Wedden, dat ik in vijf minuten een ritje heb?

De „Mens” van deze aarde kent zichzelf niet!
Dat weten wij, dat weet elkeen, omdat hij zijn leven niet overziet, ook, omdat hij als een wilde eend het leven wil beleven, alléén kijkt naar stoffelijk geluk en daarvan de diepte én soms de narigheden niet kent, maar waarvoor hij alles in de steek laat, vrouw en kinderen, hiervoor gaat hij over lijken!
Maar zo is Jeus van moeder Crisje niet!
Wat er zou gebeuren was voor zijn leven niet open, noch bewust, doch dat werd door het „Astrale ik” gezien en dat wist alles, dat wist precies wat er zou gebeuren, indien Jeus niet werd beschermd voor die rijkdom waren er andere dingen gebeurd en misschien had hij ook dat engeltje gelukkig willen maken.
Waarom ook niet, liefde is immers liefde en als je het goed, ontzaglijk goed kunt krijgen op deze zo rotte wereld, waarom zou je dat dan niet doen, niet aanvaarden?
Dan was je wel gek, als je het niet doet, dan ben je gek voor velen, geloof het, dat kan géén mens begrijpen!
En toch, alles wordt weer eenvoudig als je het waarachtige wilt aanvaarden, wilt zien en dan sta je voor de God van al het leven, voor „Christus” ... maar vooral voor je rijke verleden, je eigen karmische wetten, die willen en weten waarvoor je nu op aarde leeft!
En Jeus van moeder Crisje is ergens voor naar deze aarde gekomen, niet om de rijke liefde te beleven, maar om straks te dienen.
Arme Jeus toch, straks sta je weer voor een dergelijk probleem en moet je bewijzen, wéér bewijzen wie je bent en wat je wilt!
Eerlijk is eerlijk, Crisje, de Satan stelt hem verschrikkelijk voor die wetten, hij moet telkens zeggen, tegen het leven dan: Satan ga achter mij!
En daar nemen miljoenen engelen hun petje voor af?
Néé, Crisje, veel meer doen zij, zij buigen zich voor onze Jeus!
Zij nemen hun sluiers op en buigen!
Omdat onze Jeus een Prins wordt van de Goddelijke Ruimte en daar hebben zij diep ontzag voor!
Of Jeus straks, als hij alles weet, kwaad op Casje zal zijn, dat hij hem deze liefde ontnomen heeft, geloof ik niet.
Indien hij alles weet, dan zal hij zeggen en wel uit de grond van zijn hart, „bedankt, hoor, ook al was zij lief en ik rijk geweest, geef mij maar, dít, van Onze Lieve Heer, want dat is eeuwigdurend!”
Jeus staat van één uur af op het Plein en wacht op zijn vrachtje, ook de andere twee chauffeurs kankeren, omdat het zo lang duurt voordat de mensen tot hen komen, dit is ’n dag van lik m’n vestje, voelt Jeus, vandaag is het echt rot, droevig is het.
Hij woont weer bij Johan, en hij is sparende om straks te trouwen, nog heeft hij niet voldoende.
Jazeker, Crisje, hij had reeds kunnen trouwen, maar ja, een mens wil toch wel eens uit?
En dat kost geld.
Met de Wienerin heeft hij het even beleefd.
Zoveel mogelijk naar Scala en de opera, ze hebben in de drie maanden, dat het seizoen duurde, niet veel aan elkaar gehad.
Máár, hij spaart nu echt, omdat dit kostgangers gedoe hem niet bevalt.
De Wienerin heeft haar centjes verdiend, ook zij spaart en weet het: Jeus is het.
De familie wilde het eerst niet hebben, zij kon thuis wel een jongen krijgen, maar de Wienerin keerde tot hem terug na haar vakantie in Wenen, ze is hadstikke gek op haar Jeus.
Jeus staat in het midden en ze laden van voor af.
Hij kan dus niet hier vandaan, dat zou kifterig zijn, de voorste staat hier langer dan hij.
Máár, hij ziet iets en die mensen moeten een wagen hebben.
Ze zitten bij Saur en eten lekkere vis, het zijn twee dames en een heer.
Hij weet waar ze heen moeten en hij wil die mensen hebben, hij wil hier vandaan.
Maar wat zullen de jongens zeggen?
Dan maakt hij zich gehaat en dat moet niet.
De helderziendheid werkt prachtig.
Wacht eens even, dat doen wij zo.
En nu horen de beide jongens:
„Wedden, dat ik in vijf minuten een ritje heb?”
Ze lachen hem uit.
Dat moeten zij weten, denkt Jeus, maar nu moet je eens even luisteren.
Als ik binnen vijf minuten een vrachtje heb, dat geloof je niet, hè, néé, maar ik zeg het je, het gebeurt; wedden we om ’n piek, om ’n echte gulden?
Já, dat doen ze, want hij is natuurlijk zijn piek kwijt.
Top, over vijf minuten mag hij hun de piek geven.
Maar, daar komen zijn mensen al.
Juist om de Witte (de Witte Sociëteit op het Plein in Den Haag) ... dat zijn ze.
Hij slaat z’n wagen aan, zijn hand gaat de ruimte in, maar door onzin te verkopen voor de jongens, hebben zij dat niet in de gaten, hij heeft ze met hun ruggen naar de mensen gezet, laat ze even lachen en als nu de mensen komen aangewandeld, zegt hij tegen de chauffeurs:
„Hier zijn mijn mensen al.
Ga even aan de kant.
Zij moeten naar Rijswijk en dat ligt juist in mijn buurt.
Stap maar in, dames.”
De beide collega’s slaan ondersteboven van schrik.
De man vraagt: „Ja, chauffeur, wij moeten naar Rijswijk, maar waar hebt u dat vandaan, dat kunt u toch niet weten?”
„Ik weet het, mijnheer.”
Tegen de jongens komt er van Jeus: „Hou je piek maar, hoor, ik ga al.”
Wat is dat voor een vent, die Joost?
Ze begrijpen het niet, máár, parapsycholoog, hoe denkt u over deze helderziendheid?
Zegt het u niks?
En dit heeft Jeus niet van zichzelf, nu kreeg hij het van Casje.
Casje kan immers geld in het bos vinden en vindt alles, ook al is het op aarde hadstikke duister.
Casje vindt een naald in de zee terug, als je het weten wilt en kun je dat ook aanvaarden.
De jongens op straat kennen dit leven niet.
Hadstikke gek is dat leven, maar als een zon zo vrolijk, zo opgewekt ook; door Jeus kun je lachen.
De heer zegt tegen Jeus:
„Wat doet u in dat vuile bedrijf, chauffeur, je bent voor heel iets anders geschikt.
Vertel mij eens, waardoor wist je dat wij naar Rijswijk zouden gaan?”
„Ja, wat moet ik u zeggen, mijnheer.
Ik ben een helderziende, als u het weten wilt.
Ik zag u daar zitten en u vertelde mij zelf, dat u een wagen nodig had en dat is alles.
Meer is er niet.”
Hij ligt er bij de dames al in.
Natuurlijk, mevrouw, dit is een kerel, dit is heel iets anders dan jij aan je arm hebt hangen.
Maar, die van jou heeft centjes, dit is maar een doodgewone chauffeur.
Máár, als je ’n ruimtelijke liefde wilt beleven, dán is Jeus je man, doch hij heeft reeds zijn meisje, straks gaat hij zelfs trouwen!
Weer staat Jeus op het Plein, hij rijdt daar altijd, het Voorhout is het.
Van dat gerij aan het spoor en het gebedel om ’n ritje kan hij wel kotsen.
Daarom rijdt hij in het nette Voorhout.
Wanneer hij voor Royal komt om een vrachtje te halen, dan zou hij die mensen iets kunnen vertellen.
Ja, mijnheer, ober, portier, ik heb miljoenen geweigerd.
Ik ben die chauffeur waarover ze nu nog kletsen in Den Haag, maar dat gelooft geen mens, ook de Wienerin gelooft het niet eens.
Hoe kun je dat nu geloven?
Hij heeft er niet eens met de Wienerin over gesproken, dat houdt hij voor later als hij getrouwd is, dan zal hij haar eens vertellen hoeveel hij voor haar reeds geofferd heeft en dan weet ze ineens hoeveel hij van haar leven houdt!
Waar of niet, dat heeft toch wel iets te zeggen, je kunt er een prachtig toneelstuk van maken of een rijke film, Jeus heeft zijn Prinses ontmoet, maar hij heeft haar kasteeltje niet gewild.
Zegt het je niks?
In Centraal zitten nu zijn mensen en wéér heeft het leven hem vandaag op het Plein te pakken, het duurde lang.
Hij staat achteraan.
Nu wil hij weg, hij wil foetsie, ten koste van alles.
Thans keert hij terug tot zijn jeugd.
Hij zal mijnheer en mevrouw in de ogen kijken en ze dan tot zijn wagen trekken.
Nu opletten, op de man in de eerste plaats, want dat is een groot kreng.
Was dit niet zo, had hij het niet in zijn hoofd gezet, maar omdat het een kreng ís, doet hij het gerust!
Direct komen ze.
Já, daar heb je ze al.
De eerste chauffeur doet zijn portier al open en hij is het?
Jazeker???
Jeus staat naast zijn wagen.
Hij kijkt naar de mensen.
De man is al bij de eerste wagen, maar treuzelt, die man weet het niet.
De vrouw volgt hem, de man loopt verder.
De chauffeur van de eerste wagen, denkt, die kerel is gek.
Maar dat zal wel, denkt Jeus.
Langzaam maar zeker tuft dat leven naar zijn wagen en stapt in.
Naar Scheveningen, chauffeur.
Wat is dat gek, hoort hij de dame zeggen, waarom nam je die eerste wagen niet?
Daar krijgen deze mensen nooit antwoord op.
Jeus was het.
Hij trok ze in zijn wagen.
Elke dag heeft hij iets, zo nu en dan wil Casje even op zijn leven inwerken, dit is noodzakelijk voor straks.
Jeus staat in het Voorhout en ook nu weer duurt het te lang.
Hij ziet ineens iets.
Op de Koninginnegracht, dus ver weg in de buurt van de Javastraat, staat een man en die moet naar het spoor.
Vóór hem staan er tien wagens, hij rijdt er tussenuit en gaat die man halen.
Já, hoor, bent u vrij, chauffeur?
Hij vertelt die man niet eens, dat hij voor hem komt, het is allemaal doodeenvoudig, het is dagwerk en ziet eruit als boerenkool met spek, maar of hij een wonder is?
Wat is een wonder?
En wat kun je met helderziendheid verdienen?
Niks?
Ja, toch, Jeus, je zou geld kunnen verdienen als water, indien je in ’n show je helderziendheid wilde vertonen, je werd wereldberoemd.
Doch dat wil Casje niet.
Meer mensen zullen hem vertellen, dat hij geld als water kan verdienen door zijn machtig mooi gevoel en zijn helderziendheid, maar, waarom toch denken die mensen altijd aan veel geld verdienen?
Hij zal nooit zijn mooi gevoelsleven voor die charlatanerie gebruiken, hij wil die sensatiemensen niet dienen, voor hem is dit van hem zelf, hij is niet te koop, wereld!
Niet elke dag beleeft hij iets bijzonders, zo nu en dan slechts.
Maar ... Jeus, voel je niet, wat er gebeuren gaat?
Ook Hendrik slaapt bij Johan.
Het is zondagmorgen.
Jeus en Bernard zingen hun aria’s ... ze hebben het goed, de jongens van moeder Crisje.
Jeus en Hendrik moeten werken.
Plotseling wordt er gebeld.
Op zondag?
Wie kan dat zijn?
Jeus scheert zich, maar loopt tot de trap en trekt aan het touw.
Wat is dat?
Mijn God, dat is toch niet mogelijk?
Irma is het.
Hij kijkt haar in de ogen, ze belkt al.
Hij roept Hendrik en zegt: „Ga jij eens naar die dame, Hendrik.
Ik heb geen tijd.”
De jongens zeggen hem nu, dat hij niet zo hard mag zijn.
De Gravin zag er vergeleken bij Irma, uit als een schooljuffrouw, weet hij, zo chic is Irma.
Hij vertikt het, hij laat haar daar staan belken, maar Hendrik is gereed en hij kan met haar praten, Jeus praat niet met haar, voor duizenden niet, voor haar gebelk niet, laat ze maar belken!
Ze moet haar hart uit elkaar schreien, stuurt hij naar Irma.
Néé, gadverdikke nog aan toe, néé, ik praat niet tegen dat mens!
Wat is hij hard.
Hoe bestaat het, maar heeft Irma het eventjes te pakken?
Ze is bij Crisje geweest en daar hoorde ze dat het Jeus goed ging.
Natuurlijk, haar ouders hebben haar alles gegeven om Jeus te halen.
Dan zal zij Jeus bezoeken.
Crisje heeft haar gezegd, dat Jeus een goed meisje heeft, maar dat kan haar niet schelen, zij wil Jeus hebben!
Hoelang heeft Jeus een meisje?
Zij heeft recht op Jeus.
Crisje kan er niet tegenin.
Irma vertrekt naar Den Haag, Crisje weet het, zij krijgt Jeus nooit meer, ook al had ze het bezit van de ganse wereld in haar tasje.
Hendrik vertrekt met Irma en komt hem later in het Voorhout vertellen wat zij heeft gezegd.
„Mijn God, wat ben je hard,” zegt Hendrik, „je kunt een mens toch niet kapotmaken?”
Maar maakt hij Irma kapot?
Ze is nu terug naar Crisje.
Moeder moet haar helpen.
„Ze wil je terug hebben,” zegt Hendrik en Jeus zegt, „dat moet ze dan maar eens proberen.”
Waar is Casje?
Weer staat Casje tegenover Irma en Jeus voor dat leven, doch hij weigert haar te ontvangen, géén woord krijgt zij van hem.
Terug naar Crisje, maar ook dat helpt haar niet!
Jeus gaat verder, hij rijdt en verdient zijn geld, is zuinig en vliegt zo nu en dan naar zijn Wienerin, is dol op dat leven en zo trouw als een hond niet kan zijn.
Soms laat hij zijn wagen staan, daar in het Voorhout, om even haar snuitje te zien.
Soms rijdt hij voor zijn eigen geld, want hij mag zoveel lege kilometers niet maken en dan krijgt zijn baas z’n geld van hem, alléén, om even zijn schat te zien en dan maar weer verder.
De mevrouw, waar de Wienerin in betrekking is, zegt: „Zo’n jongen mag je wel waarderen, zoiets heb ik nog niet meegemaakt.”
Juist, mevrouw, Jeus heeft een gravin voor je keukenprinses laten zuchten, laten staan, hij houdt van dit leven en heeft het waarachtig bewust lief!
Weinig jongens kunnen hun meisje zo liefhebben als Jeus dat kan, omdat er een Universum in hem leeft, en dat alles krijgt zijn Wienerin.
Irma heeft echter haar eerste pak slaag reeds te pakken gehad.
En er komt meer, de ruimte heeft de voorspelling van Jeus nog niet vergeten.
Jeus zelf denkt niet meer aan zijn voorspellingen, dat is al zo lang geleden, dat van gisteren is al uit hem weg.
Och, wat heb je eraan?
Kun je daarvan eten en drinken?
Kun je daardoor een eigen huishouden opzetten?
Néé, zeg het nu zelf, kun je er een slaapkamer, een voorkamer, het keukengerei voor kopen?
Laat me niet lachen, hoepel op, de „droedels”!
Drie maanden later, Jeus staat weer op het Plein en krijgt een ritje naar het Hollands Spoor.
Hij voelt niet, dat er iets boven z’n hoofd hangt, néé, hij vliegt met zijn mijnheer in de wagen weg, de man heeft haast.
En dan terug naar het Voorhout.
Nu hij op het Plein terugkomt beginnen de andere jongens daar, hem ziende, te schreeuwen.
Hij kijkt naar de jongens en vraagt zich af wat ze willen.
Ze wijzen naar de overkant.
Hij ziet daarginds een dame lopen, hij weet niet, dat die dame hem hebben wil, hij denkt, bof ik eventjes, ik heb ’n nieuw vrachtje.
De dame heeft haar grote, prachtige hoed op half zeven over het hoofd getrokken, en hij hoort: „Hollands Spoor”, in vloeiend Hollands.
Met z’n rug naar haar gekeerd, hoort hij dit bevel, de ziel stapt in en hij durft natuurlijk niet om te kijken want daarvoor is het te druk op straat.
Máár, Jeus, in je wagen zit Irma, wat zul je aanstonds doen?
Casje?
Wat doe jij?
Hij vliegt naar het Spoor, springt van zijn wagen af en staart in het gelaat van Irma.
Gadverdikke nog aan toe, kreng dat je bent, laat mij toch met rust.
Hij grijpt haar kleine koffertje en slingert het ding de ingang in, het koffertje vliegt open en al haar snuisterijen, nachthemdje, tandengedoe, nagelschaartje enzovoort, liggen daar over de grond verspreid.
Een agent stormt reeds op hem af en vraagt aan Irma:
„Wordt u aangerand, dame?”
Jeus kijkt en wacht af, hij is benieuwd wat zij te zeggen heeft.
„Néén” ... komt er ... „ik trapte zelf tegen mijn koffertje, de chauffeur heeft er niets mee te maken.”
Dat is je maar geraden ook, denkt Jeus, maar dat moet zij weten, ze mocht er voor hem van maken wat zij wilde.
De agent vraagt:
„Moet u nog verder, dame?”
„Ja, agent, ik moet eigenlijk naar het Staatsspoor.”
„Vooruit, Joost, rijden.”
De agent kent hem.
Hij zit al achter het stuur en zij gaat verder.
Jeus denkt, die heeft het te pakken.
Dat kan wel eens gevaarlijk worden.
Wat moet hij doen?
Wellicht, als die haar zin niet krijgt, schiet ze hem een kogel door het hoofd, die is tot alles in staat.
Wél, hij geeft haar ’n smile.
Zij lacht al, heeft zij nog een kansje?
In vijf minuten is hij aan het Staatsspoor gekomen en stopt.
Nu begint het gezanik.
„Geef mij een paar uur om met je te praten, Jeus.”
„Néé, ik heb geen tijd, ik moet werken.”
„Maar ik betaal alles, Jeus.”
„Ik wil niets aan je verdienen.”
„Hou je nog van mij, Jeus?”
„Néé, ik kan je niet meer zien.
Ik wil niets meer met je te maken hebben.
Waarom laat je mij niet met rust?
Heb je soms je klappen gehad, heb je nu begrepen waar het om gaat?”
„Ik kan zonder jou niet leven, Jeus.”
„Ik wel, ik wil je niet meer zien.”
„Ik ga naar je meisje, Jeus, ik ga haar alles vertellen en zij zal mij geloven.
Ik ben je liefde.”
„Als je dat doet, vermoord ik je.
Ik ga dan eerst naar mijn meisje.
Trouwens, ik heb haar verteld hoe jij bent.
Zij wil met je vuile gedoe niets te maken hebben en als mijn meisje zou zeggen: ja, neem hem dan maar, moet ik je nog niet!”
Mijn God, denkt hij, zou ze ook nog in staat zijn om zijn Wienerin te verpesten, dat moet die goeie ziel niet weten.
Kan hij er iets aan doen, dat zijn eerste meisje hem zo geslagen heeft en bedrogen?
Heeft hij soms nog schuld ook?
Het is een duivelin!
Hoe zij ook praat, hij weigert alles.
„Rijd dan met mij naar je baas, Jeus, dan zal ik die man voor tien weken betalen, doch dan gaan wij even naar moeder toe.”
„Die baas van mij wil je vuile rotgeld niet.
En ik ga geen stap met jou verder, als je het weten wilt, ik wil niets meer met je te maken hebben.”
Irma blijft zaniken, maar hij is niet te bereiken.
Dan ga ik naar moeder, zegt ze, waarop hij zegt:
„Ja, doe dat, moeder zal je wel helpen” ...
Jeus denkt, dan ben ik je kwijt.
Ze geeft hem alweer:
„Wil je mij dan niet één uurtje geven, Jeus, om met je te mogen praten.
Mijn God, is dat dan te veel?”
„Laat God er maar buiten, die hoort jou toch niet.”
„Jeus, wat ben je hard.”
„Ik ben niet hard, maar je hebt mijn hart vermoord.
Ik wil je niet meer zien.”
„Jeus, wees niet zo hard, ik maak een eind aan mijn leven.”
„Dat moet jij weten.”
„Jeus, Jeus toch, ... heb je dan geen hart meer?”
„Jawel, maar voor jou niet!”
„Jeus ..., Jeus dan toch?
Hier, neem dan duizend gulden van mij aan, dan heb ik het gevoel dat ik iets goed heb gemaakt, Jeus.”
„Néé, ik wil je geld niet!
Voor niets wil ik je niet!
Ik wil je vuile geld niet hebben.
Ook al was ik een landloper, dan nog wil ik je niet.
Ook al moest ik sterven, dan nog wil ik je bloed niet als jij mij zou kunnen redden.
Donder op!”
„Jeus, wat ben je hard, wat is er toch met je gebeurd?”
„Met mij niks, maar met jou is er iets gebeurd, jij bent gaan beseffen wat je kwijt bent.
Is het niet?”
„Kan ik dat dan niet goedmaken, Jeus?”
„Néé, dat kan niet.
Ik ben heus niet kwaad op je, Irma” ... maar dát niet, voelt hij vanbinnen, voor het eerst spreekt hij haar naam uit.
Zij denkt, nog even doorzetten en dan komt de rest, doch spoedig geeft hij haar te kennen, dat hij dood en doofstom voor haar mooie snuitje is en hadstikke blind, hij ziet haar niet eens.
Máár, denkt hij toch, wat is ze mooi, de Gravin was maar een keukenmeid vergeleken bij Irma, maar ze haalt het toch weer niet bij zijn Wienerin!
„Geef mij dan toch deze avond, Jeus, dan gaan wij ergens heen en ik betaal alles.”
Néén is het en het blijft néén!
Eindelijk geeft ze het op, dan zal Crisje haar wel helpen.
Wil je dan even mijn koffertje daar neerzetten, Jeus?
Hij doet het, hij zet het ding bij de ingang neer, doch tegelijk wil zij hem om zijn hals vliegen.
Jeus is erop bedacht, hij vertrouwt haar voor geen cent en duwt haar van zich af.
Irma slaat tegen de grond, ze heeft een bloedneus en wat schrammen over haar mooie snuitje.
Hij weg!
Zij hem echter achterna, als hij bij de wagen is, grijpt zij z’n regenjas vast, zodat het ding tot in zijn nek openscheurt.
Tegelijk is er een witkiel bij gekomen en vraagt aan de dame:
„Wordt u aangerand door deze chauffeur, dame?”
„Néén, ik ben uitgegleden.”
Gek is het, zag die man niet, dat deze chauffeur de dame van zich duwde of haar aanviel?
„Stik dan, als je geen hulp wilt,” voelt Jeus, vanuit dit leven en glimlacht.
Intussen slaat hij z’n wagen aan, hij scharrelt rustigjes achter het stuur, hij zit al, zij smeekt nog, maar ... ineens geeft hij gas en is verdwenen.
Zo, dat is voorbij, die zie ik nooit meer.
Irma vertrekt, zij gaat naar Crisje, ze schreit zich in de trein volkomen leeg.
Beschreid staat ze voor Crisje.
Wat nu?
Crisje geeft haar al haar liefde, doch zegt, Jeus krijg je nooit meer, die heb je verloren, toen ik het je voor jaren terug zei, heb je mij en hem uitgelachen.
Nu zie je Jeus.
Vier dagen blijft Irma bij Crisje, dag en nacht smeekt ze om haar te helpen, Crisje kan niets voor haar doen.
„Dan ga ik dood,” zegt ze tegen Crisje.
„Ik kan zonder Jeus niet leven.”
„Dat begrijp ik,” krijgt ze van Crisje te horen, maar zij, noch Jeus kunnen haar helpen.
„Ik wil sterven voor Jeus.
Ik wil alles doen voor hem, moeder, Mutter, help me toch, help me, dat ik Jeus terugkrijg.”
Eindelijk is het haar duidelijk en vertrekt ze naar Duitsland.
Crisje denkt, die komt er wel overheen.
Maar dat is niet waar, Crisje, thans zal er gebeuren wat Jeus haar heeft voorspeld, zij sterft van verdriet, door haar liefde, zij kan werkelijk zonder Jeus niet meer leven.
Jammer?
Ja, maar dat had zij voor jaren terug moeten weten.
Nu is het zover.
Jeus trouwt, vier weken later hebben zij de knoop doorgehakt.
Veronderstel, denkt hij, dat zo’n kreng nog eens komt.
Hij wil zijn Wienerin voor geen geld en geen duizend Irma’s kwijt.
Tóch, toen hij van haar wegreed, in het Voorhout alles bedacht, vroeg hij zich af, of hij haar geen uurtje had mogen geven om te praten, het is wel het minste wat hij haar geven kon.
Maar néé, niets moet zij hebben, waarom zou hij stinkende wonden maken?
Hier moest het mes in, regelrecht door haar hart, dan leert ze tenminste iets.
En toen ... vergat hij het ganse geval.
Jeus staat weer in het Voorhout.
Hij heeft zijn eigen huisje gekregen, is lekker getrouwd, en het gaat best.
Máár, de laatste dagen denkt hij toch aan Irma en dat mag niet, want dat is maar je vrouw bedriegen.
En hij wil haar niet door één gedachte bedriegen.
Dag en nacht denkt hij echter aan Irma.
Wat is er toch, wat wil dat kreng van zijn leven?
Nu hij het woord – kreng in zich voelt, krijgt hij ook de smaak ervan te proeven en nu is het of hij wel kan schreien, zo droevig is het.
Een week lang rent hij met die ellende in zich rond, maar laat niets merken.
Als hij thuis is bij zijn Wienerin is het uit hem weg, maar zet hij een voet buiten de deur, dan keert die droefheid tot hem terug en dan kan hij wel belken.
Belken om die??
In Duitsland schreeuwt er een mens om Jeus.
Jeus weet niet, dat er telegrammen worden gestuurd naar Crisje om hem, hij weet niet, dat Irma stervende is, dag en nacht ijlt ... ijlende is om hem, dag in dag uit schreeuwt om Jeus ... Jeus.
Jeus ... kom terug!
De dokter zegt: „Der Holländer hat das Leben von Irma in seinen Händen.
Gehe und hole den Mensch.”
De vader van Irma verschijnt voor Crisje.
De man moet Jeus meebrengen, het gaat om zijn kind.
De man smeekt Crisje om hem te helpen.
Jeus moet komen.
Zijn hele hebben en houden krijgt Jeus, als hij maar meegaat of Irmgard gaat dood.
Mijn God, hebt u dan geen geloof meer?
Jazeker!
Crisje gaat tot haar biechtvader.
De man en Crisje treden binnen.
Crisje vertelt van het drama, zij zegt, dat Irma op sterven ligt, zij vertelt haar biechtvader alles, de vader hoort nu, hoe haar Jeus om zijn Irmgard heeft geleden.
De man weet het al, hier is niets meer aan te doen.
En dan valt het antwoord, het is hard en koud, de Zeis van Magere Hein is het!
Jeus heeft zijn strijd gestreden; Irma moet de hare aanvaarden, er is géén andere oplossing!
De man keert gebroken naar zijn dochter terug.
Irma kijkt naar de deur, en dat doet zij al drie dagenlang.
Eindelijk verschijnt haar vader, maar zonder Jeus.
Ook de dokter is er, nóg enkele specialisten zijn er, heel de omgeving staat in rep en roer, op z’n kop, omdat het hier gaat om liefde, hebben de professoren daar niets voor?
Toen Irma zag en besefte, dat hij Jeus niet mee had gebracht ...
God, mijn Vader, het is erg, natuurlijk, het is onmenselijk, maar wat had Jeus moeten doen?
Een golf bloed over de mond van Irma is haar antwoord.
Nóg één en nóg één, ze ziet witjes en ligt te kreunen, het is niet om aan te zien.
Bij haar moeder breekt het hart, haar vader is al een gebroken mens, de dokter lijkt net gek, maar allen weten thans wie Jeus was!
Selbstverstandlich ... hier kann man nichts mehr machen!
Nichts!!
Gar nichts!!
Achter het bed staat een onzichtbare figuur, maar niemand ziet Casje.
Doch híj is er.
Irma zal sterven van smart én liefde!
Hij weet het, gaf zélf Jeus deze voorspelling!
En zie, de ziel Irma maakt zich los van de stoffelijke stelsels, Casje, als een kosmisch meester is het, die haar opvangt en haar naar haar eigen sfeer zal brengen, waarop Irma afstemming heeft, maar zij zal leven.
Irma ligt in zijn armen, Casje zorgt voor ziel en geest en de astrale persoonlijkheid; de ouders mogen dát daar begraven.
En dat doen ze, maar ze zijn hun ondeugende Irmgard kwijt!
Hun énigst kind kwijt en dat door Jeus van moeder Crisje?
Já, of het een éér is, dat weet geen mens, maar om Jeus heeft zich één meisje dood geschreid, voor deze wereld hadstikke dood!
Eerst jaren later zal Jeus het mogen weten, van Crisje?
Jeus zal het wel te horen krijgen en ook dan weer door zijn Casje, en dat duurt geen jaren ... wereld!
Irma is dood, maar achter de kist leeft ze!
Haar bloed liep even weg, meer was er niet, maar waar de liefde al niet toe in staat is.
Daar weet Crisje van mee te praten en hierdoor, geloof het, was de ondeugende Irma toch iets aparts, zij schreide zich dood om de echte én de zuivere liefde, waarvan ze nu wist, dat Jeus die bezat en haar kon schenken.
Ze kozen het geld in die tijd, „der Herr Jozef” moest immers vertrekken!
Jullie hadden niets voor hem, hij was maar ’n doodgewone boer.
Heb je hem niet in zijn bruine confectiepakje achter z’n rug uitgelachen?
Irma heeft haar – Magere Hein – beleefd, zij had hem toch maar vermoord vanbinnen, zij had hem te laat begrepen en dan waren er ongelukken gebeurd.
Maar het was mogelijk geweest, doch hiervoor heeft elk mens z’n tikken nodig, eerst dan komt het besef van liefde en geluk en leert hij waarderen, beminnen, begrijpt de mens, dat dit ganse stoffelijke bestaan niets te betekenen heeft.
Het was een drama!
Hoe hebben de ouders geleden.
Wat hadden zij niet willen doen?
Ze hebben Crisje al hun bezit willen schenken, kastelen beloofd, indien zij Jeus terugstuurde om hun kind te redden.
Zij hebben met de vele anderen beleefd en moeten aanvaarden; voor geld is niet alles te koop!
Wat Crisje in die dagen heeft beleefd, was erger voor haar, dan het verlies van haar geliefde Lange en het vreselijke pak slaag dat zij na zijn heengaan te aanvaarden en te beleven kreeg.
Zij had medelijden met dit leven, ze heeft haar in haar hart opgenomen en met haar gepraat, ze heeft haar opnieuw alles van Jeus verteld en eerst toen kon ze vertrekken.
Ik ga dood – Mutter Crisje – ik kan zonder Jeus niet meer leven.
Já, dat zeggen er meer, dacht Crisje, doch Irma ging, zij voelde de ruimtelijke liefde van Jeus in haar hart!
Ze wist nu, dát is het!
En niet anders!
En van dat ogenblik af is het begonnen.
Langzaam maar zeker sloopte het gevoel om die liefde te bezitten, de stoffelijke stelsels.
Voor de ogen van haar ouders en de doktoren bezweek haar geest.
Der Jozef muss kommen, maar die kwam niet.
Ook al had Crisje geschreven, hij had haar laten sterven!
Is dat hard?
In haar hart moest het mes van Magere Hein!
Hier zijn geen andere Romeo’s en Julia’s voor nodig, die andere twee waren maar kakkerlakken ten opzichte van Jeus en Irma, immers, zij bezweken, maakten een eind aan hun leven, Jeus bleef bij Crisje, omdat hij haar geen verdriet wilde doen.
Elke boom in de omgeving van Montferland kan u daarvan alles vertellen, de strijd is gestreden, om het allerlaatste en het uiteindelijke te aanvaarden, de „wil” om het leven voort te zetten.
Dat heeft Jeus gekund en daar hebben miljoenen kinderen van Onze Lieve Heer heilig ontzag voor, hij hield zich staande!
Jeus bouwt z’n nestje op, de winter gaat voorbij, de zomer volgt en dan zien wij hem in Scheveningen terug.
Weer moet hij de straat op om voor taxichauffeur te spelen, doch thans hoort hij vanbinnen:
„Jeus, begin voor jezelf, wat de baas kan, kun jij ook.
Dóé het toch!”
Casje wil hem voor zichzelf hebben, in zijn eigen ruimte kan hij dan verdergaan, om hem bewust tot zijn leven te trekken.
Al de kinderen van Crisje hebben het ouderlijke nestje verlaten.
Teun is ook al bezig om iets te leren, Miets is niet anders, wél, Lange ... hierin hebben ze alles van jou en niets van Crisje, ze willen de wereld in.
En de God van al het leven weet dat het goed is!
Wij zullen nu zien hoe Casje hem thans van de maatschappij losmaakt, doch door de stoffelijke wetten naar de geestelijke, tot nu heeft Casje prachtige fundamenten kunnen leggen.
Wéér verder én hoger, doch nu staat Jeus van moeder Crisje voor zijn meester!