Jeus de poeletoerder
Wanneer wij moeten aanvaarden, dat Casje het was die tot hem heeft gesproken, dan krijgt hij gelijk, want Jeus is al leeggeschud, hij heeft geen cent meer.
Crisje ... de elf gulden en zestig cent zijn foetsie!
Maar, ze hebben gelachen.
Eerst hebben ze hem naar de „Twee Wezen” gesleept, daar heeft hij geschreid en gelachen, doch toen zijn ze ergens heengegaan om doodgewone pret te beleven onder elkaar, doch dat kost geld.
Hij heeft zijn rondjes van jouw eigen geld betaald.
En dat hij pret kan maken, dat weet je, Crisje.
Zelfs hier hebben ze om hem moeten lachen.
Ze zagen in hem de artiest, want een boer is niet in staat om zo gek te doen, dit was je reinste kunst.
Ja, Crisje, zo bruin hebben ze het gebakken en geen haan zal ernaar kraaien, denkt Jeus, want hij is het zelf.
Toen zijn ze heerlijk gaan slapen.
Wel, Jeus, zijn stadse mensen niet leuk?
Zijn dat eventjes goeie mensen?
Ze hebben je fijn te pakken gehad en je rondjes hebben niets te betekenen, al die mensen zijn je al vergeten.
En morgen?
Wacht rustig af, morgen hoor je het wel.
Slaap lekker.
„Goeie marge allemaol.
Mie’n hemel nog aan toe, Bennad, wat hebbe wiij gistere aoved toch gelache, wâ?”
Bernard reageert niet.
Ze kijken elkaar in de ogen en Jeus kan het al weten.
Dat van gisteren: wat hebben wij toch een lol gehad, is voor vandaag een stekende pijn onder je hart, narigheid is het!
Jeus, voel je dat niet bij Bernard?
Dacht jij hier voor Prins te spelen, voor Baron?
Je staat thans voor: wát ga je doen?
Ik dacht, dat jij zo gevoelig was?
Begrijp je niet, dat ze hier saggerijne, omdat de centjes op zijn?
Johan en Rie hebben hun spaargeld opgemaakt.
Ze vinden zichzelf gek.
Ze hebben een pak slaag gekregen en Bernard denkt: mijn hemel, daar kan ik nu twee weken voor schoeften.
Dat gebeurt nooit meer.
En jij?
Kijk zelf, ze zijn waarachtig stomgeslagen.
Ze hebben gisteren boven hun stand gelachen, Jeus.
Jij ook!
Ze gaan thans gebukt onder een zware last, wat wil je doen?
„Heij slech geslaope, Bennad?”
„Wat zèg giij?” ... vraagt Bernard sarcastisch, maar hoort wel wat Jeus vraagt en die krijgt al:
„Ik heb bes geslaope.
Maor ik mot schoefte.”
„En ik zal is naor ’n baas uutkie’ke, Bennad.” ...
En dan valt er, te hard voor zijn leven en gevoel:
„Dat zui wel motte!”
Bah, Bernard, is dat nu niet wat te hard?
Hij vraagt:
„Heij de pest in, Bennad?”
Geen antwoord.
Zie je, Jeus, zo gaat het in de stad.
Armoede troef.
Je kunt nu gauw een baas zoeken.
Het gelach en het geluk van gisteren behoren tot het verleden.
Kom, wij vertrekken, Jeus, hier zie je toch maar lange gezichten.
Vooruit, vlug wat, vlúg nu, Jeus.
Wij moeten werk zoeken.
Hoor je mij niet?
Jij hebt het gelach nog niet verdiend, Jeus.
Jij had aan je centjes moeten denken.
Jij had Johan die paar centen moeten geven, dan had je het een weekje kunnen uitzingen, doch nu ze zelf alles hebben opgemaakt, sta je voor deze ellende, een droevig gevoel is het, zuivere menselijke leegte, het verkeerde ervan zit hier thans aan tafel en kijkt je de deur uit.
Voel je hun zwaarte niet?
Ik hoop waarachtig, dat dit een leerschool voor je zal zijn.
In de stad moet je aan alles denken.
Bernard hoort toch nog:
„Wat wasse wiij gistere aoved toch stom, Bennad.”
„Jao, wiij wasse stom.
Maor ’n mens mag toch ook wel is wat hebbe?”
Meen je dat, Bernard?
Dit kind van Crisje kietelt zichzelf.
Maar het is het gejeuk voor ’n veldslak, het is méér dan dat, akeligheid is het!
Ineens staat hij op straat.
Waarheen?
Hij weet weg noch steg, hij is hier een vreemde.
Toch moet hij een baas zoeken.
Waar leven hier de bazen?
Ja, waarheen nu, Jeus?
Hij bevindt zich in ’n stadse hel.
Hij is één van die miljoenen ongelukkigen, één deeltje van dit machtige geheel en zal thans moeten trachten wat geluk te vinden, de énige weg ook, die hem tot een baas voert.
En nu voelt hij vanbinnen:
„Linksaf, Jeus?
Néé, rechtsomkeert ...!
Deze straat in.
Als je die uit bent, sta je voor een pleintje.
Ga daar gerust verder en dan is het wéér rechtsaf.
Ook die straat moet je uit en dan komen wij bij het grote spoor.
Niet dat, waar je met je trein aankwam, dit is ’n ander.
En dan ga je weer rechtdoor, dus het spoor voorbij en weer rechtsaf én een tunneltje door.
Daar sla je wéér rechtsaf en nu hoor je iets, iets dat je kent, Jeus, het is hetzelfde gekrijs van je borstelfabriek.
Vooruit nu, je weet precies waar je heen moet.
Ik volg je.”
Ja, Johan en Bernard hadden hem kunnen helpen, doch die zijn lamgeslagen.
Ze kunnen niet meer denken.
Ze hadden rustig in ’n krant kunnen kijken, doch Jeus rende weg.
Iets fatsoenlijk behandelen en bedenken, daar hebben ze nu het gevoel niet voor.
Maar hij rent al.
Hij weet niet, dat hij ook nu door een ruimtelijk snoertje aangeraakt is.
Jeus is volkomen zichzelf, maar de werking is er en die werking is ook nu onfeilbaar.
Ja, Crisje, ze hebben elkaar weer terug!
Casje werkt al; en je eigen grote „Lange” volgt dit proces, van eiges, ook voor hem valt er nu een bende te leren.
Hij slungelt door de straten.
Waarachtig, daar heb je het spoor al.
Even later hoort hij het gekrijs en stapt de fabriek binnen.
„Kunt u iemand gebruiken, mijnheer?”
„Ja, morgen kunt u beginnen.”
„Wat moet ik doen, mijnheer?”
„Deuren en kasten polijsten.”
„Reuze, mijnheer.
En wat kan ik verdienen?”
„Negen gulden.”
Jan Lemmekus, je profeet wordt deurenpoetser.
Jeus zal poeletoeren.
Hij doet krek ’t eigeste wat jij doet.
Maar dit is toch wel heel iets anders dan boeken schrijven.
Hij terug naar Bernard.
Ze moeten beamen, het is vlug.
Maar hoe ben je daar gekomen?
Ja, dat is ook wat.
Ik weet het niet, zegt hij.
Hij weet niet eens meer waar het is.
Als hij vertelt, waar hij is geweest, voelt Johan, dat het achter het spoor is.
Daar heb je die fabrieken.
Maar is dat wat, Johan?
Hij heeft werk gevonden en weet niet eens waar de fabriek is.
Doch die is er.
Gek is het.
Bernard zegt:
„Als je dat hier meer doet, lig je er zo uit.
In de stad moet je denken.”
Hij heeft gedacht, Bernard.
Is dat nu zó gek?
En nu eens iets anders.
Heeft Jeus een werkpakje?
Néé, hij heeft niets.
In zijn énige bruine zondagse pakje kan hij niet werken.
Maar Bernard weet al iets anders.
Hij mag zolang een pakje, dat Bernard moet keren, aantrekken.
Morgen of overmorgen moet hij eraan beginnen en dan is er wel weer wat anders.
En dit blauwe colbertje doet het best, ziet hij.
Wel wat smalletjes, wat nauw, maar dat zegt niks.
Zo vertrekt hij naar zijn werk, vol energie, bewust om te willen werken.
Dankbaarheid straalt hij uit, omdat het zo gauw is gelukt, verschijnt hij onder de mannen.
Wat is er?
Waarom lachen die mannen?
De massa lacht.
Om hem wordt er gelachen, en het gelach kost geen cent.
Snapt hij dat niet?
Néé, hij weet niet waarom de mannen moeten lachen.
Wanneer hij boven op zijn kamertje komt, een jongen van vijftien hem vertelt, wat hij moet doen, moet ook dat kind even lachen.
Daar staat de „smurrie”!
Hier heb je een kwast en haal nu maar tafels, stoelen, kasten en beddenplanken, maak die dingen maar zwart en poets, dat de glans ervan je toestraalt.
Meer is er niet.
Het werk is doodeenvoudig.
Waarom moeten die mannen nu lachen?
Als hij bij de timmerlieden komt, wordt hij van voren en van achteren uitgelachen.
Wat willen die Hagenaars van zijn leven?
Hoort dat bij de stad?
Ze blijven grinniken en dat maakt hem zenuwachtig.
Zijn deze mensen krankzinnig?
Akelig is het.
Hebben die mensen niets anders te doen?
En wanneer de jongen van vijftien jaar hem vraagt of hij van goede huize is, of hij zojuist van ’n kantoor komt, begint hij het te begrijpen, doch het dringt nog niet geheel tot hem door.
Já, zie je, je ziet er te goed uit voor een fabriek en daarom lachen ze hier.
En, je broekje hangt te hoog, je lage schoenen lijken net zoethoutstengels en daarom moeten de mannen lachen.
En ... je hebt een boordje om.
Is dat nu zo gek?
Jij zou zo naar een bruiloft kunnen gaan.
Mogen de mannen nu niet even lachen?
Hij werkt al, hij doet zijn best, ze kunnen doodvallen!
De dag gaat voorbij.
Hij kan tevreden zijn.
Alleen het gelach heeft hem vreselijk gehinderd, geslagen en getrapt ook, maar ze mogen hem nog meer vertellen.
En dan staat hij voor Bernard.
„Wat môje daor doe’n, Jeus?”
„Ik mot meubele poetse, Bennad.
Ik bun bliij da’k zo gauw arbeid heb gekrege.
Maor ’t enigste wat mie’n zeer deed, was, de manne moste um mie’n lachen, Bennad.”
„Waorum?”
„Ik geleuf um mie’n pak, Bennad.”
„Laot ze toch verrekke.
Das de kif, aij dat maor wèt.”
Ook de volgende dag gaat voorbij.
Het gelach is verdwenen, hij werkt hard.
Ook Bernard is ontzettend bezig.
De man van het blauwe colbertje is komen vragen wanneer hij zijn pak terugkrijgt.
Bernard zal er morgen aan beginnen.
Jeus moet nu maar dat groentje aantrekken.
Dit staat hem beter.
Aan het gelach op de fabriek denkt hij niet.
Dit is gans wat anders.
Jeus verschijnt in zijn ander colbertje op de fabriek.
Mijn hemel, Crisje, wat moeten al deze mannen nu lachen.
Hij doet heel verstandig.
Zijn boordje slingert hij in ’n hoek, maar ze blijven lachen.
Vandaag, voelt Jeus, lachen ze anders.
Dit is echt hinderlijk, maar hij werkt hard.
Zijn stadse mensen altijd zo?
Buiten is het leven toch anders.
Daar lachen geen mensen als je goed gekleed gaat.
Hij staat als het ware op een gloeiende plaat.
Ze willen hem hier martelen.
De mannen slaan hem midden in zijn gezicht.
En dan staat ineens de baas voor zijn neus.
Het zweet breekt hem uit.
Ook mijnheer moet lachen vanbinnen, voelt hij, en dat is toch héél erg.
En dan valt er:
„Zoudt u niet liever ergens anders werk zoeken?”
„Wat zegt u, mijnheer?
Doe ik dan mijn best niet?”
„Dat is het niet, maar u hoort hier niet.”
„Ik hoor hier niet, zegt u?”
„Néé, u hoort niet op een fabriek.
Vertel mij eens, waar komt u eigenlijk vandaan en wat voerde u voordien uit?”
„Ik kom van huis, mijnheer.
En ik wil hard werken.”
„Maar wat wilt u hier beginnen?”
„Ik zeg toch, mijnheer, ik wil werken.
En wat ik aan mijn lichaam heb, dat is armoede.”
„Juist, dat is het!
Ziet u, u bent te netjes.
U bent niet geschikt voor een fabriek.”
„Och, mijnheer, laat mij toch werken.
Ik zal mijn best doen.”
„U moet toch maar iets anders zoeken.”
De baas verdwijnt.
De mannen lachen.
Ze stikken bijna.
Is dit even ’n vreemde wereld?
O, Crisje, zoiets heb ik nog niet beleefd.
Ik moet er toch niet uit?
Mijn hemel, wat moet ik beginnen, moeder?
De mensen zijn hier bekrompen, moeder, zielig zijn hier de mensen.
Wat wil dat vuile gespuis toch?
Kif is het, natuurlijk.
Je zou er zelf om lachen, indien het niet zo droevig was.
Voordat de baas uit zijn ogen verdween, kreeg hij nog:
„U loopt hier voor schandaal.”
Ik loop voor schandaal, dondert het in zijn kop.
Ik wil werken!
Even later staat er iemand anders voor zijn neus.
De man legt negen gulden op tafel, lacht ook en zegt:
„U moet iets anders zoeken, mijnheer.”
Mijn God, kermt het vanbinnen in zijn ziel, wat voor schepselen hebt u toch geschapen.
Begrijpen deze stadse mensen dan geen armoede?
Moet hij ze vertellen, dat dit pakje hem niet eens toebehoort?
Néé, dat gaat niet.
Dan maar vertrekken.
Hij stikt van smart.
Hij kan niet schelden, want dat zijn die mensen hem niet waard.
Even later staat hij op straat.
In zijn hand negen gulden ... waarvoor hij een week lang moest werken.
Nu krijgt hij al die dagen cadeau.
Zijn die mensen gek of ben ik het?
Stik dan maar, als je niet anders wilt, de „droedels”!
Ja, Crisje, het eerste de „droedels” is eruit in de stad.
Ze kunnen stikken en doodvallen, maar hij heeft geen schuld.
Wat nu, Jeus?
Hij slentert zomaar weg, hij weet weer niet waarheen.
Maar kan hij zó thuiskomen?
Néé, wat zal hij doen?
Wat zou je denken van ’n krant, Jeus?
Het is nog vroeg.
Leer nu even de stad kennen.
Eet ’n broodje half om ...
Je weet wel, Rie, Johan en Bernard eten die zo graag en dat is lekker.
Je hebt nu geld zat.
Wat denk je ervan?
In de Wagenstraat beleeft hij dit wonder.
Heerlijk is het.
Nog eentje!
En nu heeft hij de tijd om rond te neuzen, van de stad iets in zich op te nemen.
Eerlijk, Crisje, hij kijkt zich de ogen uit, hij voelt zich als een prins in deze ruimte.
Een gek gedoe is het, voelt hij, hij moet er nu zelf om lachen, maar het is ook onbenullig ... buiten zou je zoiets nooit beleven.
Buiten zouden de mensen zeggen: dat moet hij weten.
In de stad zijn ze miezerig klein, de mensen weten het niet.
Ja, hij wacht nu op de krant, doch dat duurt nog even.
Hij heeft begrepen, wáár het om gaat in de stad.
Moet je die hollende mensen eens bekijken.
Zijn dat nu mensen met vol verstand?
Handen in de zakken, rustigjes alles eens goed bekijken; hij ziet een bende dingen voor Crisje.
Als hij straks geld heeft zal hij iets voor thuis kopen.
En dan is het zover.
Jeus heeft zijn krant, maar hij heeft nog nooit zo’n ding gezien.
Waar kun je iets vinden, mijnheer?
Daar, bij de advertenties.
Is dat niks, Jeus?
Kijk daar!
Dat is wellicht iets voor je en dan leer je een goed vak.
Er staat:
„Er wordt een loopjongen gevraagd, goed kunnende fietsen.
Intern!”
Hij kan fietsen.
Já, dat is iets.
Maar wat is intern?
Dat hoort hij nog wel.
Nu een tram.
Hij weg, hij is de eerste.
Hier is het.
Een heel eind uit de buurt.
Ze zeggen, dat hij bijna in Scheveningen is.
Lijn acht zette hem midden voor de deur van de villa.
Hij leest al:
Pension ... Uitzending van diners.
„Dag mijnheer?
Ik kom vragen of u iemand nodig hebt.”
Jeus mag binnenkomen.
Dat is al bijna álles.
Als je binnen bent, krijg je natuurlijk dat baantje of ze doen de deur voor je neus dicht.
De mijnheer bekijkt hem goed en dan komt er:
„Waar kom je vandaan, jongeman?”
„Ik kom vanbuiten, mijnheer.
Ik ben zonet in de stad gekomen.
Ik wil gaarne alles voor u doen, alles mijnheer!”
„Dat ziet er goed uit.
Weet je de weg hier?”
„Maar dat is toch te leren, mijnheer?
Ik ben nogal vlug.
Ik zal heus de weg gauw weten.
Ik zal alles voor u doen, mijnheer.”
De man moet even denken.
En dan hoort Jeus:
„Ja, zie eens, hier kun je vooruit komen.
Je kunt bij mij iets leren.
Ik kan een kok van je maken.”
„Graag, mijnheer.
Heerlijk, mijnheer!
Ik wil alles doen, mijnheer.”
„Wacht eens even.”
Hij wacht.
Krijg ik dat baantje?
Het ruikt hier lekker, Crisje.
Heerlijke soep ruikt hij al.
Het is ongelooflijk.
Bidden, Crisje.
Hij moet z’n baan hebben.
En hij is thuis ook, Crisje.
Hij heeft nu ineens geen zorgen meer, niets is er dan nog dat hem slaat.
Bid je, Crisje?
Er komt een dame naar hem kijken.
De vrouw, ziet hij, heeft zo’n ding op haar borst hangen als de dames van Montferland droegen.
Hij kent dat.
Maar hij kijkt de dame recht in de ogen.
Hij doet iets, waarvan hij de kracht kent.
Hij wil, dat zij goed over hem denkt.
Zij zál hem aanvaarden!
Zij móét hem in zich opnemen.
En dan zegt zij:
„Ben je niet te oud voor loopjongen?”
„Ik te oud voor loopjongen, mevrouw?
Waarachtig niet, mevrouw.
Ik doe het wat gráág.
O, mevrouw, ik zal alles doen.
U zult van mij werkelijk plezier hebben.
Ik zweer het u, mevrouw.
Ik lig aan uw voeten, mevrouw.
Ik doe alles, mevrouw.”
De dame lacht vanbinnen en vertrekt.
Jeus ziet, er zijn hier ook meisjes.
Weer staat de baas voor zijn leven en denkt.
De man kijkt lang en ernstig.
Hij ziet, de baas heeft een witte muts op, een mooi schortje voor en alles is hier kraakhelder, Crisje.
Neem mij toch, mijnheer?
Kom, doe het, mijnheer!
Ik zal alles doen ... stuurt hij naar dat leven.
Weer komt de dame terug.
Een andere vrouw komt ook even kijken.
Hij staat daar en moet goedvinden, dat ze hem vanbinnen en vanbuiten begluren.
En dan krijgt hij van mijnheer te horen:
„Wel, jonge man, we zullen afspreken, u hoort nog van mij.
Eerst uw adres.”
Jeus verdwijnt.
Hij ziet en voelt, dat de meisjes hem volgen.
Maar hij weet zeker, hij krijgt dit nieuwe baantje.
Vast en zeker, hij krijgt het beslist.
Wat hij heeft gevoeld ging onfeilbaar tot de menselijke persoonlijkheid, tot de ziel en de geest; het gevraag, gééf het mij!
Nu even de buurt verkennen.
Enkele uren rent hij als ’n dolle hond door de straten, neemt het een en ander in zich op, zodat hij toch iets van al dit vreemde kent.
En dan huistoe.
Lekker, ze mogen hem nu nog meer vertellen.
„Waor kom giij zo laat vandaan?” ... wil Bernard weten.
Ja, wat moet hij zeggen.
Is er iets? vraagt ook Johan.
Mens nog aan toe, genade toch, ik ben nu al mijn baas kwijt.
„Wat zèg giij?”
„Jao, Bennad, ik mos weg.”
„Deur wat?”
„Deur mie’n pak, Bennad.”
Geloof jij dat?
Rie gelooft het niet.
Johan haalt zijn schouders op.
Dat kan hij de kat wijsmaken.
Ze geloven hem niet.
Eigen familie gelooft hem niet.
Dat is schandalig en is een tik voor zijn leven.
Wat zeg je?
Bernard kan er niet bij.
Hij moet alles weten, maar já!
Rie wil er niets van weten.
Zij denkt, dat ligt er dik bovenop, aan de centjes.
En ook dat is ’n vuile tik voor hem.
Mijn hemel, Crisje, is dat wat?
Zijn ze hier vergeten, wat wij hebben gedaan?
Heeft deze vrouw niet alles voor haar huwelijk met Johan van Crisje en de jongens ontvangen?
Nu is ze angstig, dat ze geen centen krijgt, Crisje.
Het trapt hem.
Zijn ziel schreit.
Ze geloven hem niet.
Dit is erg!
Hiervan is hij geschrokken.
Hij lust geen eten en hij verdwijnt naar boven, doch het is Bernard die hem dwingt te eten.
„Buje gans gek geworre?
Ik bun der ook nog, aij dat maor wèt.
Kom veruut, ète.”
Vanbinnen sloeg hem dit ongeloof.
Hij weet waar het om gaat en dat is heel erg.
Maar ze weten niet, dat hij z’n centjes ontvangen heeft.
Hij belkt om de klap.
„Gadverdikke nog aan toe, Bennad, is dat ’n mins?
Johan hèt jao niks te vertelle.
Dat had ze mie’n motte flikke.
Maor, Bennad, ik heb mie’n geld uutbetaald gekrege.”
Bernard draait er zich voor om en vraagt geraakt:
„Wat hèt giij?
Hebbe ze ow dan uutbetaald?”
„Van eiges, Bennad.
Ik hèt toch mie’n arbeid goe’d gedaon.”
Já, nu verandert er wel iets.
Maar waaraan heeft Bernard dan gedacht?
„Dach giij, Bennad, da’k de boel daor van mie’n af had gesmette?”
„Dus toch um ow pak?
Ze dachte, dat giij van ’n kantoor kwam?”
„Jao, Bennad, dat hebbe ze gedach.
Ze dachte daor da’k van rie’ke olders was.
Ze dachte, da’k kunste verkoch.
Ze dachte, Bennad, maor dat kui toch wel begrie’pe?
Ik was daor te netjes.”
Nu hij zijn centjes op tafel legt, is alles ineens weer anders.
Maar, wacht eens even ...
Ik heb wellicht weer een baantje ook.
Als ik morgen een ander baantje heb, wat dan?
Dat zal hij ze straks eerst vertellen.
Ook z’n centjes houdt hij nog even in zijn zak.
Hij zal er eerst met Bennad over praten.
„Ik heb jao al wat andes, Bennad.”
„Dat besteet nie’t.”
„Toch waor, Bennad.
Kie’k maor, hie’r steet ’t.”
Bernard leest de advertentie.
„Maor daor hebbe ze jonges veur neudig.
Giij kunt toch nie’t veur loopjonge spulle?”
„Ik wod daor kok, Bennad.
En intern ... das daor geleuf ik slaope ook nog.”
Als dat zo is, geeft Bernard hem, is hij ineens onder de pannen.
Maar dan is er ja niks aan de hand.
Wat willen ze hier dan?
Nu Bernard weet, dat hij geld heeft gekregen, begrijpt hij alles.
Even wachten, dat is het beste.
Hij moet zijn centjes even bewaren.
Bernard weet het, broederliefde is er, maar als je broeder niets meer te vertellen heeft, wordt alles weer menselijk, doch is droevig-zielig.
Buiten hebben ze dat nooit gezien, nooit gekend.
„En denk giij, dat giij daor komp, Jeus?”
„Jao, Bennad, ik kom daor, giij zult ’t zie’n.”
Ze praten er lang over, gaan dan eindelijk slapen.
Beneden wacht men op de centjes.
Heeft hij goed gehandeld?
Mensen hebben liever geld dan reine liefde, dat weet hij nu.
Geld is alles, Crisje.
In de stad kun je door liefde niets bereiken.
Althans hier niet.
Ergens anders heeft weer liefde betekenis en is alles voor de mens.
Jeus denkt ernstig over dit geval na.
Erg is het, als je als man niets meer te zeggen hebt.
Johan is doodgoed.
Maar wat hebben vader én moeder altijd gezegd?
De moeite waard om het voor jezelf vast te mogen stellen.
Je kunt erdoor leren.
Als je alles goed volgt en indien je het begrijpt.
Als hij weet, dat hij dáár komt, zal hij haar slaan, haar leven slaan met geld ...
Armoede?
Heeft het menselijke gelach iets te betekenen?
Néé!
Als ze je om je hals vallen, vraag jezelf dan eerst af, dát heeft hij nu geleerd, of het niet om je centjes gaat.
Je wordt gedragen en gekust om je geld?
Já, Jeus, de stad geeft je alles, biedt je ook alles voor je centjes!
Dat zul je nog wel leren kennen.
Rot is het!
Hij kan er niet van slapen.
Zo ontzettend is het!
Hij overdenkt het gebeuren.
Hij wil eruit halen wat eruit te halen is.
Hierdoor zal hij leren.
Hoe is het mogelijk, moeder?
Johan heeft niets te zeggen!
Johan heeft geen schuld, maar hij is géén man meer.
Hoeveel heeft hij van mij niet gekregen?
Alles!
Weet Rietje dat niet?
Heeft zij niet alles van ons gekregen?
Deze ziel, Crisje, heeft geen liefde.
Liefde is iets machtigs, als je het voelt en je de liefde begrijpt.
Mijn God, wat hadden wij het thuis toch mooi, moeder.
Hoe machtig was ons leven bij elkaar!
Dit is niks.
Maar ik kom niet naar huis toe.
Ik ga verder.
Ik word kok, moeder.
Dít zal ik je maar niet schrijven, het zou je zoals het mij heeft gedaan, pijn doen.
En dat moet niet, lieve Crisje.
Eén uur, twee uur, hij kan er niet van slapen.
Toch moet het, maar morgen begint hij aan iets anders.
Hij wordt kok ...
Het rook daar lekker.
Taartjes met bruine suiker.
Natuurlijk, die zijn er ook, en is heel iets anders dan die vuile smurrie.
Dat kastengedoe kan nu doodvallen!
Hij lacht nú!
Nog is hij niet in slaap, maar de stilte komt aangewandeld.
Hij maakt z’n balans op.
De eerste dagen in de stad schonken hem éven vreugde, toen ellende en narigheid.
En achter dat alles leeft ook het geluk.
Je zult het zien, moeder, ik krijg dat baantje.
Ik word kok!
Thuis, bij Crisje, is er nog een die kok wil worden.
Hendrik heeft ook op een advertentie geschreven en vertrekt straks naar Arnhem, naar een groot hotel, waar hij leerling-kok wordt.
Crisje weet het nu, de één na de ander vertrekt.
Jeus heeft Hendrik aangestoken en Crisje vindt het eigenlijk geweldig.
De jongens hebben ’n wil, hier sterven en drogen ze uit.
Dan maar de wereld in.
Spoedig zullen hij en Bernard het horen.
Ook Gerhard kijkt reeds naar de stad, maar die heeft niet het gevoel van de „Lange”, waarvan Hendrikje alles heeft.
En dan is voor Jeus het dagbewuste ingeslapen.
Hij droomt nu van lekker eten en drinken, ziet zichzelf door Scheveningen vliegen, want daarheen gaat hij, daar leeft hij nu reeds.
In een rijke buurt, onder rijke mensen, juist dát wat hij innerlijk liefheeft en tot zijn wereld behoort.
Dít is een mooi stuk werk, Casje.
Jij hebt het geweten.
De eerste aanloop ziet er goed uit.
Voorlopig is er rust of zie je nog iets anders voor zijn leven?
Dat zien wij morgen wel ...
Bedankt, ook namens Crisje.