Jeus en zijn liefde

Van eiges, weet Jeus, het wonder gaat hier de straatgoot in indien hij deze mensen er iets van zou vertellen, wanneer hij zou zeggen, dat hij een helderziende was, had alles geen betekenis meer.
Maar hij kijkt door staal en ijzer en is een helderziende van de bovenste plank, doch daar hebben deze mannen, kinderen zijn het, geen verstand van.
Wel voelen ze iets, maar ook dat heeft morgen niets te betekenen.
Ze voelen iets van zijn persoonlijkheid en eigenlijk niks van zijn leven, néé, op stuk van zaken is hij een doodgewone chauffeur.
De mens echter, die intellectualiteit bezit, en van die intellectuelen leven er hier bosjes, de hotels zijn er vol van, het seizoen is begonnen, voelen iets in het leven van Jeus, zelfs de Rothschilds vragen om hem en willen geen andere chauffeur.
Die jongeman heeft iets; dat leven is beleefd.
Ook Graf Von Weber, een vriend van de Rothschilds, wil hem als chauffeur, een Engelse Lady wil al precies hetzelfde, ze voelen iets van zijn lieflijk stralende persoonlijkheid, já, over Jeus wordt er gepraat.
Wanneer die mensen uitgesproken zijn, vertellen ze elkaar van alles en dan kun je horen:
„Je moet naar die beleefde chauffeur vragen, Jozef is zijn naam.
Je bent dan zeker van een goede bediening.
Jammer voor zo’n mens, dat die intellectualiteit chaufferen moet.”
En dat zegt Willem tegen Jeus, Willem heeft het de mensen horen zeggen, hij stond er met zijn neus bij, toen die lui zo lekker, ná het eten en drinken over alles keuvelden.
In Scheveningen wordt er over Jeus gepraat, hij loopt in de gaten door zijn beleefdheid en plichtsbetrachting, zijn voorkomen en hartelijkheid, hij geeft de mensen hun eigen gevoel terug, hij is eerbiedig, Crisje.
En dat zegt toch wel iets.
Maar de mannen aan de garage kiften, omdat de goede en rijke klanten naar hem vragen.
De baas zegt: moet je maar precies hetzelfde doen.
Smeert Jeus stroop?
Kun je bij de Rothschilds stroop smeren?
Bij Graf Von Weber en de Engelse Adel?
Dat moet je zelf verdienen.
Deze mensen vragen hem al of hij bij hen chauffeur wil worden, doch dan zegt Jeus: néé, voor geen geld.
Er is iets in hem, dat nu beslist weigert!
Waarom, dat weet hij niet.
Hij weet wel, als die mensen goed bediend worden, is dat maar voor korte tijd en dan krijgen ze toch weer praatjes.
Overmorgen is die pret schoon beleefd en dan kan hij doodvallen.
Maar ze praten, ze willen die chauffeur wel hebben.
Ga mee naar Charlottenburg, Jeus ... Jozef.
Néé, ik blijf hier, ik ga niet weg.
Met Von Weber moet hij naar Noordwijk om golf te spelen.
Als de Graaf ziet, dat hij z’n pols verzwikt, doordat hij meters in de grond slaat, moet de man natuurlijk lachen.
De Graaf vraagt hem om met hem te dineren.
Néé, zegt hij, dat doe ik niet!
Ik ben niet van plan je te plezieren, morgen kijk je mij toch niet meer aan.
Dat is maar ’n gril van je en ik wil niet dienen voor grillen.
Máár, geef mij de centjes maar, dan koop ik een stuk worst, ’n stuk brood en hou ik lekker vijf piek over voor mezelf.
Ik ben heus niet zo krankzinnig, Herr Graf.
Néé, ik wil eigenlijk niks met je rijke drukte te maken hebben, ik doe mijn best, maar ik blijf mezelf.
De Rothschilds zijn prachtmensen, maar ze mogen hem nog meer vertellen.
Ik bedien je uitstekend, maar ik wil niet met je aan tafel zitten om me te laten uitlachen, ik wil niet voor komedie spelen, niet voor tafel-klant, niet voor: kijk is, hoe leuk die Herr Graf doet, hij eet met een chauffeur, doe dat maar met je eigen soort!
Het is Irma, die hem de rijkdom heeft getoond, en hem de eerste gevoelige tik gaf, zodat hij eronder stikte en bijna een eind aan zijn leven maakte, waardoor hij nu ál deze mensen wantrouwt.
Ik ben geen vermaak voor je, ook al barst je van het geld, mij krijg je niet!
Guten Tag, Herr Graf, wo fahren wir hin?
Guten Tag gnädige Frau, – krijg de „droedels”!
Ach so, ich fahre schon, aber natürlich, Herr Baron ... selbstverständlich, ich verstehe!!
„Der Mensch” ... hoort Jeus, Graf Von Weber tegen de Rothschilds zeggen: „hat feeling.”
Maar wat is „feeling”, denkt Jeus?
Daar moet hij dan even over nadenken.
Een mooi woord is het, maar het is geen Duits, die mensen praten natuurlijk over alle grenzen.
Van eiges!
Toch komt er in hem ... het is voelen en dan begrijpt hij het.
Já, hij kan voelen wat ze van hem denken, máár, dat rijke gedoe kan hem nog meer vertellen.
Het is in deze dagen, dat heel de wereld over Jeus praat.
Tot in Amerika hebben ze het over Jeus van moeder Crisje.
Hij is wereldberoemd geworden en dat op slag, niet echter door zijn wonderbaarlijk contact met de astrale wereld, doch door iets stoffelijks, heel iets anders, waar geen mens aan denkt, ook niet in z’n hoofd haalt, Jeus wel.
In het Vredespaleis is er een Internationale Conferentie, waarvan Lord Finlay voorzitter is.
Elke morgen wordt de Lord naar het Vredespaleis gebracht en vanmorgen is Jeus aan de beurt.
Hij komt voor het Palace Hotel en hoort:
„Peace Palace!”
Prachtig is het.
Jeus weg, maar hij begint te denken.
Wat is dat – Pies Palace?
Hij wil niet weten, dat hij de weg niet kent, maar wat is dit nu?
Hij draait en rijdt direct de straat in tegenover het Palace Hotel en moet denken.
Indien de Lord ziet en gaat beseffen, dat hij niet weet waarheen hij moet, krijgt dat zijn baas te horen en dat is verkeerd.
Ronddraaien - onbewust rijden, dat duldt de Lord niet.
Wat moet hij doen?
Hij moet eerlijk zeggen, dat hij niet weet wat de Lord wil?
Duizenden gedachten vliegen hem door het hoofd en er is nu geen Willem die hem wil helpen.
Mijn hemel, wat is Pies Palace?
Resoluut zet hij de Lord voor een piesbak.
Natuurlijk, dát is het, maar hij denkt er niet aan, dat komt niet in hem op, dat de Lord zijn natuurlijke handelingen in het Hotel heeft gedaan en zo’n Adel geen straat Palace voor behoeft, Jeus stopt en vraagt:
„Hier is de Pies Palace, Sir.”
Wat wil die chauffeur?
De man, die bij de Lord is en een Amerikaans krantenkoning is, kijkt naar Jeus.
Ook de Lord begrijpt hem niet.
Is dat wat?
Kan die man hem dan niet begrijpen?
Dat is toch doodeenvoudig, als je voelt, dat je een Pies Palace nodig hebt?
Dan zal Jeus het hem door ’n gebaar ineens vertellen.
Hij staat daar naast zijn Mercedes-Benz ... dat kakkerlakkerige wagentje heeft nu niets meer te betekenen, de baas besefte, dat hij mooiere wagens nodig had ... trekt het portier naar zich toe, houdt z’n hand beneden de plaats waar het mannelijke uurwerk zit ... doet een gebaar erbij, het ligt er dik bovenop, de Lord moet hem begrijpen nu en dat gebeurt ook.
Ineens barsten beide mannen in ’n schaterlach uit.
De oude Lord barst van het lachen en gilt, de man krijgt stuiptrekkingen van het lachen en vraagt, wijst Jeus, geeft hem nu te kennen, dat hij rechtsomkeert moet maken, de Lord kan niet verder, hij moet eerst uitlachen en tot zichzelf komen.
Is dat een stunt?
Wanneer Jeus voor het Palace Hotel komt, vliegt de portier naar buiten en vraagt wat er met dit geéérde leven, de Lord aan de hand is.
De Lord wijst naar Jeus, de man lacht zo erg, de Amerikaan niet minder, dat op slag héél het Hotel op stelten staat.
En dan krijgt de portier die vijftien talen spreekt te horen, dat Jeus de Lord naar een piesbak heeft gebracht.
En dat is het Vredespaleis ...
Het is om je dood te lachen en dat gebeurde bijna, want hals over kop moet er een dokter voor de Lord komen, de goede man komt niet meer tot bedaren.
Jeus staat daar en kan zich wel voor z’n hoofd slaan.
De Amerikaan zegt, dat hij moet wachten.
Hij wacht dan maar.
Iedereen lacht, is dat eventjes een bak?
Na een half uurtje keert de Lord met z’n krantenkoning terug.
Als de man Jeus ziet, begint het opnieuw.
Hij kan niet ophouden van het lachen.
Eindelijk is het zover.
Voor het Vredespaleis moet hij nu maar even wachten.
Vanmorgen kunnen er geen zaken van internationale betekenis worden besproken, de mannen daar zullen vanmorgen lachen.
Een uur later weet heel Amerika het.
De krantenkoning stuurt het de wereld over.
Heel Scheveningen lacht om Jeus van moeder Crisje.
De Lord heeft tegen de portier gezegd, dat de baas van Jeus geen drukte moet maken.
Maar als Jeus aan de garage terugkomt, vraagt die man hem:
„Ik dacht, dat je talen sprak, Joost?”
„Doe ik dat dan niet, mijnheer?”
Maar de baas neemt zijn gekheid nu niet.
Vergeet niet, je had Lord Finchlay in de wagen.
Ik ben misschien mijn klant kwijt, één van de beste mensen, maar de portier heeft al gebeld, de Lord zegt: dat Jeus onbetaalbaar is.
Hij heeft zich nog nooit zo lekker gevoeld als vandaag.
De dag gaat voorbij en de avond valt.
Tegen acht uur wordt er getelefoneerd om ’n wagen met Jeus.
Een wagen voor de Lord met Jeus ... heet het.
En dan rijdt hij voor.
De portier vraagt hem om even binnen te komen.
En wat ziet hij?
Heremejéé, Crisje, daar staan honderd sjieke mensen, ziet hij en al die mensen kijken naar hem, het wonder van deze dag.
Ze lachen!
Hard lachen ze en de Lord en de krantenman staan voorop.
Ook de Rothschilds en Weber, ziet hij, moeten om hem lachen.
Wat willen al die mensen van hem?
Hij kijkt ze één voor één in de ogen.
Moet je daar dat meisje zien kijken.
Wat wil al die kale kak, rijke gedoe met hem?
Mijn hemel, wat heb ik dan toch gedaan, is dat nu zo om te lachen?
Moeten jullie om mij lachen?
Vroeger lachten de mensen ook, maar toen was het omdat hij zo netjes was.
Sta ik er nu niet goed op?
Hij heeft zich een chauffeurspakje gekocht van tachtig gulden, ze mogen hem bekijken.
De Lord stapt op hem af en drukt hem iets in zijn handen, de krantenman volgt, hij voelt, hij krijgt geld als water en dan praat de krantenman met de portier even.
De Lord en zijn mensen vertrekken, maar die jongedame daar kijkt hem te veel, wat moet dat meisje toch?
Wil die iets van zijn leven?
Lach je niet, kindje?
Wat wil je toch?
„Joost” ... krijgt hij van de portier te horen ... „je kunt mee naar Amerika.
Die man wil je als chauffeur hebben.
Je verdient bij hem geld als water.
Wat doe je?”
En ook nu weet hij meteen wat hij wil.
In hem komt er:
„Ik ga niet naar Amerika, ik wil niet bij die mensen rijden.”
„Man, je bent gek, dit is een betrekking voor héél je leven.”
„Néé, ik blijf hier.”
Heeft hij eventjes geboft?
Honderd piek in z’n zak en dat voor niks.
Dat kunnen ze elke dag van hem krijgen.
Heel Amerika kent Jeus.
Een Haags chauffeur bracht de Lord naar de Pies Palace.
Indien men op aarde nog niet weet wat een pies palace is, nú kunnen de mensen het weten.
Maar die Amerikaan moet hij niet.
Als hij daar is, natuurlijk, zo gaat het immers, kan hij doodvallen.
Néé, zanik niet langer, ik ga niet mee.
Ik wil die baan niet, ik blijf in Holland, ik ga niet verder van Crisje weg.
Maar elke seconde beleeft hij nu iets anders.
In het Grand Hotel vragen de mensen om hem.
Is dat niet dat kind?
Was zij niet bij de Lord?
De portier zegt, dat hij een Graaf en Gravin in zijn wagen krijgt en deze mensen hebben om hem gevraagd.
Is dat wat?
„Wo wollen Sie hinfahren, Herr Graf?”
„Wir wollen nach das Alte Kasteel bitte, Sie wissen ja wo das ist.”
„Aber natürlich, Herr Graf.
Bitte, steigen sie ein.”
En nu naar das alte kasteeltje in Wassenaar.
Daar is het lekker theedrinken, hij krijgt z’n sigaretje erbij, Crisje, hij mag meer gebruiken, doch hij steekt de centjes in zijn zak en dan gaat het terug naar het Hotel.
Van nu af aan, Crisje, willen ook deze mensen alleen met hem rijden.
Maar de jonge Gravin, Crisje, is hadstikke gek op Jeus geworden en dat op slag, op hetzelfde ogenblik, dat Jeus binnenkwam op die avond, was dit leven op zijn leven mesjokke.
Hoe bestaat het, maar het is de waarheid.
Indien Casje nu niet zorgt dat hij zijn liefde krijgt, krijgt Jeus een Gravinnetje en een mooi en goed kind is het ook nog.
Nu is het elke morgen – naar de Waterpartij – geblazen en daar gaat de Gravin van zesentwintig jaar de eendjes voeren, Jeus zorgt dan voor een broodje en dat ding zal zij verkruimelen.
Is dat niet om je gek te lachen, Crisje?
Maar hier wordt er niet gelachen, dit is heilige ernst, Crisje, maar waar moet dit schip stranden?
De mensen bestellen van tevoren de wagen, zodat ze beslist weten dat hij komt.
Ja, er wordt wel gekankerd, de mannen slikken dat niet, maar er is niets aan te doen, Jeus brengt voor zijn baas geld in het laatje en is ’n gewild chauffeur, beleefdheid doet alles, hij is een heer, Crisje!
Jeus gaat winkelen met de Gravin, krijgt fooien als hij nooit heeft gekregen, de portier gaat iets voelen en begrijpen.
Is die Gravin mesjokke op ’n doodgewone chauffeur?
Dat kan niet anders.
Je moet eens zien, Crisje, hoe ze Jeus bekijkt.
De liefde ligt er dik bovenop.
Jeus kijkt ook, maar hij snapt het niet, hij is niet op liefde ingesteld, rijken willen je toch maar belazeren.
Casje, de tik van vroeger werkt thans, je hebt voor de liefde enorme fundamenten gelegd, gevaar is er niet, maar?
Dat moet niet te lang duren.
En als het Gravinnetje nú had gezegd, Crisje, wat zij over een week aan Jeus vraagt, dan was hij geen chauffeur meer geweest, had Casje naar een ander moeten kijken en had Jeus met dit leven een reis om de wereld gemaakt.
Máár, Casje is haar net voor en ook dat, lieve Crisje, is een wonder ...
Wereld, let op wat er nu gaat gebeuren.
Wil Jeus niet mee ín de schouwburg?
Néé, ik niet, ik kom u vanavond wel halen, maar ik ga niet mee naar de komedie, dat is já om gek te worden.
Zie je, Bernard, dat zijn de zaken en de dingen die Jeus gek vindt en hem geen cent zeggen, maar dat had de Graaf eens aan een andere chauffeur moeten vragen?
Drie dagen later vraagt de portier hem reeds of hij hadstikke gek is.
Zie je dan niet, sufferd, dat dit kind gek op je is?
„Op mij, portier?”
„Ja, stommerik, ze is verliefd op je.
Dat gebeurt maar ééns in ’n leven en dat heb jij in handen.
Daarbij komt, ze verdwalen in hun geld.
Man, laat deze kans je niet ontglippen.
Heb je een meisje?”
„Ik niet.”
„Ben je dan getrouwd?”
„Ook dat niet.”
„Welnu, grijp ze toch, het is geen gekheid, zeg ik je.
Dacht je, dat een Graaf zich met jou bemoeide, indien er niets anders was?”
Hoe de man ook praat, Jeus lacht hem midden in z’n gezicht uit.
Maar kijk zelf, Crisje.
Daar wandelt de Gravin, ze voedert de eendjes.
Jeus volgt haar en vindt alles hadstikke gek.
Zo nu en dan kijkt ze hem recht in de ogen.
Já, denkt hij, je zou zeggen, dat zij het meent.
Het is zaterdag.
Morgen is hij vrij.
Had hem maar iets gezegd, meisje, dan had je voor jezelf een enorm fundament kunnen leggen en wellicht had je hem dan gekregen ook.
Zeg het zelf, wie kan hiertegen op?
Als je het hem eerlijk zegt, dacht je, dat Jeus zo ongelovig was?
Schrei eens even en je hebt hem.
Laat even slechts je innerlijk zien en je hebt hem voor eeuwigdurend.
Is het nog niet zover, meisje?
Voor hem ben je niets anders dan – leven ... meer is er niet, je rijkdom zegt hem geen cent.
En dat voel je nu en daarom ga je verder, je denkt, hij is het!
Omdat je door het leven bent geslagen, ook jij geen rijkdom ziet, denk je, dat Jeus het is.
Maar waarom wacht je nog langer?
Ik zie het al, er is geen inspiratie ín je, er zijn, om je te beschermen en je het geluk te geven, geen engelen of zij wisten wat er thans gaat gebeuren.
Hap nú en je hebt Jeus van moeder Crisje!
Sluit hem heel innig aan je hart en je hebt hem.
Maar kan dat een fatsoenlijk mens van „Adel” doen?
Kun jij je zo te grabbel gooien?
Néé, van eiges niet, máár, nú, vandaag moet het gebeuren, meisje, of je bent hem kwijt, je krijgt hem niet!
En er gebeurde nog niks, Crisje, de zaterdag ging voorbij, het meisje koert wel, maar, Jeus is morgen vrij.
Met Bernard, Hendrik en Gerrit, gaat hij morgen uit.
Hendrik is bij v. d. Pijl op de Plaats gekomen, de chef is daar en wil hem voor geen geld kwijt.
Gerhard (Gerrit) is ergens huisknecht geworden, en ze weten, Teun en Miets komen straks ook naar Den Haag.
Maar morgen gaan ze even uit, hij heeft vrij, ze gaan naar de Duitse Club.
Jeus danst met een Duits meisje.
Hij kan dansen, het is daar weer „das Stolzenfels am Rhein” en hij geniet.
Onder het dansen kijkt hij rond en om zich heen.
Wat is dat?
Wie is dat daar.
O, dat is een vriendin van mij.
Jeus kijkt naar dat meisje, hij laat het kind waar hij mee danst los, laat haar staan, gaat naar de deur en vraagt:
„Sind Sie eine Wienerin?”
„Ja” ... valt er ... „steht das auf meine Nase geschrieben?”
Jeus heeft zijn meisje gekregen, op slag is hij hadstikke gek, Crisje, hadstikke, hij danst al en wil van geen ander meisje iets weten, zij is het!
Hoe is het mogelijk ... natuurlijk, zij wil wel naar hem kijken, zij wil er wel over nadenken, zij is wel niet zo enthousiast als Jeus, maar net zo gek als hij op haar is, en ook zij wil kussen.
Já, Bernard, ik heb mijn meisje gevonden, gekregen, hoe is het mogelijk?
Het eerste kind heeft de duivel in, het is haar jongen, maar voor Jeus is er niks anders meer.
Hij voelt zelf niet, waarvan hij weet, dat zij uit Wenen komt, hij wist het, dat is als de wijsheid van de machines doodeenvoudig, dat heb je en behoort je toe.
Maar ja, toch wel iets aparts.
Hij is haar jongen en zij is zijn meisje!
Wie wil er iets?
Hij barst ineens, hij is net zo gek als toen, néé, hij is gekker, Crisje, hij staat op z’n kop van geluk en kan het niet op.
En dat zo ineens, vandaag, net op tijd, maar dat weet Jeus niet.
Dag en nacht denkt hij weer aan zijn meisje.
Het liefst liet hij ook nu alles in de steek om haar bij zich te hebben, doch dat gaat niet.
De Wienerin wil hem voor geen geld kwijt en dat doet hem goed, hij heeft haar en van deze liefde, voelt Jeus, krijgt hij niet genoeg en kan hij op aan.
Dit kind belazert hem niet, ook hij niet, voor geen geld van de wereld zou hij iemand anders willen, in zijn hart is het één jubel.
Eindelijk, Crisje, heeft hij zijn meisje gekregen, eindelijk!
Maar hij moet hard werken, eens in de week kan hij met haar uit, doch zo nu en dan zal zij hem aan de garage komen bezoeken.
En je moet zijn meisje eens zien, een Magdalena is het.
Bernard zei het zelf.
Maar ook Bernard, Hendrik en Gerrit hebben daar hun meisje gevonden, ze werden bestormd, de jongens van Crisje, ze staan er best op, de andere jongens daar werden doodgeslagen.
Jeus moet weer naar das alte „Kasteel” met de Gravin.
Ze vraagt hem of ze naast hem mag zitten, dan kan zij met hem praten.
Maar natuurlijk.
Jeus rookt lekkere sigaretten, hij praat met de dame, maar ze moet zich niets verbeelden, hij heeft zijn meisje.
Hij denkt niet eens, dat dit leven iets van hem wil, voor hem is dit een best mens, zoveel mensen willen naast je zitten om met je te praten en dat zijn meestal goeie mensen.
Ook dit is een best mens en wat die portier heeft gezegd, is maar eigen kletspraat.
Maar dan valt er meteen, als hij naar das Kasteel kachelt:
„Haben Sie schon Bekanntschaft, Jozef?”
„Bekanntschaft?
En of, aber natürlich.
Ich habe eine Wienerin.”
„Ach so.
Schon lange?”
„Lange?
Schon lange?
Nein, erst drei Tage.
Aber sie ist entzückend, Gnädigste.
Wunderbar ist mein Mädchen.”
„Sie lieben sie?”
„En of, furchtbar.”
„Ist das denn möglich in drei Tage, Jozef?”
„Já, ich bin ganz verrückt, Frau Gräfin.”
Stilte.
Is dat wat?
Heb ik iets verkeerds gezegd, denkt Jeus?
Waarom zwijgt ze ineens?
Daar is het Kasteel.
Hij moet met haar koffiedrinken en nu stelt hij vast, dat de Gravin hem bekoekeloert.
Wat wil dit leven van hem?
Wat wil dit rijke duifje van hem, zijn leven?
Wat wil dit rijke kind met zo’n arme chauffeur beginnen?
Hij denkt aan Irma.
Já, dat zou je wel willen, hè?
Heb je ook ’n pak slaag gehad?
Maar dan moet je niet bij mij komen om troost te zoeken, dat doe je niet, dat moet je voor jezelf uitvechten, ook ik heb dat toen gedaan.
Jazeker?
Als je mij hebt, dan is dat maar voor een paar dagen en dan krijg ik toch een pak slaag.
Jeus denkt, ook de Gravin denkt, maar zijn meisje is net zo mooi als deze rijke dame.
Ze is ook wel mooi, maar ze moest zijn meisje maar eens zien.
Jullie rijken, denkt Jeus, denken alles voor je geld te kopen, maar mij krijg je niet.
Maar het leven denkt: mein Gott, drei Tage zu spät!
Dat is ja niet te geloven, dat is toch niet mogelijk?
Jeus denkt ook.
Hij voelt nog de plakken bloed op zijn snuit zitten, door Irma veroorzaakt, dit, van het meisje naast hem, ook al is het een dame, zegt hem geen cént.
Hij praat vanbinnen tegen zichzelf.
Daar hoor je: ik ken jullie rijken!
Ik heb reeds door jullie rijken ’n vreselijk pak slaag gehad, maar dat zal mij niet weer gebeuren.
Als ze genoeg van je hebben, ga je de laan uit.
Waarom zoekt zij niet in haar eigen stand?
Miljonairs zat, mensen en mannen genoeg, maar mij krijg je niet.
Meent de Gravin het?
Gravin?
Meen je het?
En dan komt er, alsof ook zij voelt waaraan hij denkt:
„Kannst du das Mädchen vergessen, Jozef?”
Wat vraagt ze mij daar, denkt Jeus?
„Was fragen Sie mir?
Nein, nein.”
En dit leven zegt nog tegen Jeus:
„Ich sage aber ...!”
Thans hoort Jeus, dat zij met hem over de wereld wil vliegen, dat ze werkelijk van hem houdt, dat hij vijftig kostuums kan en moet laten aanmeten, dat ze een Mercedes-Benz wil kopen om een wereldtour te kunnen maken, dat hij later in de zaak komt van haar vader, die miljonair is, dat ze gauw zullen trouwen, dat hij haar eeuwigdurende liefde is en nooit geen zorgen meer zal kennen!
Is er nog meer, denkt Jeus?
Maar het blijft bij:
„Néin, néin!!
Ich habe já mein Mädchen!”
Direct wil ze terug, ze neemt thans achter in de wagen plaats.
Jeus weet het en hij weet het niet, diep droevig is het.
Wat scheelt dat rijke kind toch?
Hij piekert ook, hij vreet zijn Wienerin intussen op, zo, vanachter het stuur, dat kan, en is hij haar achterin al vergeten.
Rijkdom zegt hem niets, geen cent, als je het weten wilt en hij bedriegt geen meisjes.
Hij is hadstikke gek op zijn Wienerin!
Hadstikke, Crisje, net als toen en wie wil hem nu zijn meisje afnemen?
Dat kan geen mens!
Hij bezwijkt niet voor de centjes, hij is niet te bereiken, maar de Gravin geeft het nog niet op.
Dat Jeus later, over korte tijd weer voor zijn Wienerin moet vechten, voelt en weet hij niet, natuurlijk niet, indien hij alles wist dan werd hij hadstikke gek, Crisje, doch dan is het weer Irma!
Met de Herr Graf en zijn dochter moet hij enkele dagen later weer „nach das alte Kasteel” ...
Néé, hoort hij:”Vater, das kann man nicht kaufen.
Geld hat jetzt kein wert!”
Waarom moet hij dat horen?
Ze hebben hem gevraagd bij de wagen te blijven en thans zit hij daar en voelt zich begluurd door „das Geld”!
Daar valt er dat hij hoort:
„Geistiges Gold, Vater, kan man nicht kaufen, Vater.”
De Herr Graf kijkt naar Jeus.
En die man, voelt Jeus, is een goed mens.
Néé, lief kind, je kunt hem niet kopen.
En wat het ergste is, het hevigste en beroerdste, je bent als het zustertje uit Arnhem nét twee dagen te laat!!
Nét te laat gekomen, je had eergisteren moeten beslissen, Casje is je juist voor geweest!
Want dat is het!
Casje bracht hem tot een ander leven, en dat leven kwam van Wenen tot Jeus, hij heeft met dat leven te maken, maar die wetten ken je niet.
Jammer is het, maar ook dit is een wonder.
De portier rent hem op het grasveld voor het Grand Hotel achterna.
De man vindt, dat Jeus gek is.
Stommerik, laat jij je kans voor je leven aan je voorbij vliegen?
Stommerik? ...
Neem jij ze dan maar, zegt Jeus van moeder Crisje, als je zo graag rijk wilt zijn?
Jij laat je vrouw en kinderen in de steek voor die rijke griet, is het niet?
De avond hierna moet hij naar de schouwburg met Herr Graf en zijn dochter, de man vraagt hem om met hen tezamen het stuk te zien.
Néé, komt er, ik kom u wel weer halen, maar ik ga niet met u naar de Schouwburg, dan zou ik mijn meisje maar bedriegen.
Niks van aan, ik doe het niet.
Hij moet de familie komen halen.
Dan gaan ze naar Royal ... lekker eten en drinken.
De ober komt al.
Hij moet binnenkomen en eten.
Néé, ik doe dat niet.
Ik lust geen „Hors-d’Hoevréé” .. maar je kunt wel zo’n schoteltje buiten brengen.
Wat zal die ober doen?
Er komt een schotel voor tien man.
De chauffeurs eten en drinken lekker, zo buiten onder de bomen van het Voorhout ... heerlijk is het.
Hierna een kopje koffie.
Heb jij die familie?
Já, dat zijn mijn vader en mijn zuster.
Ze hebben lol, maar het is waar, zo’n familie zie je niet elke dag.
En dan zegt Herr Graf tegen Jeus:
„Wollen Sie meine Tochter niet glücklich machen, Herr Jozef?”
Néé, valt er hard en kort, voor geen geld van de wereld, ik heb mijn meisje!
Waar is de Gravin?
Moet hij vandaag niet rijden?
Néé, ook morgen en overmorgen niet, de familie is ineens foetsie, verdwenen.
Stommerik!
Het gevaar voor Casje is voorbij, Crisje.
Ze zijn weggevlogen, dat arme kind moet nu maar iets anders zoeken en toch, Crisje, dit leven had Jeus lief!
En echt ook!
Graaf Von Weber en de Rothschilds glimlachen lief tegen hem.
Nu hij ze één voor één naar de trein moet brengen, het seizoen voorbij is, krijgt hij nog, dat zij hem een sterke kerel vinden en hij hen volgend jaar weer moet rijden.
Geluk, Jozef, werkelijk, wij menen het, jij bent een mens die weet wat je wilt, jij bent niet voor geld te koop, doch dit laatste krijgt hij niet te horen, maar dat weten de Rothschilds en ze mogen hem graag.
Daar gaan ze, de rijken, denkt Jeus, ook geluk en tot het volgende seizoen, dit jaar was er een van ongekende schoonheid!
Weber kijkt hem wat scheel en loensachtig aan, niet vanuit de hoogte, maar van onderaf; als een vriend neemt Graf Von Weber afscheid van Jeus.
Du bist ein Kerl, Jozef!
Verstanden?
Jazeker, Herr Graf, hij heeft het begrepen!
Willem en Casje, bedankt!
Dit was geestelijke kunst!
Waarlijk, er waren chauffeurs die hun vrouw en vijf kinderen in de steek hadden gelaten, maar die weglopers krijgen hun kans niet.
Is hij even hadstikke gek?
Voelt hij ervoor om honger te lijden, z’n leven lang?
Je moet ze horen praten.
Eén iets is waar, op eigen kracht had ook Jeus niet geweten hoe te moeten handelen en toch ... dat weet Casje, voor geld en rijkdom krijgt hem géén mens.
Het énige jammer, dat Jeus voelde was voor hem, hij had graag even die Mercedes car willen proberen, zo’n echte renkar, waar zij het over had en dan hadden ze hem nog meer mogen vertellen.
De eendjes bij de Waterpartij kunnen je er alles van vertellen, zij weten het, Jeus, de Prins, heeft ze gevoerd, maar door dat voeren heeft hij zeker vijfhonderd guldentjes verdiend, dat is bijna zat om te trouwen en is gans wat andes!
Já, Jeus, zij had je waarachtig lief.
Ze heeft haar moeder vroeg verloren en zij heeft eenzelfde pak slaag als jij gehad van de rijken, van al die drukte had zij net zat.
Zij dacht precies zoals jij voelde, zij heeft lief en haar vader doet alles om zijn kind gelukkig te zien.
Waarheid is het, Jeus, die man is miljonair en heeft met „Krupp” uit te staan.
Ken je die naam niet?
Er komt nog „von Bohlen” bij te pas, maar wat zegt het je?
Ook zij zal haar liefde krijgen.
Zij weten het reeds, Jeus, voor geld is niet alles te koop.
Toen jij daar in het Palace Hotel stond en ze één voor één in de ogen keek, heb je haar op slag betoverd; ineens wist zij het.
Jij was het, maar ja, haar groot gevoel maakte eerst een aanloopje en door haar lieflijk karakter kwam ze juist te laat, maar wat is „laat zijn” voor de Goddelijke ruimten?
Jij had geen hand meer naar de geestelijke wetenschappen uitgestoken, jij had voor Casje en de ruimten niet meer gediend, jij had Willem met zijn gepraat midden in zijn gezicht uitgelachen.
Maar wat is nu beter?
Jij hebt je eigen geluk aanvaard, Jeus, het eenvoudige; Casje weet het thans, voor ál die aardse beslommeringen hoeft hij niet angstig meer te zijn, jij hebt bewezen wat je wilt!
Casje moest bliksemsnel handelen, maar hij wist, dat je Wienerin in Scheveningen was en zij heeft met je eigen leven te maken.
Hierdoor liet je dat andere meisje staan; wist je ook, dat zij uit Wenen kwam, doch weer en áltijd zal dat zo zijn indien het betekenis heeft voor Casje, krijg je de levenswijsheid én het weten vanuit die bron toegestuurd, omdat ook dit met ál het andere te maken heeft.
Jíj dient voor Onze Lieve Heer, Jeus, en niet één mens, doch miljoenen mensen!
En dat is gans wat andes!
Maar je wordt bedankt!
Jij bent hier om iets te doen en niet om met een kar over de wereld te vliegen voor eigen genot.
Het is waar, Jeus, voor de meesters was je nu verloren geweest en dat is nu voorkomen!
En thans, verder, wij sluiten dit seizoen af, jij gaat thans voor taxichauffeur spelen, ook daardoor zul je een bende leren, omdat je baas alleen hier voor het seizoen is.
Wél, Jeus, wij zullen je volgen!