Dag moe’der, ik vergéét ow nooit
Crisje weet het al zolang, haar jongens trekken de wereld in, ze houdt er niet een thuis.
En ... van eiges ... je kunt je kinderen niet eeuwig bij je houden.
Elke moeder heeft dat offer te aanvaarden.
Er is een kracht die het kind dwingt het ouderlijk huis te verlaten, ééns, dat is onherroepelijk, staat de menselijke persoonlijkheid voor een eigen besluit en zal het grote leven beginnen.
De innerlijke drang, het eigen verlangen is het, ook het verkregen bewustzijn, het gevoelsleven, dat de mens dwingt om een maatschappelijke taak te vervullen.
Voor velen is het leven nu moeilijk, goed en verkeerd, de persoonlijkheid staat open voor goed en kwaad, voor bruut geweld en voor liefde, open, voor hartstochten, voor licht en duisternis.
De ouders staan thans machteloos, géén geleerde kan die persoonlijkheid helpen, indien de mens weigert het goede te volgen en dan vallen er tranen, staan ouders voor veel leed en smart, voor het wanhopige gevoel niets te kunnen doen, want het kind weigert te luisteren, weigert het goede te volgen, door géén geloof of godsdienst is die ziel te bereiken.
Ook vandaag werden er weer duizenden kinderen geboren, juist op dit ogenblik, ja, dat is waarheid, maar wat komt er van al die levens terecht?
Juist op dit ogenblik vliegen duizenden kinderen het huis uit en de ruime wereld in, maar wat zullen al die kinderen gaan doen en wat zullen zij bereiken?
Zal mijn kind het goede volgen, nooit vergeten wat ik voor dat leven heb gedaan?
Zal mijn kind lief zijn voor al het leven en zal het eerlijk het eigen brood verdienen, zich niet overgeven aan diefstal en brandstichting, leugen en bedrog?
Zal míjn kind ... zál, ja zál mijn kind iets gaan doen voor God en Christus?
Want dat is het immers?
Heeft míjn kind gevoel en liefde voor Onze Lieve Heer?
Kijk maar om je heen en je weet het!
Ze zitten tegenover elkaar, aan dezelfde tafel van de Lange Hendrik, waaraan zoveel problemen werden beleefd en behandeld.
De zenuwen zijn gespannen en ze worden nu op de proef gesteld, de zielen uit elkaar gerukt, want het „grote leven” eist het!
Nu vallen er tranen.
Crisje kijkt terug tot het machtige verleden, zij ziet zichzelf en haar Lange Hendrik, haar Jeus; de bovennatuurlijke wonderen spreken thans tot haar moederlijk gevoelsleven, waardoor haar hart beeft en zwaar tikt en haar ademhaling schokt.
Jeus is gereed om te vertrekken.
Hoe is het mogelijk, waarom moet dat eigenlijk gebeuren?
Waarom moet je steeds weer het liefste dat je bezit verliezen en afstaan aan deze zo smerige wereld en maatschappij?
Zal deze verschrikkelijke maatschappij je leven liefhebben zoals je dat zélf hebt gekund?
Ze weet het, zij heeft niets te vertellen, het grote leven beslist.
Even tijd om na te denken krijgt ze nu ook niet, althans zo lijkt het, de Goddelijke voorzienigheid had anders niets te betekenen.
Maar wat is dat?
Voor Crisje bezit Onze Lieve Heer het uiteindelijke antwoord en dat hebben de mensen, waar deze zich ook bevinden, te aanvaarden, ook zij zal zich buigen.
Voor haar is het woord van Onze Lieve Heer de „Alwetendheid” of alles werd menselijke kletspraat en dat kan immers niet?
Jeus ziet, dat ze belkt en vraagt:
„Waorum moje belke, moe’der?”
„Ma’k dan nie’t efkes belke, Jeus?”
„Ik zal ow derrek schrie’ve moe’der.
Aij maor wèt, da’k ow nooit zal vergète, nooit nie’t, moe’der!”
„Van eiges, dat wèt ik, Jeus, en maak ow um mien maor gin zurge, ik bun der al weer.”
Crisje voelt het nu bewust, ze leefde hier, tezamen met hem in een geestelijk paradijs, het leven hier was machtig.
Het leven was zo mooi en zó ongelooflijk schoon, dat zij er geen woorden voor heeft.
En dat moet zij nu verliezen, dat neemt men haar af, het grote leven is het, een monster, het afschuwelijke leven, een vuil mirakel ... dát, já, wat wil zij eigenlijk tegen het grote leven beginnen?
Ze heeft haar tikken gekregen, ze heeft ze, dat is waar, menselijk én buigend aanvaard, máár, is er dan niets anders te beleven dan ellende?
Moet dat en heeft élk mens dat te aanvaarden?
Kan Onze Lieve Heer niets tegen het grote „leven” doen, wat is het eigenlijk?
Ik vraag, wát is het?
Ze kreeg er niet genoeg van.
Dit geluk zou je eeuwig willen behouden, maar het is van deze wereld en niet te koop.
Een mens moet afstand kunnen doen van alles, van je gelukzaligheid ook.
Maar eist Onze Lieve Heer dat?
Dat zal wel, anders werden de mensen wispelturig.
Jeus kust haar, hij drukt zijn liefde aan het hart en rent meteen weg.
Wanneer Crisje zichzelf terugvindt hoort ze nog:
„Dag, moe’der?
Ik zal ow nóóit vergète!”
Bij de halte van Zutphen-Emmerik is het zwart van de mensen, zoveel vrienden en kinderen van de Grintweg nemen afscheid van Jeus.
De voetballers zijn hun kei kwijt.
Ook dat behoort tot het verleden.
En Jeus zal nóóit meer voetballen.
Indien men hem dat nu zou zeggen, geloofde hij het niet, maar het gespeel met het leven is voor hem voorbij!
Hij zal een wonderbaarlijke studie volgen, já, hij zal een „Universiteit” beleven en ook dat gelooft niemand.
Jeus gaat regelrecht naar „Jeruzalem” ... naar een heilig land gaat Jeus, tot in het „Goddelijke AL” ...
Hij gaat regelrecht naar het ruimtelijke bewustzijn!
De verschijnselen hebben die fundamenten gelegd, en Jeus kan het weten, ook Crisje.
Maar géén van al deze kinderen denkt aan een bovennatuurlijke opvoeding.
Het is de wélsprekendheid voor álle mensen en voor de mensheid nieuw geluk, het eigenlijke weten!
Jeus staat op een machtig fundament, maar hij wil het niet zien, hij wil er niet mee te maken hebben.
En toch, lieve Crisje ... zál dit wonder gebeuren!
Van verre krijgt Crisje zijn laatste kus toegestuurd en de mogelijkheid hiervoor hebben zij door de bovennatuurlijke wetten opgebouwd.
„Dag allemaal!
Dag Teun, Miets, dag vader!”
Van Jan en Anneke heeft hij ook afscheid genomen, toch komt Jan nog even kijken.
Over boeken durft Jan thans niet te praten, het zou Jeus belachelijk in zijn oren kraken, maar Jan wacht af, hij zal aan zijn profeet niet twijfelen, nooit niet!
Ook al ziet het er allemaal boers-Gelders uit, dat heeft voor Jan niets te betekenen, ook al hoor je hier niets anders dan „dialect” ... het ís er, weet Jan ... hoe het ook zal gebeuren, komen doet het!
Jan is de enige mens hier, die voelt, dat Jeus zijn éérste voetstap heeft gezet naar „Jeruzalem” ...!
Jeus vertrekt hierdoor, het kan niet anders, dat: gá toch, gá nú toch, Jeus ... heeft Jan begrepen!
Tot diep in de nacht heeft hij er met Mina over gepraat en Mina zei nog:
„Wach maor af, Jan, dèn kump ons zie’n boeke nog brenge.”
Of dat allemaal gebeuren gaat, Jan?
In ieder geval, bedankt voor je vertrouwen.
Crisje staat midden op de Grintweg en stuurt hem haar kusjes.
En dan tuft Zutphen-Emmerik verder.
Nu vader nog even gedag zeggen.
„Ik gao’t hie’r weg, vader.
Komp giij mie’n daor gund bezuuke?”
Nu even luisteren.
Maar als er geen antwoord komt, zet hij zich neer om te denken.
Vanbinnen is het pijnlijk.
Ook voor Crisje.
Eerst nu ga je beseffen wat je verliest, hoe lief je ’n mens hebt gehad.
Voordien zag en voelde je dat niet zo bewust.
Je beleefde het te óndoordacht, te van eiges! ...
Griezelig is het!
Van nu af aan is elke voetstap voor Jeus berekend.
Maar ook dat weet hij niet.
Deze persoonlijkheid kan voor zichzelf niets meer bedenken, althans niets van hetgeen met „ziel en geest” heeft te maken.
Jeus wordt ... „Wayti”!
En wat dat is?
Daardoor heeft Onze Lieve Heer ál „ZIJN” levens geschapen.
Maar wat wil dat zeggen?
De mensheid zal dat beleven, Crisje!
Het wordt stil in hem.
Wil hij zich instellen op ’n antwoord van de Lange, dan had hij moeten terugkeren tot het verleden, maar dat is uit hem weg.
Hij staat open voor de maatschappij.
En zó is het goed!
Het gaat allemaal zo vlug.
Zutphen-Emmerik puft hem de wereld in, weg van alles dat hem lief is.
Maar wat is liefde?
Lengel! ...
Ze zijn dat dorpje al voorbij, hij kent bijna elke boer, elk kind, maar al die levens hebben voor hem niets te betekenen, hij gaat hier vandaan, hij gaat naar de stad, naar Johan en Bernard.
In Doetinchem neemt hij de grote trein en dan verder.
Z’n pungel ligt aan zijn voeten, het koffertje houdt hij angstvallig in het oog, maar in zijn handen, dat merkt hij nu eerst, houdt hij de boterham van Crisje.
Een bende mensen gaan er op reis, ziet hij.
Het denken is begonnen, Crisje ... hij maakt zich los van je leven.
Waar moeten al deze mensen heen?
Hebben zij ook hun vreselijke afscheid beleefd?
Hebben zij gebelkt?
Of stonden ze urenlang voor elkaar en konden ze niet vertrekken?
Moet je nooit doen, want dan wordt het veel erger en dan sta je te rillen en te beven.
Het is niet goed!
Maar hij had het anders moeten doen, het ging te vlug, hij was ineens verdwenen.
Hij weet eigenlijk niet meer of hij Crisje wel heeft gekust.
Verdikke nog aan toe, woelt er in zijn kop, ik had het anders moeten doen.
En nu zit moeder daar alleen te denken.
Hij peilt de harten van de mensen en voelt, wat er voor goeds en verkeerds in leeft.
Kunnen deze mensen dat ook?
Wanneer hij aan de mensen denkt, beginnen de mensen vanzelf tot zijn leven te praten.
Maar kan dat?
Hij laat Crisje vrij en volgt de mensen.
Maar hij voelt, deze mensen hebben niets van zijn gevoelsleven, deze mensen zijn anders.
Kun je met gevoel iets in de wereld bereiken?
Heeft gevoel voor de stad iets te betekenen?
Gevoel is warmte en geluk, als je ook de centjes hebt of – gevoel is niks waard.
Dat weet hij al zolang.
Néé, Crisje, al deze mensen hebben geen gevoel zoals wij het hebben beleefd; dat is er niet!
Arnhem ... uitstappen.
Het eerste wat hij doet, is kijken naar de koepel.
Dáárin zat ze.
Dáár wist ze al, dat ze hem had bedrogen.
En dat ze het later weer zou doen.
Maak dat je weg komt, vuile koepel, ik wil je niet meer zien, nooit meer!
Van deze stad houdt hij niet, z’n leven lang echter zal hij deze stad niet vergeten.
Gadverdikke néé, hier zou hij niet willen leven, hij zou altijd naar de koepel moeten kijken en dat kan toch niet?
Hij houdt niet meer van koepels!
Ook dat is dus in orde!
De trein voor Utrecht staat gereed, opnieuw heeft hij z’n zitje gevonden en thans weer denken.
Mensen zijn merkwaardige wezens, wonderlijke wezens zijn de mensen.
Maar mensen zijn het mooiste op de wereld en ook het smerigste, het vuilste, het ongelukkigste.
Mensen hebben alles en niets te betekenen en toch doe je er alles voor.
Je kunt door de mensen de pest in krijgen.
’n Mens kan je pijn doen en toch is ’n mens zo mooi!
Maar dat weten zij niet.
Crisje wel!
Crisje wist het?
Néé, moeder wéét het!
Moeder is mooi!
Deze mensen hebben niets van Crisje, niks!
Maar dat weten ze niet.
Ze denken dat ze het weten, maar dat is niet waar.
Dat is een leugen!
Het landschap is mooi.
Maar dit, én de mensen gelukkig te kunnen zien, dat is nóg mooier.
Zoals het bij ons is, is het nergens.
Deze hoogten en laagten zijn niet mooi.
Bij ons is het prachtig.
Wat je bij ons ziet, dat zie je nergens.
Want er is maar één Montferland en maar één Zwartekolkseweg, als je het weten wilt.
Weten deze mensen dat niet?
Hij moet er zelf om lachen.
En toch, het is de waarheid!
De man die tegenover hem zit, heeft al iets te vragen, als er valt:
„Bent u zo gelukkig vanbinnen, mijnheer?”
„Wat zegt u?
Wat wilt u?”
„U lacht vanbinnen.
Is dat niet zo?”
„Ik ben altijd gelukkig, mijnheer.
Ja, ik geloof het wel.
Ik ben gelukkig.”
De man kijkt hem aan, hij voelt iets aan Jeus, maar weet niet wat het is.
Dan komt er weer:
„Het is mooi hier, vindt u niet?”
„Bij óns is het mooi, mijnheer.”
„Waar komt u vandaan, mijnheer?”
Wat klinkt dat „mijnheer” leuk denkt hij en zegt: „Waar ik vandaan kom, vraagt u?
Van de grens, van Montferland.”
„Dat is waar, dat is het mooiste plekje in deze omgeving.
En daar gaat u weg?”
Daar heb je ’t al, denkt hij, die man wil praten en hij wil denken.
Doch zijn reisgenoot zegt: „Já, ik weet het.”
En Jeus denkt: Wat zou je daar van zeggen, Crisje?
De man voelt, mijnheer is er niet met zijn gedachten bij.
Even later komt er weer:
„Dat is Rhenen, mijnheer.”
Nu is hij wakker en zegt:
„Weet ik.
Ik diende in Arnhem.
Ik ken deze omgeving goed.”
Hij sluit zich nu voor dit leven af.
Hij wil niet praten over stom gedoe, dat is allemaal zo - van eiges ...
Heeft die man niets anders te bepraten?
Zal wel niet, maar hij wil nu denken, Crisje is er!
Crisje rijdt met hem mee en dat moet niet.
Teun en Miets zijn er ook, maar anders.
Hendrik en Gerrit zijn er niet.
Crisje is thuis én ze zit in de trein.
Doch deze mensen zien er niets van.
Maar moeder moet thuisblijven of het leven wordt gevaarlijk.
Crisje praat tegen hem en de mensen horen het niet.
Moeder kijkt hem in de ogen en toch is ze thuis ook.
Maar ze zet een lege pan op de kachel.
Ziet moeder niet, dat daar de aardappelen staan?
Zie je, dat wordt nu gevaarlijk.
Dat mag niet, Crisje.
Je moet nu aan jezelf denken.
En daar zal hij Crisje nu meehelpen, doch dan moet die man niet tegen hem praten of het gaat niet.
Crisje rent heen en weer en doet niets.
Moeder mag hem niet volgen.
Hij moet anders denken.
Eerst dan hoort moeder wat hij zegt.
Indien hij dat niet bereikt, loopt Crisje met hem straks in Den Haag rond en dát mag toch niet gebeuren?
Zó is het goed, moeder.
Zie je, nu weet je weer dat je daar leeft.
Maar is dat niet leuk?
Vanbinnen is het nu veranderd.
In de buurt van zijn hart is er verandering gekomen, die druk is weg!
En alles van deze morgen en van vroeger, leeft nu op die plek en dat is alleen van Crisje en hemzelf.
Dat is het echte, het is ook de mooiste kamer van zijn hart en daarin leeft nu alléén Crisje.
Vroeger leefde daarin Irma.
Maar die heeft alles aan stukken en brokken geslagen.
Zij heeft daar de boel op stelten gezet, doch dat is nu voorbij.
Zij komt er nóóit meer in!
Nóóit niet!
Zo is moeder ook.
En zo was vader.
Maar zijn alle mensen zo?
Zal wel!
Even kijken of moeder thuis is.
Ja, moeder is thuis.
Tante Trui is er ook.
Ze hebben het over hem.
Ze praten over zijn leven.
Ze missen hem thans.
Tante Trui ook!
Ook dat is leuk.
Tante Trui is veel veranderd!
Van eiges, moeder, ik zal heel spoedig iets van mij laten horen en wees maar niet angstig.
Ik heb gauw mijn werk, maar wat ik daar ga doen dat weet ik natuurlijk nog niet.
Wat hebben deze mensen mooie kleren aan en waarom doen de mensen zo dik?
Ook hij heeft een nieuw pak nodig, dat kan Bernard voor hem maken.
Hij zal in de stad een bende geld verdienen.
Hebben deze mensen het zo goed?
Zijn deze mensen gelukkig?
Zal wel.
Maar dat is niet waar?
Hij ziet onbenullige gezichten onder deze mensen.
Die man daar, is een kruidenier.
Dat zie je aan alles.
Is dat leven nog niet in de stad geweest?
En die moeder daar zit te beven.
Ze heeft geen hooikoorts.
Geluk is het ook niet, maar zij gaat naar haar kind, haar jongen.
Ook naar Den Haag, moeder?
Ga jij je jongen bezoeken?
Dat doet Crisje straks ook en dan zullen wij moeder daar echt verwennen.
Geloof je mij?
Moet je dat onbenullige meisje eens bekijken.
Irma was een dame, dit kind niet, dat zie je aan haar gemaakte hoedje ...
Natuurlijk, dat gegiechel zegt niets, daar word je maar naar van.
Zo’n meisje maakt je gek.
Vanbinnen lacht dat leven om alles en dat alles is niks!
Deze dochter is net ’n kale kip, moeder.
Heb je er nog meer?
Ja, ik zie de kleinsten ook.
Blijf je lang in Den Haag, moeder?
Die jongen daar gaat naar zijn kantoor.
Die jongen heeft een mooi baantje, maar hij wil geen kantoorbaantje hebben.
Niks voor hem.
Maar waar is Casje nu?
Die kan hem lekker niet vinden.
Trouwens, dat van vroeger was gekkepraat.
Hoe is het mogelijk, dat hij jarenlang tegen zichzelf heeft kunnen praten.
Wég met Casje!
Hij moet er niet meer aan denken.
Toch even proberen.
Casje?? ...
Casje???
Zie je wel, van dat leven hoor je niets.
Hij heeft zichzelf belazerd!
Dat was geklets, dat was belachelijk!
Moeder, dat was allemaal lariekoek!
Nogmaals roept hij om Casje, maar hij hoort niks.
Kinderachtig was het!
Hij was daar gek geworden.
Néé, van Casje wil hij nu niets meer horen, die bestaat niet!
Zó is het goed!
Zó hoort het!
Ik ben ’n man geworden!
Ik was toen maar een grote sufferd!
Ook dat is voorbij!
Ik was dat zélf!
Een streep eronder!
Casje is dood!
Gouda!
In Utrecht heeft hij zijn kopje koffie gekocht, thans de boterhammetjes opeten.
De eitjes ruiken al.
Het is niet erg, ze zijn van Crisje.
En nu kijken en denken, aanstonds heeft hij er geen tijd voor.
Nog een stukje, zeggen de mensen en hij is er.
Weer keert Casje tot zijn leven terug, maar die moet uit zijn leven weg.
Als Casje er werkelijk is dan moet die hem toch vinden?
Maar hij vliegt lekker de ruimte in, ver van huis weg en onder de mensen.
Onder al deze mensen kan Casje hem niet vinden, niks hoor!
Voorburg ... wat is dat?
Een gekke naam is het, een Burg en een Voorhof, het lijkt op Onze Lieve Heer, maar dat is het niet.
Hé, ik ben al in Den Haag?
De mensen zoeken hun spullen op, ook hij is gereed.
Hij loopt nu moeder en dochter achterna.
En jawel, ze zwaaien hun zoon en broer toe.
Dacht hij het niet?
Daar zijn Johan en Bernard, ook de vrouw van Johan.
Ze komen hem afhalen.
Nog hoort hij de zoon roepen: moeder, wat ben ik blij dat u er bent.
Dag Anneke?
Zo, is dat ook een Anneke.
Maar nog lang geen Anneke Hosman.
„Dag, Johan.
Dag Bennad.
Dag Rie.
Hie’r bun ik now.”
Johan vraagt: „Hoe is het met moeder?”
„Best, Johan.”
„En met vader en de jongens?”
„Heel goed, Bennad, van eiges.
Alles is best.
Maar wat is het hier mooi.
Hoeveel mensen leven er wel in zo’n stad, Bennad?”
„Heiij niet meer koffers dan dit ding, Jeus?”
„Néé, moe’der zei, ik kan al dat andere wel in de stad kope, Bennad.”
Van eiges, denkt Bernard, maar daar komt heel veel voor kijken.
Bernard, ziet Jeus, is al een mijnheer geworden.
In de stad, hij ziet het nu, kun je veel bereiken.
Hij kijkt zich de ogen uit.
Even later zit hij in ’n Haagse tram en heeft hij contact gekregen met de massa, met de wereld.
En nu kan hij beginnen om anders te leren denken.
Wat kun je, Jeus?
Niks!
Heb je op school iets geleerd?
Néé!
Jij dacht te kunnen spelen, maar dat van school moet je juist in de stad bezitten of je bereikt niets.
Wist je dat toen niet?
Johan heeft zijn best gedaan en is nu aan de Post.
Maar daar hebben ze jou niet nodig.
Bernard heeft ’n goed vak.
Wat ga je doen, Jeus?
Ga je voetballen?
Hij eet nu in de grote stad, en dat eten is van Johan en zijn Rie.
Als je in de stad wilt eten moet je geld verdienen.
Hoelang wil je bij Johan eten, Jeus?
Wat zul je ’n lol maken.
Rie lacht al.
Zij kan je niet op.
Ze weet het nu.
Ze heeft de verkeerde uit dit nest genomen, Johan is anders.
Maar Johan heeft werk, een bestaan, Jeus.
Wat heb jij?
Niks!
Ga je aan dit denken beginnen?
Of wacht je nog even?
Wat doe je met je twaalf gulden, die Crisje je van haar armoede gaf?
Zul je zuinig zijn, Jeus?
Zul je heel voorzichtig zijn met die centjes?
Wat doe je?
Denk je, want je kunt immers denken?
Rie ziet en hoort, Jeus is opgewekt.
Hij vertelt haar nu van het drama, toen ze Johan in een boom hadden gehangen en hem waren vergeten.
Johan had lekker kersen gegeten en was niet eens kwaad.
Johan kan niet kwaad worden, dat weten ze, maar nu moeten ze om de oude koeien heerlijk lachen.
En Rie lacht graag.
Is dit even een feestdag?
Ja, Jeus kan je laten lachen, hij bruist van vitaliteit, het verschil met Johan is enorm.
Maar Johan heeft zekerheid.
Wat heb jij?
Praatjes, die heb je, maar wat doe je morgen?
Wat doe je aanstonds?
Waarover praat je toch?
Heb je dan geen zorgen?
Wil je met zorgen niets te maken hebben?
Je bent in de stad, Jeus.
Nu moet je ernstig denken en dan verkoop je geen onzin.
Is lachen toegestaan, als je voor de ernst van het leven staat?
Ook die uren gaan voorbij.
Het is nu: wel te ruste.
Slaop lekker!
Is dat alles?
Aan het stuntelige gelach is een einde gekomen.
Hij voelt het, de heilige ernst staat nu voor de deur.
Hij slaapt bij Bernard boven, maar die snurkt al.
Hij wil denken, hij moet denken, want wat zal hij morgen beginnen?
Tijd zat, hoorde hij zeggen, maar hoe denken deze mensen er morgen over, Jeus?
Bernard heeft een verstopte kop, daarom slaapt die met z’n mond open en is lastig.
Ook hij valt eindelijk in slaap, maar schrikt ook telkens weer wakker en dan staat hij voor Crisje, voor Casje ook.
Maar die is dood!
Die is weg!
Die was er nooit niet!
En toch zegt er iemand tot zijn leven:
„Wat ga je doen, Jeus?
Wat gaan wij morgen doen, Jeus?
Kijk eens naar je zelf.
Je drijft van het zweet.
Je innerlijk leven stelt vragen.
Je dagbewustzijn denkt aan pret en geluk, die er nog niet zijn.
Mijn hemel, wat was je lollig.
Dacht je, Jeus, dat jij onder je jeugd een streep kon zetten?
Wie ging er naar Den Haag, Jeus?
Jij zelf?
Je hoort mij niet, is het wel?
Vroeger spraken wij op deze manier tot elkaar, thans is dat voorbij.
Jij kunt mij nu niet meer horen, althans niet op de dag, alléén zoals het nu geschiedt en dat is anders dan vroeger.
Máár, Jeus, wie stuurde je weg van Crisje?
Ik ben er!
Ik, je Casje, ik heb je dus gevonden.
En als ik er niet was, stond je er slecht op, indien je het hogerop bekijkt.
Natuurlijk, je zult heus wel iets vinden.
Maar wat word je dan?
Wat ben je dan?
Je innerlijk leven en denken hoort mij nog niet, doch dat komt terug.
Dacht je mij te vergeten, Jeus?
Ik ken je ziel en je geest.
Ik, je Casje!
Deze stad, Jeus, weet nog niet dat je er bent.
Maar er komt een tijd, dat de mensen je zullen leren kennen.
Je bent nu op jezelf ingesteld.
Maar wij zien elkaar terug.
Vanavond, Jeus, willen ze uitgaan.
Ze willen je iets van de stad laten zien.
Ze willen even lachen.
Maar dat kost geld.
En wat doe jij met je geld, Jeus?
Waarvoor heeft Crisje je die paar centen gegeven?
Om ze ineens op te maken, te verbrassen?
Hoe wil je Johan betalen?
Of dacht je, dat Johan zijn geld voor niets krijgt, dat hij geld zat heeft?
Zie je die kostgangers niet?
Je lichaam praat tegen mij.
Je ziel heeft zich nu voor mijn leven afgesloten, maar dat zegt niks.
Zo is het goed.
Ik wil het immers.
Jeus ... ik was hier al zolang.
Ik was hier reeds, voordat de Lange tegen Bernard zei: „Gá even naar Crisje terug.”
Maar ik zond Bernard naar huis.
Ik was het, Jeus!
Zoals jij het hoorde, kreeg ook Bernard: „Gá even naar Crisje, Bennad!”
En toen ging Bernard.
Hij bracht je de „dooie” ...
Ik was die dooie, mijn Jeus.
Dat was ík!
Wat je in al de jaren kreeg en beleefde, Jeus ... is een grote genade voor je leven.
Hier weten ze niet waarvoor jij naar Den Haag bent gekomen, maar dat leren ze later wel begrijpen.
Dat van vroeger is kletspraat, nietwaar?
Maar elke gebeurtenis is een fundament van ’n Universiteit.
Dit, mijn Jeus, nu ik thans tot je praat en hetgeen jou naar deze stad zond, is de „éérste halte”!
Je trein stopte even.
Wij kijken hier eventjes rond en dan gaan wij weer verder, steeds verder, totdat wij het „Goddelijke AL” hebben bereikt!
Voel je wat dit zeggen wil, Jeus?
Néé, maar dat komt later, later dus!
Ik zal je aanstonds zeggen: linksaf nu.
Je zult mij voelen en mijn wil opvolgen.
En dan hoor je weer: rechtsaf!
Ga thans dát pleintje maar over en nú, rechtdoor, maar daarginds sla je weer linksaf.
En wéér zal ik je naar een andere straat sturen, Jeus, totdat je een bekend gekrijs hoort en dan kun je even beginnen.
Jazeker, dit is de eerste halte voor „Jeruzalem”.
En dat is nu alles!
Slaap nu rustig, maar denk aan morgen, vergeet je geld niet.
Vergeet hier in de stad niet, tien cent is een dubbeltje en als je zo’n muntje niet bezit moet je lopen en dat is in ’n stad verschrikkelijk.
Onmenselijk is het!
Denk je aan morgen, Jeus?
Dát heb je nu zelf in handen.
Voor de goede en bovennatuurlijke rest zorg ik.
Maar, ik help je toch, ondanks alles.
Ook al wil je mij kwijt, Jeus, ik blijf je volgen!
Wel, slaap lekker.
Je „Lange” van vroeger is er!