Jeus de kok

Wat wil de stad, wat willen de mensen, wat wil het leven van Jeus?
Niks kunnen ze hem doen, Crisje.
Geen uur is hij zonder werk geweest.
Er zijn dus geen zorgen.
’s Middags, om drie uur, kwam er al een briefje of hij maar dadelijk wilde komen.
„Now, Bennad?
Wat heb ik gezeid?
As giij met mien had gewed, dan ha’k ’t gewonne.”
Jeus wordt kok.
Ze wikken en wegen.
Het is waar, hij kan nu van zichzelf iets maken en koks verdienen goed geld.
Kok is een best vak, én ... je zit dicht bij de pot, Crisje.
Hij kan nu voor zichzelf koken waar hij trek in heeft en het eten is daar piekfijn.
En bovendien is hij sjiek, want zo’n strikje om je hals staat netjes.
Rie krijgt haar vijf guldentjes, het is zijn liefde en geluk, maar hij weet het ook!
Jeus verschijnt bij zijn baas.
Hij kan dadelijk beginnen.
Hoe is je naam ook weer?
„Ik heet, Jeus, mijnheer.”
„Wat zeg je?”
„Doodgewoon ... Jeus ... mijnheer.”
Ze begrijpen het niet goed.
Nooit eerder van gehoord.
Wat is dat voor een naam?
De baas vraagt:
„Heet dat ... Je ...ús?
Heeft het iets van ... Jezus ...?”
„O, néé, mijnheer, niks vanaan, mijnheer.
Maar ja, hoe moet ik u dat verklaren.”
Plotseling weet hij het ... „Nét als de ... éú ... van uw keuken, mijnheer.
En dat heet nu Jeus!”
Ze weten het nu.
De baas, ziet hij, is gekleed in een mooi pakje en zo een krijgt hij aanstonds ook.
Sjiek is het.
Nu ben je iets in de wereld.
„Ja” ... zegt de baas ... „als jij je best doet ... Je-us ... Jeus ...” komt er even later ... „dan kun je bij mij veel bereiken.
Ik kan een kok van je maken.
Bij mij heb je vooruitzichten.”
Het is juist dat, mijnheer, wat Jeus wil.
Hij wil vooruit in het leven.
Ze zijn het allemaal met hem eens en ze kijken hem aan of ze nog nooit ’n jongeman hebben gezien.
Vooral de meisjes.
Maar ze breken hun tong over zijn naam.
Wanneer hij zegt, dat ze hem tevens Jozef mogen noemen en dat Jeus Jozef betekent ... blijft het „Jeus”, want het klinkt zo leuk.
Hij voelt, het is hier anders dan daarginds.
Hij is hier beter ontvangen.
Dit zijn mensen met meer gevoel en verstand, stelt hij vast en zo is het nu.
Hij ziet, ze leven hier in een rijke buurt.
Zie je, nu snappen ze het al ... Jeus ís Jozef ...
Néé, het blijft ... Jeus!
Hij beleeft nu, dat de mensen om zijn naam kibbelen en dat vindt hij het leukste van alles.
Voor zijn leven straalt de zon opnieuw en hoe?
Hij ligt weer met Fanny op de hei en aanvaardt alles.
Een mirakel is het!
Dankbaar zal hij zijn voor al dit geluk, Crisje.
En hij zal hun de bewijzen schenken.
Nu stellen ze zich één voor één aan hem voor.
„Dit is Sientje, de eerste.”
Waarom moet hij nu lachen?
De baas vraagt al: „Waarom lach je, Je-us ... Jeus?”
Ja, wat moet hij zeggen, maar er valt nu: ...„Ik kreeg ook die naam, mijnheer.
In dienst hebben ze mij Sientje genoemd.”
Hij vertelt hun hoe dat zo kwam en dat begrijpen ze.
Maar de familie blijft hem Jeus noemen en niet anders.
Sientje heeft alles hier te zeggen, als de baas er niet is.
Zij regelt alles voor de logé’s, want zij houden pension.
En daar zijn Betsy en Marietje, twee zusjes.
Hier is de huisdame, Jeus.
Ziezo, dat zijn wij nu allemaal en nu werken.
Sientje geeft je arbeid zat.
Hij zegt ja en amen en is zeer beleefd, Crisje.
Hij doet, alsof hij alles snapt.
Sientje geeft hem zijn spullen.
Eerst een rood gestreept jasje.
Ga maar mee, Je-us ... Jeus ... dan breng ik je naar je kamertje.
Hij staat even later in zijn eigen „room”, hier kan hij lekker slapen.
Zorgen zijn er niet.
En dan krijgt hij z’n gestreept broekje, de koksbroek is het en nu staat hij er best op.
Zo heeft hij zichzelf nog niet gezien.
O, Crisje, zie je hem niet?
Nu hij in de keuken is, komen er stromen van gedachten tot zijn leven, als een film zo duidelijk neemt hij beeld na beeld in zich op en zou hij mijnheer kunnen vertellen, dat de eigenlijke mevrouw er niet is.
De mensen hier, voelt hij, leven achter maskers.
Deze Sientje heeft oogjes als zonnen en een goed hartje, oogjes die alles zeggen, als je gevoel hebt en begrijpt wat die lichtjes hebben te betekenen.
Hij weet nu, ze is verliefd op mijnheer.
En die dame daar met haar rooie gezicht en mopsneus, die dikke lippen, ze lijkt boers ... is in een gevecht gewikkeld met Sientje.
Deze twee, dat ligt er dik bovenop, kunnen elkaar niet uitstaan.
Dit is een heel duidelijk beeld dat hij ziet en beleeft, waarvan hij elk tafereeltje in zich opneemt.
In enkele seconden heeft hij een drama gezien, daar stond zijn persoonlijkheid voor open.
Hier, voelt hij, speelt zich een menselijk drama af en krijgt hij straks mee te maken.
Om zo’n oude haan vechten hier twee kippen.
En het is niet eens een mooie haan.
Geen tand heeft dit leven meer in de mond.
De man staat er akelig op, hij is zijn pluimen kwijt, Tante Trui.
Maar dit is een mens en nog wel mijn baas!
De menselijke ontleding is begonnen, Crisje.
Waarom dit gebeuren, zie, dat weet Jeus niet, maar de beelden zijn zuiver en bewust.
Sientje zal hem nu z’n werk geven.
Zij kan al „Jeus” zeggen en hij geeft haar: ja dame!
Hierdoor lacht het leven van Sientje.
Het doet haar blijkbaar goed.
Ze straalt en bekijkt even haar nieuwe kennis, de loopjongen en koksmaat, en hij volgt haar naar een klein hokje.
Wat heeft deze jongen een leuke snuit.
Jeus bekijkt zichzelf en hij vergelijkt zichzelf met zijn baas.
Er mankeert nog iets aan zijn gewaad, het geheel is nog niet compleet, Sientje.
Hij mist zijn muts en strikje nog.
Sientje voelt wat hij wil, maar vraagt toch:
„Wat is er, Jeus?”
„Moet ik dan mijn muts niet hebben, Sientje ... dame ... en mijn strik?
Ik mis die zaken, dame.”
Sientje moet werkelijk lachen, doch dit gelach is heel anders dan dat van de mannen op de fabriek.
Dit kietelt je vanbinnen.
Is dat nu een mop of meent Jeus het?
Sientje loopt even weg.
Ook de anderen moeten grinniken, het is wel de moeite waard.
Allen hebben pret.
Begint ook hier soms die narigheid?
Als de baas komt krijgt hij te horen: „Dat komt straks, Jeus! ...
Straks krijg jij je muts en je strikje.
Als je er eerst wat meer van weet.
Je bent immers nog geen kok?”
Dat kan hij begrijpen, het is net als in dienst.
Eerst later komen de strepen.
En de muts en het strikje behoren tot de strepen.
Jazeker, dat kan hij begrijpen, mijnheer, natuurlijk.
Wat een leuke jongen hebben wij toch gekregen ... denken de meisjes.
Het is net een kind, een onbedorven ziel.
Jeus denkt na.
Hij ziet zich in dienst.
De baas is de kapitein, van eiges, hij moet nog even geduld hebben.
Maar, Crisje, die studie heeft nu niets meer met het gemoord uit te staan, nu gaat het om radijsjes, lekkere soep, amandeltjespudding, gekookte vis, sla, boontjessoep ... aangebrande suiker en koek ... en het is heel iets anders dan de rotzooi in dienst.
Wat is er Jeus, vraagt mijnheer.
„Hoelang duurt zo’n opleiding, mijnheer?”
„Wel, Jeus” ... de baas moet eerst hartelijk lachen, want wat hebben ze toch een leuke jongen gekregen ... „dat ligt eraan.
Dat heb je als het ware zelf in handen.
Als je vlug leren kunt.
Maar dat komt best in orde.
Je bent pienter, zie ik.”
Nu weet hij nog niets, doch Sientje zegt:
„In vier maanden, Jeus, ben je wel op de eerste trap.”
Wanneer hem ontvalt: „O, dan ben ik korporaal” ... hebben ze alweer iets anders om te giechelen en dat vindt hij best, omdat ze het menen.
De baas lacht, zoals hij in geen jaren heeft gedaan en zijn gegiechel steekt ook de anderen aan.
Er is weer feest in dit sombere huis.
De zon straalt, de laatste tijd was het hier mistig!
Het gesaggerijn van maanden is op slag verdwenen, voelen ze, verdwenen door Je-us!
... Jeus!
Al die stekelige zaken en sombere gedachten maken plaats voor opgewekte blijdschap.
De jeugd is er!
Hij heeft zon meegebracht.
Zeker is dat, Crisje.
Je ziet het.
Je voelt het beslist.
Weet je, Crisje, wat ze hier nu al denken?
Jeus is met geen geld te betalen en dat vinden Betsy en Marietje ook.
Ja, Crisje, Jeus is het!
De meisjes doen mee.
Marietje loenst al.
Een leuk gevecht wordt het voor de twee zusjes en ze hebben het gevoel, Crisje, om te kussen.
Dat is natuurlijk heel gevaarlijk en moet Jeus voor uitkijken.
Máár, wij weten immers hoe hij over de meisjes denkt.
Maak je dus nog geen zorgen.
Zie je het niet, Jeus?
Zelfs Sientje, die hier een strijd op leven en dood voert met haar tegenstandster – de huisdame – lacht gelukkig.
Ook zij zal je geluk beleven en in zich opnemen.
Ze zullen zich hier jonger voelen.
Jeus vindt het erg griezelig, omdat deze mensen zich niet kunnen verbergen.
Ze zijn gans open, maar weten het niet.
Je kijkt zomaar door die levens heen, de deuren van de zielen staan wagenwijd open en ze roepen je om er eventjes ín te kijken.
Het is kinderachtig.
Zijn dit nu stadse mensen?
Sientje voert hem tot een kuip met aardappelen.
De machine is kapot, maar hij heeft het „jassen” in dienst geleerd en kan het heel goed.
Nu zit hij daar en jast de aardappelen.
Hij denkt ook en volgt al deze mensen.
Hij heeft een huis gekregen, goed eten en drinken, hartelijkheid en begrijpen.
De meisjes gaan ín en uit bij hem.
Ze missen z’n snuit al, voelt hij, ook dat ligt er dik bovenop.
Wie had dit nu kunnen dromen.
Zo-even keek hij Betsy midden in haar snuitje en tegelijk kreeg ze ’n kleurtje, zag hij.
Haar oogjes begonnen te flikkeren en ze beefde ook.
Maar waarom toch?
Ziet zij niet, voelt zij niet, dat hij geen meisjes moet?
Voelt ze niet, dat hij angstig is voor meisjes?
Meisjes willen je alleen maar belazeren.
Begrijpen en zien deze meisjes niet, dat hij zich gepantserd heeft voor hun levens en kusjes?
Dat hij zichzelf afgesloten heeft voor de stad, met haar vreselijke gevaren?
O, Crisje, dit kind en dat Marietje, willen hem nu al kussen.
Máár, ik zeg je, geen zorgen, hij heeft een flinke tik gehad.
De ervaring met Irma beschermt hem voor al deze narigheden en is thans de winst voor zijn leven.
Deze heiligheidjes zullen zijn hart niet openen, Crisje, voor hem is het flauwekul.
Dit gekoer zegt hem geen cent, hij vliegt er niet in.
Het zijn geen pauwestaartjes, Crisje, dat is hem al duidelijk en zegt alles!
Jeus weet het al, Betsy is mesjokke.
Die heeft het te pakken.
Een vreemde ziel is het, maar Betsy ziet hém, ze voelt iets, wat het is, dat weet ze niet, maar zo’n jongen heeft zij nog niet gezien.
En dat zit daar en jast, kijkt, denkt ook, je kunt het voelen.
Lach eens tegen mij?
Dat zou je wel willen, hè?
Ik doe het lekker niet.
Goed zo, Jeus, zo hoort het!
Betsy, is dit iets voor je leven?
Ja, kijk hem maar eens in de ogen, dan zie je iets moois.
Maar pas op, als je z’n ogen goed voelt ben je ineens hadstikke gek ook.
Voel je zijn warmte al?
Hij legde zich even onder je hartje neer, heb je hem gevoeld?
In slechts enkele seconden stopt hij je leven vol mooie gedachten en dan, Betsy, is het, alsof je zweeft.
Voelde je z’n ruimtelijke kus in je hart, Betsy?
Zal wel, maar, ik zeg je, ga er niet op in, je wordt nu geslagen, omdat je hem zelf niet krijgen kunt!
Dát kan, Jeus!
Je zult hem wel leren kennen en dan kun je meteen beginnen om te vechten voor zijn leven.
Nu sta je voor ’n Casje ...
Of die gekust wil worden, Betsy, dat geloof ik niet, maar dat wordt het!
En Jeus wil géén meisje hebben.
Voor meisjes is hij angstig, angstiger nog dan voor Magere Hein!
Jeus vergelijkt Betsy met Betje vanbuiten.
Betsy is vanzelf stads ... maar verschil is er niet.
Stadse meisjes zijn natuurlijk gemener dan zo’n meisje vanbuiten.
Of is dat niet waar?
Natuurlijk, want in de stad hebben ze meer gelegenheid om kwaad uit te halen en in de stad weten ze dat niet zo van elkaar.
Buiten weet dat elkeen, ze weten daar precies wat je uitspookt.
Hier kunnen ze alles verbergen, maar voor hem niet.
Hij ziet hun gespook, die kunstenmakerij, zeer goed, hij zou ze allen iets kunnen vertellen.
Jazeker, Betsy, hij heeft reeds in je leventje gekeken.
O jé ... wat heeft hij gezien?
Deze Betsy is toch iets anders, maar ze is net zo zwart als Betje.
Vanbinnen en vanbuiten zijn die twee krek ’t eigeste, ziet hij.
Bah, is dat wat?
In de oogjes kun je dat zien, aan haar gedribbel voel je het, en de rest ligt daar in de keuken, of staat zij er bovenop.
Marietje is echter anders, heel anders, maar ook daarin leeft soep van vorige week.
Néé, hij koert niet, Betsy.
Irma maakte hem kapot.
Hier beginnen ze ook voor zijn leven te vechten, Crisje.
Het leven is merkwaardig, én vreemd, telkens beleef je iets anders, denkt Jeus.
Wat het éne leven vertrapt, Crisje, daar vecht het andere om en kun je alles zomaar van cadeau krijgen.
Hij is hier nog geen uur in huis of de menselijke liefde loopt hem al achterna en wil beleefd worden.
Hij sluit zich hermetisch af.
Doe je werk, Jeus, en kijk uit, indien je dit baantje niet wilt verliezen of in de narigheid komen.
Hij kijkt niet, ook al rennen ze nog zo heen en weer.
En wanneer de baas dat ziet, weet hij, dat het zo goed is.
Vandaar komt er een zichtbaar complimentje, dat hem goed doet.
Ook al scharrelt Betsy telkens in zijn hokje, hij ziet haar niet.
Hij studeert en jast en dat is net zat.
Ook Marietje, die even komt kijken, moet beamen dat hij het kan, Jeus schilt voor vier mannen tegelijk.
Hij krijgt gelegenheid om ook in haar snuitje te kijken en weet het, dat zieltje is anders.
En dan komt Sientje kijken en hij smoest: ja dame, en nog eens zeer beleefd: ja dame, hetgeen ze hier van een loopjongen niet gewend zijn en dus veelzeggend is.
Hoe bestaat het, denkt Sientje, een loopjongen met deze beleefdheid, het is een openbaring.
Sientje is ervan ondersteboven.
Jeus raakt haar innerlijke leven, stralend geluk is het!
Jeus zit daar als een minister achter zijn tafel en voelt zich kiplekker.
En vragen ze hem iets, krijgen ze allen: ja, Betsy, ja, Marietje, ja, Sientje, ja, dame ... waar ze niet tegen kunnen, maar het menselijke lieve van voelen en dat straks wellicht een kus wordt, maar niks voor hem is.
Jazeker, dame, ik doe dat onmiddellijk!
Bezwijken ze nog niet?
Hij hoort, dat de dames daarginds over hem smoezen.
Zo’n jongen moest studeren.
Voelen ze daar eventjes oprecht en lief voor zijn leven?
Moet zo’n jongen voor loopjongen spelen?
Ook de baas hoort het en die neemt het niet.
Jeus hoort hem zeggen:
„Wil je wel eens ophouden?
Willen jullie je smoel wel eens houden over de loopjongen.
Moet die nu al weglopen?”
En dan komt de baas even kijken.
Jeus denkt, dat hij wel iets mag zeggen, nu de baas z’n hand op zijn schouder legt en zegt dat het goed gaat:
„Dames hebben smoeltjes, mijnheer.
Denkt u ook niet?”
Nu de kinderen dat van hem horen, zijn ze net gek.
Maar de baas geeft hem:
„Nou, nou, dat gaat vlug, Jeus.” ...
De baas weet het nu, hij zal de „eu” van zijn keuken niet meer voor het „Jeus” vergeten.
Hij geeft terug:
„Ja, mijnheer, ik doe het gaarne.”
Nu wil hij niets meer tegen de baas zeggen.
Je moet een mijnheer laten uitspreken, dat is beleefd.
En met beleefdheid doe je alles in het leven, dat heeft hij door de Montferlandse dames wel geleerd.
En dan heeft mijnheer zijn zin en dat voelt mijnheer natuurlijk ook.
Je moet alleen dán iets zeggen, als mijnheer wíl dat je iets zeggen zult en dat voelen dan de mensen.
Zo krijg je dan je eigen beleefdheid weer terug en even later heet het eerbied voor je baas, voor het andere leven, waar je dan mee te maken hebt, maar je bent het zelf die alles zo schikt.
Is dat even leuk?
Maar dat snappen ze hier niet.
Jeus leerde het al op de borstelfabriek!
„Waar heb je het aardappeljassen geleerd, Jeus?”
„ln dienst, mijnheer.”
„Zo, is dat zo, Je-us ... Jeus.”
De baas moet er nu zelf om lachen.
„Gewoon de „eu” van uw keuken, baas ...” geeft hij de baas terug en dan?
„Ik doe het wat graag, mijnheer.”
„Fijn hoor, Jeus, jij zult iets in het leven bereiken.”
„Ik zal mijn best doen, mijnheer, natuurlijk.
U zegt maar hoe u het hebben wilt.”
Als baas sta je nu te apegapen en dit is heus geen vleierij, geen dikdoen, dat voelt mijnheer best.
Dit leven meent het.
„Leven je ouders nog, Jeus?”
„Ja, mijnheer, mijn moeder leeft nog.”
„Zo, vader is er niet meer?”
„Néé, mijnheer, vader is al, laat ik eens even kijken ... tien jaar dood.”
„Heb je een goede moeder, Jeus?”
„Een engel van ’n moeder heb ik, mijnheer.”
„Dus je houdt veel van je moeder?”
„Van mijn lief moedertje, mijnheer, hou ik ontzettend veel.
Moeder is voor mij alles, mijnheer, alles!”
„Dat is mooi, Jeus.”
De hofdame en de meisjes luisteren ook, voelt hij.
Ze willen hier alles van hem weten en dat kan hij begrijpen.
„Heb je nog broers, Jeus?”
„Ja, mijnheer, wij hebben zes jongens en één meisje.”
„Wat zeg je?
Zes jongens en een meisje heeft je moeder gekregen?”
„Ja, mijnheer.
Ik ben de derde.
En moeder bleef met ons alleen achter.”
„En hoe is het met je moeder, nu je weg bent?
Wie zorgt er voor haar?”
„Ik heb mijn tweede vader gekregen, mijnheer.”
„Ach zo ...”
„Ja, mijnheer, moeder had natuurlijk vreselijke zorgen toen vader heenging.”
De baas weet nu, ook Jeus heeft zijn zorgen gekend.
Maar de baas weet tevens, dat hij een goede jongen is, want de gelukzaligheid voor zijn moeder ligt op zijn gelaat en dat zegt alles.
„En nu zorg je natuurlijk ook voor je moeder, Jeus?”
„Ja mijnheer.
Ik zal haar schrijven hoe goed ik het heb.”
„Dat is heerlijk, Jeus, dat is erg lief van je.
Waarachtig, ik meen het.”
Hij voelt thans, dat de baas een hart heeft, jazeker, een goed hart, nietwaar soms?
In de ogen van de baas zag hij een traan.
Zijn deze mensen zo gevoelig?
„Als jij je best doet, Jeus” ... komt er nog ... „kun je bij mij veel bereiken.”
„U zult over mij geen klachten hebben, baas, daar zal ik voor zorgen en al zeg ik het eiges ... ik weet wat ik wil, baas.”
De baas wandelt terug naar de keuken en hij hoort vandaar tot hem komen:
„Die jongen is uit een nette familie, een net gezin.
Ik heb zoiets nog niet gehoord, Sientje.”
Praten die mensen altijd zo hard en open, zodat je alles kunt horen?
Het is tijd voor de koffie.
Mijn hemel, Crisje, ook dat nog.
De dames vechten erom, hem z’n kopje koffie te schenken.
Het gaat om Sientje en Betsy.
Betsy wint het.
Wanneer dit kind zijn: „Dank je wel, Betsy” ... hoort ... bezwijkt ze bijna.
En als er nog volgt: „Heerlijk is het, ik dank je hartelijk, Betsy, dit kopje koffie is ontzettend lekker” ... is het een vloedgolf van liefde voor haar wezen en weet Betsy er geen raad mee, want ze kleurt tot achter de oortjes, ziet Jeus.
Waarom moet dat kind direct kleuren?
Gek is het.
Wat is er met deze Betsy?
Ben ik te beleefd voor je, meisje?
Dat zijn wij buiten gewend, lief kind, maar ik geloof, dat de mensen in de stad er niet tegen kunnen.
Dit van mij is een aangeboren hoffelijkheid, dat heb ik van mijn lieve Crisje.
En mijn goeie beste brave vader heeft mij dit geleerd, ziet u.
Vader was wel heel streng, maar hij heeft ons allen, Johan, Bernard en mij iets geleerd.
De andere kinderen waren er nog te jong voor, doch thans pluk ik de vruchtjes ervan.
Dacht je, Betsy, dat ik daarvoor niet dankbaar was?
En of, en vader heeft het van tevoren geweten.
Ik heb het wel duizendmaal gehoord, Betsy.
Vader zei: dan kunnen ze iets, Cris, dan weten ze later hoe het moet, als ik er soms niet meer ben.
En nu is vader er niet meer, maar hij is er wel, Betsy, mijnheer; zag je vader zo-even niet rondwandelen in de keuken?
Ik ben dankbaar, Betsy.
Ik mocht van mijn eigen vader iets leren.
Is dat nu zo vreemd?
Sientje zegt:
„Die jongen bezit de aangeboren intellectualiteit,” ... maar dat begrijpt hij niet.
Wat is dat voor een woord?
En dat viel zomaar over de lipjes van Sientje.
Maar de koffie was lekker, heerlijk.
Nu drinkt hij echte koffie, Crisje, niks geen surrogaat zit erin.
Niks niet!
Mijn hemel, moeder, wat heb ik het nu goed!
Een schande is het!
De aardappelen zijn vliegensvlug geschild, een andere jongen deed er uren langer over.
En dan heeft Sientje iets anders voor hem te doen.
„Zie je dit machientje, Jeus?”
„Ja, dame, ik zie het.”
„Noem mij gerust, Sientje, Jeus, dat is gemakkelijker.”
„Goed zo, Sientje, heel graag, ik zal doen wat u wilt.”
Sientje, ziet hij, beeft ook al.
Wat is er toch met dit leven?
Hij slaat ze door zijn beleefdheid en hartelijkheid.
Zo overwint hij in één morgen al deze mensen, Crisje, hij is hier nummer één geworden en ze willen hem voor geen geld kwijt.
Nu hij hoort, hoe Sientje hem voelt, zegt hij:
„Ja, Sientje, dat „dame” is zover weg, nu zijn wij lekker dicht bij mekaar.
Is het niet zo?
Ik bedoel?”
Sientje krijgt ’n kleurtje, dat mag hij bewonderen en vindt hij gek; ze kunnen hier nergens tegen, deze vrouwen en meisjes.
De Sientje van veertig kan nog kleuren?
Ja, hij ziet het, als een meisje van twintig en dat is natuurlijk te begrijpen, ze kennen geen hartelijkheid of ze willen wat liefde en dat bij elkaar heet geluk!
Ja, dát kent hij best, ook in hem heeft het eens gekleurd.
Maar wat heeft hij toch een bende in zijn korte leven geleerd?
De tik van Irma was zo kwaad nog niet en liefde is liefde, elk mens wil er iets van beleven en hier snakken ze allemaal naar die liefde.
Kijk maar naar die gezichtjes en je weet het!
Doch het is en blijft kinderachtig én krolsig.
Het is het gekoer van kinderachtige, doodgewone duiven.
Ja, weet je dat zelf niet?
Hij slijpt de messen, het gaat vlug, een kwartier later staat hij weer voor Sientje.
„Ben je altijd zo vlug, Jeus?
Wat gaat dat hard.”
„Ja, Sientje, ik ben met alles even vlug.
En waarom zou ik er langer overdoen als het niet nodig is?
Hebt u iets anders voor me?
Kan ik nu mijnheer helpen?”
Zie je, Sientje, daarom werkt hij zich te barsten, hij wil voor de kachel staan, hij wil studeren.
Maar Sientje moet er weer om grinniken.
Toch gaat ze dit leven begrijpen.
Jeus wil vooruit!
Jeus wil achter het grote fornuis staan, maar ze heeft iets anders voor hem te doen en dat gaat niet zo vlug, weet ze.
Even later zit hij achter een kist met zilver.
Thans is het poetsen, echt zilver vliegt er door zijn handen en dat is heel iets anders dan een dooie kale deur.
Je voelt je zo gelukkig als je iets moois en goeds in je handen hebt, maar weten ze dat hier ook?
Nu hebben ze geen kind meer aan hem, hij is denkende en werkende, zijn ziel schept en stuurt gedachten tot deze kleine ruimte, waarvoor mensen openstaan die het gekriebel ervan vanbinnen voelen.
Lieve en leuke meisjes zouden direct willen kussen.
Gek is het?
Zo natuurlijk als wat, maar hij moet het niet.
En nu de baas zijn hart toont en hem ook nog een sigaret aanbiedt, lopen hem de tranen over de wangen van geluk, Crisje.
Goeie mensen zijn het, zeker, nietwaar soms?
En als hij nu de baas vraagt of hij wel z’n sigaretje onder het werk roken mag, slaat ook dat leven achterover en kan het innerlijke niet bij, doch dan valt er voor Jeus:
„Wat zeg je, Jeus?
Of dat mag?
Als ik je een sigaret geef vraag je nog of dat mag?
Dan is het in orde hoor en mag je roken, maar niet als ik het niet zeg.”
Nu de baas hem een vuurtje wil geven, geeft hij dat leven terug:
„Mag ik nog even wachten, baas?
Ik rook graag als ik alle tijd heb.”
Dat is ook wat, denkt mijnheer.
Onze loopjongen is als een professor.
Je kunt van dat leven iets leren.
En Jeus zegt nog:
„Natuurlijk, mijnheer, het is mij duidelijk.
Ik rook niet uit mijzelf, maar ik dank u hartelijk.
U vindt het toch niet erg als ik nog even wacht, mijnheer?”
De man lacht.
Wat een prettige jongen is hij toch.
Hij lacht tevreden, als een gelukkig mens, want ze hebben het zo nog niet gezien en met Jeus hebben zij het getroffen, dat leest Jeus van dat oude tandenloze mondje en gelaat, jazeker, zo is het!
Hij poetst en smeert, werkt hard, maar hij denkt ook, zo, dat het zweet hem uitbreekt en wat Betsy ziet.
„Jong toch, werk niet zo hard, Jeus.
Je hebt tijd zat.
Kijk die knul eens transpireren.”
Hij laat ze praten, waar bemoeien de dames zich mee, hij wil werken.
Ze moeten hier zien, dat hij wil werken en geen seconde denkt hij nu aan iets anders, maar ja, dit kan een kind, hij kan dus denken aan alles!
Soms komen er gedachten tot hem van dat „Stolzenfels am Rhein” en dan ziet hij zichzelf in de blauwe kamer terug en dan manifesteert zich een mens aan zijn leven hier in dit hokje, waarmee hij echter niets meer te maken wil hebben, dat zou die wel willen.
Maar dan krijgt hij vergelijkingen en valt deze Betsy in elkaar, dan rammelt alles aan dit kasteeltje, omdat Irma mooi was, dit is maar een mopsneus!
Néé, ik moet geen meisjes meer!
Maar het is gek, het zilver is ook alweer klaar, is dat eventjes wat?
Even later, het is zover, hij zit aan tafel met Betsy en Marietje en ze zullen lekker eten.
O, mijn Crisje, wat heb ik het hier goed en naar mijn zin.
Sientje, ziet hij, eet boven bij de directie, hij weet het nu, met deze twee kinderen beleeft hij thans een rijk ogenblik.
Betsy schept op, maar haar zuster kijkt scheel, ook zij had het willen doen.
De zusters, voelt hij, hebben hun gevecht om zijn leven ingezet.
Beiden willen hem bedienen, deze eer beleven, het is om je gek te lachen.
Betsy heeft de soeplepel bemachtigd, Marietje grijpt ernaast.
Nu het bordje voor hem staat, hoort Betsy:
„Dank je wel, Betsy, je wordt hartelijk bedankt, heerlijk is het.”
Het kind kleurt, ziet hij, tot achter de oortjes.
Dat leven kan niet tegen hartelijkheid, niet tegen reine liefde, dat steekt haar vanbinnen.
Maar de dames zitten nu met hem aan één tafel.
Een ongelooflijk paradijs is het en hij geniet van elke seconde.
Hij eet netjes, ook dat heeft de „Lange” hem geleerd, maar de dames slurpen, hoort hij.
Jammer is dat.
En geen minuut later is het geslurp voorbij, thans wordt er gelipt, het gaat nu hapje na hapje, heerlijk rustig eten nu de meisjes, ziet en hoort hij en nemen ze van zijn leven over.
Doch daar denken ze: wat is dit toch voor een jongen?
Wat is dat toch voor een mijnheer.
Belazert die soms de hele boel hier?
Wat wil zo’n mijnheer hier eigenlijk beginnen?
Jeus ziet er in alles uit als een echte mijnheer, voelt men daar.
Hij praat nog niet, hij geniet van elk hapje, de soep is ontzettend goed.
Van elk hapje wil hij nu genieten, als je wéét hoe je van je eten genieten kunt, dames.
Maar, lieve Crisje, hij is de tijd op de borstelfabriek en thuis nog niet vergeten.
Hij zag eens mensen in een café eten en dat vond hij zo machtig, dat hij alles ervan in zich opnam en dat is nu zijn bezit.
Zo zie je, doe je ogen overal open en maak je al die wijsheid eigen, indien het eens nodig is heb je het!
Maar dat weten ze hier niet, Crisje, hier wordt er geslurpt!
Nu ze even later hem volgen, gaat de pink de hoogte in van de dames en is het lik-lik, lipjesmaat eten ze thans de lekkere soep, Crisje.
Maar zijn dit stadse meisjes?
Je had bij vader eens moeten proberen om te slurpen.
Die had je van de tafel getrapt.
Betsy en Marietje, hebben jullie niet zo’n vader gehad?
Hij weet het nu beslist, de strengheid van de Lange is nu zijn verdienste, zijn geluk!
Hij kan zich thans onder de mensen vertonen en dat door zijn eigen vader.
Is dit niet om je vader te danken?
De zusjes zijn jaloers op elkaar, maar dat moeten zij weten.
Nu wint Marietje het.
„Ja, Marietje, alstublieft, Marietje, graag, ik wil nog wel zo’n schepje soep van je hebben.
Je wordt hartelijk bedankt, Marietje.
Deze soep is bijzonder lekker, is dit kippensoep?”
„Ja” ... zegt ze beleefd, zacht en liedjesachtig ijl, kwelend dus ... „ja, Jeus!”
Dat smaakt, denkt hij, ik word hier als een vorst bediend, hoe is het toch mogelijk.
Gisteren leefde ik in een hel, nu in een hemel en met een waarachtig paradijsje om mij heen.
Mijn God, als dit maar niet te veel is ineens, wat kunt U toch een mens voor rare feiten plaatsen.
Maar is het niet eenvoudig?
Ik ben U zeer dankbaar, Onze Lieve Heer, het is werkelijk om uw voeten te kussen.
Ze krijgen al ruzie, de zusjes, door het dagelijks brood komen ze tot de menselijke kif, doch nu gaat het om wat liefde en geluk.
Marietje slurpt alweer als een hond en alleen daarom al zou hij haar nooit willen kussen, hij houdt niet van slurpachtige kusjes, dat doet slijmachtig aan en word je naar van.
Marietje kan niet lippen, Betsy wel, maar bij die is het gemaakt, het is té doorzichtig, het lijkt nu popachtig gedoe en zegt je geen cent meer, je ziet, die heeft nog nooit zilver in haar handen gehad.
Wat smaakt het eten op zilver lekker, proeft hij.
En dan te mogen eten in zo’n nette, zindelijke keuken?
Ook waar hij slaapt is het als in een paradijs, zo witjes, daar zie je onmiddellijk of er vlooien zijn, maar die zijn er niet, Crisje.
Hij kijkt juist Marietje in de oogjes en dat kan Betsy niet zetten en nu hij dat ziet, kijkt hij door Betsy heen en is zij er niet meer.
Nu zit hij alleen met Marietje aan tafel en wat hij nu voelt, is niet mals, maar ook dat zegt je geen cent, nu wordt het al aanstellerij, Betsy, en dat ken ik!
En als er dan over zijn lippen valt :
„Wat moeten wij mensen toch dankbaar zijn, wanneer wij te eten en te drinken hebben ...” weten de zusjes het niet meer, omdat zij die dankbaarheid niet in zich voelen en er bovendien geen weet van hebben, doch dat is voor zijn leven en persoonlijkheid waarheid, én die menselijke dankbaarheid (is) daarenboven een gebed.
Doch hij voelt, dat snappen ze hier niet eens, deze zielen slurpen maar raak.
Doe dat pinkje ’n ietsje naar beneden en het staat je anders, de mensen zien dan, dat je een doodgewoon mens bent, nu ben je iets, maar zoals jij nu doet, ben je niets!
Nu weten de mensen direct vanwaar jij komt, heus niet uit een stad, dat zie ik al, néé, dat zag ik vanmorgen direct.
Ik ben een stadse, vraag je?
Laat me niet lachen, ik kom van Montferland!
En dan valt er weer, waar ze ook al niets van snappen:
„Wanneer mensen eten en drinken, kan het hart jubelen” ... en begint daar het gejubel, maar daar hebben ze, dat voelt hij nu, nooit van gehoord, omdat het nu aan tafel zo anders is.
Anders, jazeker, als de directie dit zag en hoorde, vroegen ze Jeus aan tafel.
Smaakt het eten nu niet lekkerder dan zo-even, kinders?
Wist je dit niet, kinders?
Zusjes van de stad?
Wist je nog niet, dat je onder het eten, ja juist ónder het eten ... zo heerlijk kunt praten?
Deden jullie ouders dat niet?
Dan had je mijn vader en mijn moedertje eens moeten horen.
Als vader en moeder begonnen te eten, werden ál de beroerde en leuke zaken voor het leven besproken en daar konden wij dan allemaal, al mijn broertjes, van genieten, ook al hoorden die dat niet, zoals ik dat hoorde; voor mij was dat altijd een hemel op aarde en dat, kinders, maakte dit half of heel uurtje tot een paradijsje!
Je had Crisje dan eens moeten horen, je had haar: „Já, Hendrik” en „Néé, Hendrik” eens moeten beleven, in je hart sluiten, dan rilde en beefde je van geluk en vader genoot daarvan, kinders.
Weet je dat niet?
Dan zal ik het je leren.
Nu is het leven mooi, meisjes ... maar daar hebben jullie niets van, als je het weten wilt.
„Wat zei je zo-even, Jeus?” ... wil Betsy weten, maar hij voelt, dat ze om een smoesje verlegen is.
„Ik zei, Betsy, dat de mensen dankbaar moeten zijn voor het eten en het drinken.
Het leven kan je zoveel andere dingen geven en die zijn dan niet meer te dragen.
Hebben jullie nooit narigheden gekend?”
Betsy voelt, Jeus is iets aparts en hij voelt, Betsy wil kletsen.
En Marietje denkt: die wil weer alles hebben, Betsy kaapt nu ook Jeus voor haar neus weg, je zult het zien.
Betsy dringt zichzelf aan hem op, dat kind is brutaal, Marietje niet.
Maar Betsy lijkt een kleine opgedirkte pop, met ’n boers snuitje en een mopsneus, en dat brilletje dat ze dragen moet, is kostelijk, een schooljuf is er niks bij en kan hij hard om grinniken, niks voor zijn paradijs.
Als Betsy dat brilletje afneemt ziet ze scheel en zo’n vrouw wil hij nooit hebben.
Veronderstel, dat hij zijn leven lang naar die neus en dat brilletje moet kijken.
Néé, daar word je zelf scheel van, néé, moeder, geef mij dan maar Anneke Hosman, dat was een prinses ten opzichte van Betsy, deze ... en Betje van de Bulten was een koningin in vergelijking met deze griet, want dat is ze!
Een echte griet, is Betsy!
Als ze dat brilletje afneemt loenst ze, ziet hij nu goed, omdat ze dat ding schoonveegt, de soepwalm zit eraan vast, of is het iets anders?
Als Betsy dus denkt, Crisje, dat zij hem wel krijgt, is zij er glad naast.
En of Betsy voelt waaraan hij denkt, vraagt ze nu:
„Heb je geen meisje, Jeus?”
„Ik ’n meisje?
Néé, God bewaar me.
Ik moet geen meisje” ...
Dan rolt Betsy bijna van tafel af, Crisje, dat kan ze natuurlijk niet begrijpen, zo’n mooie knul heeft toch meisjes zat?
En dan is er voor Marietje gelegenheid om te vragen:
„Waarom wil je geen meisje, Jeus?”
„Ja, Marietje, dat is weer heel iets anders en heeft niets te maken met soep, niets, doch wat moet ik je daarop zeggen?”
Betsy keert terug met de tweede gang, hij ziet aardappeltjes met heerlijke biefstuk en boontjes, mijn hemel, het is om uit je vel te springen van dankbaarheid.
Marietje komt erop terug, zij wil meer van zijn leven weten:
„Waarom wil je geen meisje, Jeus?”
„Een meisje” ... gooit hij eruit ... „kost te veel geld en ik heb niks, niks, Marietje.”
Dan is er geglimlach te zien.
Betsy weet daar wel raad op.
Geld heeft niets te betekenen, Jeus.
En als Betsy denkt, dat zij er nu is, dat zij wel weet hoe je zo’n jongen moet inpalmen, krijgt zij iets te horen en is dat een slag midden in haar snuitje, want Betsy wordt opdringerig, té vlug gaat het, hij moet haar remmen, doch zo, dat Betsy zich in een aardappel verslikt en van tafel weg rent, nu ze hoort:
„Wat kost zo’n brilletje, Betsy?
Zijn die dingen duur?”
Het meisje stikt bijna, zij kan ineens niet meer eten.
’n Slag is het midden in haar snuit, het brilletje valt van haar mopsneus af en viel haast kapot, doch het ding leefde nog.
Doch toen rende Betsy weg, hard weg, hij hoorde gebelk ook, maar dat zei hem niks.
Marietje vraagt nu:
„Waarom vroeg je dat, Jeus?”
„Waarom ik dat vroeg, Marietje?
Dat is heel eenvoudig, Marietje.
Ik dacht er ineens aan, omdat mijn lieve Crisje zo’n ding nodig heeft, Marietje.
Waarom moest Betsy schrikken en hard van tafel lopen?
Ik vind het erg kinderachtig, Marietje, jij niet soms?
Ik dacht, zo’n brilletje van goud is natuurlijk erg duur.
Bij ons op school was er een juffrouw die ook zo’n ding op had, Marietje, en zij moest er een maand voor werken, zei ze eens.
En mag je zoiets dan niet vragen, Marietje?”
Hij weet het, het had de juiste uitwerking, die Betsy kan hem nog meer vertellen, maar in dit paradijs is het als overal op deze wereld, precies hetzelfde, al die „Eva’s” zijn kakkerlakken, zijn dikdoensters, zijn aanstelsters en als ze dat niet zijn, zijn ze dood óf saggerijnig naïef, waar hij lekker niet mee te maken wil hebben.
Maar, ook dat is waar, Betsy is toch wel gevoelig, ze snapte hem direct.
Ze wist dus precies wat hij bedoelde.
Ja, wel iets hard, maar dan nog is het niet eerlijk, je mag immers geen gedachten, noch woorden verdraaien.
Het is waar, Crisje heeft een bril nodig, máár, eerst over twintig jaar zie je, Marietje?
En nu wordt het lekkere eten koud.
Is dat geen schande?
Doch dan komt Betsy terug, het kind heeft moeten belken.
Dacht je, nu ... Betsy, dat je mij raakt vanbinnen?
Voor mijn part bloed je leeg, Betsy.
Het kan, natuurlijk, maar jij kunt het niet, als je leeg wilt bloeden, dan belk je niet zo vlug, dat heb ik tenminste geleerd.
Wie gauw belkt kan niet bloeden!
Wist je dat niet?
Ik kijk door je heen, Betsy, die tranen van jou hebben niets te betekenen, niks!
Vraag het maar aan Crisje!
Wat moet hij nu zeggen?
„Was je beledigd, Betsy?
Ik bedoelde het toch heus eerlijk, mijn moeder heeft een bril nodig, maar ik zal je nooit iets vragen, nooit niet, je maakt mij angstig, Betsy.
Moet je daar nu zo’n drukte om maken?”
Die zit.
Ik moet je niet, lieverd!
Ik heb al zat van je gebelk.
Heel je leven, als je het weten wilt, belk jij.
Als jij je zin niet krijgt, dan ga je belken.
Gadverdikke nog aan toe, Betsy, wat is dat goedkoop!
Je bent nu geen cent waard, niks!
Geef mij dan je zuster maar, ja, als er niets anders was op deze wereld, maar er zijn meisjes zat!
Mij te gevaarlijk, Betsy!
Zo gaat het goed, Jeus, mijn complimenten, je hebt wel iets geleerd in je korte leven, dit zijn de bewijzen!
Betsy!
Kijk zelf, wat heb je gedaan?
Je vliegt van tafel, je vergeet, dat je lekker eten en drinken hebt.
Je denkt maar aan één iets, de knul, waarvan ik kots ... als je het weten wilt ... ik wil geen knul zijn!
Een meisje, dat haar jongen voor knul uitmaakt, is een tierlantijn, Betsy.
Ik wil geen tierlantijn hebben, Betsy, ik wil een echt meisje, ik wil een echt moedertje hebben, maar ik wil niks!
Ben jij altijd zo op de jongens ingesteld, Betsy?
Hoeveel jongens heb jij al gehad?
Tien?
Twintig?
Het is stil aan tafel en dat is jammer, het rijke geluk van het eten is eraf, het is door die ene griet ... dit kleine en nietige grietje, verprutst.
Jammer is het, Crisje, ik zie thans Antoon van Bree, maar dat was gans wat anders.
Mopsneus die je bent!
Bril!
Juf van de kermis!
Kakkerlak!
Tribbeldeboes!
Zoetzalfjes ... mens!
Je kunt mij toch niet verneuken, als je dat maar weet.
Een woord vanbuiten is het, voelt hij, en het viel bijna over zijn lippen en dat mag hier nooit gebeuren, want dan is hij hier zijn prestige kwijt.
Dat begrijpt hij, met beleefdheid krijg je alles, als je netjes praat, mag je bij een koning aan tafel zitten, maar dit is lariekoek!
Het is een hoedje van één vijftig!
Dit ganse Betsy’tje!
En nu ziet hij iets en vraagt al:
„Was jullie vader een witter, Marietje?
Ik bedoel een behanger?”
„Ja, Jeus, maar hoe kom je daaraan?”
„Ik vraag het je alleen, meer is er niet.”
Is dat even gek, denkt Marietje, hij kijkt door je heen.
Weer iets van Jeus, waarvoor je zou willen vechten.
Ineens is Betsy anders en eet rustig haar toetje, ook zij is weer bij de mensen, doch het eerste diner is vreselijk verstoord.
Jammer is het.
„Waarom doe je ook zo sentimenteel” ... geeft Marietje haar zuster.
„Wat is dat voor een woord” ... vraagt hij.
„Weet je dat heus niet, Jeus?”
„Néé, Marietje, is dat soms iets om jezelf uit te lachen?”
Thans vliegt zij van tafel.
Jeus voelt, hij is onder kermisklanten terechtgekomen, deze zielen zijn over alles mesjokke, buiten zie je dat niet eens.
De baas maakt een einde aan de innerlijke herrie, hij heeft werk voor hem.
Mag hij mijnheer helpen eitjes klutsen?
Fijn, maar de baas vraagt hem te volgen; de bakfiets heeft een verfrissing nodig.
„Ja, mijnheer” ... geeft hij het gezag ... „dat komt in orde.”
In tien minuten is het ding spiegelglad en rent hij naar de keuken terug.
„Wat is er, Jeus?”
„Ik ben klaar, baas.”
„Dat bestaat niet.”
„Kijk zelf, mijnheer.”
Nu de baas ziet, dat de bakfiets er glanzend op staat, valt er over de tandloze mond:
„Dat is heksen, Jeus.
Jongen, wat kun jij werken.”
„Ja, mijnheer, ik ben vlug en zo’n ding moet netjes zijn, alles wat met eten en drinken te maken heeft, mijnheer, vraagt frisheid.
Is het niet zo, mijnheer?”
„Dat is waar, Jeus.
Ik moet zeggen, jij hebt verstand en je begrijpt iets.
Mijn complimenten.”
„Het is immers mijn werk, mijnheer?”
De baas kan er niet bij.
Wat Antoon van Bree vroeger beleefde en niet kon verwerken, zijn leven sloeg en zijn persoonlijkheid geen raad mee wist, kan ook het stadse „ikje” niet omvatten.
Deze jongen slaat je dood met je eigen hartelijkheid, met plichtsbetrachting, enz. enz. ... denkt de kok en is iets bijzonders.
De middag vloog voorbij, het is tijd voor de diners.
Even kijken, ik neem niet de bakfiets, denkt Jeus, maar de gewone fiets, ik ben niet zo gek om mezelf dood te trappen voor één diner, dat doe ik anders.
Nu even vragen waar de straten liggen, Betsy helpt hem wat graag.
Dank je wel, Betsy.
Moet je nu zo’n kind weer zien.
Mag hij dan niet eens dankbaar zijn?
Waarom beeft dat zieltje toch?
Twee diners in de linkerhand en nu trappen, fietsen voor je broodje, vroeger kreeg hij er geen cent voor, toen was het kunst.
Daar is het adres.
Hier is het eten, juffrouw, het is heerlijk warm, een fijn potje vandaag, met de groeten van mijnheer erbij, zult u dat niet vergeten?
Ik morste heus niet, kijk zelf, dag snuitje?
Dag hoor, tot morgen.
Een zelfde smoesje ergens anders en nu terug.
„Is de fiets kapot, Jeus?” ... vraagt de baas, nu hij terug is.
„De fiets kapot, vraagt u?
Welnéé, mijnheer, alles is dik in orde.
Ik heb tegen de mensen gezegd dat het eten vandaag zo lekker is.
Ook heb ik de groeten gegeven van u, mijnheer, dat mag tot zover toch wel?”
„Dat bestaat niet, Jeus.”
„Heb ik verkeerd gedaan, mijnheer?
Dan zal ik de groeten niet meer van u aan de mensen geven.”
„Néé, dat is dik in orde, Jeus” ... lacht het leven hem tegemoet, „maar ben je nu werkelijk al terug?”
„Ja, mijnheer, u kunt het de mensen vragen.
Vergeet niet, mijnheer, ik ben een kunstfietser.”
„Wat ben je?”
„Ik kan op één wiel rijden, mijnheer, kunsten verkopen op de fiets, ik kan goed voetballen ook, maar daar heb ik nu geen tijd voor.
Maar alles is dik in orde.”
„Waar heb je dat geleerd?”
„Thuis, mijnheer.”
„Je bent een wonder, Jeus.”
De vorige jongen deed er een uur over.
Het is niet te geloven.
Allen hebben het over de vlugheid van Jeus.
In dit leven zit iets.
Jeus heeft iets, kan iets, zo’n jongen toch, en dat speelt hier voor loopjongen!
Van Sientje krijgt hij een pluim en Betsy doet Magdalena-achtig, maar daar wil hij niets mee te maken hebben.
Het kind heeft zich, ziet hij, opgedirkt, zij mag boven de gasten bedienen, ze wil hem tonen hoe netjes zij is, maar hij ziet het niet.
Marietje hanteert de vaat en de kwasten, ziet er ook netjes uit, Sientje verzorgt met de baas de diners buiten de deur, het klopt allemaal prachtig en hij slingert het gebeuren even weg en daar kunnen ze niet eens bij.
De baas snijdt vlees, mag hij niet even helpen, baas?
Als Jeus het vraagt, wordt er natuurlijk alweer gelachen.
„Kan ik u helpen, mijnheer?
Ik sta nu te kijken.”
„Wat wil je, Jeus?
Kijk maar, ik ben dadelijk zover.”
De baas doet dit zelf, Jeus, je leert niks, maar dat zie je straks wel.
Hier, drie diners voor de Parklaan, de verste.
Hier ben je niet zo vlug van terug.
We hebben er vandaag zestien, niet te veel, maar de mensen gaan al de stad uit.
Waar ligt de Parklaan, Betsy?
Wanneer hij de tram volgt, kan hij niet verdwalen.
Dan is het in orde.
Even wikken en wegen.
De bakfiets?
Néé, de drie diners in de hand en dan vlug, anders gaat het niet, rennen heet het!
En hij rent, hij vliegt, even later staat hij voor het eerste huis op de Parklaan.
Daar is het nummer, nu het andere adres even, dat is daar en thans, keiachtig hard terug, geen mens houdt hem.
Hij vecht voor zijn leven, de benen weigeren niet, de fiets is goed, hij is al terug voordat de baas het volgende hapje heeft gekeurd en gereed heeft kunnen maken.
„Wat is er, Jeus?
Nu is toch de fiets kapot?”
„Néé, mijnheer, ik ben terug.”
Allen, ook de huisdame slaan achterover.
De mensen eten smakelijk, doch de baas heeft het over „grote goedheid” en „dat is niet waar”, „jij hekst, wat ben je toch voor een kerel, Jeus,” maar het is waarheid en daar behoeven ze zich niet druk over te maken, doodgewoon is het.
Wat waren dat dan voor jongens, mijnheer, die u voor mij hebt gehad?
De baas geeft hem eerlijk en oprecht:
„Als je zo blijft, Jeus, dan zal ik iets moois van je leven maken.”
„Ik blijf zo, mijnheer” ... gooit hij terug.
Wéé de baas, indien hij hem probeert te bedriegen, doe niet wat „Knerpie” heeft gedaan, dan ben je hem kwijt, mijnheer.
In één uur is alles geregeld, zijn de mensen bediend en is hij klaar voor vandaag.
Nu lekker weg, eerst moeten ze daarginds alles van hem weten.
„Mag ik uit, mijnheer?”
„Wat zeg je, Jeus?”
„Ik ben toch klaar, baas?”
„Kijk eens, Jeus, je bent hier intern.
Hier valt altijd iets te doen.”
„Maar ik moet mijn was halen, mijnheer.”
„Dat is wat anders.
Máár, je krijgt één avond in de week om uit te gaan.
Heb je dat begrepen, Jeus?
En om elf uur thuis.”
Dat is jammer, maar er is niets aan te veranderen.
Hij had nu eens lekker naar Scheveningen willen gaan, eventjes maar heeft hij al dat water gezien, en hij wil zo graag even met al dat water praten.
Maar dat komt dan nog, dat heeft hij tegoed.
Jammer, één avond maar in de week uit?
Een gek gedoe is het, doch dan neemt hij de benen.
Betsy vraagt hem of hij niets te verstellen heeft.
Ook dat nog.
Ze bedienen hem hier als een vorst niet eens beleven kan, voelt hij, en dat is dik in orde.
Máár, kijk uit!
Van de baas krijgt hij een leuk jasje cadeau, het ding staat hem goed en nu weg.
Dan stormt hij de trappen op.
Ze moeten alles weten.
Bernard voelt angst en vraagt al:
„Wat is dat veur ’n meidje, Jeus?”
„Die is al hadstikke gek, Bennad.”
„Pas toch op, mie’n God, das geveurlik, wá?”
„Dat wèt ik, Bennad, en za’k veur oppasse.”
„Dèn smit ow de straot op, aiij dat maor wèt.”
„Ik zeg ow toch, Bennad, maak ow gin zurge, ik bun der eiges nog.”
Ook door Johan en Rie wordt hij gewaarschuwd, het is daar gevaarlijk.
Dacht je, dat die mensen gescharrel in huis dulden?
Bernard vraagt:
„Heij al motte kaoke, Jeus?”
„Néé, Bennad, maor dat kump nog.”
„Aiij maor wat lere kunt, das alles.
Daor buje in ’n paar jaor nie’t klaor.”
Hij weet het, maar alles is dik in orde, er is eten en drinken en ’n warme stal.
Bernard kan gauw ’n klofje voor hem maken.
Elf uur staat hij voor de deur, Sientje doet open.
Ook dat valt op.
Deze jongen heeft alles.
Hij naar boven, nu Crisje schrijven.
De meisjes slapen aan de andere kant van het grote huis, order van mijnheer, natuurlijk, er kan van alles gebeuren.
Mie’n God, moe’der, wat heb ik het goed.
Je kunt het niet geloven, ik ben gezegend door Onze Lieve Heer.
Ik stuur gauw één gulden vijftig, moeder, daar kun je iets voor kopen.
Ik lig hier onder de witte lakentjes en ik heb de zee al gezien, moeder.
Mijn hemel, Crisje, wat een water toch, dat moet je aan Teun en Miets vertellen.
Overal zie je water.
Ik zit hier in Scheveningen, moeder, in de bossen, en ik word kok, dat had je niet gedacht, hè?
Het bidden heeft geholpen, moeder.
En ik zal mijn best doen, maak je over mij maar geen zorgen.
Zeg maar tegen de jongens, dat het met mij best gaat, daar zullen ze van opkijken.
Wie had dit nu kunnen dromen.
Over een paar weken krijg ik mijn muts wel en eerst daarna mijn strikje, moeder.
En eerst dan ben ik een kok.
Mijn God, moeder, wat hebben ze hier toch te eten.
Mijnheer is een goed mens.
Kusjes van je Jeus, moeder, doe de groeten aan allen, ik zal weer gauw schrijven ...
Zo, dat is voor Crisje.
Even later dommelt hij in, voelt zich rijk en gelukkig en droomt van geen liefde, want innerlijk is hij op het koksleven ingesteld.
Opgewekt stapt hij het bed uit, ook dat zien de mensen en heeft iets te betekenen, van saggerijn is er bij hem geen sprake.
Direct harkt hij de tuin aan, maar even later wordt hij weer bediend, thee en lekker brood, een hemel op aarde is het, Crisje, van geluk slaat hij bijna van tafel.
Maar wat zal hij vandaag weer beleven?
Gisteren heeft hij hier de mensen leren kennen, die onzin van gisteren moet vandaag niet weer gebeuren, want het verzuurt het leven.
Maar er gebeurt niets, alleen gaat Betsy verder met hem het hof te maken.
Het werk is geleerd, het is nu afwachten om aan het kokschap te beginnen.
Veertien dagen later krijgt hij van Betsy te horen:
„Je moet de baas niet geloven, Jeus.
Je wordt hier nooit kok, dat zijn maar smoesjes.”
„Wat zeg je?
Zou je denken, dat mijnheer mij voor de mal houdt?”
„Wacht maar af, dan zie je het zelf.”
En weer enkele dagen later, nu hij mijnheer vraagt of hij hem nu niet mag helpen, krijgt hij de woorden van Betsy reeds te aanvaarden.
Maak dat je wegkomt, valt er over die lippen, je loopt mij maar in de weg.
Dat is dan net zat voor Jeus en weet hij het meteen.
Ook hier beloven ze de mensen koeien met gouden horens en kun je doodvallen.
Het is een klap voor zijn leven, altijd moet je stranden, op mensen kun je niet aan, ze zwammen maar en zijn onwaar.
Vuile hond!
Het gescheld gaat beginnen, Crisje!
Toch krijgt hij vijftig cent opslag, maar dat zegt hem niets, hij wil vooruit in het leven.
Maar de baas is als „Knerpie” ... en niets beter.
Hoe heeft hij dit vak dan geleerd?
Door jarenlang eten rond brengen soms?
Betsy vecht verder, Marietje heeft haar kans opgegeven, maar Jeus waakt over zijn leven en z’n hachje, er is niets bijzonders, Crisje, het gaat best, alleen hij wordt weer belazerd.
Het begint altijd ’s avonds in zijn bedje, het gepraat vanbinnen tot zijn leven en dan voelt hij: pas op, Jeus!
Gá niet op Betsy in, Jeus!
Laat dat meisje met rust, Jeus!
Wees voorzichtig, Jeus, hier word je door iedereen belazerd, Jeus!
Ga nooit op één kusje in, Jeus!
Nóóit niet!
De stem vanbinnen wiegt hem dan tevens in slaap en als hij nu ’s morgens wakker wordt is hij gereed voor Betsy om haar liefde te kunnen opvangen.
Néé, is er vanbinnen en dát hevig bewust: ik moet je liefde niet, ik zal zelf mijn sokken wel stoppen, dat is te gevaarlijk.
Betsy weet het niet, zij kan zijn leven niet volgen, maar Betsy staat tegenover Casje!
Casje wil haar niet kussen en wil niets met haar te maken hebben, maar dat weet Jeus niet!
Je staat op straat, Jeus, als je aan liefde begint!
Je staat direct op straat, Jeus, als je slechts één kusje waagt!
En die gevoelens hamert Casje in zijn ziel, hij kan er niet onder vandaan, hij is erdoor bezield.
Néé, Betsy krijgt hem nooit!
Zijn hart is en blijft gesloten.
Jammer?
Och, Betsy, je hebt voor de ruimte niets te betekenen, Jeus wél!
En dat is het!
Dit is het énige gevaar voor Casje.
Een meisje ... de liefde, want dan pikken ze Jeus onder zijn ogen vandaan en dat moet niet.
En de tijd, dat Casje voor zichzelf en de „Hemelen” begint, is nog niet zover, daarvoor is Jeus nog te speels, te kinderachtig!
Betsy begint al te schelden, ze vindt hem een koude Jan, een knul van niks.
Hij is als bevroren.
Is hij wel een jongen?
Daar begint zij aan te twijfelen.
Heeft Marietje soms een kansje?
Néé, maar wie dan?
Wil Jeus dan niet kussen?
Is hij waarlijk morsdood?
Drie weken later begint eerst het eigenlijke gevecht, beleeft hij de strijd van Sientje, uur na uur zegt hem, dat ze hier een vuil spel spelen, dat deze Sientje ergens op loenst, op loert ... het gaat om haar, de huisdame en dat oude meubel, de blauwbaard achter de kachel.
Is dat reeds een tijdje bezig, vraagt hij zich af?
Het snuitje van Sientje ziet bleker, ze is witjes, wil Sientje de baas hebben?
De huisdame tart Sientje, het gaat hier hard tegen hard, harten tegen harten?
Néé, het gaat om brood, eten en drinken en ’n warme stal, om zekerheid, Jeus.
Sientje en de huisdame, voelt hij, zouden elkaar wel in de haren kunnen vliegen.
Wanneer hij een kort ogenblikje heeft, dan zal hij eens met Sientje praten.
Misschien kan hij haar helpen.
En nu hoort Sientje van de loopjongen:
„Waarom zoek je niets beters, Sientje.
Je bent veel te goed, je moet je niet laten trappen, Sientje, daar ben je veel te goed en te mooi voor.
Je bent zo lief.
Laat je toch niet beledigen.
Waarom lach je dat oude wezen niet midden in zijn gezicht uit?”
Is hij te ver gegaan?
Mijn hemel, Crisje, waar gaat hij zich nu mee bemoeien?
Hij zit weer voor het zilver en denkt, opnieuw komen er taferelen tot zijn persoonlijkheid.
Sientje rent heen en weer, in Keulen heeft het nu voor haar gedonderd, een korte bliksem sloeg in haar hartje en dat door Jeus.
Als de baas hoort, dat hij tussen hem en Sientje zit, gaat hij er natuurlijk uit.
Maar Sientje, dat weet hij nu beslist, vecht voor haar leven, haar bestaan, zij heeft iets met het oude mirakel te maken.
Jazeker, ik zie het!
Ze wil haar leven verzekerd zien, maar daar is er nog een.
Hij kijkt thans door Sientje heen.
Ook haar leven wordt belazerd en wordt balkenbrij met spek, wat geen mens lust.
Sientje sloft door het huis als een zieke en doet toch haar werk, maar deze vrouwen vechten om blauwbaard, een tandenloze bedrieger, want zo is het!
Wat hij ziet is leugen en bedrog, het stinkt hier naar vuil gedoe, naar viezigheid.
De vrouwen vechten om een afgelikte kluif, gek is het!
Waar mensen zich al niet druk om maken?
En de baas is gescheiden ... ziet hij nu, die heeft zijn eerste vrouw uit het huis gerammeld, de baas is een bewuste bedrieger, een mens, die de vrouwen achterna loopt.
Hij ziet het thans, dit beroep is gevaarlijk, je hebt steeds met vrouwen te maken.
Een wispelturig iets is het.
Kijk maar naar Betsy en je weet het.
Dát is Sientje!
En nu even naar de anderen kijken.
Indien je daarvoor openstaat dan zie je van alles!
Doe nu je ogen wagenwijd open, Jeus, máár, opletten, wees voorzichtig, hoort hij nu in z’n bedje, dan zul je iets leuks beleven.
Maar blijf ervan af, bemoei je nergens mee of je ziet niks!
Op een avond, hoe heeft ze dat zo uitgerekend, is Betsy ook vrij.
Heeft Jeus trek in de bios?
Wel, wat zal hij zeggen.
Moet hij het hart uit die ribjes halen?
Néé, zeg nu zelf ... dat gaat niet.
En daar zit hij nu, met de mopsneus in de bios, met het brilletje en zegt er niet een.
Ze vindt hem droog als oude koek, maar Casje zit tussen deze twee in en hij scharrelt niet.
Als broer en zus komen ze thuis, geen kusje heeft ze gekregen.
Jeus is maar een dooie hond!
Hij praat over voetballen en fietsen, over het machtige Montferland waarheen ze met hem wil gaan, zij wil zijn moeder zo graag zien.
Dat zal wel, maar dan ben jij er lekker met mij tussenuit en dat gaat – hemeltje nog aan toe – nu niet, want dan denken de mensen dat wij verkering hebben.
Dat zou je wel willen, mij niet gezien!
Wat Betsy nu weet, is het geluk van zijn broertjes en zusje, zijn moeder, zijn alles, maar van hem weet ze niks!
Zo gaat het goed, Jeus, het kan niet beter, de enorme tik door Irma geeft je alles, het weten; Casje kan tevreden zijn.
Jeus weet het nu, hij is een dooie hond en hij blijft het.
En geschrei helpt niets ... wat kan dit kind spoedig belken.
Vanmorgen ziet Betsy erg witjes.
Marietje zegt, dat ze niet heeft geslapen.
Thans vecht dit kind voor haar zusje, maar ook dat helpt niet.
Het schreien is een wapen van Betsy, erg goedkoop is het, voelt hij, laat maar rustig belken!
En nu beleeft hij hier feest, links en rechts vechten de mensen voor wat geluk en liefde.
Hij, Sientje, de baas en de hofdame ... met Betsy, leven op voet van oorlog.
De baas, dat voelt hij, weet nog niet, dat Betsy zo gek op Jeus is.
De man denkt, dat het een andere jongen is, waarvan zij het te pakken heeft, omdat hij tegen Betsy zegt, dat zij eens om zich heen moet kijken, ze kan het ook wel te ver zoeken.
Maar als dit zo verder gaat, moet hij vertrekken, dit is maar een bende narigheid.
Nu moet hij de vlucht nemen voor de liefde, Crisje, en dat wil toch wel iets zeggen.
Het is hier een kermistent geworden.
De één gooit hem de deur uit omdat hij te netjes is, thans moet hij vluchten voor menselijk geluk, maar dat hem geen cent zegt, hij moet dat geluk niet, voor hem en zijn leven is het gevaar.
Já, Crisje, veronderstel toch, dat er hier een kindje kwam?
Kan dat niet gebeuren?
Hoe spoedig zit een jongen niet tot aan z’n hals in de ellende?
Het menselijke gekoer, Crisje ... voert je tot het ónvoorbereide ... en zit hij eronder.
Dat gebeurt elke dag, maar Jeus moet daar tegen beschermd worden, óf Casje zit eronder en dat zál nu niet gebeuren!
Dat zou ál zijn werk aan gruizels slaan, maar de ruimte volgt Jeus én Casje.
Dat alles zal zich later openbaren!
Betsy heeft voor zichzelf vanbinnen een vuil vuurtje wakker gemaakt, doch dat moet zij weten.
Haar levensadem kookt reeds en Jeus snuift wildheid in zich op maar daar heeft hij nú geen verstand van.
Hierdoor krijgt hij elke avond te horen: wees voorzichtig, Jeus!
Gá niet in dat hartje en heb ook géén medelijden of je gaat er zelf onder en dan sta je voor een bende zorgen.
Waar of niet, Jeus?
Casje is het, die hem thans beïnvloedt, op een andere wijze, waarvan Jeus de wetten nog niet kent.
Vroeger hoorde hij praten vanbinnen, nú is het alleen gevoel, doch dat is voldoende, daar staat hij ’s morgens mee op en kan hij naar handelen.
Op deze wijze, Crisje, ondergaat Jeus toch zijn ontwikkeling, je kunt het inspiratie noemen en dat is het ook, reine, astrale inspiratie ten goede!
Op deze wijze werden reeds miljoenen kinderen door Onze Lieve Heer geïnspireerd en tot hun daden gedwongen, zodat ook dit heel natuurlijk is en voor ’n mens van deze wereld te begrijpen.
De gedachten die Jeus ontvangt, Crisje, werken onfeilbaar!
Maak je dus geen zorgen, ik weet: je voelt iets.
De engelen zorgen voor Jeus!
Een zuster in Arnhem wroet nog over deze liefde, hier is het een ander kind dat zich gek denkt om dit leven te bemachtigen, maar het lukt niet, Jeus is voor Casje en de engelen!
Zeker, hij zal zijn liefde beleven, maar later!
Als het zover is, zal ook Jeus zijn liefde ontvangen en dán, lieve Crisje, staat hij ineens in vuur en vlam en weet hij het beslist, zij is het!
En die leeft nu reeds ergens anders en komt straks tot zijn leven.
Ook dat zal dan weer een wonder voor zijn leven zijn.
Casje schenkt hem nu beetje na beetje, mondjesmaat krijgt hij deze levens te zien of het werd te veel ineens en maakte hij hier grote en grove fouten en dat moet niet.
Jeus gooit hierdoor geen oude schoenen weg voordat hij de nieuwe heeft verdiend, Crisje.
En Casje maakt intussen van hem een instrument, nog altijd wil Casje Magere Hein onttronen!
En geloof mij, Crisje, indien Jeus dit op eigen krachten had te beleven, dan kuste hij Betsy al en kwam het tot ’n verloving, geloof het, want wie kan dit omzeilen als mens, als jongen met bezielend vuur?
Niemand kan dat ... Crisje!
En dan had je hem thuis gehad, nimmer had Jeus je alleen gelaten en had Anneke Hosman hem wellicht gekregen.
Jeus wordt kok, jazeker, maar ééntje die de geestelijke spijzen zal bereiden en die hij deze mensheid straks schenken zal.
Hij zal dan zeggen: eet en drink van mijn spijzen, ze komen uit de hemelen, ze zijn eeuwigdurend voedend en bewust, ze komen regelrecht van Onze Lieve Heer!
Dit, Crisje, is toch heel iets anders, zou ik zeggen en zo is het!
En dan is er nog iets, Crisje.
Een mens móét liefhebben of hij blijft een levende dode.
Door al dit gekrakeel ontwaakt Jeus.
Hierdoor wordt hij steeds gevoeliger en dat is nu de bedoeling.
Alléén de liefde maakt hem gereed, de liefde is het, die dienen kan en Jeus zál de liefde dienen!
Nu de baas medelijden met Betsy krijgt, komt er tot Jeus een verdacht gevoel.
Ook van de baas komt er, dat hij een dooie hond is.
Wat wil dat leven van hem?
Door wat interesseert dit leven zich voor Betsy?
Hij volgt Betsy in gedachten en ziet het, ze zegt het hem zélf en dat doet de deur van zijn hart volkomen dichtsmakken, grendelen is het!
Vuile, vieze schoft!
Stinkerige blauwbaard!
Nu begrijp ik, waarom Betsy boven in dát kamertje moet slapen en de zusjes niet bij elkaar zijn.
Nu is mij ook dat duidelijk, mijnheer, jij hebt hier drie vrouwen.
Ook Betsy heeft haar leven voor je keuken geopend, jij bent een schuinmasjeerder, een vuile prent!
Het is heus geen schok voor zijn leven, dat moet jij en moet Betsy weten, maar mij niet gezien.
Bah ... kreng dat je bent, je breekt harten kapot, ook Sientje heb je te pakken gehad.
Marietje niet, dat zie en voel je aan alles, maar in de oogjes van Betsy en Sientje en de huisdame kun je die lichtjes bewonderen, baas, smakkerd ... vuil geboefte!
Nu loopt Betsy je hier in de weg.
Betsy is te veel ... want Sientje en de dame zijn er nog.
Nu moet ik Betsy hebben, is het niet?
Maar dan krijgt Betsy het vreselijke pak slaag van zijn leven te aanvaarden.
Nu zij te veel liefde op tafel legt, valt er:
„Vraag dat maar aan de baas.”
En als ze het niet wil begrijpen, komt er nog:
„Ik zei, dat de baas beter weet wat ik ... wéét ... zag, dat is duidelijker.
En dat is nu net alles, meer is er niet.”
Betsy rent al.
Het is ’n slag midden in haar ziel, ze loopt leeg!
Jeus heeft haar en de anderen doorzien, een vuile bende is het hier.
Maar de goeie Marietje weet van niks en heeft er ook niet mee te maken.
Die is te kinderachtig voor mijnheer, Betsy legt alles aan zijn voeten en de baas nam het!
Maar Marietje kleurde tot in haar nekje, weet zij soms iets van haar zusje?
Ook zij houdt het hier niet langer uit en rent naar boven.
Nu is hij alleen, ze worden bedankt, maar de gebeden van moeder hebben geholpen.
O, als je dit allemaal zag, Crisje.
Maar maak je geen zorgen, ik zie het al.
Sientje schept op.
Komen de dames terug?
Néé, waar zijn ze, Jeus?
Nu wordt het menens.
Nu Sientje hem ook nog aan het leven van Betsy wil koppelen, slaat hij ook haar en valt er over z’n lippen:
„Ik wil geen afgelikte boterham, Sientje.
Meisjes die oude, afgedankte lentes zien en willen beleven, zeggen mij niets.”
Wat bedoelt hij daar?
Sientje weet ineens hoe laat het hier is en ook zij neemt de benen en rent onder zijn ogen vandaan.
Ook dat leven is geslagen.
Nu eens even kijken wat er vandaag werd gekookt.
Hij bedient zichzelf.
Een lekker stukje vlees, wat soep, een peertje toe en dan amandeltjespudding, het kan niet beter.
Hij lacht zich ’n ongeluk, z’n tenor kunnen ze boven horen.
Het smaakt hem best, maar Sientje vermoedt, dat de baas een blauwbaard is, ook Betsy heeft té mooie spullen aan.
Is dat soms niet waar?
Maar wat willen al deze krielkippen toch beginnen?
Die tandenloze ziel is als een wilde straathond en het gesmoes „ik zal van jou een kok maken,” is kletspraat.
Dat gebeurt niet!
Je zult het zien.
Hij moet maken dat hij iets anders krijgt, het wordt hier een vuile bende, de rust is verdwenen en dat hebben ze zelf gedaan, zelf opgeruimd, hij heeft geen schuld.
Dus toch, denkt Sientje, Betsy speelt een vuil spel?
Zij zit hier ook nog tussen?
Moet Jeus daarom Betsy hebben?
De baas denkt: vuile boer, stik voor mijn part, weet Jeus, maar dat komt nog wel in orde.
En Sientje gooit zichzelf te grabbel, want de huisdame wint het, dat stomme varken weet nog van niks.
Maar hoelang is dit hier eigenlijk al aan de gang?
Hij kent ze thans allemaal en als de hofdame er iets van snapt, wordt het eerst recht een kermis en dan zal hij nog iets beleven.
Nu de kinderen terugkomen, moet hij redden wat er te redden is.
Moeten de meisjes niet lekker eten?
Kom toch, kinders, maak voor jezelf toch het leven niet zuurachtig, het is al erg genoeg.
Wil je niet even eten, Betsy?
Já, hoort hij, trillend, waarom hij vanbinnen lacht en lol heeft, já ... van eiges ... maar dat kent zij niet.
Sukkels!
Stommerikken!
Halvegaren toch!
Meisjes als stekelvarkens!
Kom lieverdjes, eten!
En nu eten ze, hij schept op, hij heeft het hier te zeggen en geen mens anders, de hummels moeten nu luisteren.
En waarachtig, hij krijgt ze zover.
Ze eten lief, de kinders.
Betsy hapt als een Magdalena, maar met Haagse allures, van Jeruzalem en al dat mooie daar, heeft ze niks, voelt Jeus, bij haar liggen de muizen dood voor het hartje.
Een hoop ellende is het, dit kind, een bende narigheid en niks anders.
Omdat Marietje geen ellende wil, kijkt ze ook anders uit de ogen.
De mens beschermt zichzelf, hij ook, hij barst vanbinnen van de pret, zo stom is het!
Maar hij gaat zichzelf na.
Was ook hij niet ééns, een tijd terug, hartstikke gek?
Nu ziet hij hoe ’n mens is als diezelfde mens niet meer weet wat hij doet.
Leg nooit je liefde op tafel, laat nooit zo je liefde zien, je bent nu hartstikke mesjokke en het heeft geen waarde.
Deze liefde stinkt!
Jammer is het, maar je ziet het, er is niets anders te beleven.
Een half uur later is de rust weergekeerd, maar vanbinnen in deze harten broeit het verder.
Vanavond gaat de baas met de hofdame uit, Sientje verschiet, ziet hij, maar de anderen zien het niet en de baas doet nu treuzelachtig naïef.
Kan hij dat verklaren?
De huisdame komt nu elk ogenblik in de keuken.
Is er iets?
Weet zij iets?
Zag zij de dames naar boven rennen?
Ja, ze zag Sientje rennen en vanaf dat ogenblik, vroeg ze zichzelf af: waarom rent die zo hard omhoog?
En toen, dat voelt Jeus, wist zij het.
Vanavond gaan wij uit!
En Jan de baas heeft niets meer te zeggen, de barones commandeert nu, maar dat is voor Sientje.
Dat is alles, een vuile bende is het.
Sientje moet horen, dat zij ná de Komedie naar Piet en Corry gaan en Flapje heeft ja te zeggen.
Hij heet Flapje, maar dat likt hij niet, hij vindt niet goed, dat zij hem hier onder de mensen „Flapje” noemt.
Sientje heeft nu het eigen met de baas te slikken en dat is het bezit van de huisdame, weet Sientje dat niet?
Dat arme kind staat daar voor de kachel en ergert zich zwart, waarom wil je tegen deze koe als mens vechten, Sientje?
Snap je dan niet, dat de huisdame je ver voor is?
Zij zit dag en nacht met hem boven, jij bent hier een keukenprinses, jij verliest het, omdat deze ploert je leegzuigt.
Zoek het dan zelf maar uit, maar ook jij gooit je te grabbel, Sientje, en hebt straks niets meer te betekenen, je moederlijk leven wordt vertrapt.
Maar de huisdame blijft door de keuken vliegen, totdat Flapje haar een standje geeft en dan vertrekt ze.
Sientje is zo rood als vuur niet kan zijn, ze verbrandt vanbinnen van kif en voelt zich nu eerst goed en menselijk geslagen, waarvan Jeus elke diepte kent.
Ja, dat doet zeer, vertel mij niks, Sientje, ik weet het!
Máár, daarom begrijp ik hier ook alles.
Wat ben ik blij, dat Irma mij zo geslagen heeft.
Néé, blij ben ik niet, toch heb ik erdoor geleerd, doch jullie moeten er nog aan beginnen.
Hoe oud ben je, baas?
Vierenzestig?
Sientje veertig en de huisdame eveneens.
En dat vecht om je ongelukkig verstand?
Een doodgewone boerderij is het!
Wat zijn mannen en wat zijn vrouwen?
Ongelukkige honden zijn het!
Oude mensen kijken niet meer?
Jonge mensen gooien zich te grabbel, schenken al dat mooie zomaar weg en denken niet verder.
Foei, armoedig is het!
Hier zet de liefde elk ogenblik een ander gezicht op en daar kijken deze zielen niet achter.
Maar vecht niet elk mens om wat liefde?
Sientje toch, je bent mooi, je kunt heus wel iets anders ontmoeten.
Geef je niet aan dat oude wrak cadeau.
Maar dat is al gebeurd.
En nu heb je de duivel in.
Dacht jij de huisdame te omzeilen?
Ze gaat uit en jij kunt de bel poetsen, je kunt je leeg belken op je kamertje, maar dat hoort en ziet geen mens, alléén Onze Lieve Heer ziet dat je stapelgek bent!
Dit is ellende zoeken!
Dit is het gevraag om geslagen te worden.
En waarom doe je dat?
Jeus ziet het nu, ook in de stad vechten de mannen en de vrouwen om eten en drinken.
Dat van tante Trui vroeger was maar kinderspel.
Hier verkopen ze zich voor eten en drinken.
De huisdame ook, Betsy en Sientje doen precies hetzelfde, is dat nu liefhebben?
Hij moet die rotzooi niet!
Maar, Crisje ... Jeus krijgt nu de bewijzen.
Hij leert zien hoe de stadse liefde is, en dat maakt hem sterk en bewust!
Hij leert hier een bende, Crisje.
Om een kluif van over de zestig vechten moeders en meisjes, kalven zijn het!
Moederlijke schoonheid heeft niets te betekenen als je honger hebt.
Stakkerig is het hier.
Om je gek te lachen is het hier!
Betsy, de heilige „droedels” kun je krijgen!
Sientje bloedt leeg, maar dat is haar eigen schuld.
Ze staat daar te beven, maar wie voelt het?
De baas heeft er waarachtig een kleurtje van gekregen.
Hij loenst naar Sientje, zijn geweten praat.
Moet je die man nu eens zien beven.
De bitterkoekjes vallen als kruimels uit zijn handen, een portret is het!
Sientje kijkt als Maria ... maar ze is er niet heilig genoeg voor en nu slaat haar straling terug tot de soep die ze onder handen heeft.
Ja, soep is het, het gaat om de soep en om niks anders!
Mijn hemel, moeder, ik ga nooit meer uit, hier beleven wij toneelspel zoals je nergens kunt zien.
Nergens is het zo echt als er hier gespeeld wordt.
En ik ben de man die het doek ophaalt, ik laat ze één voor één optreden, Crisje, zo is het!
Zonet rolde er een bord soep door de keuken, Crisje.
Sientje laat nu alles uit haar handen vallen.
Betsy en Marietje beven nu ook, en de baas smeigelt, maar hij durft niet té hard tot Sientje te praten of wij horen het, maar wat er valt, moeder, wat wij zo te horen krijgen, daardoor brandstapelt de man zichzelf én Sientje, want als je met een mens niet te maken hebt, dan hoef je toch niet te kleuren?
En je moet hem zien kleuren.
De baas beeft, hij staat voor een gevecht, moeder.
Néé, dat is het niet, de baas moet thans bewijzen wat hij wil, maar de baas kiest die andere koe óf het ganse huis staat op z’n kop en beleven wij een enorme ruzie.
Voel je, moeder, wat ik bedoel?
De baas heeft thans te kiezen tussen haring en kuit en hij neemt de hele haring.
Maar Sientje gaat als de staart en de kop de straat op.
Dat zie ik, dat voel ik, moeder, maar dat voelt Sientje nog niet.
Eén ding weet de baas nu ook, hij begint nooit meer aan liefde ... nooit meer, de man is er ineens ouder van geworden, je hebt medelijden met hem als je ziet hoe zijn lipjes trillen en dat is natuurlijk om Sientje.
Máár, hij gaat uit, Crisje, je zult het zien.
De boel is weg, de dagtaak is voorbij, boven maken mensen zich gereed om uit te gaan.
Deze mensen gaan naar de komedie ...
Sientje weet het nu, ze heeft het verloren, nu ze commanderend haar orders van beiden ontvangt.
De huisdame lacht haar midden in het snuitje uit, doch ze weet niet, Crisje, dat het reeds zover was, zij denkt, deze koe, dat zij het nog juist voorvoelde, voorkwam; indien Sientje nog kon kalven, Crisje, dan zou dit koemens het straks zien, doch dat is nu niet meer mogelijk, omdat Sientje niet in staat is om te kalven!
Maar zag je die kifterige mensen vertrekken?
Sientje weet niet wat ze zegt, als Jeus hoort:
„Betsy is een goed kind, Jeus.”
Wat wil ze nu?
Wil zij iets goedmaken ten opzichte van Betsy?
Is dat zwartje tot alles in staat?
Hebben ze met elkaar boven gepraat?
Nu worden vrouwen gemeen, voelt hij, ze halen eruit wat eruit te halen is.
Néé, te doorzichtig, ik moet ze niet, ik ga lekker boven op m’n rug in m’n bedje liggen en schrijf naar Crisje.
Stik gerust met de zuivere „droedels”!
Na een week is hier alles weer in het reine, de baas heeft het voor zichzelf en Sientje zeker op een accoordje gegooid, ze smoezen veel, ze beleven elkaar en de hofdame staat sterker dan ooit te voren.
Dan krijgt hij ineens bericht van Hendrik.
Hendrik komt in Wassenaar, wil Jeus daar niet komen?
De chefkok wil hem niet missen.
Als ze daar meer mensen nodig hebben, zal hij hem waarschuwen.
Maar dat is in orde, Hendrik, het is hier zuur, hier is het bar, je stikt hier.
En enkele dagen later is er nóg iets leuks voor zijn leven, en dat komt zomaar naar je toe wandelen.
Boven op de kamers woont er een Baron.
De man heeft hem blijkbaar gevolgd en vraagt Jeus of hij bij hem in betrekking wil komen.
Hij krijgt dertig gulden in de week, met eten en drinken.
Is dat wat?
De man zegt hem, dat hij een goede jongen is, de baas heeft hem alles verteld en mijnheer weet meer.
Wil je met ons meegaan?
Graag, natuurlijk.
Maar, ik ga naar Hendrik en Gerrit.
Mijn broers komen buiten, en daar ga ik heen.
Kan ik u helpen?
Ja, dat kan, en thans helpen ze elkaar.
Jeus weet het, hij gaat weg, de Baron helpt hem en hij helpt deze familie, totdat Hendrik schrijft, dat hij kan komen.
Indien de man hem honderd gulden had gegeven, dan had hij nóg naar z’n broers gegaan.
In hem is er twijfel, maar nu komt er tot zijn leven: gá tot Hendrik.
Gá, Jeus, die dertig gulden geven je alles, maar geloof ook niet alles, gá, gá naar Hendrik en Gerrit.
En daarvoor zoekt hij nu het juiste uurtje uit.
De baas moet in elkaar zakken van de schrik.
Betsy moet zich verslikken in de soep, de rest kan hem geen cent schelen.
Maar, kan hij dit uitspelen?
Heeft hij zekerheid?
Jeus is voorzichtig.
Nu hij boven komt met de schoentjes van de familie, stopt mijnheer de Baron hem twintig gulden in z’n handen en nu kan hem niets meer gebeuren.
Thans is hij zeker, de man meent het.
Het is maar een korte overgang, Jeus.
Jij wilt hier weg en wij ook, geloof me.
Ik weet alles, ik waardeer je houding, je bent nog jong, maar je bent flink ook, je weet wat je wilt.
Weet mijnheer alles?
Ik weet het een en ander, Jeus, maar voldoende om je mee te nemen.
Het is voor vier weken, dan gaan wij naar onze eigen villa.
Ze zitten aan tafel, het eten is lekker, de meisjes keuvelen om niks, nog steeds tracht Betsy hem te vangen, ze geeft het niet op.
Zomaar voor de neus weg, valt de bom.
De baas komt terug om voor boven iets lekkers te halen.
Dat is het ogenblik, voelt Jeus, nu zullen ze het horen.
Er valt:
„Ik ga zaterdag bij u weg, baas.”
Dacht hij het niet?
De taartjes rollen over de grond, Sientje én Betsy verstijven, Marietje lacht.
De baas weet niet wat hij zeggen moet, maar er komt tot Jeus:
„Wat zei je me daar?
Jij wilt weg, Jeus?
Dat bestaat niet.”
Sientje kan het lekkers boven opdienen, de baas heeft nu iets anders te doen.
Betsy belkt niet, maar is woedend geworden.
Ja baas, ik ga!
Ik gá weg!
Was dat even een slag?
Hoe slaat het in, fijn, ik heb die poespas nu niet meer nodig.
Heeft mijnheer mij niet begrepen?
Ik ga zaterdag over acht dagen wég!
Betsy’s hemel stort in, zij moet het wel geloven.
Maar het is nog geen zaterdag over acht dagen, er kan nog van alles gebeuren.
Ze weten niet, dat hij de centjes al in zijn zak heeft, hij gaat!
Maar de baas zegt néé, jij gaat niet.
Ik geef je zeven gulden meer, Jeus.
Ik maak een kok van je.
Nu zullen wij daarmee beginnen.
Zo, dacht je dat?
Dan bent u juist te laat, baas, ik wil geen kok meer worden.
Heb je dan iets anders, Jeus?
Néé, dat heb ik niet, maar ik laat mij niet langer belazeren.
Marietje geeft hem, ook Sientje ... is dat even een kerel?
Ze zijn trots op Jeus, de baas niet.
Doch de baas heeft nog wel andere middelen om hem van gedachten te doen veranderen.
Dat komt best in orde, Betsy.
Ik heb ook nog iets te zeggen.
„Jeus, ik geef je vijftien gulden in de week.”
„Al gaf u mij dertig gulden, mijnheer, ik ga!”
Zou je nu zo’n jongen niet?
Maar dat bestaat niet, dat gebeurt niet.
Lekker, voelt Jeus, ze hebben het nu te pakken.
Ook de koe wil hem niet missen, maar hij lacht haar midden in haar gezicht uit.
De stroop verandert in honing, het kan niet beter.
Voor geen geld willen ze hem nu kwijt, Crisje, maar hij vertrekt, je kent hem.
En de goeie man boven kent Jeus ook, die man kreeg gedachten, die man begon te denken, dan had zijn baas ook maar niet zo dom moeten praten.
Dat leven is te goed om bewust afgebroken te worden, dat gaat niet.
Zie je, Jeus, zo werkt Casje nu voor je leven, alles gaat prachtig, ruim menselijk verstand en gevoelsleven weet waarachtige plichtsbetrachting te waarderen.
En thans hoort hij: „Wil jij eens naar de opera, Jeus?
Vooruit, jij mag ook wel iets hebben.
Betsy gaat met je mee, vind je dat leuk?”
Wat zal hij doen, Casje?
Gaan, ik ga ook.
Jeus snoept van de opera Tosca en hij geniet geweldig.
Maar Betsy kan doodvallen.
Hij raakt haar niet aan, ze voelt, het arme kind, dat hij haar leven kwijt wil, hij geniet, natuurlijk, zij mag hem niet storen.
Maar nu weer vlug naar huis toe.
Is dat even wat?
Ga je dan toch weg, Jeus?
Já, ik ga weg!
En heb je dan geen klein beetje medelijden met mij?
Néé, waarom?
Mag ik niet vertrekken?
Heb je dan iets anders, Jeus?
Néé, ik heb niets anders, maar ik laat mij niet langer belazeren.
Toe, blijf, Jeus, wij kunnen toch tezamen wel iets vinden?
De baas zet een groot pension op en jij wordt kok, zegt hij.
Zeg hem maar, dat ik zelf een pension opzet en dat hij bij mij in de leer kan komen.
Ik ken het vak al.
Het ligt er dik bovenop, Betsy moet hem inpalmen.
En hij wil haar niet langer slaan, alléén, wanneer zij te dicht in zijn buurt komt krijgt zij een mep, omdat Betsy erom vraagt.
Néé, ik wil niet gekust worden, laat mij met rust, vraag ik je, is het nu goed?
Betsy rent zo gauw ze kan omhoog.
Ze belkt zich gek.
Wat doet hij, Betsy?
Hij gaat!
Verdikke nog aan toe, wat wil zo’n jongen?
Heb ik dan niets meer te zeggen?
Néé, niks, baas, je kunt de „droedels” krijgen.
Betaal mij zaterdag maar uit en ik vertrek.
Ik heb je zaak op touw gezet, ik gaf je zaak nieuw leven, waar of niet, heb je niet meer klanten gekregen?
Zijn de mensen niet tevreden?
En hoe handelde je andere, vorige jongen?
Jan heeft je klanten de deur uitgetrapt, dat zei je zelf.
Ik gaf je alles en dat heb je bedrogen!
Jullie allen kunnen doodvallen, alléén Marietje niet!
Dat is een best en goed kind en eerlijk.
Ik gá!
Nu gaat hij naar Scala (opera), de baas geeft het nog niet op, hij wil Jeus niet kwijt.
Betsy moet weer mee, zij moet hem bepraten, maar het lukt niet.
En Jeus gaat mee, omdat ze hem al die tijd hebben belazerd, hij betaalt dat oude gedrocht met gelijke munt, hij geniet, hij beleeft nu iets, waardoor hij zich gelukkig voelt.
Crisje hoort het, als een koning zo rijk voelt hij zich onder al die mensen van de Opera.
Een Operette is hemels, hij beleeft opnieuw en eerst nu volkómen, zijn vader.
Mijn God, wat had vader toch een hoop kunnen bereiken.
Indien vader had mogen blijven leven, had ook hij, dat is zeker, op de planken gestaan, want zijn stem was puik.
Ze weten het nu, er is niets aan te veranderen, Jeus blijft hardnekkig weigeren, hij wil geen opslag hebben en geen kok worden, het is voorbij.
Nu worden ze kwaad, ziet hij, echt boos, begrijp je nu zo’n knul?
Juist, had maar nooit knul gezegd, Betsy, wellicht was dan alles anders voor je geworden, nu kun je doen wat je wilt, hij gaat!
Jeus kijkt ze nu één voor één in de ogen.
Van Sientje krijgt hij nog:
„Jeus, je bent een kerel.
Kerels moeten bewijzen wat ze kunnen, jij kunt het, jij weet het, jij zult in het leven veel bereiken.”
Betsy zit er met haar neus bij en belkt weer, ook voor haar leven is het een leerschool.
De baas kleurt, hij kan het aanvaarden, wat Sientje Jeus gaf, is ook voor hem, maar hij heeft daarvan niks.
Wat hij ervan heeft is huichelarij, is kletspraat, is bezoedeling, geen mens gelooft het langer!
En dan is het zaterdag geworden.
Hoe is het mogelijk, Crisje.
Ze staan om hem heen alsof ze ’n vorst uitlaten.
Er zijn tranen in de menselijke ogen.
Er zijn er hier die hem voor geen geld willen missen.
Toch vertrekt Jeus, hij heeft even tijd om met de jongens te praten, en dan gaat hij naar de Baron en vandaar naar Hendrik en Gerrit.
Dag allemaal ... ik heb veel geleerd bij u, mijnheer, ik heb gezien en geleerd hoe het niet moet.
Ik zal het anders doen.
Heel anders en wij zien elkaar wellicht in dit leven terug.
De slag is door Casje gewonnen.
Wég is hij, even later is hij deze bende vergeten.
Dag Betsy?
Zorg voor jezelf of je zult nog verongelukken.
Mij zie je nooit meer, nooit niet!
Je rijdt een gevaarlijke schaats, kind, ook jij bent vreemd vanbinnen.
Deze liefde was té doorzichtig.
Casje, bedankt!
Hij is ouder geworden, zo gaat het best.
Ik begrijp je, natuurlijk, Jeus moet iets beleven, hij moet ouder worden of hij kan straks het geweld van de ruimte niet dragen.
Maar wat nu, als ze van zijn leven een huisknecht willen maken en ’n chauffeur?
Ook dat ligt in je handen ... en van eiges ... Jeus heeft niets te vertellen, alles is zekerheid, wij gaan verder!
En wat hij leerde, dat zal hij niet vergeten.
En thans verder!
Onze Lieve Heer weet, dat het goed gaat.
De engelen volgen hem, planeten en sterren vragen reeds: wanneer ga je beginnen?
Hoelang duurt het nog, voordat wij Jeus te zien krijgen?
Heb je hem reeds van onze „Wayti” verteld?
De wayti van Betsy leek nergens op en de arme Sientje ziet zichzelf wel verdrogen, zij schakelt zichzelf voor het leven uit, omdat deze ongezonde bezieling je bezieling als man en vrouw smoort.
Is het soms anders?
Weet jij het beter?
Zie jij het bewuster?
Crisje kan tevreden zijn, haar gebeden helpen, ze werden weer verhoord, want was dit geen zuivere bescherming?
Dat wás het!
En ál dat andere, waardoor de mensen hun bezieling kunnen beleven, zullen ze lezen in zijn boeken, ook dit, deze passage, dit hoofdstukje, jazeker, opdat wij niets zullen vergeten.