Jeus de chauffeur

Elk normaal mens weet voor zichzelf of hij in harmonie is met de maatschappij, wanneer hij ten opzichte van veel die wetten opvolgt – óf, het andere menselijke wezen zal hem zeggen: dat is verkeerd, zo doe je dat niet, je hebt de normale wetten op te volgen, wil je iets leren, dan ga je tot een leermeester, wil je naar een Universiteit, dan mag je daar zitten en heb je te luisteren naar wat de Professor zegt en je te leren geeft.
Waar of niet, zo is het!
Dat is dan voor de normalen.
De abnormalen willen dat nu heel anders doen; zij trachten de maatschappelijke wetten te omzeilen, omdat zij zo’n studie niet wensen te volgen, er te lui voor zijn of te omslachtig vinden, met het leven spelen, eigenlijk voor niks zich iets eigen willen maken en waarvan er op deze grote wereld miljoenen rondlopen, die tenslotte de „schobberdebonken” zijn van de hardwerkende en de zo plichtsbetrachtende massa!
Het is duidelijk, als je iets in de wereld wilt worden, dan heb je daarvoor het normale te volgen en je dat in enkele jaren eigen te maken.
Dat zijn dan de normale wetten voor dit menselijke leven.
En die wetten zijn nooit te omzeilen; indien je dat toch wenst te doen, dan heb je vroeg of laat het te pletter lopen te aanvaarden, omdat zo’n instelling of baas je doorziet en dan kun je ophoepelen, de best geschoolden gaan voor!
Waar of niet?
En dat geldt ook voor Jeus!
We weten tevens, dat de menselijke machine nimmer op ’n dood punt komt te staan, indien je die psychologie kunt aanvaarden en je door ziel, leven en geest leert kennen.
Zelfs tijdens de slaap werkt de menselijke machine nog, dat ding of wat is het eigenlijk tuft verder en weet nu precies het onfeilbare – linksaf – te kiezen, já, door ’n onmenselijke doolhof het einddoel te bereiken.
Voldoende is daarover gesproken, ook al staat het geleerde gevoelsleven nog machteloos voor en tegen de menselijke machine ... die faculteit aanvaardt nu, dat het leven – ziel, geest én werking ís, doch waarvoor het universiteitsgevoel de fundamenten nog heeft te leggen.
Het is waar, ook al is de persoonlijkheid uitgeschakeld, dat menselijke ding werkt toch en handelt soms in onbewustzijn onfeilbaar ... het leven kruipt tijdens de slaap ’n dak op, het vecht tegen goed en kwaad, het staat open voor sport, studie en kunst en kent zichzelf niet!
Wat wil Jeus beginnen?
Er zijn thans zorgen!
In slaap heeft hij nu die wetenschap gekregen, althans de éérste zet ... hij weet morgenvroeg precies wat hij zal gaan doen.
Maar dát gaat volgens de abnormale weg en dit wandelt precies tegen het maatschappelijke in, Jeus wil een eigen weg bewandelen, zoals het er bij hem vanbinnen uitziet.
Wat hiervan terecht moet komen, dat is nog een groot raadsel, dat hangt tevens aan ’n zijden draad en de krachten daarvoor bevinden zich, hoe is het mogelijk ... tussen leven en dood!
Het is ... je gelooft het niet ... Magere Hein ... die hem het chaufferen wil leren.
Hoor je het?
Magere Hein wil hem op zo’n modern gevaarte zetten, omdat dit voor Jeus het beste is, hij is dan buiten en onder de mensen en hij ziet iets van het leven.
Eerlijk is eerlijk – hij heeft zijn centjes bijna opgemaakt, de laatste weken sloegen er ’n diep gat in, zijn brandkast ligt op apegapen.
Telkens schrikt hij wakker, doch even later is hij weer in diepe slaap en dan praat hij hardop, wie hem nu zou beluisteren, kreeg iets geks te horen, maar Bernard hoort niks, ook hij is dromende.
De ziel van Jeus zit thans achter het stuur, maar hij zelf weet niet dat dit zo is en ook dat is weer heel vreemd en zal hem eerst veel later duidelijk worden.
Het zijn deze krachten die hem dwingen om vroeg op te staan.
Wat ga je doen, Jeus?
Hij weet het niet.
Maar wat hij wel weet en duidelijk in zich voelt is, hij wil de stad leren kennen.
Zie je, dit is het abnormale in Jeus.
Dit verkennen van de stad, Den Haag, voert hem tot een beroep, want met een auto kom je overal en dan moet je alles van zo’n stad weten.
Wanneer iemand zegt: breng mij eens even naar het spoor, dan neem je vanzelfsprekend, de kortste weg, nietwaar soms?
Maar die gedachte is er nog niet, wat hij voelt is, hij moet de straten leren kennen, meer is er nu nog niet.
En dan begint vanzelf, als je al die mensen ziet hollen, hoe komen die mensen, vraag je, aan eten en drinken.
Hoe komen al die mensen aan hun geld om te leven, om te trouwen, om een eigen huishouden op te zetten?
Dat is een groot raadsel.
En dat beleeft Jeus nu al twee wekenlang, hij leeft thans op droog brood en radijsjes, hij wil van Johan en Rie geen eten hebben, die moeten er zelf te hard voor werken én ... je zou zo denken?
Er zijn ook gedachten in hem, die zich afvragen: heeft de slang van het paradijs het nu gewonnen?
Waarom moest de baas bedrogen worden?
Het was daar enorm, je had daar geen zorgen, je leefde onder en tussen de engelen.
Maar was dat toekomst?
Kun je daarvan trouwen?
Wie wil nu met een fietsen-aannemer te maken hebben, dat is te onzeker.
Je hebt voor de maatschappij een eigen huisje nodig en daarin zal het gebeuren.
Jazeker, maar dat gebeurt niet als je voor schobberdebonk door het leven rent, dan kijkt je geen meisje aan, je hebt dan niets te betekenen.
Je bent niets!
Bernard volgt hem en vindt hem hadstikke gek.
Wat voert hij toch uit?
En dan krijgt Bernard te horen:
„Ik wil hier de weg wette, Bennad.”
„De weg wette?
Waorveur dan?
Maor vind giij dat eiges dan nie’t vrèmd?”
„Néé, Bennad, wa’k doe is doodgewoon.”
Zie je, dit is iets nieuws, Crisje.
Menselijk en normaal gesproken, is dit om gek te worden, dit behoort tot het abnormale.
Jeus zit nu in de misère, voelt Bernard, en dat is te begrijpen, want als normaal mens ren je niet door een stad van ’s morgens tot ’s avonds laat, indien je iets wilt beginnen dan zoek je normaal werk, je gaat naar een baas.
Wat hij nu doet, Crisje, is doodgewone waanzin, Bernard maakt zich angstig, wat hij ervan voelt, is droevig!
Jeus zegt tegen zichzelf: dan had je maar zuiniger moeten wezen.
Maar thans moet hij tonen wat of hij wil en kan.
En dat bewijst hij nu bewust, hij sloft dag in dag uit door de straten van Den Haag en leeft op droog brood en radijsjes, want geld voor lekker eten is er nu niet meer.
Is dat niet om gek te worden, Bernard?
Néé, hij heeft niks, maar Crisje moet dit niet weten, moeder voelt alles van hem en dat moet hij nu voorkomen.
Tot Crisje gaat er: ik heb het best, ik heb het nog nooit zo goed gehad, moeder, het leven is mooi, kijk zelf, drie bosjes radijsjes vandaag met vier broodjes van drie cent per stuk, is mijn eten en drinken en het smaakt, geloof het, Crisje, ik heb er zelfs echte wijn bij.
Maar Crisje schrijft al, vraagt nu, wat er gaande is met hem.
Niks, moeder, niks, met mij gaat het goed!
Geen zorgen, moeder, ik sta er best op!
Hij rent vroeg de deur uit, vertelt niet wat hij uitspookt, wat Bernard ervan weet is: hij verkent de stad, meer is er nu niet.
Hij, dat zie je, ziet er slecht uit.
Bernard heeft zorgen om Jeus, Johan en Rie staan erbuiten, die hebben er niets mee te maken, niks!
Wat wil Bernard toch, met hem gaat het goed.
En het is duidelijk, zíj zijn één, volkomen op elkaar ingesteld.
Week na week rent hij door de stad en geeft zijn laatste centjes uit, maar hij leert enorm, Crisje.
Jeus weet niet, dat het waarachtig een enorme leerschool voor zijn persoonlijkheid is.
Hij staat thans onder een bovennatuurlijke controle en dat gevoel weet precies wat het wil, er is voor hem nu geen ontkomen aan.
Die kracht volgt alléén een andere weg, en wel de ónmenselijke ... de onmenselijkste die er is!
Máár, de énige goede ... psycholoog van deze wereld?
De énige slechts en die is alléén door het bovennatuurlijke in de mens te volgen en te beleven.
Hierdoor, je zult het zien, worden er psychische fundamenten gelegd voor later!
Is dit eventjes ongelooflijk?
Maar dat komt, je zult het zien ... Casje is nu al begonnen!
Even leggen wij voor deze mensheid enkele fundamenten vast!
Daarom vroegen wij zo-even: het normale is, indien Jeus chauffeur wil worden, dat hij dat door vakkundigen leert!
En dat is eenvoudig.
Jeus begint nu maar direct aan het laatste, de wegen leren kennen, omdat dit noodzakelijk is voor straks, maar voor het normale maatschappelijke gevoelsleven niets anders zal zijn dan het verstand verliezen, nietwaar ... het gekkenhuis is het, dat zegt elk verstandig en normaal mens, dat zeggen aanstonds tevens Bernard, Johan en Rie en dan heet het: Jeus kan niet tegen de stad.
Vanbinnen ín hem is er een kracht die wíl dat hij rent, meer is er nu nog niet, maar het volgende komt ook.
Schrede na schrede gaat hij nu verder, de kracht volgt hem, stuwt zijn leven voort en heet: astraal bewustzijn!
Of is het zomaar van hem ’n leuk ideetje?
Maar dan komt Jeus op de koffie van de stad, dan loopt hij zich te pletter, vroeg of laat staat hij dan voor het gekkenhuis, Crisje, doch wij zullen hem volgen.
Wint hij het, dan is dit voor héél deze mensheid een machtig wonder, waar of niet, dit is dan een fenomeen ... een bovennatuurlijk iets en dat heeft dan met Magere Hein uit te staan én, waarvoor dit alles nu gebeuren gaat en hét énige antwoord zal zijn en Jeus beleven moet: achter de kist is er denken en voelen, de mens blijft eeuwigdurend ín leven, hij gaat tot zijn God terug.
En thans, daarvoor gebeuren al deze wonderbaarlijke dingen, verliest Magere Hein z’n kroon, mensen van Den Haag, onder u allen gebeuren deze wonderen.
Zul je straks Jeus kennen?
Zul je hem aanvaarden als het grootste wonder van deze „Eeuw”?
Want dat wordt hij, doordat hij thans rent, de straten wil leren kennen en niet meer menselijk normaal is.
Omdat het juist ábnormaal is, voert het deze mensheid tot de Goddelijke ruimte voor de ziel en de geest.
En daarvoor legt Casje de eerste fundamenten voor het Westen!
Welnu, wij volgen Jeus, de strijd voor hem is begonnen, maar ook is het contact terug met zijn onbekende Casje!
Bernard vraagt alweer:
„Wat bú giij dan toch aan ’t zuke in de stad, Jeus?”
„Ik wil alles van de stad wette, Bennad.
Ik zei ow dat toch al, meer is ter nie’t, Bennad.”
„Maor dan hoe’f giij ow eiges toch nie’t zo af te jakkere?”
„Ja, Bennad, maor mot giij ook nie’t jakkere, schoefte um der te komme?
Dach giij, Bennad, dat wiij ’t in ’t lève veur niks krege?”
Bernard kijkt hem midden in de ogen en ziet niks.
Met Jeus is niets te beginnen.
Het is om hadstikke gek te worden.
Bernard houdt van hem, veel, zij hebben thuis geluk en narigheden tezamen opgeknapt, zij gingen door dik en dun tezamen, altijd waren zij bijeen, altijd.
En nu dit?
Toen Bernard thuiskwam uit het ziekenhuis en de splinters uit het dijbeen etterden, lag Jeus als een hond zo trouw voor zijn bed, op het geringste teken stond hij voor zijn lieve broertje, waar hij zijn eigen leven voor had willen geven.
En dat heeft Bernard nooit vergeten, nooit niet, dat kun je ook niet vergeten, dat is in zijn ziel geslagen.
Het spreekt vanzelf, dat Bernard zich nu zorgen maakt om Jeus, maar hij komt er niet achter en hetgeen hij krijgt is onmenselijk, je zoekt een baas en daarmee uit.
Bernard kan er al niet meer door werken.
Jeus leeft op water en brood en dat is ja waanzin.
Wat er in Jeus omgaat, dat kruipt naar zijn hart.
Nu Bernard ook van plan is om de straat op te rennen en met hem tezamen dit onnatuurlijke te beleven, krijgt hij te horen:
„Wat wí giij, Bennad?
Bú giij gek geworre?
Arbeië, Bennad en niks andes.”
En dan geeft Bernard hem terug: „Das gadverdikke nog al glad.
Maor denk giij, da’k hie’r blie’f zitte en ow veur mie’n oge zie’t verrekke?”
„Búje now hadstikke gek geworre, Bennad?
Wí giij ow zurge um mien make?
Met mien is ter niks.”
Maar dat neemt Bernard niet, hij geeft hem terug:
„As giij kapot mot, ik ook dan maor kapot!
Aiij dat maor wèt!”
Hij kijkt Bernard strak in z’n ogen.
Nu ziet Bernard iets anders.
Deze persoonlijkheid heeft hij nog niet gezien, die kent Bernard niet.
De kracht waardoor Jeus aan de ren is geslagen, kan méér dan de straten van deze stad verkennen, die kracht weet veel en zal handelen.
Let maar op, Bernard, en kijk nu goed uit je ogen, er valt hier iets te leren.
Hij wil Johan niet in de zorgen zetten, Bennad.
Begrijp je dat dan niet?
Hij wil geen aalmoezen ontvangen.
En dacht je, Bernard, dat de heilige zaken van Onze Lieve Heer door het „eigen rijk zijn” werden verdiend?
Dat gebeurt steeds onder de armoede, onder de armoedigste omstandigheden kom je tot die ruimtelijke klaarte.
Is dat niet zo?
Maar daar denk je niet aan, je moet het ook nog niet weten, het is te veel voor je, ook voor Jeus, en dan maakt hij stukken en brokken, deed hij het anders, doch verkeerd!
Jeus handelt nu reeds door de krachten van „HEM” ... ze komen uit een bron die alles heeft geschapen en voor boom, bloem, dier en plant en vanzelf de „Mens” het leven ís!
En, Bernard, wij zijn er nog niet, wij zijn eerst begonnen.
Bernard kijkt naar hem alsof hij een spook ziet.
En nu komt er over de lippen van Bernard:
„Kú giij wel tege de stad, Jeus?
Is ow de stad nie’t in de kop geslage?”
Die goeie Bernard toch, denkt Jeus.
Hij grijpt hem beet en kust hem.
Bernard hoort nu:
„Hier, lekkers van mien?
Giij bunt jao de beste, Bennad.
As ik ’n meidje was, Bennad, geleuf mien, dan zok met ow wille trouwe.
Wat zolle wiij ’t goe’d hebbe met mekaar, Bennad.
Ik zol nooit ’n ander wille hebbe, Bennad, en giij moch met mien doe’n wat giij eiges wilde.”
Is dat wat, Bernard?
Zou je niet met hem willen trouwen?
Maar voel je, Bernard, wat dit te zeggen heeft?
Hierdoor geeft hij je alles.
Dit is te veel voor Bernard en het slaat hem volkomen, maar hij moet het begrijpen.
Jeus is nu eenmaal geen meisje, jammer is het!
Maar wat dienstig is, dat had Bernard van hem gekregen.
Toch geeft Bernard zich nog niet gewonnen.
„Maor wí giij mien dan wies make, dat ow gescharrel op straot arbeië is?”
„Ik bun jao de hele dag aan ’t arbeië, Bennad.”
„Maor wat dan?”
„Giij bunt toch nie’t achterlik, Bennad?
Ik zég ow toch, ik mot alles van de stad wette.”
„En kui daor dan van ète?” ... wil Bernard weten.
„Néé, now nog nie’t, Bennad, maor dat kump straks.
En dat vuul ik, Bennad.”
„Wat vuult giij dan?”
„Da’k now studere mot, Bennad.”
„Verrek, daor kan jao gin mins wies uut worre.
Giij hèt jao gin gezich meer.
Giij zie’t ter uut as ’n tuut die de snot hèt.
Giij hèt ze jao nie’t meer biij mekaar.”
„Ik zal ow is wat zegge, Bennad.
Laot mien nog maor efkes scharrele.
Heb toch gin zurge um mien, Bennad.
Ik kom der wel.
Ik wèt nog niks veur mien eiges, maor ik vuul dat ’t goe’d is wa’k doe’t!”
„Loop ow dan maor te baste, dan mot giij ’t eiges wette.
Ik hèt ow gewaarschuwd.
Dit is um gek te worre en vandaag of marge moje naor huus.”
Jeus kijkt in het spiegeltje of hij de snot heeft.
Die Bernard toch.
Bernard smeet het liefst de boel aan de kant om hem te volgen, doch ook dat gaat niet.
Dan zijn er twee gek in de familie, tot dat besluit komt hij nu niet meer.
Maar, gadverdikke nog aan toe, denkt Bernard, het is me nog al wat.
Jeus is vertrokken.
Had ik hem nu maar wat sigaretten gegeven.
Ook dat nog, hij voelt, Jeus kan geen sigaretje kopen, erg is het, ongelooflijk schandalig wat er hier gebeuren gaat, je wordt er zelf krankjorum van.
Jeus heeft nu in zijn kop gekregen om een rijbroek te kopen.
De paar centjes die hij nog bezit, mogen niet verslungeld worden.
En dan zo’n stel kaplaarzen.
Maar wat kost zo’n rijbroek?
Néé, ’n sigaretje kan er nu niet af, dat heeft Bernard goed gevoeld, maar hij wil nu niet eens roken, ook dat offer hoort erbij, Bernard, het is goed om te tonen wat je wilt.
Hij stapt zo’n winkel binnen.
Er hangt hier van alles.
Wat kost zo’n chauffeurspakje?
Foei, dat geld heb ik nu niet, dat is te duur.
Hij weg, dat had hij enkele maanden terug moeten weten, doch toen wist hij nog niet wat hij nu wel weet, jammer is het, maar daar is nu niets meer aan te doen.
Met een groen-grijs-blauw pak kun je niet op een wagen zitten, je hebt daar de goede kleren voor nodig.
Dan maar verder, zaken zat.
Een gevoelig pak slaag is het.
En weer zien wij, dat Jeus bewust het verkeerde doet, hij volgt waarachtig de hoogmoedswaanzin, het vak komt later, wanneer hij eerst maar zo’n broek en z’n pet heeft, de rest volgt vanzelf.
Já, Jeus, voor de wereld ben je hadstikke gek, dat moest Crisje weten, ze sliep dan geen uur meer.
Wat kosten deze beenkappen?
Die zwarte daar zien er goed uit.
Je kunt ze zelf poetsen, dat heeft hij wel geleerd.
Die gele daar zijn te duur, van eiges, die zijn rijk, maar te duur.
Wat vraagt u voor deze, mijnheer?
Dan neem ik die van vier gulden vijftig.
Hij weg, nu nog zo’n broek en dan staat hij er best op.
In ’n tweedehands zaakje ziet hij dergelijke broeken, waar zo’n afgedankte agentenbroek al niet goed voor is.
Maar kijk is?
Hoeveel zegt u?
Dat valt mee, voor twee vijftig mag hij haar hebben.
Nu de kennis nog, Jeus, doch ook dat komt.
Maar wat wil je met deze zaken beginnen?
Bernard krijgt gelijk, je kunt niet tegen de stad.
Máár, is dit alles even goedkoop?
Hij trekt z’n spullen uit en z’n nieuwe aanwinst aan.
Met z’n grijs donker jasje met tres, ziet hij er keurig uit.
Thans heeft hij alles om voor chauffeur te kunnen spelen.
Já, nu is het erdoor, het leeft nu in zijn bewustzijn, hij wordt chauffeur, Crisje, dat is heel iets anders dan kok, als je kok bent zie je niks en dat gebroei achter zo’n kachel, sterf je van.
Néé, dit is beter.
Je staat nu midden in het leven.
Je leert veel!
Je komt overal.
Een meisje wil graag een chauffeur trouwen, die verdient goed geld.
Dat had Irma moeten weten, dan had ze hem niet belazerd.
Sinds zij verdwenen is, was er wel even van gezoen sprake, maar meer ook niet.
De maatschappij is nu anders voor je leven, maakt hij voor zichzelf uit en rent verder.
De pet, die hij zo-even heeft gekocht, ziet er best uit, wat zal Bernard vanavond zeggen?
Zie je wel, zag je dat meisje daar kijken?
Ze keek naar hem, chauffeurs hebben betekenis.
En nu eerst wat te eten zien te krijgen.
Op de markt is van alles, Crisje, hij koopt lekkere gebakken bokkingen, waar hij zo gek op is, het vet drijft eraf.
Vier voor een dubbeltje, dat is voor niks.
Mijn hemel, hij leeft in een paradijs, het gaat best, het kan niet beter.
En nu ontvangt Crisje: moeder het gaat mij zo goed.
Geen zorgen om mij, ik sta er best op!
Je gelooft het niet, moeder.
Heerlijke wijn van de pomp met gebakken bokkingen, is een feestmaal, Crisje.
Voel je iets?
Voel je, Crisje, dat er iets met hem verkeerd gaat?
Crisje schrijft, ze vraagt wat er is, ze heeft nare dromen om Jeus.
Maar er is niks, moeder!
Elke dag geeft het leven je iets moois te beleven, als je dat mooie tenminste wilt zien en kunt aanvaarden.
Jeus kan dat.
En nu aan het werk, Jeus!
Laten wij eens kijken.
Gá die kant maar uit vandaag.
Gisteren waren wij in het Bezuidenhout, vandaag zoeken wij een andere buurt op, wat dichter bij huis, het pakje onder je arm wordt vanzelf zwaarder, is het niet zo?
Voor een tram hebben wij nu geen centjes, lopen, Jeus, anders leer je niks vandaag.
Hé, daar is Johan.
Wat doet die in deze buurt?
Verstop je even, Jeus, of wij moeten hem alles vertellen en dat snapt hij toch niet.
Johan zou zich maar zorgen maken om niks.
Hij verstopt zich in ’n portiek en gaat dan weer verder, het gaat regelrecht naar de Transvaalse buurt, naar de buurt ook, naar de schilders genoemd, waar ze ook naar mijn leven een straat hebben gedoopt, Jeus, ook daar gaan wij even kijken.
Jazeker, ze hebben een straat naar mij genoemd, Jeus, kijk zelf!
Hij rent straat in en straat uit.
Wat een gekke naam is dat?
Paul Kruger?
Die man ken ik niet.
Is dat een menselijke straat?
Zal wel.
Bij Van Gimborn hadden wij ook een Paultje.
Dan leest hij: Loosduinseweg, die gaat naar Loosduinen en daar moet hij alles van weten, is de order voor vandaag.
In Loosduinen zakt hij bijna in elkaar, maar dat geeft niet.
Dat komt natuurlijk door het diner, hij heeft te veel gegeten.
Mag ik ’n trammetje terug pikken?
Wat denk je, Jeus, zullen wij maar trammen?
Je hebt het wel verdiend vandaag, je deed je best, wij hebben niks te klagen.
Já, je bent doodmoe, neem voor nu maar een tram terug en straks gaan wij nog even verder.
De tram brengt hem in de stad terug en dan gaat hij verder; nu leert hij het Benoordenhout kennen.
En als het avond is en hij bijna niet meer vooruit kan, wandelt hij lekker op z’n gemak terug huiswaarts.
Kijk nu daar is?
Lekkere broodjes halfom, maar hij heeft nu geen centen.
Toch moet hij zijn avondeten nog hebben.
Broodjeswinkels stinken.
Wie lust die uitgekookte rommel?
Hij niet!
En hij heeft zo juist biefstuk met gebakken aardappeltjes gehad, dat was zat voor ’n gewoon mens.
Hierna heeft hij ’n lekker glaasje fris bier gedronken, alles bijeen voor drie weken, voorlopig kan hij weer vooruit.
Maar nu even kijken, vier droge broodjes en weer radijsjes is het lekkerste.
En dan een heerlijk kopje koffie na.
Moeder, ik stap het Centraal binnen, zet mij daar heerlijk neer en eet goed, géén zorgen dus!
Wij hebben voor meer geen centen, gromt het vanbinnen in zijn ziel en dat weet hij dan ook.
Hij geeft zich volkomen over.
Je hebt mijn geld opgemaakt, Jeus, mijn eigen geld.
Nu krijg je niet meer.
Heeft het leven van het paradijs niet gezegd om zuinig te zijn?
En hoe heb je gehandeld?
Nu staan we voor deze werkelijkheid.
Die man heeft je gewaarschuwd, maar jij wordt geen inbreker.
Je wordt een chauffeur!
„Zo, hie’r bun ik weer, Bennad.”
Bernard kijkt, wat ziet hij nu?
Hoe komt hij aan die spullen?
„Ik had nog nét zovul, Bennad.
Daor was ik zuunig op, wâ?
En wa’k now nog heb is veur mien ète.”
„Heij dan al gegète?”
„Jao, Bennad, biefstuk met gebakke éérappels, Bennad, en toen ’n lekker glééske bier.”
„Wiij mien dat wies make?”
„Ik zèg ow, Bennad, ik heb lekker gegète.
Eers hè’k warme bokkinge gehad.
Mie’n hemel, wat zun die lekker, Bennad.
En dat was veur vanmiddag.
Zo net hèk artesoep gegète en toen biefstuk met éérappels.”
Hij liegt hard, maar het moet of Bernard heeft geen leven meer.
„Had giij dan werkelik nog geld?”
„Jao, van eiges, andes kan’k toch nie’t ète, Bennad?
Maor ik vond nog dattig gulde in de voering van mien jas, Bennad.
Ik wèt now hoe dat geld ter in is gekomme.
Kui mie’n geluk vuule, Bennad?
En hoe staok ter now op, Bennad?”
„Meint giij dat van dat geld?”
„Van eiges, Bennad.
Waorum zak ter um lie’ge, Bennad.
En toen hè’k dit chaffeurspekske gekoch.”
„Moje ’n sigret hebbe?”
„Ik heb eiges sigarette, Bennad, maor ik lus ter wel een van ow.”
Hij grijpt in zijn jas, maar is ze kwijt.
Bernard ziet het.
„Verrek, Bennad, die van mien buk kwiet ...
Bernard slikt het, hij kan toch geen wijs uit hem worden.
En nu lekker roken, in geen dagen heeft hij z’n sigaretje gehad.
Wat is het leven toch mooi, het leven is wondervol.
Hij zit daar bij Bernard op het kamertje en geniet.
En zorgen zijn er niet.
Bernard bekijkt zijn kappen en broek en zijn pet en dan valt er:
„Wat wí giij toch met die boel aan.
Giij liek jao op ’n schaffeur.”
Zie je nu, Bernard, je snapt hem nog niet.
Je ziet het nu, hij wil een chauffeur worden.
„Da’s wa’k wil worre, Bennad.”
„Wat zeg giij?
Wí giij ’n schaffeur worre?”
„Jao, Bennad, kan dat dan nie’t?”
„Maor daor moje toch veur lere en dat duurt zeker wel ’n half jaor veur as giij dat kent.”
„Dat zal wel, Bennad, maor ik wod ’t!”
Johan, die een kopje thee brengt en Jeus in zijn rijbroek ziet, wil er ook het zijne van weten.
„Wat heur ik, wat wí giij worden?”
„Schaffeur, Johan.”
„Maor wèt giij dan nie’t, dat dit ’n groot vak is?
Daor kui jaore veur lere.”
„Das meugelik, Johan, maor ik wod ’t.”
Rie komt kijken.
Ze lachen hem midden in zijn gezicht uit, want hij heeft geen cent om het te leren.
En hóé wil hij dat vak leren?
Zomaar door ernaar te kijken?
Waardoor heeft hij deze zekerheid gekregen?
Weet Bernard het niet?
Néé, Jeus weet het eerst vandaag, Bernard weet niks, maar hij wordt chauffeur.
Bernard, Johan, wat hij nu in zich voelt zal gebeuren.
Het gevoel wat er nu in hem leeft, dat hoeft een ander maar óm te toveren en hij is het!
Er is een gevoel in hem dat hem dwingt chauffeur te worden en zeg het nu zelf, wat wil je daar nu tegen doen, niks!
Niks kun je zelf doen als dat gevoel tot je leven spreekt, niks!
Maar je wordt het!
Het zit in zijn bloed, Johan, in zijn zenuwen, hart, ziel en geest, dit gevoel, deze kracht of wat is het?
Het is om je een zenuwstuip te lachen indien het niet zo angstig was, is het niet waar?
En zou Jeus dit gevoel uit zijn eigen tenen kunnen zuigen, Johan, Bernard?
Néé, dat kan niet.
Of hij wordt hadstikke gek!
En een chauffeur moet zijn weg weten, hiervoor leert Jeus dus Den Haag en omstreken kennen en daarvoor rent hij dag in dag uit de deur uit.
Weet je nu alles?
Jeus legt straks zijn eitje, maar dan is hij een chauffeur!
Hij is bezig zichzelf te ontpoppen, Johan, maar niet als ’n vlinder dat doet, en toch, het is krek ’t eigeste, voor hem is het dit vak.
Hij verpopt zichzelf, néé, hij broeit iets uit en dat door iemand anders.
Jullie konden het weten, maar jullie denken niet verder, je weet niet waarvoor Jeus naar de stad is gekomen, als je echter even doordenkt, Johan en Bernard, dan staan jullie voor je dooien.
En die van Jeus zijn tot heel veel in staat.
Meer is er nu niet te vertellen.
Voor Jeus, die dit nu weet, is alles doodeenvoudig, alléén hij moet er iets voor doen.
En dat doet hij al wekenlang.
„Maor hoe wí giij dan al die tied aan ète komme, Jeus” ... vraagt Bernard weer.
„Dat wèt ik nog nie’t, Bennad, maor biij mien duurt dat nie’t zo lang as giij denk, aij dat maor wèt.”
„Waor was giij vandaag weer?”
„Oaveral, Bennad.
Ik kén de stad al zowat, ik bun der zo.”
„En dan, wat dan?”
„Dat kump nog, Bennad, dat wèt ik nog nie’t.”
Bernard geeft het op, maar dit loopt fout!
Jeus piekert, maar ze worden van elkaar niet wijzer.
Hij klautert vroeg de trappen op, hij is doodmoe.
Mag dat?
Ja, ga gerust slapen.
Wanneer Bernard even later ook boven komt, slaapt hij al.
Bernard had gaarne met hem gepraat.
Toch moet Jeus even wakker worden, Bernard heeft lekkere kluifjes bij zich.
„Jeus, wod is wakker.”
„Wat is ter, Bennad?”
„Ik heb lekkere varkespote veur ow gehaald, Jeus, giij zult toch honger hebbe?”
„Ik heb gin honger, Bennad.”
„Veruut, ète, hold mien nie’t veur de gek, giij barst van de honger.
Denk gij da’k gek bun?”
Hij smult de kluifjes op, maar hij moet niet laten zien dat hij barst van honger en flauwheid, dan wordt Bernard nog gek.
Bernard volgt hem in gedachten en zegt even later:
„Zó giij nie’t beter naor huus gaon, Jeus, naor moe’der gaon?”
„Wat zég giij, Bennad?
Mot ik naor moe’der toe?
Bú giij gans gek geworre, Bennad?
Now ik aan ’t studere bun mok naor huus, Bennad?”
Bernard wil nog iets anders zeggen, maar de kluifjes zijn op en Jeus is alweer onder zeil.
Bernard kan er niet bij.
Erg is het, waar moet dit schip stranden.
Jeus krijgt thans de droom van zijn leven te beleven.
En nu staat hij voor wonderen, voor psychologische werelden.
Immers, is dromen waarheid?
Is dat wetenschap?
Kun je door te dromen wetenschap beleven?
Néé – en toch?
Vele geleerden kregen hun wetenschap juist toen ze onbewust waren en ze van stof geen begrip meer hadden.
Dat is waarheid!
Wat weet men van de ziel, geest en de menselijke persoonlijkheid af?
Niks!
Wat is dromen?
Geen mens weet het.
Geen geleerde weet er iets van!
Kunnen dromen je toekomst laten beleven?
Já, maar kunnen dromen je iets leren, waarvoor je het dagelijkse gareel behoeft?
Néé, dat gaat te ver!
En toch, Jeus droomt nu voor zijn toekomst.
Hij beleeft een machtig wonder en het gaat net als vroeger, Jeus, maar daar denk jij niet meer aan.
Weet je niet, dat je onfeilbaar droomde, dat Irma je bedroog met ’n andere jongen?
Dat gaat nu weer gebeuren en hierdoor zul je het chaufferen leren!
Hij droomt nu, dat hij buiten loopt, op straat en naar een garage zoekt waar hij het chaufferen leren zal.
Dus toch komt er een garage bij te pas?
Ja, maar een geestelijke, eentje waardoor je kunt dromen.
Op straat ontmoet hij een mijnheer en hij vraagt aan die mijnheer of hij niet weet waar die en die garage is.
En wat zegt dat leven tot Jeus?
De man kijkt hem eerst in de ogen en dan valt er:
„Kén ik u niet?”
„Ik weet het niet, mijnheer.
Het is wel alsof ik u ook ken, maar ik weet niet waar ik u al eens heb ontmoet.
Toch heb ik het gevoel dat ik u ken, jazeker.”
„Het is wel merkwaardig, ik heb dezelfde gevoelens.
Maar wat wilde u eigenlijk van mij?
Wat zoekt u in deze buurt?”
„Ik moet een garage hebben, mijnheer.”
„Wat zoekt u?”
„Een garage, mijnheer.
Ik moet vandaag leren chaufferen.
Daar is iemand die mij het wil leren, ziet u?”
„Dat is een goed vak.
Je ziet nog eens wat van de wereld en je komt met allerlei mensen in aanraking.
En dat is eigenlijk wel het mooiste wat er is.”
„Zo, denkt u dat ook, ook ik denk er zo over, mijnheer.
U ziet het, mijn pakje heb ik al, nu moet ik het nog even leren.
Nu mijn baas nog.”
„Wel, daar kan ik je misschien wel meehelpen.
Een vriend van mij is in de garage en die doet niets anders.”
„Och, mijnheer, zou die vriend van u mij niet even willen helpen?”
„Ja, zeker, alles kan, als je ernstig wilt, dan komt dat in orde.
Je gaat daar maar naartoe, daarginds om de hoek en je vraagt naar Willem.
Hij doet het, en dat kost je geen cent, zeg maar, dat ik je heb gestuurd.
Maar weet je wat, ik ga met u mee.
Ik zal Willem even zeggen dat hij u moet helpen.”
„Wilt u dat voor mij doen, mijnheer?”
„Natuurlijk, mijn vriend, wij zijn hier op de wereld om elkaar te helpen.
Dat kost Willem immers geen cent?
Als u uw best doet, dan kan Willem u helpen.
Máár, u moet uw best doen.”
„U kunt op mij rekenen, mijnheer, natuurlijk, ik ben uw leven dankbaar.”
„Willem is een goede vriend van mij, hij was mijn knecht vroeger.”
„Ook in auto’s, mijnheer?”
„Juist, wij hadden een garage, maar toen ben ik aan iets anders begonnen.
En Willem staat bij mij nog in het krijt, zodat hij iets kan doen voor mij om u het rijden te leren.”
„Is dat eventjes een geluk, mijnheer?
Dat ik u nu moet ontmoeten, is een genade van Onze Lieve Heer, vindt u ook niet?”
„Een mens moet geluk in het leven hebben, mijn vriend, of je komt er niet.
Kijk, hier is het.
En daar is Willem.
Ik zal even met hem praten.”
Jeus staat voor Willem en die krijgt de opdracht om hem het rijden te leren.
Wat hij te doen heeft, is eigenlijk nog niets.
Hij hoeft alleen, nu dan, naar zo’n auto te kijken, meer is er niet nodig, zegt Willem.
Hij moet de auto goed in zich opnemen, alles in zich opnemen, wat met zo’n kar te maken heeft, de rest komt nog en dat gaat vanzelf.
De auto moet in zijn ziel zitten, zegt Willem en als hij het ganse geheel voor zich ziet, dan gaat Willem verder en komt de wagen voor de deur en gaat hij met Willem zelf rijden.
Jeus gaat even achter het stuur zitten, hij voelt als het ware de machine al brommen.
Is dat even wat, denkt hij?
Wie had dit nu kunnen dromen.
Hij voelt onder het zitvlak de auto en dat is het!
En dan zegt hij tegen die man:
„Ik ben u toch zo dankbaar, mijnheer.
Ik zal heus mijn best doen.”
Willem gaat even weg, hij kan de auto bevoelen.
Hij wil mijnheer nog iets vragen, maar die is al verdwenen.
Hoe heet die man eigenlijk?
En dan komt Willem terug.
Willem geeft hem de wijsheid van verschillende dingen en zaken en dat is nu voor vandaag net zat.
Dan neemt hij afscheid van Willem, maar hij zal dat leven terugzien, hij moet echter aan de auto blijven denken.
Rustigjes wordt hij wakker en denkt verder.
Een mooie droom was het, denkt Jeus, ... wonderlijk mooi was het.
Maar wie was die mijnheer toch?
Hij denkt, dat hij dat leven al eerder heeft gezien.
Was dat geen klant van de laatste baas?
Néé, even denken, maar hij komt er niet achter.
Hij moet de auto vasthouden, hij moet daaraan blijven denken en aan niets anders.
Dan valt hij weer in slaap, droomt nu niet meer, dit is de natuurlijke, gezonde slaap.
Zo heeft hij vroeger duizenden dingen beleefd, maar daaraan denkt hij niet.
Vroeg is hij op.
Bernard wordt door zijn gestommel toch wakker en vraagt al:
„Waor wí giij zo vroeg naor toe?
Dat is toch um gek te worre, wâ?”
„Ik mot warke, Bennad.”
„Maor dit is gadverdikke nog aan toe toch gin warke meer.
Dat kan jao gin mins uutholde.”
„Wí giij in de vroe’ge marge ow mond wel is holde, Bennad?
Wí giij is zuut wèze, Bennad?
Ik mot arbeië en now tot van aoved.
Maak ow um mien maor gin zurge, Bennad.”
Op straat gekomen voelt hij iets anders, maar hij weet niet waarom hij dat voelt.
Duidelijk is het, deze kracht drukt hem naar de winkels, het is, alsof hij vandaag naar de winkels moet kijken en hij doet het.
Al slenterende gaat hij verder, de brug over van de Koningstraat, de Boekhorststraat in, winkel na winkel voorbij, voor vleeswinkels heeft hij geen interesse, doch ineens voelt hij, stop!
Wat is dat?
Mijn hemel, hoe is het toch mogelijk.
Ligt daar niet juist wat hij nodig heeft?
Voor een boekwinkeltje staat hij, tweedehands boeken worden er verkocht en midden voor het raam ziet hij wat hij nodig heeft en voor zijn leven werd geschreven.
Hij leest: hoe word ik een goed chauffeur!
De deur is nog dicht, hij moet even geduld hebben, een half uurtje later heeft hij het boekje, gekocht voor een kwartje, in handen.
Hij voelt zich nu zo licht als een veertje.
Nu rent hij de stad door, weet niet waarheen.
Eerst even zorgen voor wat eten en dan verder.
Een stukje bloedworst kan er vandaag wel af.
In zo’n tentje op de markt krijgt hij zijn koffie en als dat voorbij is, trekt hij de stad door.
Kijk daar eens?
Hij ziet een ijswagen.
Op die wagen zit een chauffeur.
Die man kan hem nog wel iets vertellen.
Hij op die wagen af.
Het is een wonder, vandaag krijgt hij alles wat hij hebben moet.
Is dat even toevallig?
En nu eerlijk vragen wat hij wil weten.
„Mag ik u even een paar vragen stellen, mijnheer?”
De man kijkt hem aan en vraagt al: ... „Mijnheer zegt u?
Laat dat er maar af.”
Wil dat heerschap hem soms op de hak nemen, komt er tot Jeus.
Maar als dat zo is, dan moet hij vlug wezen.
Hij vraagt weer:
„Mag ik u iets vragen?”
„Ja, zeker, wat is er?”
„Kijk, ik wilde u vragen, als je daarop trapt, wat gebeurt er dan.”
De chauffeur van de ijswagen kijkt naar zijn klofje.
De man ziet het, eerst het pakje en dan de kennis.
Jeus is al een chauffeur, maar dat kan hij wel begrijpen.
Jeus smeekt hem om hem alles te zeggen.
En nu de man hem in de ogen kijkt, weet hij het nog beter.
Hij begrijpt het, Jeus hoort nu:
„Kijk, mijn vriend.
Ik zal je dat eens even laten zien.
Ik zal de motor even aanslaan, dan begrijp je het beter.
Welnu, als ik op deze pedaal trap, dus indruk, en ik schakel tegelijk de versnelling in, en ik ... kijk nu goed wat ik doe ... laat de pedaal opkomen, gaat de wagen vooruit.
Zie je het?
Daar gaan wij al.
En deze pedaal is de rem.
Nu rem ik.
Zie je het?
Meer is er niet.
Hier heb je de vier versnellingen, je moet telkens intrappen en overschakelen natuurlijk, en dan kun je rijden.
Snap je het?
Wil je ook nog een sigaret hebben?”
„Graag, mijnheer, graag, chauffeur.
Ik dank u hartelijk.”
„Niets te danken.”
Jeus smeert ’m vlug.
De man denkt natuurlijk, dat hij gek is.
Wel, zoek dat zelf maar uit, ik weet het nu.
Op het mooiste plekje van Den Haag zet hij zich neer om te studeren.
Heerlijk zit hij daar, bij de eendjes en bij de zwanen, de Vijverberg is bekend.
En nu studeren!
De zon schijnt lekker, hij heeft gegeten en gedronken, hij kan er tot vanavond tegen.
Telkens kijkt hij naar de wagens die hier voorbij vliegen.
Wacht maar, maak maar niet zo’n drukte, ik ben er straks ook bij en vlieg ook door de stad.
Maak maar geen drukte.
Ook ik zal mijn Baron wel vinden.
Maar nu ken ik het zelf, die hoeven mij niets te leren.
Is het niet zo?
Dan ga ik naar een rijke familie, néé, een garage is beter, die dikdoenerij zegt hem niets.
Het is maar goed dat hij Duits kan, talen zijn nodig.
Als je over de grens kunt praten, ben je meer in tel.
Dat van Willem weet hij alles nog, het leeft nú in zijn dagbewustzijn.
Vanavond gaat hij weer vroeg slapen en weer tot Willem, want hij voelt, vandaar moet het komen.
Er is niets verloren gegaan.
Hoeveel van dergelijke visioenen heeft hij al niet mogen beleven en onfeilbaar als waarheid én geestelijke wetenschap mogen ontvangen?
Maar daar denkt Jeus niet aan en dat moet ook niet, of hij denkt zélf en dan weet hij weg noch steg en verdwaalt in deze onmetelijke ruimte!
Wat er thans met hem gebeuren gaat ís onfeilbaar bedacht en alles gaat best, doch schrede ná schrede mag hij doen op deze weg om het uiteindelijke doel te bereiken, het chauffeurschap!
Voor Casje is dit het contact met zijn leven en persoonlijkheid!
Hij studeert totdat het donker wordt.
Nu kijken of er nog iets te eten is.
De bekende broodjes kan hij al niet meer zien, maar thans heeft hij niets te vertellen.
Vandaag heeft hij al bloedworst gehad, doch de maag rammelt en is niet tevreden.
Het gevoel, dat tot hem spreekt, zegt, hoogstens nog een weekje en dan is hij chauffeur.
Drie en een halve maand is hij nu reeds aan de ren, maar wat wil je, als je een prachtig vak leert?
Anderen doen er jaren over.
Wanneer Bernard hem diezelfde avond ziet studeren, komt er tot zijn leven:
„Hèt giij toch lesse neudig um schaffeur te worre?”
„Jao, Bennad, van eiges, ik bun now al aan ’t lere.”
„Maor dach giij dan, dat ik kleermaker had kunne worre deur ’n buukske?
Deur in ’n boek te kie’ke?”
„Das veur ow gans wat andes, Bennad, van eiges, dat kan’k begrie’pe.”
„En veur ow dan nie’t soms?”
„Néé, Bennad, van eiges nie’t.”
„Buje dan lesse aan ’t neme?”
„Jao, maor andes as gewoonlik.
Giij zie’t toch da’k aan ’t studere bun?”
„Maor begrie’p giij dan nie’t, dat daor meer veur kump kie’ke?”
„Dat wèt ik,
Bennad.”
„Now, wat wí giij dan?”
„Ik bun toch aan ’t lere, Bennad.
Is dat nog nie’t genoeg?”
„Das jao um hadstikke gek te worre.” ...
Bernard maakt zich driftig, hij houdt het niet langer uit, maar Jeus kalmeert hem als hij zegt:
„Wí giij ow mond is holde, Bennad?
Heiij nog gin leergeld genoeg gekrege?
Bennad, ik wod schaffeur!
En now mo’k studere.
Hold now maor op met ow gezanik, met mien gebeurt ter niks!”
Bernard stikt vanbinnen, maar geeft het op.
Het is verschrikkelijk.
Maar als het elf uur is, voelt Jeus, dat hij moet slapen, het gevoel om weer te dromen is tot hem gekomen.
„Moet je nu al gaan slapen?” vraagt Bernard.
„Ik bun muui, Bennad.
Ik bun muui van al dat studere, Bennad.
Maor ik kan nog wel efkes wachte.”
Ze roken ’n sigaretje, Bernard gooit de boel aan de kant en wil praten.
„Wèt giij now wel zeker wat giij wilt gaon doe’n, Jeus?”
„Ik wèt veur mien eiges alles, Bennad.”
„Maor wat is dat alles?”
„Da’k schaffeur wod, Bennad.”
Bernard geeft het weer op.
Voor Jeus komt het vooruitstrevende gevoel nader en nader.
Een heilzame werking, waarmee hij met ziel en geest verbonden is.
Hij beleeft zijn dromen, zijn gedachten, hij zit er tot aan zijn hals onder.
Hij leeft erdoor, hij praat erdoor, denkt, voelt, ziet het ook, en dat alles zal hem niet bedriegen.
Het is waarachtiger dan alles van deze wereld, duidelijker en natuurlijker is het en het liegt en bedriegt je niet!
Voor hem zijn het gefundamenteerde wetten, mogelijkheden, die straks verstoffelijkt zullen worden, maar waarvan hij de diepte nog niet kent, ook niet voelt, omdat het weer te veel voor zijn leven zou zijn.
Maar dat wat er gebeuren gaat, is doordacht!
Dat weet precies wat het wil.
Het kan tegen je praten ook, het kan je laten dromen met een onfeilbare zekerheid.
En die dromen zijn op het menselijke helpen, op het geluk voor een mens ingesteld en willen van zijn leven iets maken.
Had Jeus nu een meisje, dan was dit gevoel gesplitst, doch dat is er nu niet, hij kan zich thans volkomen voor de honderd procent overgeven, in hem is er ’n ontzagwekkend verlangen om iets van zichzelf te maken.
Voor later, jazeker, maar dan toch ook voor hemzelf en als dat nu door het te bedromen kan?
De slag van Irma gaf hem alles.
Ook dat gevaar is er nu niet.
Een ander meisje had hem opnieuw uit dit gedroom getrokken, doch dat is voorkomen, hij is nog jong genoeg om te scharrelen, komen doet het, doch dán op kosmische tijd, geen seconde vroeger, noch later.
Wat wil de stad, wat wil het leven, wat willen de mensen van hem?
Niks kunnen ze doen, niks, hij gaat zijn eigen weg, Bernard.
Jij kunt het weten, maar je gelooft niet, dat Jeus zo’n wonder is, spoedig zal het je dan toch duidelijk worden.
En ook dan lach je, lach je hem wellicht uit ook nog, maar dat moet je zelf weten.
Eén iets is er, hij gaat dadelijk weer dromen en dan gebeurt het wonder!
Als Bernard bovenkomt, slaapt hij, het dromen is echter nog niet begonnen.
Ook Bernard legt zich neer, is doodmoe en denkt, ook hij tracht aanstonds een eigen huishouden te beginnen en daar is geld voor nodig.
Jeus, die voelt, wat Bernard in z’n kop heeft, wil geen geld van hem hebben.
Bernard is ontzettend door het leven geslagen en heeft recht op wat menselijk geluk en wie niet?
Daar schoeft Bernard voor, voor zijn meisje, zijn liefde, die hij wel zal vinden, elk mens is op de wereld gekomen om even te koeren, waar of niet, Bernard?
Toch zitten er elke dag enkele dubbeltjes in zijn jas, voor eten en drinken en daar is hij dankbaar voor.
Maar hij mist z’n soep van Crisje en dat gaat niemand iets aan, ook moeder niet.
Maar waar is Willem toch?
Zijn ziel smeekt om dit contact, de eerste gedachten worden uitgezonden en indien die niet werden opgevangen, kon hij jarenlang smeken, hij kreeg nu geen antwoord.
Maar er zit iets, er leeft iets in de Goddelijke ruimte, dat hem hoort, dat wil, dat hij dient, chaufferen leert op deze manier.
Daarginds of ergens in die ontzagwekkende ruimte, worden zijn gedachten opgevangen.
Jeus is nu voor de wereld onbewust, hij slaapt, maar voor de ziel en de geest is hij wakker; immers, klauterde Hendrik vroeger niet het dak op, wandelde hij niet met lichaam en al over een lege ruimte?
De krachten daarvoor zijn er, zijn ziel bezit die gevoeligheid, meer is er niet nodig, dit is het eigenlijke álles!
Hij denkt in zijn slaap: waarom zou ik Willem niet bezoeken?
Ik weet de weg.
Dromende, denkende, vliegt hij naar de Weteringkade, want daar is Willem.
In een zijstraat is Willem.
Op de brug van het plein daar, ontmoet hij opnieuw z’n mijnheer.
De man zegt:
„Is dat even toevallig?”
„Ja, mijnheer, ik ga naar Willem.”
„O, die is in de garage.
Ik heb zojuist met hem gepraat.”
„Dat is prachtig, mijnheer.
Maar waar heb ik u toch gekend?
Ik heb u al eens eerder gezien.
Maar waar was dat toch.”
Intussen zijn ze tezamen naar Willem gewandeld.
De man verdwijnt, hij vliegt tot Willem.
Toch bedankt Jeus de vreemdeling en zegt:
„Bedankt hoor, bedankt voor alles.”
„Niks te danke” ... komt er.
Verroest, denkt Jeus, dat is plat.
Kent die man plat?
Maar Willem staat voor zijn leven.
Hij ziet Willem als mens, een doodgewoon mens, hij ziet zelfs z’n pukkeltjes onder z’n wang, enkele sproeten, z’n dikke neus, z’n dunne lippen, als op de dag kan hij Willem zien.
Er is niets ongewoons, niets angstigs, het is menselijk echt wat hij beleeft.
Willem vraagt:
„Hoe is het?
En hoe heet je eigenlijk?”
„Ik heet Jeus, Willem.”
„Zo, dat is plat, dat is Gelders, is het niet, Jeus?”
„Ja, Willem, maar hoe weet je dat?”
„Omdat ik ’n Gelderlander ben, Jeus.
Ook ik ken plat!”
„En die mijnheer van zonet hoorde ik ook al plat praten.”
„Dat spreekt vanzelf, Jeus, ook hij komt uit de Achterhoek en is een Gelderlander.”
„Dat is fijn, Willem, dan kunnen wij zo nu en dan plat praote.”
„Já, dat is mogelijk, maar wanneer wij gaan rijden, Jeus, heb je aan plat niks en straks kunnen de mensen je niet begrijpen.”
„Van eiges, Willem, begrijp ik.
Maar wat doen wij vandaag?”
„Niks, Jeus, je moet eerst dat boekje kennen.”
„Weet je dat, Willem?”
„Ik zie het, het hangt half uit je jas.
Dat is een goed boekje.
Daar moet je alles van weten en dan gaan wij rijden.”
Jeus ziet, dat het boekje uit z’n jas steekt.
Dus hij moet leren.
„Ja” ... zegt Willem ... „je leert eerst wat daarin staat, dan hoef ik je dat niet te zeggen en als ik het je zeg, dan weet je waar ik het over heb.”
„Ook dat is heel duidelijk, Willem.
Ik zal ervoor zorgen.
Dan ga ik maar direct weg, Willem, dan verpruts ik mijn tijd niet.”
Ze nemen afscheid.
Langzaam maar zeker komt het innerlijke leven tot rust.
Hij dompelt in de normale slaap, van inwerking of gedroom is er nu geen sprake meer.
Niets kan hem nog bereiken, hoewel zijn geest blijft denken en voelen.
Dit contact is niet meer te vernietigen.
Als Bernard in de morgen ontwaakt, is Jeus studerende.
Bernard wrijft zich de slaap uit z’n kop en schrikt eigenlijk wakker, nu hij ziet, dat zijn broer z’n studie niet opgeeft.
Ook Bernard heeft vannacht gedroomd en zijn droom is niet voor de poes, angstig en eng was het.
Jeus hoort al:
„Daor hék van nach gedroomd, dat giij gek was geworre.
Wiij kwamme ow opzuuke in het gekkehuus en giij zat daor net as Deut Messing was.
Hadstikke gek en de seibel liep ow mond uut.
Gadverdikke nog aan toe, wat was dat verschrikkelijk.”
Bernard bekijkt hem; Jeus geeft hem terug:
„Zo, Bennad, hèt giij gedroomd da’k hadstikke gek was.
Maor ik wil met gek zun nie’t te make hebbe, Bennad.”
Bernard kan niet tegen hem op, maar hij geeft hem de verzekering, dat hij er glad zat van heeft.
„As giij nie’t ophold met dat vervloekte gestudeer, smiet ik ow hier de deur uut of ik gaot naor moe’der en za’k alles zegge.
’t Zit gadverdikke al in mie’n eige kop, ik kan jao nie’t meer denke.
Wat mot hier now van terechkomme?
Wí giij ook nog lache?
Wí giij mien nog uutlache ook?
Ik zag ow daor toch zitte?
De seibel liep ow uut de smoel.”
Hij laat Bernard kletsen en studeert verder.
Hij werkt hard en valt weer in slaap.
Tegen twaalf uur rent hij de straat op.
Vandaag komen de theaters aan de beurt.
Wanneer de mensen hem straks vragen om naar de Schouwburg te rijden, dan moet hij dat weten.
In ’n kladboekje schrijft hij de noodzakelijkste dingen op.
Is het daarin mooi, is zo’n gebouw sjiek?
Zal wel, want hij is reeds in enkele gebouwen geweest en daarin was het echt sjiek.
En dan weer eten.
Gisteren heeft hij zeventien cent uitgegeven en dat was niet te veel, maar vandaag heeft hij trek in een bordje soep, dat kan er wel af, over enkele dagen is hij toch chauffeur en verdient hij zat.
Want Willem gaat gauw beginnen, voelt hij en dat heeft hij, voelt hij ook, zelf in handen, hij moet het boekje in z’n kop hebben.
Ze leven in mei ... de zon schijnt lekker, doch de laatste maanden waren afschuwelijk, Crisje.
Máár, hij wordt chauffeur!
Het heeft even geduurd, Crisje, doch nu is hij bijna zover.
Waar is Willem nu?
Hij heeft honger geleden, Crisje, maar dat zegt niets, voor dergelijke zaken heb je iets over.
Door een andere kracht, Crisje, is Jeus gaan denken, net als vroeger, toen hij Golgotha beleefde.
Dit is niks anders en precies hetzelfde, Crisje, doch nu is het chaufferen!
Is dat nu zo bijzonder?
Já, want voor het normale menselijke denken en voelen bestaat het niet op deze wereld.
Maar voel je, Crisje, dat Jeus nu precies dezelfde wetten ondergaat als toen hij bij je thuis en nog een kind was?
Hierdoor krijgt Casje hem volkomen in zijn macht.
Indien hij vroeger die dingen niet had gekregen, had hij ook nu niets beleefd, Crisje, waarom hebben de andere jongens zijn belevenissen niet ontvangen?
Wij hebben daar meermalen over gesproken, wij begrijpen zijn leven en alles waardoor hij werkt, studeert, of was het beleven van Golgotha geen studie?
Was het vinden van het geld in het bos niet hetzelfde?
Nu vindt hij de weg, hij vindt thans het chauffeurschap, Crisje, en dat is doodeenvoudig, omdat een ander denken en voelen het „wil”!
Dat is de bedoeling van Casje.
Maar dat weet Jeus niet, hij is nóg onwetend van alles en dat moet of hij begon zélf te denken, doch elke gedachte moet hij ontvangen en nu is het „Kosmische Levenswijsheid”!
We zijn tot nu tevreden, Crisje, alles gaat naar wens.
Maar Jeus verliest hierdoor zichzelf.
Wat hij echter ervoor in de plaats krijgt, Crisje, is enorm!
Wij mogen gerust zeggen: Casje, de complimenten van Onze Lieve Heer.
Casje is nu bezig om hem door het chaufferen in zijn leven op te trekken.
En dat is geestelijke kunst, Crisje.
Casje maakt nu van elke handeling een occulte wet, een geestelijk fundament, maar waarop Jeus staat en zeker is.
Jeus krijgt een betere, een ruimere persoonlijkheid terug indien hij dit stoffelijke denken en voelen verliest en dan krijgt Casje hém in handen.
En onfeilbaar, je ziet het, gebeuren deze zaken.
Van Jeus zelf is er niet één gedachte bij en omdat hij arm is, Crisje, nu niets meer bezit, staat hij volkomen voor die hulp, deze aanraking open en kan Casje verdergaan.
Juist door zijn gedroom én dit contact, dringt Casje dieper in zijn leven.
Jeus wordt hierdoor een „Kosmisch ingewijde” ... ,Crisje, en (hem) zal deze mensheid leren kennen.
Hierdoor, je voelt het zeker, Jan Lemmekus ... komen straks de boeken.
Indien Casje nu zou beginnen om dit alles reeds op te schrijven, kreeg Jeus het mooiste boek dat er ooit geschreven werd in handen, doch dat komt eerst later.
Wij vergeten niks, Crisje, ... alles wordt straks vastgelegd en dat is dan mijn taak, de José van vroeger!
En je ziet het, wil ik je even benaderen, lieve Crisje, wij zijn thans bezig!
Maar eerst dán zal Den Haag hem leren kennen.
Wij weten nu reeds, lieve Crisje, dat hij niet met open armen wordt ontvangen, maar dat zegt niks, als deze mensheid zijn leer maar ontvangt, de meesters brengen deze „Universele” wijsheid naar de aarde en al haar kinderen.
Dat Jeus een dertigtal boeken zal schrijven, weten wij reeds!
En dat wil toch wel iets zeggen, Crisje!
De meester van Jeus dus, deze Casje, is onfeilbaar bewust.
Hij is een „Alwetende” in deze ruimte, Crisje!
Later leert Jeus hem kennen, en eerst dan ligt je Jeus aan de voeten van zijn meester.
Wat hij krijgt, Crisje, en zal beleven, dat kan en krijgt géén mens van deze wereld op eigen kracht.
Jeus wandelt onder de mensen van de stad en niemand kent hem.
Want hij kent zichzelf niet eens!
Maar door Casje zal hij zichzelf leren kennen.
Wie Casje is, dat weet ook geen mens, doch wij hebben ook daar vroeger reeds over gesproken.
Waarlijk, Crisje, ze hebben een straat naar Casje genoemd en dat is de Van Dijckstraat in Den Haag, want Casje is die persoonlijkheid.
En ook dat krijgt Jeus later te aanvaarden.
Ik geef je al deze verklaringen, Crisje, omdat Jeus gaat voelen, dat het aanstonds gaat gebeuren en dan kun je ook alles beter begrijpen.
Elke handeling die Jeus dus door Casje te beleven krijgt, is van ruimtelijke bewustwording, is universeel bewust.
Die komen uit een bron tot het maatschappelijke denken en voelen waardoor álles is ontstaan.
Casje is dus reeds begonnen en wel door de stoffelijke wetten, het aardse leven en je ziet het, het is mogelijk.
Dat noemt de wetenschap soms inspiratie, dit is de geestelijke inspiratie, Crisje, de ónfeilbaar zekere welsprekendheid.
Al deze gedachten, ook al hebben ze aanstonds met een auto uit te staan, zijn toch geestelijk-astraal bewust en ze worden hierná eerst occulte wetten.
Ben je nu nog bang voor een occulte wet?
Het chaufferen voor Jeus is door deze wetten opgebouwd, tot nu dan, maar de goeie rest volgt aanstonds en ook dat zul je beleven, Crisje.
Je voelt het, en dat moet dan ook gebeuren, Jeus lost, doordat hij door een andere macht over het chaufferen denkt, volkomen op.
Hij moet „dit” wat hij is, verliezen, doch hij krijgt die andere persoonlijkheid in handen en met dat, het verkregen geestelijke bezit én al die mogelijkheden om als instrument te kunnen dienen, want daarvoor is het!
En weer later, Crisje, stapt hij in het leven van Casje en je voelt dit zeker ook, van de menselijke machine weet Casje alles!
Ja, Jan Lemmekus ... nu blijven er boutjes noch schroefjes over, Casje haalt Jeus volkomen en wel volgens de Goddelijke wetten uit elkaar en als Jeus straks volkomen in elkaar is gezet, draait zijn machine en hij zélf voor de Goddelijke „Evolutie” ... de „Universiteit van Christus”!
Het is een machtig en mooi werk; het geeft Casje opbouwend bewustzijn voor Jeus en zo wordt je kind, Crisje, een „Heelal” aan wijsheid, een machtig geestelijk wonder, het énige op deze wereld!
Maar waar is Willem nu?
Wie is die Willem, Crisje?
Willem is een helper van zijn meester.
Ik ook, Crisje.
En je hoort het, ik ben er!
Jeus moet mij nog niet zien of hij keert tot onze jeugd terug en dat moet slapen.
Dat behoort tot de eerste fundamenten; dit tot het volgende proces voor deze ontwikkeling.
Willem is iemand die zich door zijn werk en taak op aarde doodgereden heeft; hij verloor dus het aardse, maar ging verder in de geest en kan Casje thans helpen.
Meer is er niet te beleven en dit contact is geweldig zuiver, géén mens komt ertussen, niemand, omdat Casje Jeus voor alles van de aarde, dat hebben wij gezien en beleefd en kunnen wij dus aanvaarden, afgesloten heeft!
Ook voor de wereld van Casje, niemand weet met Jeus om te gaan, alléén Casje kan dat, omdat hij Jeus van zijn kinderjaren af voor zijn leven en denken heeft geopend.
Wat Casje als taak heeft te doen, je ziet het, is heus niet zo eenvoudig.
Doch hierdoor, Crisje, daar gaat het om, schrijven wij straks de boeken, maar voor Onze Lieve Heer, omdat „Hij” wil, dat „ZIJN” kinderen ontwaken!
Er leeft méér in de ruimte van God dan ’n geloof.
Door het gevoelsleven van Jeus kan Casje wonderen doen.
In slaap ziet hij Willem, maar dat is tevens mogelijk bij dagbewustzijn, omdat Jeus helderziende is en wél een Kosmisch ziener.
Het beleven en het zien van Golgotha was Kosmisch, Crisje.
Casje zou hem dus met die helderziendheid kunnen verbinden, doch ook dat komt eerst later, omdat Jeus het geestelijke zien beleven moet en dat wil betekenen: nú staat hij open voor de wereld van Casje, hij moet dus zijn zien ontvangen, op eigen kracht zal Jeus nooit zien, want dan wordt die mogelijkheid én gave maar versnipperd.
Hier in de stad, lieve Crisje, leven genoeg van die mannen en vrouwen en die zijn allemaal gevoelig, maar zij zien op eigen kracht en dat heeft nog niets met ónze, de wereld van Casje, uit te staan; ook de telepaten zijn er immers en die mannen en vrouwen beleven nu hun eigen gevoeligheid, waarover Jeus door ons straks een boek zal schrijven, omdat wij willen, de hoogste meesters dan, dat het Westerse gevoelsleven al deze mogelijkheden en wetten leert kennen.
Maar dat zijn hier de kaartlegsters, het zijn ook hier de psychometristen, de spiritisten zijn het, waar ook Bernard voor voelde, maar geen zekerheid bezitten, omdat, dat zul je zeer zeker begrijpen en aanvaarden, echte engelen van Onze Lieve Heer voor de mensen op aarde de kaart niet willen leggen, omdat dit Goddelijke gaven zijn die thans door het slijk der aarde worden gehaald en worden omgezet in centjes!
Als ik je zeg, Crisje, dat elke hond en kat deze aangeboren gevoeligheid bezit, waarom dan de mensen niet, doch hierdoor is er zo’n bende bedrog ontstaan.
Jeus zal later tegen dit bedrog moeten vechten en door de meesters al deze wetten en mogelijkheden verklaren; eerst dán komt er zuiver contact op aarde.
En je weet nu waarvoor dat is, alles om Magere Hein zijn kroon af te nemen, want er is géén dood, Crisje!
Jeus voelt reeds, dat Willem morgen begint.
Dan zal Bernard denken, dat hij echt gek is.
Hij en Johan zullen wonderen beleven, maar zij begrijpen die wonderen nog niet.
Wat echter een magiër in zijn cel en voor zijn studie beleven kan en ook van zijn meesters ontvangt, krijgt Jeus door zijn contact met Casje, door zijn dromen, die niets anders is dan ’n trancetoestand.
De auto is nu een doodgewone stoel, Crisje, maar dat ding krijgt nu hersens en zal evenals Jeus opgetrokken worden, omdat Willem van dat ding alles weet.
De stoel is dus een auto in de geest.
En dat kan, want als je aan een duif denkt, dan weet je immers hoe dat vliegen gaat.
Als je nu een stuk hout wilt laten vliegen, zo in je hand, dan kun je dat bereiken en dat is dan het schaduwbeeld van het echte gebeuren.
Voor Jeus is de stoel een auto, je zult dat morgen beleven en Bernard zal het zien.
Indien je nu even doordenkt, Crisje, dan begrijp je, dat dit tóch een machtig wonder is.
Ook je Lange is erbij en volgt alles, want hij is evenals Willem een leerling van Casje.
Wanneer een parapsycholoog dit voelt, dan kan hij bewust zeggen, já, dit is echt, achter de kist is er leven!
Dit alles komt vanachter de kist vandaan, Crisje, en dát is het machtigste wonder van deze eeuw, waarvoor Jeus dient, hetgeen door niemand, géén gewoon mens, of geleerde omzeild worden kan, dít is het bewijs van voortleven.
Daarom is alles machtig en heilig wat Jeus beleven gaat en wat hij zal ontvangen!
En hierdoor, Crisje, wordt hij, ook al geeft deze mensheid hem dat nog niet, de „Paulus” van deze eeuw!
Dat is Casje wel, maar Jeus dient voor die Paulus, zijn meester!
En achter Casje staan miljoenen andere meesters, totdat je voor Onze Lieve Heer komt te staan, doch dan betreedt Jeus het Goddelijke „AL”, Crisje, en worden hem ál de wetten verklaard.
Voel je de enorme, ruimtelijke zekerheid van Casje?
Hier kun je het menselijke hoofd voor buigen, dit álles is Goddelijke waarheid, omdat Casje die waarheid door het stoffelijke leven het ruimtelijke, dus Goddelijke fundament gaf!
Geloof het, lieve Crisje, de psycholoog van de aarde is nog als een koe die naar het malse gras zoekt, en niets ziet, maar er bovenop staat en verschrikkelijk loeit, omdat het niet te eten heeft.
Jeus zal dat deze mensheid bewijzen!
De volgende morgen stapt hij Bernards atelier binnen en schept even een kleine ruimte voor zichzelf.
Hij heeft maar een klein hoekje nodig.
Maar Bernard, die hem ziet scharrelen wil natuurlijk weten wat hij wil en vraagt reeds:
„Wat wí giij hier beginne?”
„Ik begin vandaag ’t schaffeure te lere, Bennad.”
Bernard kijkt scheel van smart.
Wat zegt hij nu?
Wat wil hij gaan doen?
Doch dan hoort hij al:
„Maor mie’n God, Bennad, verstaot giij dan gin plat meer?
Ik zeg toch zo net, vandaag zulle wiij beginne, vandaag beginne wiij te rije, Bennad, ik heb vandaag les.”
„Wat wí giij beginne?” ... vraagt Bernard opnieuw.
„Maor mie’n God, Bennad toch, kui dat dan nie’t begrie’pe?
Ik gaot op ’n stoe’l zitte en das mie’n wage, Bennad.
En dan gao’k riije.
Das alles.”
Ja, dat is alles, Bernard.
Maar Jeus snapt niet, dat Bernard hem niet begrijpt, het is toch doodeenvoudig?
Néé, Jeus, Bernard denkt nu eerst dat je hadstikke gek bent.
Hoe is het mogelijk, denkt Bernard, Jeus wordt gek, hij heeft het gedroomd, mijn God, moeder, is dat even jammer?
Jeus vertelt Bernard niet dat Willem er al is, want dat begrijpt hij toch niet.
Doch Bernard zal over enkele minuten een ongekende sensatie beleven.
En Jeus doet, alsof hemel en aarde van zijn stoel afhangen.
Hij zet zich nu op de stoel neer en even later valt hij in slaap.
Willem kan beginnen!
Dit is nu de trance, Crisje, waardoor Jeus in handen komt van Casje, maar die is voor Jeus nu niet te zien, die gaat echter mee, die zit achterin, Crisje, en voelt de pret van dit ongewone ritje en het is voor hem geen sensatie maar heilige ernst!
Het wil zeggen, Crisje, de ruimte is zover, wij gaan wéér een stap verder!
Op het ogenblik, dat Jeus zich op z’n stoel neerzet, ziet hij tevens Willem.
Hij zit daar als een kind op ’n hobbelpaard, de stoel begint te rillen, te beven en te kraken, hoort Bernard, er komt leven in het stoffelijke ding.
Maar bovendien in Jeus.
Willem zegt:
„Zie je de wagen, Jeus?”
„Ja, Willem, ik zit er al op.”
„Zie je, Jeus, dan is alles in orde.”
En waarachtig, de stoel wordt de auto, die hij bij Willem zo nauwkeurig in zich opgenomen heeft, maar de stoel is in de wagen gekropen.
Het ding kan nu puffen, knarsen, lopen en rennen, het ding gaat honderd kilometer per uur, maar dat moet Jeus nu leren, om die snelheid uit z’n wagen te halen.
Willem zegt:
„Zie je, Jeus, daar zitten de pedalen en hier is de rem, dit is de voetrem en dat de handrem en die dingen daar zijn de versnellingen.
Wij gaan nu vertrekken, ik rij, straks moet jij achter het stuur.
Je weet hoe de machine werkt.
Bernard hoort hem smoezen en tegen Willem zeggen:
„Welk een heerlijk gevoel is het toch om in een auto te zitten.
Een mens voelt zich dadelijk schatrijk.”
Dit heen en weer gepraat is voor Bernard gemompel van Jeus.
Casje had dit ook zwijgend kunnen doen, dan hoorde Bernard geen gemompel, doch dan gaf hij de stoffelijke wereld geen bewijzen en die treffers zijn noodzakelijk, Bernard en Johan moeten later kunnen zeggen: ja, daar in dit kamertje heeft hij het chaufferen geleerd en heb ik hem horen foeteren.
Het is een wonderbaarlijke geschiedenis, een niet menselijk gebeuren is het!
Maar daarenboven om gek van te worden, denkt Bernard, hadstikke ... het is me nog al wat.
Bernard zit bovenop de naaimachine en volgt het afschuwelijke proces, waarmee hij te maken heeft, doch geen cent van snapt, omdat dit ganse gebeuren tussen „leven en dood” plaatsvindt, van daaruit, vanachter de menselijke dood, de kist in elkaar werd gezet, maar waardoor álles leven en betekenis krijgt, voor miljoenen zaken en miljoenen gedachten.
Dit hier van Jeus heeft met ziel en geest uit te staan, met God, omdat dit gebeuren de reine Goddelijke wetten voor het stoffelijke én het geestelijke leven en „wezen” als mens tot de begrijpelijke openbaring voert.
Jeus beleeft, Willem geeft gas en schakelt in.
Ze rijden thans de Koningstraat uit en de Boekhorststraat in, de stad door en naar buiten, het is buiten de stad, waar Jeus het stuur in handen krijgt.
Jeus van moeder Crisje zit op een echte auto!
Bernard ziet het, hij ziet, dat ze links en rechts rijden, omdat ook Jeus in het kamertje óp de stoel rondscharrelt en links en rechts heeft te aanvaarden.
Willem krast door de straten van de stad, Jeus ziet waar hij is, hij heeft die straten leren kennen.
Een groot wonder is het; voor Bernard is het „kiedewiet” ... het gekkenhuis, Rosenburg zit erachter, vanavond kunnen ze Jeus opsluiten.
Is dat niet afschuwelijk?
Dan komen ze buiten, in het Haagse Bos mag hij achter het stuur.
Bernard ziet, Jeus zit daar met zijn ogen dicht in de houding en Bernard ziet ook dat hij de wagen in handen krijgt.
Mijn God, waar moet dit schip stranden?
Willem commandeert: „Eerst de linkerpedaal intrappen, nog geen gas geven, dat doen wij dadelijk.
Nu in de eerste versnelling, de rem los en de pedaal laten opkomen.
Je ziet het, wij rijden al.
Nu goed luisteren en uitkijken waar je rijdt, meteen intrappen en overschakelen, weer intrappen, de derde en thans de vierde versnelling.
Kijk eens aan, Jeus, het gaat goed, ik zie, je hebt gedacht en de werking in je opgenomen.
Nu even stoppen.”
Jeus remt de wagen af.
Willem gaat verder.
„Weer precies hetzelfde, Jeus.
Goed de pedaal intrappen of de tandwielen gaan knarsen en dat hoor je direct.
Rustig blijven, goed denken, nádenken over elke handeling.
Maar jij kunt denken.
Zo is het best, het kan niet beter en thans even verder.
Laat de wagen maar even optrekken.
Heerlijk, het gaat goed.
Houd de weg in de gaten, Jeus, en rijd niet te dicht langs de bomen.
Let niet op het verkeer dat achter je ligt, indien je rustig, rechts van de weg wilt rijden, maar wil je iemand voorbijvliegen, dan kijk je achter je of er gebeuren ongelukken.
Maar dat komt allemaal vanzelf.
Nu weer stoppen.”
„Heb ik het goed gedaan, Willem?” ... vraagt hij.
„Best, Jeus, wij hebben geen klagen.
Kom, wij gaan nog even verder, tot in Wassenaar mag je rijden en dan gaan wij terug.
Angst heb je niet, zie ik, als je doordenkt, gaat alles vanzelf, maar de meeste mensen willen niet denken.
Ze denken aan duizenden zaken en dat moet niet als je chaufferen wilt; je denkt aan één handeling, maar je stuurt die naar de volgende, overdenkt het geval even en daar ga je.
Daarginds, bij die mooie boom stop je weer even en dan opnieuw verder.
Bij de „Deil” zullen we keren, ook dat moet je leren en even in je opnemen.
Alles gaat best, Jeus, want jij was voorbereid.
Even stoppen!”
Jeus gaat weer verder, maar de kar stinkt geweldig.
„Wat is dat, Willem?”
„Je hebt je handrem vergeten, Jeus.
En het eerste wat je steeds moet doen, als je gaat rijden is, op je handrem letten.
Vergeet dat niet.
In het begin is dat telkens weer het struikelblok voor velen, Jeus.
Zie je, daar zullen wij even draaien, achteruit rijden.
Probeer het nu maar, maar met weinig gas en goed uitkijken.
Het stuur draaien waar je de wagen heen wilt hebben.
Gooi maar om, Jeus, maar kijk achter je.
Stop!
Nu even vooruit, weer achteruit, draai de wagen in de goede richting.
Zo, ’n ruk aan het stuur en je bent er al.
Prachtig gaat het, Jeus, heel goed en thans terug, rustig aan, wij hebben tijd zat.
Als je zo verdergaat, kunnen wij zaterdag examen doen.
Dan ben jij in één weekje chauffeur en kun je beginnen bij een baas.
Heerlijk, dan ben jij weer onder de pannen, en heb je het goed, dan kan de maatschappij je nog meer vertellen.”
Tot aan de stad rijdt hij terug, dan neemt Willem het stuur van hem over, in de stad rijden komt nog.
Morgen om tien uur komt Willem terug.
Hij neemt afscheid en tegelijk hoort Bernard zeggen: dag Willem, bedankt, en hoort Jeus het: niks te danke!
Bernard heeft anderhalf uur op de tafel gezeten en voor zichzelf dit wonderlijke en krankzinnige gebeuren bekeken.
Hij ziet er witjes door, godgeklaagd is het.
Wat moeten we toch beginnen, denkt Bernard, dit leven is hadstikke gek.
Johan en Rie hebben het even bekeken, maar konden het niet beleven, ze werden er naar van.
In onze familie, zegt Johan, hebben wij een echte gek gekregen.
Wat jammer, Jeus was zo’n opgewekt iemand en nu dit.
De stad is in z’n hoofd geslagen, Bernard.
Maar Jeus wordt wakker en is doodgewoon, er is niks bijzonders.
Bernard vraagt al:
„Wie was die Willem?”
„Das mie’n leermeester, Bennad.”
„Bú giij dan nie’t hadstikke gek?”
„Of ik gek bun, Bennad?
Giij mot nie’t blie’ve zanike, Bennad, met mien is ter niks aan de hand, ik bun zo gelukkig as wat, Bennad.
Maak ow toch gin zurge.”
Rie en Johan smeren ’m maar.
Bernard weet het natuurlijk niet, z’n broer is gewoon, praat normaal, denkt goed, alleen dit gekke gedoe is er.
Wat valt er eigenlijk over te praten?
Bernard moet even geduld hebben.
Zaterdag doet hij al examen, Bernard, zegt je dat dan niets?
Jeus is dolgelukkig, hij straalt van gelukzaligheid en hij laat ze praten.
Bernard hoeft niet op z’n naaimachine te klimmen, hij kan rustig werken als hij studeert, zijn rijles ondergaat, waar of niet?
En dat moet Bernard nu begrijpen, Crisje.
Bernard piekert zich nu een ongeluk.
Jammer, dat van de handrem was het énige wat hij niet goed heeft gedaan, de rest ging prachtig.
Maar daar zal hij voor waken.
En als Bernard krijgt:
„Das wel jammer, Bennad, ik heb de handrem vergète” ... kijkt deze hem verschrikt aan of de ruimte instort en de wereld zal vergaan, zo ongelooflijk is het, maar bovendien zo zeker, dat een normaal mens er werkelijk van schrikken moet, omdat het zo onnatuurlijk is.
En waarachtig, Bernard lacht weer, deze zekerheid slaat hem uit zijn angst en beven om Jeus.
Hij geeft Bernard nog:
„Giij lach mien uut, wâ, Bennad?
Maor dan geet de wage stinke en dan kui nie’t meer veruutkomme.
Das um zo te zegge, hadstikke verkeerd.
Aij daor nie’t aan denk, Bennad, geet de wage kapot.
En dat is net ’t eigeste asof giij dat rad van ow machine vasthold en toch wilt nèje, Bennad, en dat geet natuurlik nie’t.
Maor ik zal der aan denke, Bennad.”
Zie je nu, Bernard, is hij nu hadstikke gek?
Hier kun je niet tegenop, hè?
En zo is het, als je de handrem niet losmaakt, rij je alles kort en klein, dat is hetzelfde als twee ezels die ieder een kant uittrekken.
Néé, Bernard, beiden willen een andere kant uit en dat gaat niet.
Maar voor de rest, Willem is tevreden en de man die achterin zat, eveneens, hij zag dat Jeus wondervlug rijden zal, omdat Jeus kan denken.
Johan komt tot Bernard en smoest hem iets in de oren.
Johan wil een dokter laten roepen, maar Bernard geeft hem, daar nog even mee te wachten, zo gek is Jeus toch ook nog niet.
Maar já, gekken zijn vreemd, ze zitten zo met je aan tafel, lekker te eten, rustigjes is dat leven, maar ineens vliegen ze de deur uit, de straat op of een tuin in, trekken daar eventjes een boom uit de grond of slaan de ruiten kapot, vliegen je aan, trappen en slaan je, vermoorden je waar je zelf bij staat, indien je er te lang mee wacht maatregelen te nemen.
Bernard moet het dan maar zelf weten, Johan heeft hem gewaarschuwd.
Dat hoort Jeus niet, hij ligt boven op bed en rust van de overweldigende inspanning even uit, hetgeen hem goed doet.
Johan luistert, Rie ook, als het te lang duurt, gaat Johan even kijken.
Is dat wat?
Jeus slaapt, hij rust, maar dat kan gevaarlijk zijn voor straks.
Is het niet zó soms?
Vliegt hij nog niet de straat op om een tram op te pakken en even uit het gareel van de stad te slingeren?
Néé, wanneer hij na een uurtje beneden komt, z’n ruime lach weerklinkt, hij om natuurlijke dingen vraagt, weten zij het niet meer, maar, stille én gezonde gekken zijn de gevaarlijkste.
Johan denkt zich gek, die goeie Johan, Crisje, schreit vanbinnen om zijn broer Jeus, voor hem staat vast, hij is mesjokke!
En in een graad, zoals je zelden ziet en de geleerden wellicht de diepte niet van kennen.
Johan weet het zeker, in de ziel van Jeus is een onwerkelijk gat geslagen.
De namiddag gebruikt hij om nog even te slapen.
Het nábeleven is begonnen, Bernard, dát, wat hij vanmorgen heeft geleerd doet hij thans bewust duizendmaal over en Willem zal dat morgen direct zien en kunnen vaststellen ook, omdat hij zich thans die leerschool en wijsheid eigen maakt.
Jeus gaat verder!
Bernard beleeft elke morgen feest, hij heeft een circus thuis en dat kost hem geen cent.
Rie wil er niet mee te maken hebben, Johan voelt zich schuchter en angstig en dat is te begrijpen.
Wie dit ziet gebeuren, zegt: hartstikke gek, zoiets heb ik in mijn leven nog niet gezien.
En ook dat is waar, Crisje.
Als je dit wilt zien en beleven, moet je er miljoenen voor betalen, zo kostbaar is het, dít beleeft alleen Jeus, op deze ganse wereld vind je geen mens meer die dit ook kan.
Als je Jeus in dit kamertje rond ziet scharrelen, Crisje, dan is het net of je een stille of luidruchtige beroerte krijgt vanbinnen.
Maar dit gaat niet naar je hartje toe, doch dit heeft met je ziel en geest uit te staan en is veel erger dan de zichtbare krankzinnigheid, voor zo’n gek ben je enigszins gewaarschuwd, immers, je ziet dat het gaat beginnen, dat voel je, bij Jeus echter niet, die beleeft alles in stilte.
En daar is Johan zo angstig voor.
Johan zegt, dit gaat regelrecht naar „Rosenburg” ..., Bernard, je zult het zien, dat is een gekkenhuis dicht bij Den Haag, Crisje, waar er zo’n paar honderd leven.
Maar vanmorgen begint Bernard er al heel anders over te denken.
Hij hoort het, Jeus blaft niet zoveel meer, het gaat rustiger.
Alles gaat veel beter, wat Jeus nu doet, dat is berekend.
Bernard denkt, dat de mensen op straat beter uitkijken.
Jeus scheldt niet meer zo hard als gisteren, het proces wordt menselijker, Crisje, je gaat voor jezelf voelen, dat er menselijk wordt gedacht.
Bernard hoort ook, Willem is uiterst tevreden.
Jeus rijdt na drie dagen al in de stad rond en dat wil toch wel iets zeggen, Crisje.
Zo-even kachelde hij door de Venestraat.
Nu gaan ze de Wagenstraat door, Crisje, en dat kan Bernard allemaal volgen.
Hij hoort, dat Jeus het zegt en hij heeft dat natuurlijk weer van die Willem gekregen.
Maar je kunt ze van hieruit volgen.
Het gebeurt allemaal van dit kamertje uit, Crisje.
Zo-even schold hij weer tegen mensen, ze keken niet uit.
Nu gaan ze naar de Spuistraat.
Voor Jeus komt er:
„Nu even goed opletten, Jeus.
Wij gaan dat smalle straatje in en zullen daar even stoppen, wij doen dan net of onze mensen zijn gaan winkelen en wij even moeten wachten.
Zo, stop daar maar, Jeus.
Fijn, het is prachtig, je kunt het al.”
Jeus praat met Willem, terwijl hij rondom de wagen smokst.
Bernard ziet nu, dat hij van z’n stoel afstapt, er omheen loopt, hem aandachtig bekijkt en zegt:
„Wat een mooie kar is het toch, Willem.”
„Ja, Jeus, het is nog een beste wagen.”
„Welk merk is het, Willem?”
„Dit is een „Spijker” ... Jeus.”
„Zo’n kar is natuurlijk duur, Willem?”
„Ja, hier betaal je tienduizend gulden voor, maar als de wagen nieuw is, komt er nog een bende geld bij.”
„Maor daor heij dan ’n wage veur, Willem, dèn klinkt as ’n klok, wâ?”
„Ja, dat is waar, maar wij gaan verder, Jeus.”
Bernard hoort: „Rrrrrt, rrrrt, rrrt ... rrrt ... fertig ... we rijden!”
Het gaat vanzelf, maar er stinkt weer iets, Jeus heeft weer de handrem vergeten.
Ze rijden de Wagenstraat uit, gaan even richting Delft, kachelen zo nu en dan een straat in en uit, draaien eens, stoppen en gaan verder.
Het gaat best, voelt Willem, alleen die handrem mag hij niet vergeten.
Bijna zit er een hond onder de wagen, Bernard hoort Jeus nu schelden.
Tegen half twaalf zijn ze thuis.
„Geniet nu maar lekker vandaag, Jeus, morgen gaan wij verder.
Ga vandaag maar met Bernard ergens naartoe, volgende week verdien je toch je centjes, pik eens ’n bios voor de verandering en een paar lekkere broodjes halfom.
Wij zijn tevreden, Jeus, het gaat goed.”
Jeus ontwaakt weer.
Bernard kijkt in de ogen van dit grote wonder en die kijkertjes zien er goed en stralend uit.
Bernard zegt nu:
„Giij bunt óf ’t grootste wonder van deze wèreld of de grootste gek.”
„Jao, Bennad” ... valt er uit hem ... „maor ik bun dat wonder.
Ik zei ow al eerder, met gekke wi’k nie’t te make hebbe.”
„Hoe is ’t meugelik” ... komt er nog van Bernard, hij voelt zich rustiger en Johan moet zich niet angstig maken.
„Wi’k ow is wat zegge, Bennad?”
„Wat heij te zegge?”
„Da’k gauw geld zat verdie’n.
Wí giij mien tie’n gulde lene?
Die krie’g giij drie keer van mien weerum, Bennad.
Ik wil met ow vandaag uut, wiij gaon is lekker bioskope, Bennad.
Ik heb trek in wat lekkes, Bennad.
En ik gao’t gauw mie’n baas zuuke.
Zaoterdag bun ik ’t, Bennad!”
Bernard geeft hem:
„Giij kunt van mien krie’ge wat giij wilt hebbe, aiij maor nie’t gek wod.
En waorum heb giij mien nie’t eerder um geld gevraog?”
„Ik had ’t nie’t neudig, Bennad.
En now, Bennad, wiij gaon vandaag naor de „Kinomategraaf” wá?
Ik betaal vandaag, geld zat en oaver drie wéék krie’g giij van mien ow geld vie’r keer weerum, Bennad.”
„Dat wi’k nie’t hebbe.
Aiij maor nie’t gek wod.”
„Ik wod nie’t gek, Bennad.”
„As giij nie’t gek wod, Jeus, wi’k ow wel al mien geld gève, aiij dat maor wèt.”
„lk wèt ’t, Bennad, en giij wod bedank.”
Ze zitten in de bios.
Ze genieten even van een film, in lange tijd heeft hij niets gehad.
Bijna is hij door zijn ellende heen.
Maar in wat voor ’n tijd heeft hij toch geleefd?
En toch is alles eenvoudig.
Maar wie kan hem begrijpen?
De dagen vliegen om, het is vrijdag, morgen moet hij examen afleggen.
Hij rijdt reeds als een volleerd chauffeur.
Bernard naait rustig verder, Jeus stoort hem nu niet meer.
Dan staat hij voor de zaterdag.
Hij weet niet wat beven is, de stoel komt voor de dag, maar het is vandaag dé dag voor zijn leven en eeuwigdurende zaligheid, Crisje.
Johan praat met Bernard en volgt hem even, hij rijdt door de stad en ziet hier geen mens.
„Wat gebeurt er vandaag, Bennad?”
„Dèn mot exame aflegge, vandaag gebeurt dat, Johan” ... geeft Bernard Johan schuchter en voorzichtig, maar waar de oudste van Crisje innerlijk van schrikt.
„Ook dat nog” ... geeft Johan hem terug „ ... ook dat nog.
En jij gelooft dat, Bernard?”
Maar Bernard zegt nu geen woord, hij weet het, Jeus wordt niet gek, ’n machtig wonder is het!
Johan kan het niet langer bekijken.
Maar Jeus krast verder, hij doet zijn examen, hij slaagde voor honderd procent, met één foutje, die vervloekte handrem heeft hij weer vergeten.
Indien hij daar nu aan denkt straks, als de werkelijke auto voor hem staat en hij er op zit, gaat alles vanzélf.
Maar wanneer dat gebeuren gaat, is Willem er ook.
En dan moet Jeus van Willem afscheid nemen.
„Willem, hoe moet ik je bedanken, hoe kan ik dit goedmaken, Willem?”
„Als jij je best doet, Jeus, ben ik al tevreden.
Ik dank jou hartelijk, Jeus.”
Willem zegt niets meer, maar ook voor Willem was het een openbaring, waarvoor deze Willem God dankt.
Willem rende, maar dat ziet Jeus niet, regelrecht naar Golgotha om daar Onze Lieve Heer te danken voor alles!
Dit was de „Orchidee” van Willem voor Christus!
Já, Crisje, een werkelijke orchidee is het, zo dankbaar is Willem, zo gelukkig, ook voor Willem was het een Universele sensatie!
Geloof het, Bernard en Crisje, jullie hebben hem toch moeten aanvaarden en eventjes geloofd, wat hem goed heeft gedaan.
Bernard, aanvaard dit van miljoenen engelen, ook zij hebben dit wonderbaarlijke gebeuren vanuit hun hemelen gevolgd.
Héél de ruimte, dít uitspansel, waarin zonnen en planeten leven en een taak voor God hebben te verrichten, lacht niet, maar heeft ontzag voor Casje én zijn Jeus van moeder Crisje!
Bernard, een Goddelijke openbaring is het, wás het, omdat het met leven, ziel en geest heeft uit te staan.
Allen danken Jeus, ze weten het, Casje én Jeus zijn geslaagd, Bernard.
„Hoerá, Bennad, ik bun der deur gekomme.
Ik bun now chauffeur!
Bú giij now nie’t bliij, Bennad?”
Kan Bernard het helpen, dat hij hem nog niet alles kan geven?
Néé, en dat begrijpt Jeus ook, hij snapt het, maar hij zal het hem gauw bewijzen en eerst dan kunnen ze met hem jubelen.
„Bú giij werkelik geslaagd, Jeus?”
„Jao, Bennad, ik hèt mie’n exame gedaon.
Ik bun der deur, Bennad.”
Johan, hij is er nu.
Zeg je niks?
Moet je hem niet feliciteren?
Néé, dat kan Johan nog niet.
Maar maandagmorgen zoekt hij een baas.
En dan zullen ze het zien.
En ook dat zal gebeuren, Crisje.
Maandagmorgen vroeg rent hij de stad in.
Hij gaat regelrecht naar een adres, waarvan hij voelt, dat ze daar wellicht iemand nodig hebben.
Hij vraagt al:
„Hebt u een chauffeur nodig?”
De garagehouder kijkt hem aan, hij ziet er Jeus voor aan dat hij een chauffeur is, dat zie je direct aan de rijbroek en de kappen, de pet, van eiges, maar die man heeft niemand nodig.
Máár, ga daar maar heen, die mensen hebben chauffeurs nodig.”
Jeus naar Scheveningen.
De garage onder het Palace Hotel kan mensen gebruiken.
Ook die man daar kijkt hem in de ogen en kent hem zeker niet, maar vraagt:
„Waar hebt u gereden?”
Ja, wat nu, Jeus.
Vlug wat, lieg er nu maar even op los, het gaat om je leven.
En dan krijgt mijnheer:
„Ik was altijd particulier, mijnheer.”
„Dat begrijp ik, want ik ken uw gezicht niet van de straat.
Waar hebt u gereden?”
„Overal, mijnheer.
Duitsland ook ... Charlottenburg ... bij fijne families, mijnheer.”
„Spreek je talen?”
„Ja, mijnheer, vanzelf.”
„Ja, ziet u, dat is nodig, wij rijden hier voor de beste Hotels.”
„Dat begrijp ik mijnheer.”
„Weet u wat, komt u zondag ... de Hotels moeten nog beginnen.
U krijgt zeventien gulden in de week, de rest verdient u aan de fooien.
Hier verdienen chauffeurs goed geld.
Verleden jaar hebben ze duizenden verdiend.
Is dat iets voor u?”
„Ja, mijnheer, en ik zal mijn best doen.
Ik dank u beleefd, mijnheer.”
Zijn naam is genoteerd, Jeus ist verschwunden, Crisje, hij heeft een baas.
De man denkt, dat is een net iemand én beleefd.
En die mannen moet hij juist hebben, je ziet direct wie je voorhebt.
En nu, Crisje, kan hij nog een weekje studeren en dan voorgoed beginnen.
Heel deze week komen Bernard en hij niet uitgepraat.
Dit is nog wel een hard weekje, maar ook deze uren en dagen gaan voorbij.
En dan wordt het zondagmorgen.
Om acht uur is hij present!
Daar staat zijn wagen.
Een gloednieuwe Unieck krijgt hij, een wagen van achtduizend gulden.
De baas is tevreden, want hij is op tijd.
De chef-chauffeur, die met z’n vrouw in de garage woont, en de boel bewaakt, want de baas woont in de stad, rijdt nummer één.
Maar Jeus bekijkt zijn wagen, hij kruipt erop, dit is nu de echte auto, hij kent z’n geluk niet.
Hij ziet er netjes uit in zijn jasje met tres afgeboord, door Bernard, de schoenen en kappen zijn goed gepoetst, z’n regenjasje ziet er ook piekfijn uit.
De ganse familie zit op het Gevers Deynootplein, om dit wonder te beleven, ze zit daar voor ’n kopje koffie en wacht af, wanneer Jeus met zijn wagen voor de dag zal komen.
Johan en Rie, Bernard trouwens ook, willen met eigen ogen dit schip zien stranden.
Jeus poetst z’n wagen op.
Nu even kijken.
Daar zit de ontsteking, hij wil even achter het stuur zitten en het echte rijden proberen.
De baas is er niet en als die komt, kan hij zeggen, ik wilde de motor even beluisteren, ik wilde horen, wat deze fabriek ervan heeft gemaakt; ik heb van deze karren gehoord, ziet u.
En eerlijk is eerlijk, hij is kanjers van wagens gewend.
De motor loopt al.
Waarachtig, het ding loopt.
Daar zit de handrem.
Nu inschakelen, dat is z’n eerste.
Hij doet het, de wagen kruipt langzaam vooruit, nu even terug, já, het lukt allemaal.
Er wordt geroepen: rijden; de eerste vertrekt, als er nu een ritje komt is hij aan de beurt.
Maar de man is spoedig weer terug, hij moet nu weer wachten, jammer is dat.
En dat gebeurt drie–, viermaal.
De baas begint te begrijpen dat er iets is dat niet deugt.
De man belt even zijn vader op, van nu af aan gaat het om de beurt, want dit is niet in orde, de één verdient alles en de ander niks.
En dat kan straks niet, als er tien, vijftien chauffeurs zijn, als er weer wordt gebeld, Joost ... Joost heet hij nu, ben jij aan de beurt.
En dat gebeurt nu.
Een dame en heer willen een wagen hebben.
Jeus achter het stuur.
Ineens is Willem bij hem.
Fijn zo, Willem, dat vind ik heerlijk.
„Natuurlijk, Jeus, dat is te begrijpen, nu wordt het menens.
Jij houdt je rustig.
Laat de mensen maar instappen.”
„Waar wil de familie heen, als ik vragen mag?”
„Wij wilden wat oude geveltjes zien, chauffeur.”
„Dat kan, mijnheer, u zult genieten.”
Hoor je dat, baas?
Já, en dat lusten de mensen, beleefdheid doet alles.
In de garage stappen de mensen in.
Nu komt Willem: „Rustig om die pilaar heen, Jeus.
Fijn, rustigjes, nu de deur uit en op z’n eerste deze hoogte op; de Palacestraat klimt en dat is maar goed ook, dan krijgt de baas niks in de gaten.
Rijden, Jeus ...!”
Jeus trekt de wagen de hoogte op, dan komt hij op het Gevers Deynootplein en daar ziet hij zijn familie.
Hoerá, Bernard, zie je mij?
Geloof je mij nu, Johan?
Kijk zelf, ik rijd.
Já, gadverdikke nog aan toe, Johan, daar gaat hij, je kunt hem thans nog meer vertellen.
Hoe bestaat het, schreeuwen ze daarginds, het is gewoonweg een wonder.
Hij rijdt lekker.
Maar wat is dat, Willem?
De handrem, Jeus.
Mijn hemel, Crisje, dit slaat in, hij schrikt zich ’n ongeluk, maar nu is hij er ineens doorheen, dit vergeet hij nooit meer.
Hij kachelt de Parklaan af en komt voorbij de mensen die eten van het Pension hadden.
Zie je mij niet?
Néé, dan maar verder.
Hij komt door het Voorhout, bezoekt de Jodenbuurt, gaat het Binnenhof door, stuurt links en rechts, remt en stopt, gaat opnieuw verder, hij praat met zijn mensen, vraagt of ze nog iets anders willen zien, ofschoon hij niet zou weten wat hij moest laten zien, maar dat komt wel, en bereikt alles!
De Wagenstraat kronkelt hij in en uit, je hebt daar van die oude gedoetjes, hij weet het.
En dan is het uurtje voorbij.
Als hij in Scheveningen terugkomt, zitten de anderen daar nog en moeten thans aanvaarden, dat hij wérkelijk is geslaagd.
In één week tijd en op een stoel ... wereld ... is Jeus van moeder Crisje chauffeur geworden!
Bij de garage laat hij zijn mensen uit.
Het eerste fundamentje is gelegd, ziet Willem, en Casje kan lachen, gelukkig zijn met hem.
Jeus is nu reeds voor honderd procent in zijn handen en zijn macht.
En alleen, omdat hij op dit „abnormale” gebeuren inging, omdat hij naar zijn innerlijke stem, die er wás, luisterde.
Magere Hein, jij gaat er thans aan!
Een bende parels van je enorme kroon vliegen door Scheveningen, rollen de Boulevard af, liggen te grabbel voor de mensen, die verstand bezitten en kunnen denken; dit is een kosmisch bewijs van voortleven, omdat Casje het is die vanachter de kist aan Jeus dit wonder gaf!
„Bent u tevreden, dame?”
„Ja, chauffeur, zeer tevreden.”
Wat zegt de man tegen zijn baas:
„Mijnheer, onze complimenten over deze bediening.
Ik kom hier terug.”
De baas glimlacht en bedankt de mensen, zo gaat het best.
Beleefdheid, dat zie je, doet alles.
Dit is een nette chauffeur, hij heeft dat direct gevoeld, waren de anderen ook maar zo, dan was er geen klagen.
De chef is maar een broekje bij deze chauffeur, kijk eens hoe netjes die man is.
Crisje, het is nu gebeurd, maak je nooit geen zorgen meer om Jeus, hij is geslaagd én hóé!
Het kan niet beter!
Waar de baas met z’n neus bijstaat, krijgt hij twee gulden vijftig fooi, Bernard.
Als het avond is, heb jij je tientje al terug.
Twee gulden vijftig fooi, en dat in ’n goed uurtje?
Het is niet te geloven, maar waarheid!
Een half uur later toert hij met Willem naast zich naar Wassenaar, heerlijk naar het Kasteel, dat hij kent, dat ligt dicht bij het Paradijs, theedrinken en lekker van het zonnetje genieten.
Hij ziet het: schoonmoeder, dochter en schoonzoon.
Ja, dame.
Néé, dame, ja, natuurlijk, mijnheer, u kunt het krijgen zoals u het hebben wilt, dat is toch vanzelfsprekend, gaat het niet te hard, dame?
Néé, zo is het goed.
Dan zal ik u eens even een heerlijk toertje laten beleven, dame.
Willem lacht tegen Jeus, het gaat wonderbaarlijk goed, je kunt nu hartelijk lachen en dat van diep menselijk geluk.
Beseft Jeus, welk wonder hij is?
Néé, dat beseft hij niet en dat is maar goed ook of hij zou gek worden.
Nu dat er niet is, gaat ook al dat andere vanzelf, het slaat dus niet in z’n kop, Crisje, het is allemaal zo doodeenvoudig voor zijn leven.
En dat is nu dringend noodzakelijk, maar een ander leven had het bewust krankzinnig geslagen.
Johan zeer zeker, omdat zijn angst hem belazerde, Crisje, en daar heeft Jeus geen weet van.
Integendeel, doodeenvoudig is alles!
En dan tuft hij de ingang van het Kasteel Wassenaar binnen.
Daar is het.
„Bestelt u ook iets, chauffeur?”
„Ik dank u wel, dame, gaarne, dame.”
Wat is dat een nette chauffeur, kind ... krijgt de dochter te horen, vind je ook niet?
Je treft soms nette mensen onder de chauffeurs, deze is buitengewoon beleefd, zeker ’n jongeman van goede huize.
Zo’n nette hebben wij in lang niet gehad.
Maar in de zak van Jeus, Crisje, leeft de eerste knaak ... en wat er nu bij komt, is niet voor de poes, omdat de dame nu reeds tevreden is.
En daar zet Jeus nu zijn leven voor in.
Hij krijgt z’n kopje thee en z’n sigaretje, Bernard, hij heeft de zon boven zijn hoofd, de natuur lacht hem toe, vogels zingen hier, de machtige mei zingt in zijn hart, hij is jullie nu reeds ver vooruit gerend.
Johan kan bij hem in de leer komen en geld zat, zou je hem niet in de kost willen hebben, Rie?
Mij niet gezien, nooit niet; geloof het, ik heb niets tegen je, maar ik eet niet van je keuken!
En dan keert hij naar de garage terug.
Weer stappen de mensen bij de garage uit, ze willen nog eventjes de Boulevard op.
De baas staat aan de ingang van de garage te kijken, hij hoort:
„Ziet u, mijnheer, dit is de taximeter.
U kunt zélf zien wat u betalen moet.”
De man kijkt.
Jeus krijgt twee veertig fooi.
Het kan niet beter en of het vandaag niet voor hem op kan, alles werkt mee, alles legt voor hem bij zijn baas fundamenten, als de oude dame zegt:
„Mijnheer, onze complimenten over deze bediening.
Ik moet zeggen, u hebt nette chauffeurs.
Heerlijk was het.”
En tegen Jeus en ook dat hoort de baas:
„U bent een vriendelijk mens, chauffeur.
U zult het ver in de wereld brengen.
Geloof mij, ik kan het weten.”
En dan valt er over zijn lippen:
„Het is mijn taak, dame.
Ik ben u zeer dankbaar, dame.”
Hoe bestaat het, denkt de baas, deze chauffeur komt uit een andere bron, is van goede huize, dat zie je en hoor je aan alles.
Maar zo is het best, Crisje, het kan já niet beter!
Tegen de avond heeft hij voor de baas al ’n zeventig gulden verdiend en voor zichzelf, Crisje, je gelooft het niet, twaalf gulden zestig cent aan fooi, met de rest zaterdag, dat wordt een goed en groot bedrag.
En nu eten.
De baas zegt, ga even naar de kelder, onder het gebouw, daar kun je lekker eten of komen ze je eten brengen?
Dat zouden ze wel willen, maar ik ga daarheen.
Laat eens kijken, jammer is het, dat Bernard er niet is.
Biefstuk met gebakken aardappelen en sla.
Verse sla, heeft hij nu toch wel verdiend.
Een glas bier, ober!
Daar zit Jeus nu heerlijk te schransen ... Crisje, als een baron voelt hij zich.
Mijn God, wat ben ik U dankbaar, aan Casje denkt hij niet, ook Willem is hij al bijna vergeten, hij is nu op zichzelf ingesteld.
Gauw terug, wellicht zijn er ritjes.
De baas zegt al:
„Fijn, dat je zo spoedig terug bent, Joost.”
Dat Joost hindert hem wel eventjes, Crisje, hij is dat niet gewend, het is, alsof je het zelf niet meer bent, of de mensen iets anders van jezelf willen maken, maar, denkt hij, dat „Jeus” begrijpen ze hier niet en het „Jozef” klinkt te deftig.
Laat maar rollen, hij heeft door dat - Joost dik te eten en te drinken, Crisje, en daar draait nu alles om.
In maanden heeft hij zo lekker niet gegeten.
Hij voelt zich vandaag een ander mens, de maag praat en lacht.
Wat heeft hij dat lichaamsdeel laten versukkelen.
Als hij bij de baas is, zegt hij ja en amen.
Dat heeft Willem hem gezegd en mag hij niet vergeten de eerste dagen, máár goed luisteren.
Wat de vakmensen vandaag vertellen, dat mag hij volgende week návertellen.
Dan is het zijn eigen verkregen bezit en heeft niemand iets in de gaten.
Nu hij voor het Kurhaus moet rijden, zit Willem weer even naast hem, die komt nu en dan even kijken.
„Willem, wat gaat het goed.
Hoe gelukkig ben ik toch.
Wil je niet de helft van mijn verdienste hebben, Willem?”
Willem lacht en zegt – néé.
Zo echt, zo natuurlijk en doodgewoon is alles voor Jeus, omdat hij het stoffelijk én menselijk bekijkt én ondergaat.
En toch weet hij, dat Willem maar een droom is.
Máár, wat wil je?
Willem zit naast hem, toch denkt hij niet aan de wereld van Willem en indien Jeus goed uit z’n ogen keek, dan zag hij tevens Casje, want door Casje komt ook Willem tot het handelen, Casje is de inspirator van en voor alles, dit machtige wonder.
Willem geeft hem nog en dan vertrekt hij even:
„Let erop, Jeus, geen praatjes verkopen en laat het niet in je hoofd slaan.
Blijf eenvoudig en dankbaar, alléén de dankbaarheid is het.
En, je weet het, met beleefdheid doe je alles.
Als je mij nodig hebt, roep mij dan maar en ik ben er.”
„Ik dank je, Willem.”
„Jij doet zo geheimzinnig als je kunt.
Je weet wat ik bedoel, dan krijgt geen mens in de gaten dat je nog niet alles van de wagen en het vak weet, maar intussen leer je een bende.”
„Ja, Willem, ik zal ervoor zorgen.
Wat ’n prachtbaan is het toch.”
„Dat is het, Jeus.
Lekker buiten, je hoeft niet meer te rennen en is het beste voor je wat er te krijgen is.
Heb je lekker gegeten, Jeus?”
„Ja, weet je dat, Willem?”
„Ik zag je, fijn hoor, je hebt het verdiend.”
„Wat ben jij een goed mens, Willem.
Waar heb ik dit allemaal aan verdiend?
Ik had in lange tijd geen middageten meer gehad.
Jong, dat smaakte.”
Tegen acht uur krijgt hij een ritje en – hoe bestaat het ... hij moet wachten naast het Pension.
Is daar niemand te zien?
De jonge mijnheer komt aangelopen.
Betsy is er niet.
Hij had er tien gulden voor overgehad, als de baas hem had gezien.
„Wel, Jeus, ben je chauffeur geworden?”
„Ja, mijnheer.”
„Dat is een goed vak.
Waar heb je dat zo gauw geleerd?
Hoe is het mogelijk, je ziet er goed uit.”
„Ja, mijnheer, alles kan, het is beter dan voor loopjongen te spelen, nietwaar?”
„Natuurlijk.
Wel, ik zal het ze daarbinnen zeggen, Jeus.”
„Dank u, mijnheer, de groeten van mij.”
De man lacht, de familie zal het horen.
Mijn hemel, wat zullen ze daar denken?
Maar hij is die kliek alweer vergeten, hij tuft verder, zet zijn passagier af en keert terug.
Tegen tien uur komt er een Duitser naar de garage vliegen en vraagt:
„Sprechen Sie Deutsch (Spreekt u Duits)?”
De baas kan het niet, hij vraagt Jeus:
„Hier, Jeus, praten.”
Hij geeft terug: „Jawohl, Herr ...!
Was ist?”
Maar de eerste is aan de beurt.
De Duitser wil niet met de eerste rijden, en de baas zegt, gá, vooruit, Joost, hij neemt dan maar het andere ritje - doch je moet dat gezicht eens zien, denkt Jeus, de kif ligt er dik bovenop.
Doch dat komt straks wel in orde.
Wat zijn die twee mensen toch kinderachtig, man en vrouw zijn giftig.
Waarom?
Dat weten ze niet?
Jawel, hij was aan de beurt.
Nu kletst hij over „das Stolzenfels am Rhein” ... en het gaat goed, goddank, dat heeft hij geleerd, dat is van hemzelf.
De Duitser praat veel, doet enkele zaken in de stad en keert naar het Kurhaus terug.
Jeus terug naar de garage.
Het is al doods op Scheveningen.
Nu zul je het hebben.
De eerste kan hem wel opvreten.
De baas is erbij als hij vraagt:
„Hoeveel heb je verdiend?
Heb je nog gereden?”
De eerste geeft hem: „Gaat jou dat wat aan?”
De baas kijkt ook, wat wil Joost?
Gaat hem dat iets aan?
Wat heeft dit te betekenen?
Als Jeus zegt:
„Ik wilde je het geld geven van mijn rit” ... begrijpt de baas het ineens en vindt het enorm.
Jeus gaat verder met:
„Als je niet gereden hebt, krijg je van mij twee gulden veertig.
Heb je een rit gehad, dan trekken wij je fooitje hier af.”
Is dat even wat?
Ja, vijfenvijftig cent heeft hij gekregen.
Dat is dus voor jou erbij ...?
Jeus geeft hem de rest, de man en vrouw slaan achterover en de baas geeft hem een geweldige pluim.
Dat is eerlijkheid, is prachtig, als al de mensen zo waren was er geen ruzie op de wereld.
Jeus heeft op de eerste dag reeds alles geslagen, Crisje.
Hij heeft veertien gulden verdiend, buiten het eten en drinken, z’n sigaretten in z’n zak, is chauffeur geworden en praat Duits tegen zijn klanten.
Wij hebben geen klagen over hem, Crisje, het is dik in orde.
Op slag ligt hij erin en dat komt hem toe, Crisje, voor een dergelijke dankbaarheid én beleefdheid, buigen zich de mensen, dat lusten de mensen, daar voelen ze voor en wie dat kan en volhoudt, gaat het altijd goed, je trekt thans je geluk zelf tot je leven.
Onze Lieve Heer krijgt zijn dankbaarheid, van eiges, Crisje.
Maar kifterige mensen werden goedmoedig, kregen het begrip van naastenliefde te zien en te beleven, waarop je „Lange” trots is!
En dat krijgt de oude baas te horen, vanzelf, er wordt over gepraat, als zo alle chauffeurs zijn, dan gaat een zaak goed, komen de klanten terug, waar je tenslotte voor leeft en sterft, doch velen zeggen: ik zou wel gek zijn; zij willen geld verdienen en voor een dergelijke cultuur hebben ze niets over.
Jeus wel, hij is het, van kind af was hij het, over hem hoef je geen zorgen meer te hebben.
En dan komt hij thuis, ze moeten beamen, het is een groot wonder, hij is niet gek.
Maar, wil ik je eten brengen, Jeus?
Néé, ik eet daar in de garage, ik slaap daar ook, voor geruime tijd ben je mij kwijt.
Veertien dagen later beleeft hij een ander wonder.
Een mijnheer z’n wagen is kapot, het ding wordt gesleept, de man vraagt of er hier iemand is die zijn wagen even repareren kan.
Met z’n tienen kijken ze naar de wagen, ineens komt Jeus tot reactie.
Willem is er ook weer.
Hij zegt tegen Jeus:
„De wagen is niet kapot, Jeus.
Ik heb het al gezien.
De koolborstel blijft hangen, het ding krijgt geen stroom.
Ga een hamer halen en sla even op de magneet, maar wij zullen die opschepper even te pakken nemen.
Weet je wat je zeggen moet?
Wacht maar, ik kruip wel in je en dan doen wij dat tezamen.
Jeus zegt tegen de man, waar allen bij staan:
„De wagen is niet kapot, mijnheer.”
„Wat zeg je me daar, chauffeur?”
De baas en de mannen denken nu dat hij gek is, het gelach weerklinkt.
Maar, zegt Jeus, hij heeft al een hamer in z’n hand:
„Als ik uw wagen ’n klap op z’n kop geef, loopt „ie” weer.”
„Daar kun je niet meer van af, opschepper!
Is dat even iets, mijnheer?
Wat is dat voor een chauffeur?”
De baas vraagt Jeus of hij gek is geworden.
En dan valt er:
„Néé, ik ben niet gek, mijnheer, u zult het zien.”
„Om vijfentwintig gulden, wed ik met je, chauffeur.”
„Goed, mijnheer, geef mij uw centjes maar vast.”
De man legt zijn baas het geld in handen.
Máár, de motorkap ligt open, Jeus heeft de magneet reeds ’n tikje gegeven en Willem zegt: „Zie je het, Jeus, het ding is al klaar, de koolborstel is gezakt.
Je hebt lekker vijfentwintig gulden verdiend, máár waar het mij om gaat is, ze zien nu dat je iets bent, dat je verstand hebt van ’n wagen.
En die opschepper met z’n bluf heeft geld zat en is toch maar ’n oplichter, laten wij hem er even van genezen, Jeus.”
Jeus geeft de man: „Ga de wagen aanslaan, mijnheer.”
De man kan hem wel opvreten en weigert.
Weer komt er:
„Doe het, mijnheer, de wagen loopt, u wilt immers uw geld verdienen?”
Woedend vliegt de man op zijn kar af, start en zie, de motor draait.
Hij vliegt er gelijk weer af en rent de Boulevard op, komt weer terug en vraagt:
„Ik geef u nog vijfentwintig gulden, als u mij zegt, waardoor u wist, dat de wagen niet kapot was.
Waardoor wist u dat?
Wat hebt u met mijn wagen gedaan?”
Ja, daar staan ze.
Jeus kan geld verdienen, maar Willem zegt: het is net zat, houd je geheim voor je, Jeus.
Hij doet dat natuurlijk, maar, is dat even iets, mensen?
God bewaar me, wat is dat voor een kerel?
Ze willen hem geld geven als hij zegt wat het eigenlijk was.
Néé, komt er, dat zou je wel willen, jullie zijn toch monteurs?
Kijk, denkt de baas, dat is een kei van een kerel, die heeft iets geleerd.
Máár ... wereld ... er zijn hier tal van goede vakkundigen onder.
Jeus niet, hij weet niks, maar hij wéét het, het komt regelrecht van Onze Lieve Heer en „HIJ” ..., wereld, geloof het, wéét álles!
Indien je voor Hem werkt dan krijg je ook alles!
En Jeus rijdt en werkt voor Onze Lieve Heer!!
Is dit nog niet voldoende?
Néé, even later lachen ze om de kunde, de menselijke nieuwsgierigheid vermoordt het wonder, dat zal Jeus later wel leren en beseffen.
Maar dán snauwen ze hem wellicht van de „bühne” af ... Lange.
Of ze gooien zijn boeken op de menselijke brandstapel, óf ze verklaren hem voor werkelijk gek.
Immers, al de mensen die een ruimtelijke evolutie vertegenwoordigen, moeten kapot!
Wereld, zo is het!
Maar wij gaan verder!
Ook de baas wil hem z’n geheim ontfutselen, doch hij zegt niks!
Dan zou hij zijn persoonlijkheid maar verkopen en die is meer waard dan duizend garages en werelden bij elkaar.
Maar, Willem, je wordt bedankt, ik zal die kudde-mensen heus niet zeggen dat jij het bent geweest, nú nog niet, later!
Crisje krijgt van alles en de brieven zijn wondervol.
Een week later is er weer zoiets.
De rijke opschepper heeft aan z’n wagen geprutst en wil het niet eens weten.
Dan moet zo’n man maar gestraft worden, zegt Willem.
De man bezit een bende bluf, ziet Jeus en dat is lariekoek.
Maar wat is dat?
De baas wil het weten.
Hij geeft hem: lariekoek is – een vergeet-mij-nietje – in de grond stampen, mijnheer.
Lariekoek is, een koek met niks erin en in die man zit niks!
De wagen wordt gesleept, er is iets te verdienen voor de jongens, maar, stellen de monteurs vast, hier kunnen zij de kar niet repareren, vanbinnen zit de boel vast.
Daar hebben ze een werkplaats voor nodig.
Ook Jeus kijkt naar de wagen, met z’n allen staan zij er omheen en wordt er gewikt en gewogen.
Néé, zegt de baas, zelfs met de beste wil, gaat het hier niet.
Maar ineens hoort hij Willem zeggen: „Ik heb het al gezien, Jeus.
Deze opschepper heeft aan de kar geprutst en wil het niet eens weten.
Dan kost hem dat centjes.
In tien minuten maken wij de kar beter, wij zullen dat ding even genezen, Jeus.
Jeus geeft dit aan zijn baas.
Hij zegt:
„Mag ik de wagen repareren, mijnheer?”
„Maar dat kan niet, wij hebben hier geen reparatiewerkplaats.”
„Toch kan het, mijnheer.”
„Top,” zegt de opschepper, „ik geef je honderd gulden als ik morgen mijn wagen heb.”
„Afgesproken, mijnheer.
U hebt morgen uw wagen terug.”
Is dat wat, Crisje?
Maar Jeus heeft het al door Willem gezien.
Zijn helderziendheid is perfect, Crisje.
Hij ziet, dat er een spijkertje tussen ’n klep zit, waardoor, dat doet er niet toe, maar, dat ding is er zomaar niet ingekomen en dat wil die man niet weten.
De wagen krijgt een plaatsje, Jeus gaat beginnen.
Maar nu speelt hij alles uit.
Hij geeft zijn baas en de chauffeurs te horen:
„In ’n kwartier is de kar klaar.”
„Dat bestaat niet” ... komt er over al die lippen rollen ... „wat wil je ons nu wijsmaken?”
„Je bent monteur of je bent het niet” ... geeft Jeus hen.
Er komt spanning, een wonder is het.
Maar dat kreng daar heeft verstand van auto’s.
Indien dit lukt, dan moeten ze beamen, dat Jeus een geweldig chauffeur én monteur is.
Wat willen de baronnen in het vak tegen hem beginnen?
Niks, Crisje, ze staan daar te apegapen!
De baas vraagt nog:
„Meen je dat, Joost?”
„Ja, mijnheer Simon, ik meen het!”
„Maar haal geen kunsten uit met de klanten.”
„Als ik u zeg, dat de wagen in ’n klein kwartiertje loopt, kunt u erop aan, baas, ik zwam niet.”
En nog is de baas niet overtuigd, hij wil nog weten:
„Weet je wel wat je doet, Joost?”
„Ja, mijnheer, ik weet het.
U mag mij wegjagen als ik het niet kan en dat zegt toch voldoende.”
„Maar wat is er dan aan de kar?”
„Dat is ’n geheimpje, mijnheer.
U zult het zien, als de wagen loopt.
Ik maak de kar!”
Willem en Jeus beginnen.
Maar Willem ziet, dat de chauffeurs vanachter de pilaren hen volgen.
Willem zegt tegen Jeus:
„Vraag even aan je baas, Jeus, of die mannen willen vertrekken, ze beloeren ons.”
De baas stuurt de mannen weg.
Willem vraagt opnieuw: „Vraag even aan de heren of er een ’n magneetje heeft, Jeus.”
Ja, dat ding is er.
En nu zegt Willem:
„Vlug de kap eraf, Jeus.
En dan de tweede bougie eruit.
Zo, nu de kar in z’n vierde versnelling zetten, heen en weer schudden en tegelijk dat spijkertje eruit vissen.”
Jeus doet wat Willem zegt.
En ziedaar, uit de motor komt het spijkertje tevoorschijn, het ding zat vast tussen ’n klep.
Een mirakel is het, dat Willem dat heeft gezien, maar Casje was het!
Doe de bougie er maar weer in, Jeus, komt er en even later, in tien minuten reeds, loopt de wagen, de honderd gulden zijn verdiend, en eerlijk!
Daar staan ze nu – de alwetenden ... ze hebben geen woord meer, ze sloegen tegen de grond, dát is kunst!
Wat zegt u?
Heel de dag hebben zij het erover.
De baas biedt hem vijfentwintig gulden, als hij zegt wat het was.
Nu wisten ze het allemaal, natuurlijk, er zat iets in de kop, ja, maar niet in hun eigen koppen.
Die waren leeg, dom, hadden geen gevoel, geen helderziendheid kan er doorheen gaan, bij Jeus wel!
Ook dit is een wonder, maar hij zegt niks.
Als de man komt is de wagen klaar, hij krijgt de honderd piek, allen krijgen vijf guldentjes voor de pret en voor hem is de rest.
Nu de baas ziet, dat er wat te verdienen is, mogen zij wagens repareren, maar eerlijk is eerlijk, samen delen.
Nu zegt Willem: dat zou hij wel willen, Jeus, van nu af aan repareren wij geen wagens meer!
Willem, door middel van Casje, legde in de hersens van Jeus even één astraal, alwetend snoertje aan en toen ging het.
Toen wist Jeus alles, maar meer ook niet, wéér een fundament voor de parapsycholoog, weer verliest „Magere Hein” zijn parels van zijn kroon, Crisje!
Zo gaat Jeus verder, hij is chauffeur geworden en een goede!
Wat zegt de wereld hiervan?
Wat zegt u, mens die dit leest?
Aanvaard het, achter de kist is er leven!
Uw leven kan niet verdoemd worden!
Uw leven gaat verder.
U ziet uw geliefden terug!
Hierdoor legde Casje als een kosmisch meester de bewijzen van een eeuwigdurend voortleven voor u!
De astrale persoonlijkheid is het, die zag, die het wist, niet Jeus van moeder Crisje, maar door dit wonderbaarlijke instrument krijgt ge uw bewijzen van voortleven, een dood is er niet!
Zegt dit nog niet genoeg?
U moet toch thans voelen en willen begrijpen, dat wij verder kunnen gaan.
Jeus krijgt hierdoor Kosmisch contact te beleven.
Wel, wij gáán verder!
Máár, het begon, toen Jeus de straten van Den Haag wilde kennen.
Dús ... vooruit heeft Casje fundamenten gelegd.
Hij is bij het allereerste begonnen.
Hij ging geen stap te ver ... wereld!
Kerk ... luister nu, er is geen dood en géén verdoemdheid!
Dat zal Jeus je vertellen straks!
En eerst dan ligt Jeus van moeder Crisje neergeknield aan de voeten van zijn meester!
Dít moest reeds voldoende zijn, want u voelt wel, álles komt tot Jeus buiten zijn denken en voelen om!
Já, God zij gedankt ... door één leven op Aarde kom je niet tot het Goddelijke „AL” terug, Willem en miljoenen anderen leven ... nietwaar ... Lange, jij hebt alles kunnen volgen!
Verder nu, dit is voorlopig voldoende, Jeus is nog niet zover, dat hij gereed is voor de Kosmische ernst van Casje!
Maar ook dat komt!
Mijn God, wat hebt U uw kinderen toch veel gegeven, zij zijn achter de kist tot meer in staat dan in de stof, wij hebben dat thans beleefd en kunnen het aanvaarden!