jong en oud kunnen sterven.
Maar voordat mijn boeken uitkomen, dat duurt nog even.”
„En wil zeggen?”
„Niets, helemaal niets, maar mag ik mij thans verwijderen?”
„Met alle genoegen” ... krijgt hij van de zoon des huizes en dan kan Jeus vertrekken.
De „droedels”!
Buiten hoort hij ze lachen.
Zijn dat even tuigmensen?
Já, beste man, over zes weken spreken wij elkaar nader.
Néé, jij zult mijn boeken niet meer in handen krijgen, je gaat je kist in, mijnheer!
En goed ook en dan spreken wij elkaar nog wel eens.
De „droedels”, valt er nogmaals over zijn lippen.
Rijken en geleerden hebben de onzin van hem niet nodig.
Meester Alcar bleef achter, hij luistert goed wat de heren nog hebben te vertellen en schrijft alles in zijn ziel op, en even later gaat het regelrecht naar Onze Lieve Heer.
Toch is die rijkaard een goed mens, zag Jeus, die man heeft al heel veel goeds in zijn leven gedaan.
Maar dit van hem, wordt door zijn geleerde zoon en de anderen gesmoord en toch?
De diagnose was goed gesteld, er is niets meer te verbeteren aan dat organisme, wel iets hard, maar já, moeten ook wij je soms onwaarheid vertellen?
Een merkwaardig kind was het, die chauffeur.
Wat moeten wij met hem in Leiden beginnen?
Een bende sarcasme, weet Jeus, bleef over van ruimtelijke heiligheid en is echt menselijk, maar die man zie ik terug, vast en zeker, nietwaar, meester Alcar?
Die ligt zo in zijn kist en dan kan zoonlief z’n centjes opmaken.
Daar zitten miljoenen?
Mens nog aan toe, hoeveel geestelijke boeken kun je daarvoor aan de mensen cadeau geven, de armen dan.
Zes weken later, stapt de bankier uit zijn skeletje en betreedt onze wereld.
Nu krijgt u een beeld te beleven van achter de kist, zoals wij u opvangen en voor uw geestelijke ontwaking zorgen.
De man leeft juist even onder de eerste sfeer, hij heeft licht en voelt zich rustig.
Hij is ziek geweest, natuurlijk, dat weet hij, maar hij voelt zich best, hij gaat vooruit.
Dat zijn uw eerste gedachten, wanneer u vanbinnen uw geestelijke licht bezit, indien u tot het goede behoort; hebt u echter ’n zwaar en ziek, geestelijk ziek leven achter uw rug, dus maar raak geleefd, dan wordt alles weer anders en betreedt ge de duistere sferen.
Nu bent u niet te helpen, wij kunnen u niet overtuigen van uw leven, omdat gij daar toch niet voor openstaat.
Maar aanvaard het, ál onze mensen, zieken en vrienden, onze volgelingen ook, vangen wij op om hen, omdat zij Jeus hebben gekend, van hun eeuwig leven te overtuigen.
Nu is dat eenvoudig, omdat zij Jeus kennen en komen zij tot de universele ontwaking.
De bankier ontwaakt.
Men heeft hem naar zijn eigen sfeer gebracht, een wereld dus, die afstemming heeft op zijn innerlijk leven.
Hij staat er niet slecht op ... om het zo te zeggen ... hij mag tevreden zijn, immers, er is licht om hem heen.
De zuster die bij hem is, kent Jeus.
Juist zij krijgt het bericht om dit leven op te vangen als het ontwaakt.
Er is ook nog iemand anders, die verlangend is, om dit eerste leven van Jeus te mogen dienen, en dat is de „Lange”!
Hendrik van Crisje is er ook, ook Miets komt even kijken, allen zijn nieuwsgierig welke ogen deze mens opzet, wanneer de persoonlijkheid ontwaakt en het eerste woord over hun geestelijke lippen valt: u bent op aarde gestorven!!
Dat is feest voor de astrale persoonlijkheid en een openbaring!
Meester Alcar gaf zijn orders aan één wezen, zij moet als moeder dit leven verzorgen, totdat hij komt.
En daar is nu Irma!
Irma verzorgt de mensen, die van de Aarde gekomen zijn om ze te dienen.
Straks vertelt zij van haar Jeus, een wonder is het voor haar, zij en de anderen voelen machtig geluk in zich komen, Jeus maakt het voor hen gemakkelijk, de eerste zieken komen al.
Hebt u op aarde een Jeus van moeder Crisje ontmoet?
Jeus, zegt u?
Já, ’n chauffeur?
Ja, die man was voor zes weken bij mij.
Wat heeft dat te betekenen?
U bent gestorven, lieverd.
Jeus zei tegen u, achter de kist is er leven, nietwaar, en thans leeft u achter de kist, aanvaard het, of wij komen niet verder.
Wat er nu gebeuren gaat, is duidelijk, de mens wil thans diep nadenken.
Irma en met haar miljoenen mensen, mannen en vrouwen doen hun werk, zusters vangen hun broeders en ouders op en kinderen, voor elke nationaliteit is dat precies hetzelfde.
Een machtig leger van helpers van Onze Lieve Heer, zij dienen allen voor de „Universiteit van Christus”!
Want dit alles is geestelijke wetenschap!
Telkens valt de man in slaap en als hij zich staande kan houden, komt meester Alcar tot dit leven.
Kijk nu, nu „smiled” u niet meer, u bent dankbaar, deemoedig, eerbiedig voor het wezen dat naast u wandelt in deze oneindigheid en u iets van uw eigen leven zal vertellen.
En nu komt er:
„U was bankier op aarde en u woonde en leefde in Den Haag.
Is dat zo?”
„Ja, meester.
Hoe weet u dat?”
„Neem aan, dat ik álles van uw leven weet.
Voor acht weken terug, mijn broeder, want u bent reeds – volgens aardse tijd – twee weken in dit leven, hebt u mijn instrument tot u geroepen om een diagnose te stellen.
Uw zoon is dokter en met hem waren er nog enkele anderen bij, die toen hun schouders ophaalden voor de heilige waarheid van mijn chauffeur, die u de diagnose gaf door mij gesteld.
En daar hebt u later, toen hij verdween, over gepraat.
Ik zag echter, dat u daar maar enkele weken had te leven.
Maar omdat u angstig werd om te sterven, mochten wij u die heilige waarheid niet schenken.
Ik schrijf door Jeus, dat is mijn instrument en uw chauffeur, straks de boeken.
En dan zullen wij ook uw diagnose vastleggen, willen wij wellicht ook uw kind later nog bereiken.
Nu bent u achter de kist, u ziet het, u leeft, u hebt licht en leven, máár, máár ... voelt gij wat dit alles tot uw leven heeft te zeggen?”
De man belkt al.
„Mijn God, had ik dat geweten.
Dan had ik ál mijn geld aan Jeus gegeven om hem te helpen en om de God van al het leven te mogen dienen.
Kan ik hieraan niets meer veranderen, meester?”
„Néén, dacht gij, dat men Jeus gelooft?
Indien hij zou zeggen, ik heb een bericht van uw vader gekregen, u moet mij helpen, dan wordt ons instrument een oplichter, nietwaar?
Die mogelijkheden hebt u verspeeld, die zijn u ontnomen!”
„Wat kan ik doen, meester, om iets goed te maken?”
„Niets, niets, ik zei u reeds, u hebt die mogelijkheden verloren, u staat machteloos.”
„Maar kan ik mijn jongen dan niet bereiken?”
„Néén, dat zal u straks duidelijk worden.
Maak u gereed, u zult met mij ons instrument zien en beleven, ik zal u die bewijzen schenken.”
De man maakt zich gereed.
Hij wordt geholpen door zusters en broeders.
Irma praat met hem, zij vertelt hem van Jeus, de Lange vertelt hem van Jeus, Miets vertelt hem van Jeus, allen kunnen hem optrekken, voor hem opent zich de „Universiteit van Christus”!
Diepe smart komt er tot en in dit leven, hij beleeft z’n „smiles” thans ... hij kan Jeus wel kussen, maar Jeus is niet te bereiken, ook dat zal hij moeten aanvaarden, wanneer hij zover is.
Irma, Miets, de Lange, juist zij zijn het, die met hem in deze ruimte wandelen, maar dat weet Jeus niet en krijgt hij ook niet te horen, omdat het hem opnieuw tot hun levens voert en dat moet nu net niet.
Maar zó werkt het Goddelijke goede voor elkaar en komen mensen tot Hem terug.
De man stelt duizenden vragen en die vragen worden beantwoord.
Irma en Miets en de Lange kunnen hem dat schenken, maar dan staat ook hij ineens voor zijn ouders, geliefden en kennissen, thans weet hij het nóg beter, dit is het laatste woord; zij immers zijn allen op aarde gestorven.
Nu is élk woord een Wet!
Hij kan zich buigen voor Irma, Miets en de Lange en voor zijn geliefden, voor vader en moeder, indien ook zij het licht bezitten.
Voor velen is dat niet mogelijk om te beleven, nietwaar, miljoenen kinderen van de aarde betreden de duistere sferen.
Voor hem was dat wel zo, hij kon met zijn vader en moeder praten, máár, zijn hulp is en blijft voorlopig, Irma, Miets, de Lange!
En dan is het tijd, hij voelt zich gereed om meer te mogen weten, hij smeekt meester Alcar om zijn instrument te mogen zien.
Negen maanden zijn er intussen voor de aarde voorbijgegaan.
Op een middag, Jeus zit al aan zijn tafel te schrijven, wij zijn daarmee begonnen, betreedt de bankier met meester Alcar zijn ruimte.
Meester Alcar verbindt hem met Jeus.
De man is overspannen van geluk en wil Jeus zeggen dat hij leeft en gelukkig is.
En hoe is het antwoord van Jeus van moeder Crisje?
Jeus ziet hem, hij kan de drempel van zijn kamer niet overschrijden, zijn bewustzijn en gevoelsleven verbieden het.
Jeus neemt dat leven in zich op, het duurt even en dan valt er:
„Ja, ik zie u, maar ga dát maar aan Onze Lieve Heer vertellen.”
De man zakt bijna in elkaar.
Is dat hard, mijnheer, stuurt Jeus tot zijn persoonlijkheid?
Hard, als ik u zeg, dat u mij dat niet hoeft te vertellen?
Smiled maar, lach mij nu nog eens achter m’n rug uit, mijnheer, maak dat je weg komt, ik heb geen tijd.”
Hij weet wat dit te betekenen heeft, meester Alcar brengt hem nu naar zijn zoon, de doktoren, de geleerden, zijn vrienden, kennissen, hij ziet het leven op aarde, krijgt een meester naast zich en kan verdergaan.
Jazeker, komt er, tot meester Alcar: Jozef heeft gelijk, ik heb hem achter z’n rug uitgelachen, de spot gedreven met uw chauffeur, maar ik zal mijn best doen.
In mijn leven zal de ruimte ontwaken.
Ga tot Christus en vertel Hem, dat u zijn apostelen uitgelachen hebt en vertel Hem meteen, dat men met uw goud de pret van de aarde beleven zal, lach om geestelijke boeken, om alles, wat met leven en dood te maken heeft, straks staat u er zelf bovenop en kunt ge uw menselijke hoofd buigen!
Zo ontmoeten wij er meer, Jeus helpen, dat kunnen zij niet en zelfs bewusten van geest niet, hij staat voor ál dit machtige werk hadstikke alleen!
Eén voor één komen al die zielen tot onze wereld.
Meermalen zullen wij deze zielen tot Jeus voeren, maar ook de gelukkigen, mensen, waarmee hij contact heeft en die hem zullen zeggen: Jozef – Jozef, hoe machtig is het, alles is waarheid.
Zie je mij, lieverd?
Niets gaat er verloren, niks!
Men lacht om Goddelijke waarheid, maar dat sarcasme heeft niets te betekenen.
De geleerden denken dat zij oppermachtig zijn, maar van ziel, leven en geest weten zij nog niets!
Wat kan ik doen?
Niets meer kunt ge doen, die mogelijkheid leeft alleen voor u op aarde, doch toen hadden alleen centjes betekenis, nietwaar?
Deze man heeft veel goed gedaan en dat is zijn bezit achter de kist, want elke goede daad is een geestelijk fundament.
Na tien jaar moeten die doktoren nog komen, geen uur later hadden ook zij Jeus al vergeten.
Maar ook zij staan straks voor de Universele waarheden en kunnen dan kleur bekennen.
Mevr. G. weet er álles van.
Jeus is daar in trance en een van de meesters tikt die levens even op de vingers.
De dame, die Jeus tot de Barones heeft gebracht, slikt dat niet.
Ze wordt hier door een chauffeur onderricht?
Jeus weet het, die kan haar hoofd nog niet buigen, maar zal het eerst achter de kist leren.
Een week later ligt er een gesloten brief op tafel, of de meesters haar willen antwoorden op de vraag daarin.
Plotseling ziet Jeus in geestelijke gouden letters het antwoord boven zijn hoofd geschreven.
Meester Cesarino zegt tot hem:
„Jozef, het gaat om jou, wil je even kijken.
Zij gelooft je niet, zij gelooft niet, dat ik haar verleden waarheid gaf om haar leven te openen.”
En Jeus leest: „Was Jozef verleden week in trance?”
„Geef haar de bewijzen, Jozef” ... zegt de meester.
Maar Jeus geeft terug: „Zij is mij dat niet waard, ik gun haar die bewijzen niet eens, meester.”
„Zo is het goed, Jozef” ... komt er.
En dan spelt het kruishout:
„U bent fout, fout, fout!”
Dat is alles.
Ze weten niet waar het eigenlijk om gaat, alleen de dame zelf weet het.
Maar Jeus leest in gesloten brieven.
De avond valt en de dame mokt, ziet hij, maar dat moet zij weten.
Ze zijn nog niet van hem af.
Hij zal er morgen met Mevr. G. over praten.
En de volgende morgen stuift hij erheen.
Hij vraagt haar op haar leven af:
„Mevrouw, wist u gisterenavond iets van haar brief af?”
„Néén, Jozef, waarom vraag je dat?”
„Werkelijk niet?
Wist u niets?
Wist u niet wat daar in stond?”
„Néén, ik zweer het je, Jozef.”
„Dan zal ik het u zeggen.
Ze vroeg: was Jozef in trance verleden week?
Want zij werd op haar vingers getikt en dat neemt deze dame niet.
Ze twijfelt, niet?
Zij wil niet vooruit, zij is hoogmoedig, en niet geschikt voor deze zittingen, dat leven denkt alleen maar aan zichzelf.
Meester Cesarino gaf mij deze bewijzen, ik zag in de ruimte het woord en haar vraag, maar gunde haar dit bewijs niet eens.”
„Dat is een gemene streek, Jozef.
Néén, dat wist ik niet.”
„Zo is het, mevrouw, een vuile streek is het.
Maar ik zeg u, indien u er wel iets van geweten had, dan zag u mij hier niet meer terug, u werd dan hartelijk bedankt, ik laat mij hier niet behuichelen, dat kunt u haar vertellen.
U moet haar zeggen wat zij in haar brief geschreven heeft, het zal haar iets anders vertellen en wellicht helpt het om haar hoofd tot het menselijke en ruimtelijke buigen te dwingen.
Ik ben zuiver, dame, maar ik wil met haar drukte, haar stand en welvaart niets te maken hebben.
Ik ben haar slaaf nog niet, nu zij voor vijftien gulden een tekening heeft gekocht, ook dat kunt u haar vertellen.
En - de „droedels”!”
„Wat is dat, Jozef?”
„Dat weet ik niet, mevrouw, wellicht weet zij het.”
Mevr. G. heeft het lage van haar geestelijke zuster vastgesteld en Jeus geeft haar nog:
„Dacht u, dat de meesters mij helpen bedriegen?
Dacht u, dat zij mij niet van mijn stoel hadden getimmerd, indien ik onzin verkocht?
Ik zag het, mevrouw, meester Cesarino liet mij haar vraag zien en dat doet hij niet, als ik fout ben, lieg of bedrieg!”
„Je hebt gelijk, Jozef.
Het is waarheid.”
„Dan wordt u bedankt en gaan wij verder.”
Er wordt in gesloten brieven gelezen, maar de mens is er niet toe in staat, mocht u aan telepathie denken, om gouden letters in de ruimte te toveren als het antwoord op de vraag, daaraan dacht géén mens!
Ook Jeus niet, doch hij zag het en kreeg dit tafereel door de meesters te zien.
Já, Madame W., verkoop uw onzin maar in Hongarije, wij hebben u in Holland niet nodig.
Verkoop uw kletspraat ginds maar, Jeus ziet beter én bewuster!
De spiritualisten zoeken het buiten het land.
Toen kwam een Engelse om alles weer goed te maken, te redden wat er te redden viel, doch toen ook zij haar fouten kreeg te aanvaarden, wisten zij het niet, die hoofden van deze club en heette het voor velen: allemaal bedrog, eigen gedachten, dood is dood!
Ze staan aan de kant van de barones uit Nijmegen; lariekoek is het, weet Jeus, ze denken gaven te bezitten, maar die zijn er niet.
Afblijven met je vingers als je deze zaken niet vertegenwoordigen kunt, je houdt de geestelijke ontwikkeling voor deze mensheid maar tegen.
„Keer ook niet tot een „Groot Gevleugelde” terug om hem te vertellen dat je achter de kist gelukkig bent, wanneer u op aarde de bewijzen hebt verwaarloosd,” is het antwoord van de meesters!
Socrates had u niets anders gezegd!
Ook hem hebt ge gebroken voor de aarde, niet voor zijn leven achter de kist.
Ook Jeus zal die gifbekertjes leegdrinken, maar hij weet tevens, hij dient voor een heel andere tijd en bewustwording, zover krijgen ze hem niet meer.
Enkele dagen later komt er tot Jeus: „Kom even naar Arnhem, wij hebben u hier nodig, wij hebben van u gehoord.”
„Mag ik, meester?”
„Néén, Jeus, wij doen dat anders.
Telefoneer maar en dan stellen wij door het stemgeluid de diagnose.”
Dat gebeurt, Jeus praat met de zieke, ineens roept hij: „Stop maar, u moet geopereerd worden, u zit vol met galsteen.”
Ze nemen die man op, hij wordt geopereerd, de dokter vraagt: „Wie heeft u hierheen gestuurd.
Het was juist op tijd.
Wie?”
Ja, wat nu.
Vertel op, wie was het.
Wij hebben de dokter verteld, dat vader galstenen heeft.
Maar wie het ons zei, dokter?
Dat is Jozef Rulof uit Den Haag.
En er valt nu:
„Daartoe is hij alleen in staat, ik heb van hem gehoord.
Mijn collega’s vertelden het mij.”
Soms uit Leiden dokter?
Hebben ze iets overgehouden van Jeus?
Een wonder is het!
Juist, dokter, stelt u eens een diagnose door de menselijke stem te beluisteren?
Dat kan alleen een meester en meester Alcar kan dat, Jeus niet, hij weet dat en buigt zijn klein menselijk hoofd voor zijn meesters.
Máár, de moeite waard, is het niet zo?
Dit is nu de kroon voor Jeus, hij krijgt thans iets anders te horen.
Meester Alcar gaf hém het vertrouwen én het weten, dat hij nu de garage mag verlaten en Jeus heeft dat vertrouwen volkomen.
Dat zijn fundamenten voor de toekomst, lieve Crisje, hij gaat thans uit die rommel, hij is voor heel iets anders geschikt.
Rustigjes hebben de meesters hem zover gebracht.
En thans verder!
Jeus krijgt het kostbare bericht van zijn meester, dat hij uit de garage kan vertrekken, met het „Internationaal Congres” in Den Haag van de Spiritualisten, vestigt hij zich als genezer, maar heeft meteen een tentoonstelling.
Lady Conan Doyle krijgt twee tekeningen van hem, en men weet het al, hij is een bijzondere kracht, de Amerikanen willen hem naar de overkant slepen.
Jeus lacht, want dat ligt allemaal in handen van zijn meester.
Hij is de duiventil, zoals Mevr. G. haar woning noemt, waar zoveel mensen in en uit vliegen, uitgevlogen, hij krijgt thans een andere taak van de meesters, hij gaat nu hogerop.
Het is het einde van zijn gescharrel op straat, hij zegt de kar vaarwel, en met geen cent in zijn zak komt hij thuis.
„Ik ben daar weggelopen, voorgoed weggelopen.
Ik heb de jongens alles maar laten houden, de meester zei het ook.”
„Wat heb je gedaan?”
„Ik moet genezen, de mensen komen nu tot mij en daar mag ik iets voor vragen.
Volgende week heb ik zeventien patiënten.”
Já, wat kun je daar nu tegen inbrengen.
Niks!
En ik moet straks boeken schrijven, trouwens, ik ben er al aan begonnen, ook al heeft dat nog niets te betekenen.
Meester Alcar zegt, dat de garagetijd voorbij is.
En de Wienerin kan hier niet tegenop, zij ziet immers niet wat hij ziet en hij hoort.
Maar já, het is me nogal wat.
Zal wel goed zijn, „máár, Jeus, weet je dat allemaal wel zeker.”
„Ik weet het, maak je niet ongerust en dat geld van de garage kunnen ze mij toch niet geven, ze hebben het niet eens.”
Wat doe je dan?
Dan ben je al blij dat je eruit bent, waar of niet?
Maar zestienhonderd gulden is tien miljoen voor Jeus en de Wienerin.
Jeus loopt maar weg, hij heeft het verstand ervoor gekregen, tevens de wijsheid.
Eindelijk zijn wij zover, Casje, dat heeft dertig jaar geduurd.
Dertig lange jaren heb je aan Jeus gewerkt, maar je zult van zijn leven plezier hebben.
En thans verder.
Ze bewonderen zijn schilderijen, hij krijgt geld in handen en kan even vooruit, hij verkoopt stukken.
Is dat eventjes wat?
Aan de nieuwe dageraad is te zien, dat God een „Groot Gevleugelde” naar de aarde heeft gestuurd, maar dat ziet de mensheid nog niet.
De enkelen die het kunnen weten, zien het nog niet, ook al krijgen zij de bewijzen van Jeus, maar dat komt nog.
Immers, van ’n chauffeur kun je dat toch niet verwachten.
Maar in Den Haag leeft een profeet, hij kwam echter uit de Gelderse Achterhoek en zal zich mettertijd manifesteren.
Hij praat plat, doch hij is een „ziener” van ongekende grootheid en kracht ... wereld!!
Of ook voor hem de haan driemaal zal kraaien, dat gelooft géén mens achter de kist!
Adios, schone tijd, een eerlijke streep eronder.
Wij zijn er lekker doorgekomen, Crisje.
Hoera ... moe’der, ik wod ’n dokter en ’n boe’keschriever ... maor ik bun al ’n echte schilder geworre!
En dat is allemaal voor Crisje!
Voor Jan Lemmekus, zijn Anneke en Mina!
Je gelooft het niet, maar hij is uit zijn eigen garage weggelopen!
Zo’n vertrouwen heeft Jeus van moeder Crisje, wereld, mensen ... doe het hem maar ná!
Waar zo’n stoffelijke stoel al niet goed voor is.
Door zo’n ding te beleven kom je verder in het leven, maar dan heb je een Casje nodig en een meester Alcar om je te laten vliegen of je bent zélf bezig en nu kom je géén stap vooruit.
Nu heeft Bennad gelijk en ben je waarlijk hadstikke gek.
Je bent nu mens en ’n mens op eigen kracht is „niks” ... elke hoogmoed breekt je, maar iedere inspiratie boven je eigen dak, komt regelrecht van Onze Lieve Heer tot je leven en bewustzijn.
Is dat niet zo, Edison?
Socrates?
Dante?
Kom gerust op, wij hebben je iets te leren ... doch ook wij kregen het!
De gevoelens ín Jeus zeggen hem, álles is goed!
En dát goede bedriegt je nooit!
Eerlijk is eerlijk – Jeus kan er nu alles van vertellen!