Geestelijke bewijzen

Engelenkoek ... heeft Gerrit Noesthede eens gezegd, smaakt lekker, maar Jeus weet thans, dat het eigenlijke verschijnsel, als „Geestelijk Bewijs”, waardoor de koek op aarde wordt gebracht, meer waard is, dan het plakje deeg met suiker bestrooid, want je verandert erdoor!
Nu is het leven op aarde volmaakt te noemen, je weet!
Hij eet thans elke dag van deze Goddelijke spijs en krijgt er niet genoeg van, je kunt hem er gerust midden in de nacht wakker voor maken, op het gekste uur zelfs is het een weldaad om ervan te snoepen.
En het is ongetwijfeld waarheid, Onze Lieve Heer heeft ermee te maken, já, God zélf, waardoor zijn meester deze genade ontving om de ruimtelijke spijzen aan het kind van Moeder Aarde uit te delen.
Praten de jongens aan de garage over de wonderen van Jeus tot de mensen, waarin ze zelf niet geloven, ook al staan zij er met hun neus bovenop, dan rennen de anderen vanzelf weg, immers, daarvan word je hadstikke gek en dát is te begrijpen, want het leeft tussen hemel en aarde.
En dan hoort hij:
„Snap je nu zo’n man?
Wie wil nu met dat duivelsgedoe te maken hebben.
Je verliest er je rust door, je kunt er niet meer van slapen.
Een fatsoenlijk mens wil met die dingen niet te maken hebben.”
Maar, denkt Jeus, kijk nu eens even in die onbenullige gezichten.
Ruw, koud en hard klinken hem al deze woorden in de oren, maar hij lacht erom.
De mens in de stad is onbewust, weet eigenlijk nog minder van de Goddelijke wetten af dan het leven buiten in de natuur, dit zijn kuddedieren, ze hebben gevoel, noch verstand en slikken alles.
Wat ze wel kunnen, deze lieden, is: elke dag opnieuw stukken en brokken scheppen, doch dit zijn vaders van kinderen, ze hebben soms een geloof, gaan naar hun kerk, maar denken niet.
Hij heeft in de stad geleerd, dat de mensen niet willen denken.
Gelovigen aanvaarden alles wat hun wordt geleerd.
Wat hij als kind reeds overboord gooide, als ballast nergens meer voor kon dienen, beschouwt men in de stad als heilig en goddelijk en dat kan hij begrijpen, omdat hij ziet en voelt, dat de mens, hoe oud hij ook is ... niet denkt!
Want denken is alles, hierdoor leer je jezelf kennen, en vanzelfsprekend de God van al het leven, indien je een Vader van Liefde kunt aanvaarden.
Want God, dat weet hij al zo lang, kan de mensen niet eeuwigdurend laten branden; ook Crisje heeft dat nooit willen aanvaarden, dat is já om gek te worden!
Hij staat weer op straat, wacht op zijn mensen, maar hoort heerlijke muziek, die vanuit de ruimte tot hem komt.
Wie hem zo ziet, denkt, wat is er met die chauffeur aan de hand, zo wezenloos kijkt hij voor zich uit en lijkt hij zonder gedachten.
En dat is verkeerd, dat mag hij niet doen, hij zal zichzelf moeten beschermen, zodat niemand ziet of merken zal, dat hij een Goddelijk contact beleeft.
Maar zijn meester volgt hem en nu zien wij, dat Casje aan de geestelijke opvoeding voor zijn leven begint, als hij hoort:
„Zie je, Jeus, ik zei reeds, dat moet je zo niet meer doen.
Wie je ziet, denkt, dat je niet goed bij je verstand bent.
En daar hebben de mensen dan gelijk in.
Je moet dus normaal al deze dingen verwerken en beleven of je doet abnormaal en dat moeten wij voorkomen.
Je blijft dus doodgewoon.
Niemand moet kunnen zien, dat jij met hogere machten en krachten contact hebt.
Méér is er nu niet!”
Jeus schrikt, maar zijn meester heeft gelijk, denkt hij.
Doch ín de ruimte ziet hij thans het mooie gelaat van zijn meester.
Het was verkeerd wat hij deed, het is duidelijk, omdat de mensen niet kunnen zien wat hij ziet, horen kunnen wat hij beleeft, vinden ze hem natuurlijk „mesjogge” ... en dat moet niet.
Hij heeft daarmee rekening te houden en wanneer hij dat kan, is er niets verkeerds meer en kan hij verdergaan.
Nu leert hij elke seconde iets anders en stelt er zich ook volkomen voor open.
Toen hij enige dagen later thuis, in zijn stoel rustig denkende dit alles volgde, keerde Casje tot zijn leven terug en zei:
„Je hebt mij begrepen, Jeus?
Já, ik kom eventjes tot je terug.
Ik heb je nog enkele dingen te vertellen.”
„Ja, meester, ik heb u begrepen.
Ik heb verkeerd gedaan.”
„Ja, Jeus, dat was verkeerd.
De mensen denken nu, dat je niet meer normaal bent en dat moet natuurlijk niet.
Indien je voor mij wilt werken, dan moet je trachten volkomen normaal te blijven.
Want wanneer jij jezelf verliest en je door deze dingen oplost, dus vreemd doet, dan heeft alles direct geen betekenis meer.
Immers, jij vertegenwoordigt mij en wanneer jij gek doet, dan ben ik het ook!
En let vooral op je woorden, Jeus.
Je kunt niet één woord aan de mensen doorgeven, waarvan je niet weet óf hetgeen je te zeggen hebt, waarheid bevat.
Dat móét je weten, Jeus!
Indien jij ónwaarheden zou vertellen, ben „ik” een leugenaar en dan verliezen wij de grond onder onze voeten en breken wij af, wat wij door veel moeite en zorgen voordien hebben opgebouwd.
Kun je dit begrijpen?”
„Ja, meester, het is zo duidelijk als wat.”
„Dan dank ik je, Jeus.
Wij moeten in de allereerste plaats aantonen, Jeus, dat wij waarheid bezitten, eerst dán zijn wij in staat de mens van deze wereld te overtuigen, dat wij waarlijk het contact bezitten om met de ruimten van God het Universele éénzijn te beleven, waardoor ik in staat ben jou ál de wetten te verklaren.
En dát zijn dan de bewijzen van voortleven, bewijzen, Jeus, dat er geen dood is.
Is het niet zo?”
„U hebt gelijk, meester.”
„Dank je, Jeus, je maakt mij en anderen gelukkig, omdat je mij wilt begrijpen.”
„Ik zal alles doen wat u wilt, meester.”
„Ook onder je werk, Jeus, dat weet je reeds, kun je mij bereiken.
Je kunt je stoffelijke werk verrichten, maar tegelijk ons contact beleven.
Je kunt dus hemelse wonderen beleven, doch dat behoeft géén mens te zien.
Dat is alléén voor jezelf!
Want de mensen begrijpen dat niet, Jeus.
Ook thuis, hier dus, is dat noodzakelijk.
De Wienerin mag nooit voelen, dat jij met mij dit contact beleeft, want zij kan dit niet verwerken.
Indien zij je thans iets zou vragen, dan moet je ook haar een normaal antwoord kunnen geven, maar even later, gaan wij weer verder.
Dat wil dus zeggen, Jeus, dat je nimmer je stoffelijke leven mag vergeten, want dat is verkeerd en komen wij voor het abnormale te staan.
Al deze mogelijkheden zijn dus alléén voor jezelf.
Jij bent in staat om voor twee werelden tegelijk te denken, als kind was je daartoe in staat, Jeus, doch door mij.
Je voelt het zeker, eerst nu gaan wij beginnen.
Vergeet dus niet, je Anna kan dit nog niet verwerken.
Maar voel je, Jeus, dat ik gelijk heb?”
„Ja, mijn meester, het is heel duidelijk.
Ik ben u zeer dankbaar.”
„Heb je die schone muziek duidelijk gehoord?”
„Ja, meester, het trok mij van deze wereld weg.”
„Zie je, Jeus, dat moet niet gebeuren.
Je blijft ten allen tijde bewust jezelf!
Je kunt die wonderen beleven, maar ondanks die heerlijkheid blijf je jezelf.
Je moet steeds bedenken, jij leeft nog op Aarde.
Als je dit niet vergeet, dan kan ik steeds verdergaan.
Ga jij op hol, Jeus, dan roep je mij een halt toe en kan ik wachten totdat je weer in staat bent om naar mij te luisteren.
Zie je, Jeus, daarvoor moet je thans denken.
Elk ding moet je volkomen afmaken of er komen strubbelingen, je gedachten hopen zich op, je komt voor een berg te staan van onuitgewerkte gedachten.
Jij gaat dan verder, met gedachten die om beleving vragen en dat doe je niet, doch vroeg of laat staan wij op een dood punt.”
Zie je, Crisje, heb ik dat vroeger reeds niet gezegd?
Jij weet dat niet, maar wij zijn er vroeger reeds aan begonnen, ook Jeus weet niet meer, dat hij deze zélfde wetten als kind al heeft beleefd.
Waarom heeft Casje in die tijd gewild, dat hij dacht, dat hij de dingen volgde?
Nu zien wij hoe nuttig het is geweest dat Jeus in zijn jeugd reeds begon te denken.
Thans kan hij verdergaan, zijn persoonlijkheid, Crisje, is volkomen leeg, open en bewust, doch nu staat hij voor de goddelijke problemen.
Natuurlijk, dat komt, Crisje, hij staat straks vanzelf voor een stoffelijk bezwijken, maar dat duurt nog even, komen doet het!
Doch dan is Jeus sterker en kan hij bewijzen wat of hij wil!
Casje gaat verder en zegt:
„De muziek, Jeus, kwam vanuit de hemelen tot je leven.”
„Het was machtig, meester.”
„Zo is het, Jeus, maar jij blijft in alles jezelf of het gaat niet goed en kan ik niet verdergaan.”
„Ik begrijp het, meester.”
„Dan is ook dat in orde, Jeus.”
„Maar ik had wel kunnen schreien van geluk, meester.”
„Wanneer je ook dat zou doen, Jeus, waar de Wienerin bij is of andere mensen het zouden zien, verklaren zij je voor abnormaal en begint de angst voor je Anna.
Ook dan kan ik niet meer verder en is het – halt.
Dat moet je dus nooit laten zien, ook al ben je ontroerd, innerlijk heb je dat te verwerken en gaat geen mens iets aan.”
„Het is allemaal zo waar, meester.”
„Zo is het, Jeus!
Verlies jij je door deze wonderen, dan zijn het geen wonderen meer en zien de mensen dit als afbraak.
Hoe kun je nu door jezelf af te breken wonderen beleven?
Als je te zwak bent, Jeus, om al de wonderen te beleven, dan bewijs je immers dat je geen weerstand bezit en dat heb je te overwinnen.
Jij zet dus élke gedachte onder controle, élke gedachte, hetgeen je dus door mij beleven zult, krijgt van jezelf het gevoel én je persoonlijkheid te beleven; hierná, als je daarmee klaarkomt is de wijsheid je verkregen bezit!
Je verwerkt het dus innerlijk en zorgt nu, dat de Wienerin er geen druk door beleeft, of het leven wordt voor haar te zwaar.
Kun je ook dit aanvaarden, Jeus?”
„Ja, meester, ik begrijp het.
U hebt gelijk!”
„Eerst dan, Jeus, kunnen wij steeds verdergaan en ontvang je machtige wijsheid.
Tot straks, mijn Jeus.”
„Ik dank u, meester.”
„Tot uw dienst.”
Vroeger heette dat: „niks te danke” ... of ... „van eiges” ...!
Nu is ook dat weg en behoort tot het verleden.
Voor Jeus is echter één dag als duizend voor ’n mens van de aarde, hij leert ontzettend veel in enkele seconden en hij kijkt thans bewust door het stoffelijke leven op aarde.
Vroeger was alles anders, nu beleeft hij de geestelijke wonderen bewust.
Hij lacht vanbinnen, hij denkt aan iets en de Wienerin ziet het en vraagt:
„Waarom lach je?”
„Ja, kindje, ik lach.”
„Waarom, mag ik het weten?”
„Het is duidelijk.
Ik dacht zo-even, als dit zo doorgaat, dan ben ik over enkele jaren een occult professor.”
„Doe niet zo gek, de mensen lachen je uit.”
„Ik voel het zo, je zult het zien.
Ik word een occult geleerde.”
Hoor je het, Crisje, de Wienerin remt het al en ook dat is noodzakelijk.
Zij helpt zijn meester of Jeus vloog te ver van dit leven weg en dan kan geen mens hem nog volgen.
Ondanks zijn „Grote Vleugelen”, die hij krijgt om de ruimten van God te beleven en te verkennen, móét hij vást met z’n beide benen op de grond blijven staan of het gaat niet goed.
En daaraan is nu al gewerkt, Crisje.
Maar je hoort het, Casje is al voor Jeus gestorven, hij staat thans voor zijn meester!
Toch ziet hij zijn verleden terug, ook dát moet sterven, eerst dan begint zijn meester aan zijn eigenlijke taak, doch dan ontvangt Jeus wijsheid uit het leven na de dood!
Maar wat is het stil hier, denkt Jeus.
Je kunt deze stilte horen.
Wanneer hij deze stilte voelt, gebeurt er meestal iets bijzonders.
En direct hierna, hoort hij weer:
„Wil je mij beloven, Jeus, om nóóit één boek over deze dingen geschreven, dus boeken die reeds op aarde zijn, te lezen?”
„Goed, meester, ik beloof het u, ik zal het nooit doen.”
„Ik heb er ’n bedoeling mee, Jeus.
Later zal ik je dat verklaren.
Dus je leest nóóit één occult boek of je wordt door iets anders beïnvloed en dat moeten wij voorkomen.
De wereld heeft reeds voldoende lectuur over de „metafysische leer” ... maar is onduidelijk, voor ontzettend veel, onwaarheid, en zou je kunnen besmetten en dat moet niet.
Dit is een geleerd woord, Jeus, maar het omvat alles wat je van mij zult ontvangen.
Jij zult straks echter de wetten beleven en ze ook zien, hierdoor sta je sterk en dat hebben al die mensen niet beleefd.”
„Ik zweer u, meester, ik doe het niet!”
„Dan is ook dat in orde, Jeus.
Je ziet mij, nietwaar?
En je hoort mij.”
„Ja, meester, en dat is een wonder.”
„Welnu, Jeus, aanstonds zul je bij mij zijn.
Ik maak je vrij van je organisme, zoals wij dat ook vroeger hebben gekund en zijn wij nu volkomen één in mijn wereld, omdat ik je veel moet verklaren en kun je mij duizenden vragen stellen.”
Jeus krijgt nu even tijd om na te denken.
Dat is weer iets nieuws, denkt hij.
Mijn hemel, ik ga thans tot die wereld?
De geestelijke rust komt ook tot de Wienerin, als zij zegt:
„Wat is het hier toch rustig, je voelt de stilte.
Voel jij dat ook?”
„Ja”, zegt Jeus, „ik voel het, het is hier heerlijk”, maar ze moest het eens weten.
Toch zal hij het proberen.
En als hij zegt:
„Dat is van en door de engelen” ... waarop zij antwoordt ... „Wat wil je mij nu vertellen?” ... kan hij de woorden van zijn meester aanvaarden en weet hij het, dat gaat te ver.
Jammer is het, maar zij kan dit niet verwerken.
Hij zal er later meermalen op terugkomen om te proberen of zij zichzelf wil verruimen, nietwaar, zij zit bij de bron, de levensbron voor en van de ruimte, waarmee hij en zij en alle mensen verbonden zullen worden.
Heeft zij die dorst vanbinnen?
Dat weet hij nog niet, máár, hij voelt het, vroeg of laat moet zij dat bewijzen en eerst dán weet hij hoe te moeten handelen, ten opzichte van haar ziel, geest en leven.
Nietwaar, Crisje, je hebt het vanbinnen of je hebt het niet?
Je dorst of je hebt nog geen geestelijke dorst en dat zal hem elk mens moeten bewijzen en leert Jeus de innerlijke mens kennen.
De Wienerin lacht niet, maar wat is dat gek?
Wat hebben engelen nu met deze stilte uit te staan?
Niks!!
Dat gaat te ver van huis, dat is, ja wat is het?
Nog zegt hij:
„De engelen zijn hier” ...!
Geen antwoord ... maar daar wordt gedacht.
En dan komt er:
„Wees maar voorzichtig met die dingen.
Je kunt ook wel te veel hooi op je vork nemen en je moet aan je zaak denken.”
Zie je het?
Hoor je het?
Het diepe geestelijke verlangen, dat is er niet.
Dat is jammer!
Mijn God, dat is jammer!
Hoe had hij haar nu reeds kunnen optrekken.
Wat zou hij haar niet kunnen vertellen?
Hij weet het nu, zij kent hem niet, zij weet niets van zijn innerlijk af.
Maar zij is goed, zij is prachtig, wat hij voor zichzelf doet, bedenkt, bedenkt en bevoelt zij voor het huishouden en dat is áf!
Zo zien wij, Crisje, dat alles eigenlijk toch weer goed is.
Want waar kun je mensen vinden die ook dat nog bezitten en in twee werelden tegelijk leven en kunnen dienen?
Vergeet niet, Jeus zal in duizenden werelden moeten leven, daarheen voert Casje hem en dan kan géén mens hem volgen, ook de Wienerin niet, omdat zij en al die andere mensen zijn gevoel, zijn gaven niet bezitten.
En zo zal Jeus het voor de toekomst moeten zien en aanvaarden!
Meer is er niet, maar wij zullen hem en haar volgen.
Het gevoel in de mens vraagt thans om wijsheid.
Is dat gevoel nog niet voor die wijsheid bewust, waarvoor de mens álles van zichzelf in te zetten heeft, dan zegt dat, voelt Jeus nu reeds ... hij volgt zichzelf maar, „je hebt het of je hebt het juist niet, je dorst of je dorst nog niet” en heb je maar te aanvaarden.
Even later hoort hij zijn meester zeggen:
„Weet je niet meer, Jeus, dat jij vroeger met José speelde?”
„Ja, meester, ik ga dat nu voelen.”
„Dat klopt, want ik gaf je die waarheid nu terug.
Ik maakte het voor nu bewust, omdat je aanstonds geestelijke bewijzen zult ontvangen.
Wij zullen vanuit mijn wereld Crisje bezoeken.
En zeg nu uit mijn naam aan je Wienerin, dat zij geen angst moet hebben, er gebeurt niets verkeerds.
Wanneer zij mij haar vertrouwen schenkt, gaat alles goed!
Jij bent in goede handen.”
En weer gaat Jeus verder, vertelt de Wienerin van hetgeen hij zo-even hoorde en zegt:
„Wat moeten wij toch dankbaar zijn.
Je hoeft geen zorgen te hebben, met mij kan er niets verkeerds gebeuren.”
En dan komt er:
„Als je er maar niet te veel aan doet” ... krijgt zij terug:
„Hoe kan ik hier nu te veel aan doen, kindje.
Ik heb dat zelf toch niet in handen.
Ik kan wel willen, maar ik heb niets te „willen” ... en hierdoor kan ik er niet te veel aan doen.”
Hij voelt het, het vertrouwen, dat machtig is, kan hij haar niet geven.
De Wienerin is bezorgd, het gaat te ver en is te diep, zij zal met beide benen op haar grond blijven staan en voor het stoffelijke deeltje voor hun levens zorgen en dan gaat het best, vanzelf, en kan zijn meester steeds verdergaan, dieper, hoger, naar links en rechts, Jeus, door het leven heen achter de menselijke – kist, de stoffelijke dood!
Die alléén „Evolutie” is en betekent!
Zij, ziet Jeus, heeft juist wat zij nodig heeft, ze is goed en braaf, eerlijk als goud.
Hij denkt verder!
Kon zij echter de ogen van zijn meester zien, dan werd alles anders, maar als er één vliegt is dat net zat.
Hij ziet thans, dat zijn meester boven de aarde zweeft, even later wandelt hij door de kamer en zij ziet hem niet.
Kijk toch, daar is mijn meester, maar zij hoort en ziet niks.
Is dat niet jammer?
Hij praat innerlijk tot zijn meester en ook dat is voor hem een machtig wonder.
Jeus denkt, vanbinnen ben je „mens” ... maar dat van – buiten – is slechts dooie stof!
De mens als stof heeft niets te betekenen, het innerlijke leven is het!
En dat zien en voelen de mensen nog niet.
Maar dat vanbuiten aanvaardt „Magere Hein”!
En dat staat aan ’n graf te belken!
Schreit zich leeg, omdat het dat innerlijke nog niet kent en niet te vernietigen is, dat hij nu leert kennen.
Als je in de grond wordt gestopt, dan blijf je toch in leven!
Maar dat weet hij al zolang, hij begrijpt het.
Om aan deze dingen te mogen denken is reeds een ongelooflijke genade.
O, mijn God, wat is het toch mooi.
En dan is het tijd om te gaan slapen.
Nu hoort hij, liggende in bed: „De benen uitstrekken, Jeus.
Op je rug moet je liggen, de armen langs het lichaam en je stelsels ontspannen!
Eén kussen is nu genoeg en ook je hoofd ontspannen.
Het hoofd mag niet te hoog liggen, dat is voor de bloedsomloop.
In slechts enkele seconden maak ik je vrij van het organisme, doch dit kun je nooit op eigen kracht, want dan staan wij voor andere wetten.
Nu zul je rustig inslapen, Jeus, doch dit is de occulte slaap, die wij de „psychische trance” noemen en je later zult leren kennen.
Ik heb van al deze dingen verstand, want ik ben” ... doch dat hoort Jeus al niet meer, hij slaapt al ... „een kosmisch meester! ... Je vroegere Casje!”
En dan staat Jeus naast zijn lichaam, is hij achter de menselijke kist gekomen en kijkt hij zijn meester in de ogen.
Hij ligt thans aan de voeten van zijn meester.
Maar de meester vangt hem op en zegt:
„Kom, Jeus, ik heb je heel veel te vertellen.
Ik ben van nu af aan je meester Alcar!
Dat is mijn naam, Jeus, Casje is gestorven.
Ook dit is een geestelijk bewijs voor je leven!
Ik vertelde je eens, dat ik mijn naam kwijt was, toen kreeg ik van jou een andere en wel die van Casje.
Ik was je daar zeer dankbaar voor, omdat het voor mij een nieuw contact betekende en kon ik weer verdergaan.
Thans gaan wij echter naar je moeder terug, wij zullen Crisje zien, vanuit deze wereld, de wereld voor de ziel en geest, de ziel als een geestelijke „Astrale Persoonlijkheid”!
En wanneer je dat allemaal, van vroeger dus, hebt beleefd, ga ik verder.
Dat van vroeger moet nu sterven en zal je straks duidelijk worden.
Dat is dringend noodzakelijk, Jeus.
Weet het, mijn Jeus, ik ben een „Alwetende” in deze ruimte.
Ik zei je dat reeds eerder, doch toen zat je in het cachot en geloofde je mij niet.
Thans sta je voor die werkelijkheid en dat zal ik je bewijzen.
Je hoeft nu niets meer te geloven, Jeus, doordat God het wil, mag ik je die bewijzen schenken.
De mens op aarde moet nu weten wie en hoe God is!
De mens kan nog niet in een Vader, die eeuwigdurend liefde is, geloven.
De leer die nu op Aarde het menselijke „ikje” moet optrekken om tot God te voeren, bezit ónwaarheid!
De mensen worden van de wal in een sloot gebracht en dat moeten wij veranderen, de mens die gereed is voor deze Universele wijsheid krijgt die Goddelijke waarheid door ons, waarvoor wij straks de boeken moeten schrijven.
Ja, Jeus, ons werk tussen leven en dood is nu begonnen!
Morgen, Jeus, wanneer wij tot je organisme terugkeren, voel jij je eeuwen ouder, zoveel wijsheid zul je thans ontvangen en beleven.
En in mijn handen ben je veilig!
Niets kan er gebeuren, niets, en wij zijn ook door niets tegen te houden.
Zolang moest ik wachten en geduld hebben om te mogen beginnen, wat ik daarvoor heb moeten doen, begrijp je eerst later.
Weet echter, Jeus, ik heb je lief, doch door deze liefde zullen wij het leven van God tot de ruimtelijke en geestelijke ontwaking voeren.
Je bent thans achter de stoffelijke dood, er is dus geen dood, Jeus, wat daar doodgaan is, is voor de ziel en de geest evolutie.
Je ziet het nu, daar slaap je en hier bespreken wij al die wonderen.
Daar ligt je Wienerin, je kijkt thans door de stoffelijke wereld heen en is voor al het leven van God een openbaring!
Ik ben je beschermengel uit je jeugd, wat je straks zult zien en dan kunt aanvaarden.
Je eigen „Lange”!”
Jeus ligt in de armen van zijn meester, hij mag dat even beleven, doch dan moet meester Alcar verder.
„Herken je mij nu, Jeus?”
„Ja, meester, zo heb ik u vroeger gezien.”
„Zo is het, ik ben niet veranderd, Jeus.
Ik ben je „Lange” en je Casje, wij gingen tezamen door dik en dun, ik beschermde je voor de zelfmoord en bracht je naar de hut van „Sint van Tie’n” ... die je ook straks zult zien en leeg is, waarover wij toen reeds hebben gepraat.
Doch nu leer ik je de wetten ervan kennen.”
„Ik zal nooit meer Casje zeggen, meester.”
„Dat is ook beter, Jeus.
Maar kijk nu, je leeft in de geestelijke wereld en ook jij bent een „Astrale Persoonlijkheid”!
Kom nu, Jeus, wij gaan tot Crisje.
De Wienerin kan je niet storen, mijn leerling blijft hier achter en waakt over je organisme.
Maar indien de Wienerin wakker zou worden en je dan iets zou zeggen, je bijvoorbeeld aanraakte in deze toestand, gebeurden er ongelukken, traden er stoornissen voor de dag en dat hebben wij nu voorkomen.
Ook mijn leerling zul je straks leren kennen.”
„Ik begrijp het, meester.”
„Vroeger waren wij nét zo één als nu, doch toen begreep jij het nog niet volgens de wetten voor je geest en dit leven, doch dat wordt thans anders.
Daarvoor is het noodzakelijk dat je jeugd oplost, dat je die gebeurtenissen in je opneemt en dan laat sterven, wil ik dieper gaan, verder, om al de wetten van God te verklaren.
Wij gaan zover, Jeus, totdat jij alles van God en deze ruimte weet.”
„Ik zal mijn best doen, meester.”
„Goed zo, Jeus, dan gaan wij weg.
We zweven thans door deze ruimte en wij zouden ons in enkele seconden miljoenen mijlen kunnen verplaatsen, dat is mogelijk, want wij kunnen zo snel gaan als onze gedachten zijn.”
„En deze wereld heet, meester?” ... waardoor Jeus reeds aan het vragen stellen is begonnen:
„Je leeft nu tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld.
Dat wil zeggen, wij bevinden ons in de sfeer van de aarde, de eigenlijke geestelijke wereld ligt ergens anders en leer je later kennen.
Hierdoor krijgt je leven kleur en gestalte, Jeus, je zult erdoor ontwikkelen en dat heb je natuurlijk in eigen handen.
Wij vliegen door deze ruimte, omdat wij vrij zijn van de zwaartekracht en die wetten thans hebben overwonnen.
Is het geen openbaring voor je leven, Jeus?”
„Ja, meester, ik heb er geen woorden voor.
Maar ik zie het.”
„Zie je, Jeus, je hoeft nu niet meer te geloven, je weet het nu!
Je zult dus hierdoor in de geest ontwaken.
Wij leggen fundament ná fundament voor je innerlijk leven en dat wordt je bewustzijn.
Dat heb je ook vroeger met José mogen beleven, doch toen was het om je geest wakker te maken, het speelse daarvan heb je mogen ontvangen.
En straks komen er schilders, Jeus, die dan door jou zullen schilderen.
Wij zullen dan die schilderijen ... aan de mensen verkopen en voor dat geld geven wij onze boeken uit om de mensen het „Hemelse Brood” van Onze Lieve Heer te schenken!
Toch beleef je thans dezelfde wetten, Jan Lemmekus wist hierdoor, dat je mooie gaven in je droeg.
Voel je, Jeus, wat dit alles zeggen wil?”
„Ja, meester, ik begrijp het.”
„Hoe deze wereld, waarin wij nu leven, is geschapen, leer je later kennen.
Maar wanneer de mensen nu, Jeus, daar sterven, je ziet, dat er geen dood is, doch wij houden dit gebeuren nog even vast, dan moeten ze innerlijk licht bezitten, willen zij in deze wereld kunnen zien.
Leeft dus de mens slecht, dat weet je immers, je hebt met Crisje al deze mogelijkheden besproken, leeft hij ook hier ergens anders en dat is een duistere wereld voor de ziel, de geestelijke persoonlijkheid achter de kist.
Wanneer de mens dus liefheeft, zal hij licht, leven en geest zijn.
Wij gaan thans regelrecht naar je ’s-Heerenberg terug en zullen tezamen de Montferlandseweg bewandelen en je zult zien en beleven, Jeus, dat je alles kunt zien, herkent, omdat er geen verandering plaatsvond.
Je bent dus volkomen jezelf gebleven, ook al leef je achter de stoffelijke dood!”
„Het is machtig, meester, en ik begrijp het.”
En dan gaat het iets vlugger, voelt Jeus.
Even later kan meester Alcar hem zeggen:
„Zie je het, Jeus, wij zijn reeds thuis, dit is het plekje grond waar je geboren werd.
Hier leefde je, Jeus.
Hier ben je geboren.
Kom, wij gaan eerst naar het graf van je vader, je zult daar iets beleven.
Het is machtig interessant om in ’n menselijk graf te kijken, je weet dan, dat het laatste oordeel heel iets anders is en te betekenen heeft voor de mens.
Wat men nu de mens leert, Jeus, is grove ónwaarheid, waardoor wij kunnen vaststellen, dat de kerk al deze wetten nog heeft te leren.
Kijk nu, waar je bent, je kent deze omgeving, daar is het kerkhof, Jeus.
Hier is het graf van je vader.
Kijk nu, wat daar ligt zijn de beenderen.
Maar zie daar eens, Jeus?”
Vader, mijn vader ...!
Jeus ligt in de armen van zijn vader.
Hij drukt de „Lange” aan zijn hart, hij kust hem en schreit van geluk.
De Lange kan geen woord zeggen.
Toch komt er:
„Jeus, ik kom straks nog terug, je moet met je meester verder.”
„Jao, vader, ik begrijp het.”
Jeus kijkt in het graf.
Overal liggen hier de beenderen van de mensen.
Ome Gradus en Jan Knie’p, liggen hier ook, maar zij leven ergens anders.
Die gadverse kerk toch, denkt hij, wat maakt die de mensen toch een bende wijs.
De wormen slepen de beenderen weg, dat mensje zakt in elkaar, er blijft niets meer van over.
Hoe kunnen ze vanuit de hemel de mensen weer bij elkaar roepen?
Hoe willen de mensen hun beenderen bij elkaar zoeken, waarvan de helft reeds verdwenen is?
Vader heeft geen beenderen meer nodig, geen mens, kletspraat is het!
Even later wandelt hij met zijn meester over de Grintweg.
Hij kan elk huisje zien, daar loopt een ’s-Heerenbergse voor zijn voeten.
Wie is het?
Hij kent deze mens, hij weet wie het is.
Het is allemaal doodeenvoudig, maar machtig, omdat je nu weet dat er geen dood is.
Het is te mooi om waar te zijn, maar dat mooie is er!
En dan betreedt hij de bekende woning.
Meester Alcar voert hem tot Crisje, zijn moeder.
Moeder slaapt, het is nacht op aarde en hij leeft in een machtig licht en kan alles in het stoffelijke leven volgen.
Jeus gaat regelrecht naar de slaapkamer van Crisje en volgt haar ademhaling.
Já, o mijn God, dat is moeder en daar is Wageman.
Hij kan wel belken van ontroering en geluk, maar hij doet het niet.
Toch valt er over zijn lippen:
„Ik bun hier, moe’der!”
Hij ziet nu, Crisje wordt wakker en voelt dat hij het is, die haar wakker riep.
Crisje heeft reeds zijn gedachten opgevangen, net als vroeger is het, ook dat is weer een machtig wonder.
Hij kijkt moeder in de ogen, ongelooflijk is het en hij krijgt er niet genoeg van.
Hij leeft als het ware ín Crisje.
Zo doet Miets het ook, weet hij en dan kan zij met moeder praten.
Ook vader kan dat!
Meester Alcar maakt hem thans vrij van dit tafereel en toont hem iets anders.
Jeus ziet nu, dat zijn vader op sterven ligt.
In deze kamer is dat gebeurd.
Hij volgt het gebeuren, hij ziet zichzelf bij vrouw De Man en dat hij door de muren wandelt.
Nu is hij weer één met zijn jeugd, hij ziet alles opnieuw en aanvaardt het!
Hij kijkt zich de ogen uit, omdat hij zichzelf ziet, de waarheid ervan slaat hem bijna tegen de vloer, zo machtig is het.
Bovendien voelt hij, hoe machtig deze wetenschap is voor zijn persoonlijkheid, ja, het wordt zijn eigen bezit!
Het is ontzettend, in enkele minuten is hij honderd jaar ouder geworden.
Elk tafereel is een wereld apart.
Dan ziet hij zichzelf, zijn „Lange” en zijn vader en ligt hij in de armen van zijn vader.
Ongelooflijk is het, maar waarheid.
Nu weer iets anders.
Moeder ligt daar en verwacht hem.
Mina is er met Tante Trui, hij ziet ze allemaal.
Daar zijn waarachtig Johan en Bernard ook.
Hij ziet ze één voor één en duidelijk.
Hij begrijpt nu ook, dat zijn meester hem met het begin van zijn leven heeft verbonden.
Nu ziet hij zichzelf in de wieg liggen.
Crisje schilt aardappelen, hij ziet zich nu kruipende door de keuken, hij ziet zijn ballonnen terug, ook José is er.
En de kinderen waarmee hij heeft gespeeld.
Al deze taferelen liggen op zijn levensfilm vast, het behoort hem toe, het is van hemzelf en heeft elk mens achter de kist te aanvaarden.
Eerst nu ziet de mens zichzelf, het goede en het verkeerde.
Want zo is het!
Daar staat nog de oude kachel, daar hangt nog de oude klok, hoe is het mogelijk, valt er steeds over zijn lippen en dat doet zijn meester goed.
Hij rent door het huis heen, hij zou alles ineens willen zien, maar meester Alcar, dat voelt hij, verbindt hem steeds weer met het volgende tafereel of hij zou nu reeds bezwijken van de overvloed.
Daar staan nog Maria en Jozef en Onze Lieve Heer, de beelden van Jan Lemmekus.
Mijn God, Jan, Anneke, ik ben weer dicht bij huis, ik zal je nog wel zien.
Het is allemaal zo machtig en verheven voor zijn persoonlijkheid en geest, voelt hij, dat moeten de mensen weten!
Jeus denkt intussen, hoe zal ik dat kunnen beleven, als ik weer aan de garage ben?
Maar dan slingert hij die gedachten van zich af, hij staat reeds voor een ander tafereel, hij ziet Miets, Teun, Hendrik en Gerrit en daar is Bernard ook, hij ziet ze allemaal.
En dan beleeft hij het ogenblik, dat hij met José naar het Voorhof ging, de wereld, waarin hij nu leeft.
Mijn God, kind na kind kwam er op de wereld en alles kreeg hij door zijn meester te zien.
Ja, moeder, dat hebben wij mogen beleven.
Meester Alcar verbindt hem thans met het tafereel in het bos, Jeus staat weer voor Golgotha.
Ja, Jeus, op dat ogenblik werd Christus aan het kruis geslagen.
Hij kijkt even later in de hut van Sint van Tie’n ... en begrijpt het!
Het éne machtige vanuit zijn jeugd komt na het andere en wil nu beleefd worden.
Jeus neemt het in zich op en volgt in gedachten zijn meester, waarvoor hij heilig ontzag gaat voelen.
Hij ziet het nu, door al die aanrakingen bouwde zijn meester aan zijn leven en contact.
En dan staat hij voor het geld in het bos en ziet hij de „engelenkoek”, hij ziet Crisje en Gerrit Noesthede terug, en beleeft weer dat hij met zijn vader het bos in moet.
Machtig is alles!
En dan vraagt meester Alcar:
„Wat zou je thans nog willen beleven, Jeus, willen zien?”
„Ik begrijp alles, meester, maar ik barst vanbinnen.”
Nu kan hij uitbelken.
Het werd te veel, doch even later is hij alweer zover, hij wil niet kleinzielig zijn, hij wil alles zien en in zich opnemen.
De meester zegt:
„Schrei nu gerust, Jeus.
Miljoenen mensen hebben zich leeg geschreid toen zij hun verleden zagen en ondergingen, ook je vader.”
„Dat geloof ik, meester, maar ik wil nog meer zien.
En ik zet mijn leven voor u in, als u dat maar weten wilt.”
„Dan is het goed, Jeus, en gaan wij verder.
Je beseft thans hoe machtig en wonderbaarlijk ons leven als mens is.”
Zo is het goed, Jeus.
Jij kunt je meester geen groter geluk schenken.
Natuurlijk, je kunt je leeg schreien, doch dan moet je meester wachten en is dat reeds een dood punt.
Bewijs thans wat je wilt en wat je kunt.
Jeus ziet nu, dat zijn vader door hem tot Crisje praat.
Hij ziet ook de begrafenis van zijn vader en dat zijn vader met hem achter de kist wandelt.
Alles is ongelooflijk mooi en schoon, machtig is het, omdat er geen dood is.
En hij voelt nu al, dat hij door gedachten tot zijn meester kan spreken.
Nu gaat het vanzelf begrijpt hij, en vlugger, hij kan de taferelen vlugger verwerken.
Ineens ziet hij een ander licht en staat zijn vader voor hem.
„Vader, mien vader toch, wat heb ik al niet beleefd.
Waar was u?”
„Ik heb je mogen volgen, Jeus.
Maar de meester riep mij en nu ben ik weer tot je gekomen.
Jeus, mijn eigen Jeus toch.
Maak je geen zorgen over moeder, ik ben bij haar.
Als moeder iets nodig heeft zal ik je wel waarschuwen, want nu kunnen wij elkaar bereiken.
Ken je mij nu, Jeus?
Ik wacht op moeder, voor eeuwig is zij straks, als het haar tijd is om hier te vertrekken, bij mij.”
Ook de Lange spreekt nu Hollands en Jeus zegt:
„Ik begrijp het vader, ik begrijp alles.
Maar wat moet u gelukkig zijn.”
„Ik ben gelukkig, Jeus, natuurlijk en alles, dat zie je nu, is goed, was goed, je meester zal je de wetten wel verklaren.”
Jeus krijgt thans de geestelijke ruimte van zijn vader te zien.
Hij weet nu dat ook de Lange voor de meesters werkt en een taak te verrichten heeft.
Hij voelt nu tevens, dat zijn vader een broer van hem is, omdat hij en de Lange slechts één Vader hebben en dat is God!
Voor deze wereld lost het vader- en moederschap van de aarde volkomen op, doch daarvoor komt de ruimtelijke in de plaats en kan hij nu begrijpen, omdat hij het ziet.
Nu staan Jeus én de Lange en elk mensenkind van de aarde, voor de Universele Liefde!
En daarvoor dient Jeus, dient de Lange en ook zijn meester, dit wordt met de vele anderen, hun gezamenlijke taak!
En hij voelt, hoe machtig de liefde van de Lange voor zijn Crisje is!
En dan gaat de Lange weer weg, hij kan afscheid nemen van Jeus, omdat hij meer heeft te doen.
Jeus kijkt de Lange in de ogen, met elkaar hebben zij in huis alles beleefd, zijn vader liet hem andere dingen zien, op zolder en beneden, waar zij ook zijn, is het leven waar te nemen.
Niets is er verloren gegaan, ziet Jeus, het is ontzettend, zo zuiver is alles!
De Lange kan dan vertrekken, hij is los van Jeus z’n leven, beiden voelen, ze hebben een taak voor God af te maken!
Hij legt zijn hand in die van zijn vader, ze kijken elkaar in de ogen en weten: twee geestelijke persoonlijkheden zijn het, maar de Lange weet nu ook, straks is Jeus zijn meester, omdat hij weet waarheen de meester van Jeus hem voeren zal, waar hij vooreerst nog niet komt!
Já, dat kan de Lange thans aanvaarden, Jeus wordt een Kosmisch meester!
Meester Alcar gaat schrede na schrede verder.
Jeus ziet z’n kwa­jongens­streken, zichzelf op de catechismus terug ... hij praat met mijnheer pastoor en ziet nu, dat zijn meester ín hem leeft en de woorden uitspreekt.
Ook dat is een wonder en weer beleeft hij zijn narigheden.
Nu ziet hij zichzelf met Jan Lemmekus terug, ook Antoon van Bree en hij hoort zelfs het gekrijs van de zagen in deze wereld, omdat hij ermee verbonden is.
Ook die ellende valt van hem af, nu hij het heeft gezien, kan hij het vergeten.
Mijn God, o mijn Vader, schreeuwt hij het uit, omdat hij ineens zijn Fanny ziet.
Fanny rent hem overal achterna, niet nu, want hij voelt, Fanny is ergens anders en ook dat kan hij begrijpen.
Maar hij ziet de stoffelijke Fanny.
Hoe mooi was mijn jeugd, denkt hij, machtig was mijn leven, die goeie Fanny toch!
Even moet hij weer belken.
Het is me nogal wat, denkt hij, dat kun je zomaar ineens niet verwerken.
Máár, hij wil toch verder, hij wil zijn meester laten zien wat hij kan!
En hij ziet ook, dat Fanny onder de kar kwam, dat het dier sterft en hij het begraaft.
Machtig, o mijn God, machtig is alles!
Hoe moet ik U danken?
Ik zal mijn best doen en daardoor U mijn dank geven.
Hij voelt, dát is het!
Jeus ziet zich opgroeien, ziet zich voetballen en ziet Irma komen.
Nu voelt hij een steek onder zijn hart, mijn hemel, wat heeft hem dat toen geslagen.
Opnieuw beleeft hij zijn visioen en weet nu, zijn meester heeft het hem gegeven.
Meer bedrog was er niet nodig en tóch, nu is hij er dankbaar voor, het heeft zijn innerlijk voelen en denken geopend.
Hij heeft haar niets te vergeven, maar waar is zij nu?
Ook dat komt, Jeus, heb nog even geduld, omdat ook dát sterven moet!
Op deze wijze ziet hij zijn ganse jeugd.
Beeld na beeld, en het gaat snel, in enkele minuten kan hij heel zijn leven beleven en volgen, voelt hij thans, nu hij dit alles overziet.
En dan vraagt meester Alcar:
„Je hebt Jan, Anneke, Mina, Crisje, allen hier gezien, is er nog iets anders in je, Jeus, wat beleefd wil worden?”
Jeus denkt even en zegt dan: „Néén, meester, ik weet alles.”
„Dan gaan wij hier weg, Jeus.
Ik volg nu even nog het gebeuren met je vrienden en enkele andere taferelen, daarna keren wij naar Den Haag terug en gaan verder.”
Jeus beleeft ook dát.
Eerst ziet hij, dat hij op Christus wacht, nu ziet hij echter, dat het zijn meester is geweest, waarvan hem nu nog de reinheid en diepte overvalt.
Hij ziet zich nog op de wolken spelen en dan staat hij voor de psychische wetten, met Bernard is hij aan het seanceren geslagen, de varkens schreeuwen, hij ziet Jan Knie’p die paardrijdt op de varkens, ome Gradus, alles, wat noodzakelijk is, kan en moet hij beleven, zodat hij vrijkomt van zijn jeugd, dan kan het nieuwe leven beginnen.
Hij kan geen woord meer zeggen, geen gedachte meer over zijn lippen krijgen, hij kijkt nu en volgt alles wat zijn meester hem te beleven geeft.
Straks komt het verwerken, weet hij, maar ook dan zal hij zijn best doen.
Nu moet hij beleven en kijken en kan zijn meester verdergaan.
Ze nemen afscheid van Crisje, afscheid van de Montferlandseweg - já, over Montferland heen, ziet Jeus, verlaten zij ’s-Heerenberg, al dat bekende leven kan hij het geestelijk vaarwel „tot straks” vanuit zijn innerlijke astrale leven, toeroepen.
Bedankt, mijn meester, valt er over zijn lippen, bedankt!
En nu vliegen zij verder en terug, hij ziet zichzelf in de trein zitten, het afscheid voor hem en Crisje is reeds voorbij.
De meester begint dadelijk, gaat verder en verbindt hem met het noodzakelijkste tafereel ... hij ziet Betsy terug, die baas daar, allen die met zijn leven hadden te maken.
Thans ziet hij, hoe hier de één de ander bedrogen heeft, doch dat hij door zijn meester is beschermd óf hij was erin gevlogen en had hij iets anders beleefd.
Vlug vliegen zij naar iets anders, hij ziet zich bij Hendrik en Gerrit, dan voelt hij, kreeg hij de eerste gedachten voor het chaufferen, hij leert door de „wil” van zijn meester de straten en betreedt dan het ogenblik, dat hij op ’n stoel aan het rijden begint.
Nu vraagt meester Alcar:
„Zie je, Jeus, hoe eenvoudig alles eigenlijk toch weer is, nu je ons leven beleven kunt?”
„Ja, meester.”
„Zie je, Jeus, dit vond ik nu voor jou het beste.”
„Dat is het ook, meester, ik heb veel geleerd.”
Hij ziet nu, dat Bernard daar op de naaimachine zit en hem volgt.
Já, Bernard, dat is gebeurd, Jeus leerde op ’n stoel rijden.
Maar machtig is het, die bewijzen heeft zijn meester reeds door hem aan de aarde gegeven.
Hij begrijpt, dat dít het is, dat de mensen zal overtuigen van een bewust leven achter de kist!
„Hierdoor, Jeus, legde ik reeds onze eerste fundamenten.
Het zijn machtige fundamenten voor de „Universiteit van Christus”!
Die kan ons niemand ontnemen, dat zal je toch wel duidelijk zijn.
Indien er mensen zouden zijn, die aan alles van ons twijfelen, dan krijgen zij toch door het één of ander weer een houvast en kunnen ook zij aan hun eigen levens beginnen te bouwen.
Ik kreeg je leven erdoor in handen, waar het mij om ging.
En daarom, Jeus, is alles heilig.
Ook dat menselijke doen en laten van Betsy – en de anderen, omdat zij liefde wilden beleven en hierdoor de God van al het leven ondergaan.
Dat jij dus door mij het chaufferen hebt geleerd, is van bovennatuurlijke aard en vertegenwoordigt een Goddelijke wet.
De wet – dat wij als mens denken, zoals wij het in het stoffelijke leven hebben gekund en moest voldoende zijn voor deze wereld, doch zover zijn wij nog niet.
De massa denkt niet, toch zullen wij massa’s mensen hierdoor tot het geestelijke denken voeren, mijn Jeus!
Je weet hoe ik op je leven heb ingewerkt.
Ik was volkomen één met je.
Maar kijk nu, ik heb een verrassing voor je.”
Ineens staat Jeus voor Willem.
„Willem, hoe is het mogelijk.
Ik ken je, vanzelf, máár!”
Van geluk en blijdschap kan hij alweer belken.
Eigenlijk kan hij geen woord tot Willem praten.
Maar, ze begrijpen elkaar.
Hoe bestaat het?
Hoe is het mogelijk?
Dat komt niet meer over zijn lippen, hij staat er bovenop, hij ziet Willem, een helper van zijn meester.
Geruime tijd volgt hij met Willem en zijn meester deze taferelen.
Alles is machtig!
Já, daar zitten Bernard en Johan en Rie, hij krijgt zijn eerste ritje.
Dat zijn de bewijzen, zegt meester Alcar en meer was er toen niet nodig, daar bouwden wij op voort!
De jongens kunnen dit met hun levens beamen!
Willem vertrekt, Jeus met zijn meester gaan verder.
Wie met hem vanuit deze wereld te maken heeft gehad, móét even tot hem komen om te bewijzen, dat die mens leeft en dan staat Jeus voor heilige zaken!
Nu ziet hij zichzelf tussen al die mensen, de rijken en de armen, hij dankt God in de Hemel, dat hij z’n Gravin niet gekregen heeft, dat had hem maar van dit wonderbaarlijke verwijderd.
Hij ziet de Lords, de Baronnen – Weber en de Rothschilds opnieuw, hij ziet hun licht en hun geestelijk innerlijk en weet het; die dienen niet, die leven voor zichzelf; mijn God, hoe kan ik U danken, roept Jeus, blij en gelukkig tot Onze Lieve Heer.
Hij neemt de hand van zijn meester en kust die, houdt zijn meester dicht bij zich en ziet, waarachtig, de Gravin hield van hem, jazeker, maar later?
Had zij hem niet kapotgemaakt?
Natuurlijk, en toen kwam de Wienerin en werd alles anders.
Jeus kan bijna niet meer denken en toch, hij wil verder!
Hij moet alles opnieuw zien, ongelooflijk schoon is het, eerst nu kent hij het leven.
Já, die had hem gaarne gehad, maar wat had hij dan voor zijn leven gekregen?
Niks, hij ziet het, rijkdom maakt je straatarm!
De Baronnen zijn arm!
Die Graven zijn – graven ... ze leven erop en eronder, die mensen hebben het te goed en zijn niet geschikt voor dit leven waarin hij nu is.
Hoe heeft zijn meester hem beschermd?
Ontzagwekkend is het, wat hij ziet.
Já, jullie hebben geld zat, maar wanneer ik je dit zou vertellen, komt er in hem op, dat ik je vanuit de geestelijke wereld heb gezien, zou je mij dan kunnen geloven?
Als ik je zeg, dat ik door de astrale persoonlijkheid het chaufferen heb geleerd, dan lach je mij uit, maar nu dit nog?
Dit, waarin wij leven, zegt je dat niets?
Dát is alles!
En dan kan Jeus tegen zijn meester zeggen:
„Mijn meester, hoe moet ik u danken, dat ik haar niet gekregen heb.
Ik ben zo gelukkig, meester, dat u mij haar niet hebt willen geven.
Ik wil voor u dienen, ik wil voor God vechten.
En haar rijkdom had mij dit alles ontnomen.”
„Zo is het, Jeus.
Thans zijn wij zover.
Nu kun je eerlijk kleur bekennen.
Ik weet het, ik wist toen reeds, dat je God zou volgen en aanvaarden en niet het stoffelijke geluk.
Want is dit geluk?
Dacht je, dat zij je voor alles, voor de wereld blijvend had aanvaard?
Eens was er een tijd gekomen en was ook zij weer bezweken, hoe ook de liefde was geweest.
En toch, mijn Jeus, je had een machtig mooi leven gekregen, zij had je waarachtig lief, doch dat is aardse liefde en deze, die je nu beleeft, had zij je nimmer kunnen schenken.
Ik heb dus goed voor je leven en persoonlijkheid gehandeld?
Je bent niet boos op mij, omdat ik zo freg was, Jeus?”
Jeus kan zijn meester wel in zijn handen bijten van geluk, maar hij doet het niet.
Néé, dit is het!
Dat was maar lariekoek, ziet hij thans!
Voor de mens van de aarde, jazeker, wie ervoor voelt, is dat machtig, kan hij thans voor zichzelf zeggen.
Rijk zijn is mooi, zeker, als je er iets voor doet.
Maar wat doen die mensen?
Néé, ik heb het nu, ik was daar de wereld overgevlogen, had mij uitgeleefd, natuurlijk, maar voor de rest hadden die kakkerlakken mij voor de gek gehouden.
Is het zo, meester?
Já, komt er in hem, dat is het, meer is er niet, toch moet je zelf in staat zijn om het te zien, eerst dan is het je eigen bezit voor je eeuwigheid!
Geld, rijkdom en aards geluk, dat alles legt geen geestelijke fundamenten.
Zij staan nergens op, zij zinken weg in bagger en ellende, omdat die rijken de armen vergeten.
Zeker, hij ziet het, ze doen iets, maar is dat alles?
Néé, ik lus geen „doevréés” meer, denkt Jeus, die „Hors-Doevrees” mogen jullie nu behouden, eet die boel zelf maar op!
Ik zal straks je levens verklaren.
Is dat iets, Von Weber?
Já, dat gaat er nu met mij gebeuren ... „Knerpie”?
Flapje, je bent een duisterling, als je het weten wilt.
Sientje, jij bent ’n grote stumperd en Betsy ’n kleine spin, maar Marietje is ’n leuke lieverd, doch jullie halen het niet bij de Wienerin!
En thans verder, het gaat nu regelrecht naar „das Stolzen Fels am Rhein” ... zijn meester, ziet Jeus nu, vindt overal de weg.
Daar sterft ze en dat moet hij even volgen.
Hij moet zichzelf even zien en dan zijn zij alweer weg, ze komen nu vrij van de aarde, meester Alcar betreedt met Jeus de „Geestelijke-Astrale” wereld, om Miets en Irma te bezoeken.
Onderweg daarheen vraagt Jeus nog:
„Waar is nu die Gravin, meester?”
„Zij leeft in Italië, Jeus, en denkt, dat zij toch haar geluk heeft ontmoet.”
„En is dat zo, meester?”
„Néé, Jeus, opnieuw zal zij ellende beleven.
Zij zal je snuit nu en nooit vergeten, omdat zij je diepte heeft mogen voelen.
Dát gaf ik aan haar leven door, omdat ik haar zieleleven kende, of ik had haar innerlijk voor je leven gesloten, want ook dat was voor mij mogelijk geweest.”
„Ik dank God, meester, dat dit niet gebeurd is.”
„Juist, maar ík zei, néé, ik ga niet naar Amerika.
Néé, ik eet geen hors-d’oeuvre, ik ga niet mee naar de schouwburg, niet mee naar Duitsland, ik blijf hier!
Op eigen kracht, Jeus, had jij iets van deze levens aanvaard, jij had dit leven gekregen, vanzelf, waarom ook niet, als je voor jezelf op aarde bent, maar ik zorgde voor je liefde en je taak en toen kwam de Wienerin, waarmee je te maken hebt.
Ook dat zul je later leren kennen en dan begrijp je alles!
Jij had met de Gravin mooie kostuums gekocht, of laten maken en had die reis over de wereld geslikt en waarom ook niet.
Máár, ik zeg je; Jeus, dat heb ik voorkomen, indien ik je die gevoeligheid niet had gegeven – luister nu goed wat ik zeg – dan had het andere leven jou ook niet zó gevoeld, omdat je door mij, door ons éénzijn die uitstraling, want dat is het, kon uitzenden en door velen als moeder werd gevoeld.”
„Ik begrijp het, meester.”
„Daarom stonden al die zieltjes machteloos, Jeus, ik had wel iets anders te doen.
Maar kijk nu, Jeus, dit is de Astrale Wereld.
Ik kan je nog niet met de bewuste werkelijkheid verbinden, omdat je dat niet verwerken kunt.
Kijk, daar zijn Miets en Irma.
Ga tot hen, ik kom straks tot je terug.”
Jeus beleeft een wonder.
Hij ziet Irma en Miets in hun eeuwigheid.
Miets gaat ook weg, later komt zij tot hem terug.
Nu kan hij met Irma praten, want hij mag aan haar niet denken als vroeger, nu moet hij haar als zijn zuster zien en beleven.
Ze praten zich uit, hij beleeft met haar het sterfbed, haar binnentreden in deze wereld.
Ze gaan hand in hand, denkende is hij en zij, ze geven zich aan hun meester over.
Jeus heeft haar niets te vergeven, niks, de wetten waarin zij leven, de wereld zegt het.
Hij kijkt haar in de ogen, zij hem.
Zo zullen alle mensen eens voor elkaar staan en moeten zij hun hoofden voor elkaar buigen, alles vergeven en elkaar aanvaarden.
Hij voelt het nu, bewust ... Irma is zijn zuster geworden, hij kan en mag en moet aan haar, aan al het leven van God denken, maar dit is anders, zij betreden de „Universele Liefde”!
En deze is eeuwigdurend bewust, waardoor ook zij hem van hieruit kan helpen dragen.
„Bedankt, Irma, nu weet ik het.
Wij allen gaan verder.
Maar ik zal je nog wel eens zien.
Ik voel, dat de meester dit wil, een machtige genade is het.
Kijk, daar is Miets terug.”
Nu wandelen zij met hun drieën in het Goddelijke deeltje van ZIJN paradijs.
Dit is maar een klein plekje, voelt Jeus, weet Miets en kent Irma, van het werkelijke en machtige-eeuwigdurende, waarvan zij zich de wetten nog eigen moeten maken, maar deze beide zielen weten al, Jeus van moeder Crisje wordt een „Prins” van deze ruimte, hij heeft een machtige taak te vervullen!
Maar ze weten ook, zij helpen hem dragen, in en voor alles.
Miets, Irma en ál de anderen die hem kennen zullen zich straks voor zijn persoonlijkheid buigen!
Omdat Jeus de „Paulus” van deze eeuw is!
Dat zien Irma en Miets, en weet tevens de „Lange Hendrik” en hebben zij te aanvaarden!
Jeus heeft het gevoel in zich om al deze levens te kunnen opvangen, hij weet nu, omdat hij dit ziet, hij is ál die zielen nét even voor, méér is er niet, maar ook niets minder!
En dan komt zijn meester terug en vertrekken zij naar de aarde, het is tijd!
Dag mijn lieverds?
Dag Miets, dag Irma, gezegend zijn jullie levens, hoe mooi ben je toch.
Wat hem na dit te wachten staat, kan hij niet weten, maar zij weten het wel en zullen hem steunen en in alles helpen dragen!
En dan vraagt meester Alcar aan zijn leerling:
„Heb ik verkeerd gedaan, Jeus, om soms voor je leven te handelen?”
„Néé, meester, ik dank u.
Voor geen wereld had ik dit alles willen missen.”
Dat hij door de ruimte zweeft ziet hij nog niet, maar zo is het, doch dat leert hij hierna kennen of het werd te veel voor zijn persoonlijkheid.
De meester zegt hem echter, dat hij hem zal helpen denken om dit alles op aarde en in het stoffelijke leven te verwerken.
Jeus krijgt nog te horen:
„Zie je, Jeus, zo gaan wij nu verder.
Voor al de wetten van God ben je nog onbewust, maar daarin komt spoedig verandering.
Die ontwikkeling geeft je een ander en nieuw leven, je zult je rijk voelen.
En dan beginnen wij aan de eigenlijke studie, wij maken dan reizen in de geest.
Dit echter, wat je nu mocht zien en beleven, Jeus, moet uit je leven vandaan.
Je kunt aan alles denken, maar het mag je niet beïnvloeden.
Als je straks uit de garage bent, staan wij voor nieuwe openbaringen.
En ik, mijn Jeus, schenk je het bewustzijn van deze ruimte en dat is meer waard dan miljoenen van de aarde; rijkdom, dat zie je thans, heeft voor onze wereld niets te betekenen.”
„Ja, meester, zo is het, ik heb u in alles begrepen” ... kan Jeus uit de grond van zijn hart zeggen.
„Luister nu goed, Jeus” ... komt er nog ... „wanneer je dit alles hebt verwerkt, eerst dán kan ik verdergaan.
Hoe eerder jij daarmee gereed bent, des te beter voor mij en jezelf en begint ons eigenlijke gevecht om de mensen wakker te schudden.
Het zal een strijd zijn op leven en dood, Jeus, je hebt hiervoor je hartenbloed te geven, dat weet je zeker.”
„Ja, mijn meester, ik weet het.
En ik zeg u, ik zal alles van mijzelf inzetten.
Sla mij maar gerust, als ik bezwijk sta ik weer op.”
„Dat is het, Jeus, zo kunnen wij verder.
Dank je, waarlijk, ik heb mij niet vergist, je hebt dat alles, jij kunt het ook!”
„Ik wil dienen, meester!”
„Je zult dienen, Jeus!
Wij dienen tezamen en met ons anderen.
Elke astrale persoonlijkheid volgt ons, omdat de hemelen weten dat wij zijn begonnen!
En wie ons straks niet volgen wil, moet dan maar wachten tot achter de kist, in deze wereld hebben zij ons te aanvaarden.
En thans kan ik je zeggen, Jeus, als je dat kunt en volbrengen wilt, dan ontvang je het allerhoogste geluk voor ál de ruimten van God, omdat het leven ons met ál die Goddelijke wetten en openbaringen verbindt!
En dat liegt niet, dat is waarheid.
Ik zal je helpen denken, zoals ik dat steeds heb gedaan, je weet nu, dat dit mogelijk is.
Kijk, Jeus, wij zijn terug, daar is je Wienerin.
Ze slaapt rustig, ook jij slaapt, maar je hebt wijsheid beleefd en je bent duizend jaar ouder geworden.”
Jeus neemt afscheid van zijn meester, hij daalt in zijn lichaam af en is weer één met het stoffelijke organisme, dat hem, als de geestelijke persoonlijkheid op aarde dient.
Méér is er niet, maar ook niets minder en dit geheel is een Goddelijke openbaring!
Hij buigt zijn hoofd voor alles, hij weet het nu, hij zal dienen!
„Dag, meester Alcar.”
„Dag, mijn Jeus.
Ik blijf waken!”
Er waren geen stoornissen.
Ik ga nu weg, Jeus heeft zijn eigen organisme al bezield.
Dag Jeus!
Je José van vroeger gaat weg, maar ik kom tot je terug.
Je ziet het, ook nu heb ik mijn eigen taak van onze meester ontvangen.
De meester is geboren, Casje is gestorven, en Jeus heeft geestelijke openbaringen beleefd, de hemelse spijs heeft hem veranderd!