Judas Iskariot

De dramatische gebeurtenissen in Jeruzalem tijdens Christus’ laatste dagen zijn u bekend.
Wat er geschiedde met hen, die bij deze gebeurtenissen direct waren betrokken, daarvan weet (u) evenwel niets.
Judas maakte een einde aan zijn leven, nadat hij zijn meester had verraden, naar de Bijbel meedeelt.
Verraadde hij zijn meester werkelijk?
En wat beleefde hij, toen hij na zijn zelfmoord de astrale wereld binnentrad?
Gene Zijde zegt u met klem: Judas pleegde geen vuige daad jegens zijn Goddelijke meester.
Hij wilde Christus slechts tot grote daden aansporen.
Hij zou de hogepriesters eens laten zien, wat zijn Rabbi wel kon.
Hij twijfelde er niet aan, Judas, dat zijn meester de Messias was.
Wat al wonderen had zijn meester al niet verricht.
Maar het was Judas niet voldoende, Christus zou nog grotere wonderen kunnen volbrengen.
En wat zouden die verwaten (aanmatigend trotse) Joodse hogepriesters en al Christus’ andere vijanden willen beginnen als zijn Rabbi tot die grote daden kwam?
Vernietigen, verpletteren kan Hij hen en hun daardoor Zijn grootheid en goddelijkheid bewijzen.
Oh, hij aanbad zijn meester, het verdroot hem alleen maar, dat Deze niet tegen Zijn kleine, miezerige belagers optrad.
Christus stoorde Zich niet aan Judas.
Goddelijk bewust als Hij was, kende Hij Zijn weg.
Deze les kreeg Judas te leren.
Hij had zijn meester in alles moeten aanvaarden, moeten afwachten.
Judas stelde eisen aan Christus – en welke mens mag eisen stellen?
Christus kon niet om Judas’ wille van Zijn plannen afwijken, maar dit alles begreep Judas niet.
En toen wilde hij zijn Goddelijke meester dwingen.
Hij daagde Christus en de hogepriesters uit, bracht de soldaten in de hof van Gethsemane en wachtte op het wonder, dat zich zou voltrekken.
Een menigte gevoelens bestormde hem in dit geweldige ogenblik, er was spanning in hem, trots om zijn Goddelijke meester, een grenzenloze liefde, maar toch ook angst, dat de dingen een andere, verkeerde wending zouden nemen.
Zou zijn meester nu de wonderen verrichten, waarnaar hij, Judas, al zo lang uitkeek?
Zou Hij ...?
Maar als Hij ze niet deed, en de soldaten Hem ...
Maar natuurlijk sloeg zijn meester hen wel met Zijn wonderlijke krachten!
Veel speelde zich af in het binnenste van Judas.
En toen moest hij ervaren, dat Christus zich als een lam overgaf!
Geen wondertekens, geen grote, verpletterende handelingen.
Christus liet zich rustig door het krijgsvolk wegvoeren.
Verward, niet begrijpend, staarde Judas hen na.
Fel trof hem de verachting uit de ogen van zijn mede-apostelen.
Judas’ wereld stortte in, er kwam ontzetting in hem om wat hij deed, wroeging, het brandde in zijn binnenste met vreselijke pijnen.
Terwijl hij geen rustig uur meer kende en in uiterste wanhoop rondzwierf, voltrok het drama zich snel.
Blij hun prooi eindelijk in handen te hebben, zetten de hogepriesters haast achter het proces.
Zij veroordeelden de Messias tot de kruisdood en met spoed werd de terechtstelling uitgevoerd.
Zij waren bang door Hem hun macht te verliezen.
Wat Messias?
Deze eenvoudige mens zou hun Goddelijke meester zijn?
Nee, zij weigerden in Hem en Zijn wonderen te geloven, Caiphas en de zijnen.
Zij waanden zich de Koningen der Joden en voelden er niets voor hun machtige positie in gevaar te laten brengen.
U hebt al deze gebeurtenissen in heel hun verschrikkingen leren kennen.
De gevolgen ervan evenwel kent niemand, doordat deze voor het leven op Aarde niet zijn vast te stellen.
Niettemin lieten deze gevolgen zich zwaar op Aarde gelden, daar God immers niet kan goedvinden, dat men Zijn Heilig Kind vernietigde!
Zo groot werd Judas’ wanhoop, zo vreselijk brandde de vlam van het zelfverwijt in hem, dat hij zich verhing.
Als hij dacht daardoor rust te krijgen, moest hij dadelijk aanvaarden, dat het tegendeel het geval was.
Hij was niet dood, hij leefde.
Door zijn daad vernietigde hij slechts zijn stoffelijke organisme, zijn zieleleven leefde verder en dit moest nu bewust de verrotting van het stofkleed ondergaan.
Judas verbrak immers zelf de wet, die zijn lichaam aan zijn ziel bond.
Dit lichaam zou hem een bepaalde tijd dienen en nu scheidde Judas, nog voor die tijd verstreken was, eigenhandig lichaam en ziel.
Althans hij dacht dit te doen, aangekomen in het leven na de dood werd hij op afschuwelijke wijze gewaar, dat hij zolang aan dit stoflichaam vastgeklonken bleef tot het uur, dat hij zonder ingrijpen op Aarde zou zijn gestorven.
En intussen onderging hij de verrotting van dit organisme, een kwelling, die iedere zelfmoordenaar te wachten staat.
In mijn boek: „De Kringloop der Ziel” heb ik over dit alles uitvoerig verteld.
Ook ik maakte eens een einde aan mijn leven en kreeg toen de astrale wetten van dit gebeuren te beleven.
Ik ga er dus hier niet dieper op in, wie meer van deze toestanden wil weten, leze genoemd boek.
Ge zult dan in heel hun verschrikkingen de pijnen en smarten beseffen, die Judas en elkeen moet beleven, die zelfmoord pleegt.
Toen Judas nu die verrotting had beleefd en hij vrij was van zijn stoflichaam, trok een andere wereld hem aan.
Hij was ziel en geest en de persoonlijkheid, die zichzelf van de Aarde had gestoten, trad de wereld van het onbewuste binnen.
In die wereld wachtte hij om opnieuw naar de Aarde te kunnen terugkeren.
Moeder Aarde riep dit leven terug, het had tegen haar wetten gezondigd.
Daar moest Judas zijn zonden en fouten gaan goedmaken.
Als Judas had kunnen aanvaarden zou hij met de andere apostelen de sferen van licht zijn binnengetreden.
Hij aanvaardde Zijn Goddelijke Meester echter niet en pleegde ten laatste zelfs zelfmoord en daarmee vernietigde hij de heiligheid, die hem wachtte.
Judas had nu in de eerste plaats te leren, dat hij geen eisen had te stellen, en dat aanvaarden moest, wat hem van Christus had verwijderd.
Judas leverde zijn Goddelijke meester voor dertig zilverlingen over aan de Joden.
Voor de Aarde verkocht hij Christus voor die som.
Wij weten aan deze zijde beter.
Christus liet hem begaan, omdat Hij wist, dat Judas, maar tevens de mensheid deze levensles kon gebruiken.
Ik zei het u al – maar ik kan het niet genoeg herhalen, te vreselijk is er over Judas gedacht en geschreven – in hem leefde een groot geloof, hij vereerde zijn meester meer nog dan de overige apostelen het deden.
Judas had een groot begrip voor de schrift; goed leerling als hij was, kende hij de schrift volkomen.
Hij wilde echter méér weten en zo goed zou hij Christus hebben zien bewijzen, dat Hij waarlijk de Messias was.
Dan zouden de farizeeërs en schriftgeleerden grote ogen opzetten en viel er voor hen niet langer te loochenen of te bedriegen, ze zouden moeten aanvaarden, dat Christus de Messias was.
Oh, als zijn meester maar eerst eens voor de hogepriesters stond, dan zouden ze wonderen beleven en in het niet wegzinken.
Maar Judas kende zijn meester niet, zijn gedachtegang was verkeerd, dit waren eigen verlangens.
Groot waren zijn aanvaarden en vertrouwen, maar niet groot genoeg!
De meesters van deze zijde kennen het leven van Judas, zij weten, dat hij zijn meester niet heeft willen verraden.
Wel echter vernietigde hij door zijn daad zijn eigen leven en dat van Christus en hierom is het, dat hij naar de Aarde moest terugkeren.
Judas werd opnieuw geboren.
Hij kreeg een nieuw stoflichaam, maar zijn zieleleven was niets veranderd, dit had gedurende al die tijd in de wereld van het onbewuste geslapen.
Hoewel hij in een ander land werd geboren, trad hij toch zijn eigen verleden binnen.
Zijn joodse ouders ontvingen hem in alle liefde en bezorgden hem een rustige, vriendelijke jeugd.
In hem lag het verlangen te studeren, hij wilde alles van zijn geloof weten.
Zijn zieleleven was niet tegen te houden en we zien Judas een diepgaande studie maken van het joodse, zowel als van het katholieke geloof.
Hij komt als rabbi in de joodse raad en hij is een van de geleerdste onder hen.
Hij komt zover, dat hij bewust voelt, dat Christus de Messias was.
Maar als hij met zijn mederabbijnen over zijn voelen en denken spreekt en hen wil overtuigen, dat zij niet langer naar de Messias hoeven uit te zien, daar Hij al in de persoon van Christus tot hen kwam en toen jammerlijk door hen aan het kruis werd geslagen, wordt hij door de raad uitgestoten.
We zien hem als banneling terug in Jeruzalem.
Judas zoekt daar zijn toevlucht, in de heilige stad, waartoe hij zich al van kindsbeen voelde aangetrokken.
Nimmer heeft het verlangen naar deze stad hem losgelaten, het heeft z’n hele leven in hem gebrand en het is alleen te blussen door erheen te trekken.
Jeruzalem, Jeruzalem, hoe overweldigend is zijn ontroering, als de stad hem opneemt.
Hij trappelt als een blij kind en hij kust schreiend de aarde.
Als herboren voelt hij zich.
Jeruzalem, Jeruzalem, telkens en telkens mompelt Judas het woord.
Het overheerst hem.
Hier in deze stad komt hij tot diep nadenken, als rabbi kan hij alle tempels bezoeken.
En door z’n diepe meditatie voelt hij sterker nog dan tevoren, dat Christus de Messias is.
„Kijk niet langer naar de wolken, de Messias heeft hier geleefd!” zo praat hij in zichzelf, terwijl hij door de oude straten zwerft, het hoofd naar de grond gebogen.
Soms blijft hij plotseling stilstaan en dan luistert hij naar een stem, die diep in zijn binnenste spreekt.
Hij heft het hoofd omhoog en kijkt dan weer omlaag en weer omhoog.
En diep zuchtend mompelt hij dan: „Neen, duizendmaal neen, wat ik voel, dat in mij brandt, dát is het, ja, dát is het!
Ja, dat is het, dit wat ik voel, niets, niets anders.
Dit is het!”
Zij, die zijn merkwaardige verschijning zien en hem in zichzelf horen spreken, geloven, dat hij een heilige is, eerbiedig gaan zij opzij en trachten een glimp van zijn heiligheid op te vangen, als hij hen in zichzelf gekeerd voorbijgaat.
Maar zij, tegen wie hij van Christus als de Messias spreekt, krijten hem uit voor een krankzinnige, zij gaan hem uit de weg en zien in hem meer een vloek, een afvallige en een schriftvervalser.
Veel ellende ondergaat Judas in dit leven.
Hij lijdt kommer en gebrek, maar het deert hem niet.
Hij wil graag honger en dorst lijden, hij wil boeten, en al weet hij niet waarom hij dat wil, hij doet het.
En daarbij voert hij een innerlijke strijd, zo afschuwelijk als weinig andere mensen beleven.
Hij wordt verteerd door een nimmer aflatende drang, het uit te schreeuwen, dat de joden moeten ontwaken, dat zij Christus moeten aanvaarden en niet langer naar de wolken moeten kijken.
Maar hij brengt het niet tot woorden, hij kan slechts prevelen.
Er weigert iets in hem.
Als het heel erg in hem brandt, zoekt hij de hof van Gethsemane op, daar voelt hij zich meestal rustig.
Hij ligt daar stil neer en laat zijn gedachten de vrije loop, want denken moet hij, zonder gedachten is hij nimmer.
Zo graag wil hij de grond hier kussen en soms, als hij zich onbespied weet, doet hij het ook.
Hij geraakt dan in extase, een soort slaaptoestand, waarin hij evenwel precies weet wat hij doet.
„Hier is het, ja, hier is het.
Ik kan mij niet vergissen, op deze plaats is het ... hier leefde ...”
Maar verder komt hij niet, ook nu wil het woord niet over zijn lippen.
Christus, over Hem wil hij spreken, Zijn naam noemen.
Maar er is iets in hem, dat hem tegenhoudt.
Nog leven er gevoelens en gedachten in hem, die nog niet het noodzakelijke bewustzijn hebben kunnen uitspreken.
Zijn ziel weigert nu en ook daarvan heeft hij onzegbaar verdriet.
En zo hevig snijdt dit verdriet in zijn ziel, dat hij de Hof verlaat en naar de tempel gaat om daar in de schrift rust te zoeken.
Urenlang zit hij daar stil in zichzelf gekeerd en leest en mediteert.
En dan kan het gebeuren, dat hij opspringt en de tempel uitsnelt.
Een en al levendigheid gaat hij zijn weg – naar de Calvarieberg.
En terwijl hij stap na stap doet, komt het woord Golgotha in hem.
Hij herhaalt het steeds, hij proeft het woord, Golgotha, G o l g o t h a – Gol-go-God!
God!
God!
God!
Waarom maakt hij zichzelf toch zo van streek, dodelijk moe maakt hij zichzelf.
Op Golgotha zoekt Judas naar zichzelf.
Daar is het, dat Judas in hem ontwaakt.
Het is daar, dat hij tot zichzelf kan praten, het is op deze plek, dat hij zichzelf beter leert kennen dan waar ook in Jeruzalem.
Er leven twee mensen in hem, voelt hij hier, hijzelf en nog iemand, en die iemand is ook als hijzelf, maar toch weer anders.
En deze mens zou hij willen vervloeken, ja, zo mogelijk met hem een gevecht op leven en dood willen voeren.
Dit duurt echter niet lang, maar luttele ogenblikken voelt hij zich als die vreemde, dan zinkt hij weer in zijn eigen toestand, zo voelt hij zich rustiger dan wanneer die andere mens in hem zijn hoofd opsteekt.
Deze is gevaarlijk, hij dreigt hem en wil hem overheersen.
Judas weigert ook de gedachten, die deze mens in hem legt, te aanvaarden.
Als ze komen, klopt zijn hart zo hevig, dat het pijn doet.
In de Hof van Gethsemane durft hij helemaal niet op die gedachten in te gaan, daar zou hij zich dan liever in de aarde begraven om er nimmer meer uit te komen.
Soms overvalt hem ook daar de eigen ellende zo hevig, dat hij er niet tegenop kan.
Judas staat dan op het punt te bezwijken.
Met alles wat in hem is tracht hij zich staande te houden, z’n lippen tot bloedens toe stukbijtend.
In die toestand blijft hij dagen en nachten in de Hof, soms slaapt hij, meestal waakt hij.
„Waarom zit ik hier?” vraagt hij zich dan af.
„Denken kan ik toch niet.”
Zijn gedachten warrelen dooreen, een lijn zit er niet in en ze putten hem afschuwelijk uit.
Eindelijk maakt hij zich los van de plek en trekt weer de stad in.
Biddend loopt hij daar rond, brokstukken uit de schrift mompelend, en wie hem ziet, voelt hem als gezegd als een heilige.
Ze reiken hem brood toe en drinken en hij aanvaardt de goede gaven, als hij het gezicht van de gevers heeft gezien.
Tranen rollen hem over de wangen en hij richt zijn stappen naar de Calvarieberg.
Daar verorbert hij het brood, zonder haast of veel smaak, want echt honger heeft hij niet.
Wel rammelt zijn lichaam als een uitgedroogd skelet, maar behoefte aan voedsel heeft hij niet.
De brand in hem overheerst alles.
Hij zet zich neer op een bepaalde plek.
Zij is heel bijzonder, deze plaats, weet Judas, zonder echter te kunnen uitspreken waarom.
Hier stond eens een kruis.
Hét kruis.
Hij speelt nu een gevaarlijk spel met zichzelf, voelt hij, nu hij gaat zitten op de plek, waar eens het kruis stond.
Hij durft het, maar dan mag hij aan niets denken en zeker niet aan dat verschrikkelijke, dat die ander steeds in hem wil leggen.
Hij moet zich heel rustig houden, dan zal het eens klaar in hem worden.
Een ogenblik later doet hij iets, wat hem zelf eigenlijk verbaast, hij begint op de plek een kuil te graven.
En terwijl hij met zijn handen de aarde omwoelt, zingt hij een stichtelijk liedje.
Schatrijk voelt hij zich thans, alles hoort hem toe, ook de aarde, waarin hij graaft.
Het wordt een diep gat, zo diep, dat hij er zelf in kan staan.
Nu zijn hoofd boven de aarden wal uitsteekt, zingt hij en neuriet en bespiedt zijn omgeving.
Zo kan hij urenlang uitzien, terwijl hij de handen wringt en soms weeklaagt, alsof men hem heeft doorstoken en een hevige, inwendige pijn hem kwelt.
Onder hem ligt Jeruzalem.
Hij bespiedt de straten en volgt de mensen, die hij er ziet lopen, in gedachten.
Door zo te doen en zich scherp op hen in te stellen, weet hij weldra alles van hen af.
Vooral de rabbijnen volgt hij graag, hij kan hen volgen zo lang hij dat wil.
Hij wandelt met hen mee de tempel binnen en luistert naar hun gesprekken.
Wat?
Eerst gelooft hij het niet, hij stelt zich scherper in op hun gepraat.
Ja, zij hebben het over hem, die gek daar, die zich op de Calvarieberg ingegraven heeft.
Zij moeten hem zien kwijt te raken, hij is een mismaakte, een krankzinnige, die het joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en geloof bezoedelt.
Judas beeft niet eens, als hij hen zo vernietigend over hem hoort spreken, hij kruipt zelfs uit het gat en zet zich neer om beter te kunnen luisteren.
Maar het gaat hem gauw vervelen en hij laat zich weer in zijn aarden woning zakken.
Daar mediteert hij dan de ganse dag over hetgeen men van hem heeft gezegd.
Als hij niet tot een conclusie kan komen, slentert hij naar de Hof van Gethsemane om weer tot zichzelf te komen.
Daar waar hij is gehuisvest ziet men hem bijna niet.
Judas is overal en nergens, hij beleeft duizenden problemen en hij beleeft er geen, hij is kapot gedacht en desondanks is er nog geen klaarheid in hem.
Hij vermag de scherven van zijn innerlijk niet meer aaneen te voegen.
Toch tracht hij dit wanhopig.
„Zoek ... zoek toch!” komt er over zijn lippen, „zoek toch, gij Satan, Satan in mij, zoek toch, gij ... fa ..., gij schriftge ... gij onrustzoekenden!”
Dan heeft hij het tegen zichzelf en tot de mensen, die hij ontmoet, maar het liefst ontwijkt.
In deze toestand is hij als een onbeholpen kind.
Het snijdt en snerpt en rammelt in zijn binnenste, het is als een hongergevoel.
De vodden, die hij draagt, hinderen hem, ze doen hem zeer, het liefst zou hij niets dragen.
Een steen kan hem nu doen struikelen en dan ligt hij neer zonder het besef te hebben op te staan, tot iemand hem vindt en zich over hem ontfermt.
Vaak gebeurt het, dat men hem naar zijn kamertje brengt en te bed legt.
Dagen achtereen slaapt hij en dit zijn de enige uren, dat hij aardse warmte en rust kent.
Anders denkt en wroet en pijnigt hij zichzelf en zoekt hij naar zijn andere ik.
„O Jeruzalem, waarom toch!
Waarom ben ik hier?”
Hij wil door de hem vijandig gezinde rabbijnen niet uit de weg geruimd worden, hij moet zijn vrijheid behouden, al moet hij over de daken ontvluchten, grijpen laat hij zich niet.
Zo denkt Judas, die voor de één een merkwaardig soort rabbi, voor de ander een volslagen krankzinnige is.
Maar er zijn er ook, die hem eerbiedig bejegenen.
En dit sterkt hem, het geeft hem vertrouwen en doet hem leven.
Weer richten zijn stappen zich naar Golgotha.
In het gat, dat hij telkens weer opent en sluit, begint er licht in hem te komen.
Als hij er zijn ogen sluit, ziet hij de bewoners van Jeruzalem en hoort hij de hogepriesters praten.
Maar hij beleeft er nog meer en dit doet hem juichen.
Opeens weet hij met treffende zekerheid, dat dit de plek is, waar eens Christus’ Kruis heeft gestaan.
Hier stierf de Messias, de Koning der Joden.
Hij betrapt er zichzelf op, dat hij ineens zo helder kan denken.
Heeft hij iets geleerd?
„Ik ben er,” denkt hij.
„Nu kan ik er plotseling aan denken.
Nu is het uit mij gekomen en kan ik het uitspreken.
Hier is het!”
Hier op deze plek is het, dat Christus het aardse leven verwisselde met het Goddelijke!!!
Zielsverheugd over het feit, dat hij nu zo duidelijk en zonder stoornis denken kan, rent hij de Calvarieberg rond om naar adem snakkend weer naar z’n plekje terug te keren.
Hij laat zich nu vol blijdschap in de kuil zakken en wil verder denken.
Op dit geliefkoosde plekje zou hij willen sterven.
Hoe graag zou hij voor God en Christus sterven, als hij weten mocht en hij antwoord kreeg op de talloze onbegrijpelijke en kwellende vragen in hem.
Hoe verheugd is hij nu reeds, nu hij normaal denken kan.
Hij kan denken!
Denken aan alles, waaraan hij behoefte heeft, aan dit hier en aan dat daar beneden.
Aan alles kan hij denken, zonder dat iets hem stoort.
Hij voelt zijn hoofd, zijn armen en benen, controleert zijn hartslag, hij legt z’n vingers op de ogen.
De oogzenuwen waarschuwen hem voorzichtig te zijn en zich meer te ontzien.
Hij is lichamelijk erg verzwakt, maar het zegt hem niets, hij kan weer denken als hij toen dacht ... lang geleden.
„Hier wil ik sterven,” mompelt hij even later opnieuw.
„Hier op deze plaats wil ik sterven.”
Hij kruipt alweer uit zijn hol en gaat kruipend verder, zoekend en luisterend, opnieuw weggezonken in een vreemde wereld, waarin alleen plaats is voor hem zelf.
Hij drukt zijn oor tegen de aarde en luistert scherp, hij hoort niets.
En toch is het hier, hier zal hij het verlossende woord horen uitspreken, alleen hier kan het zijn, nergens anders op Aarde ... alleen in Jeruzalem en op deze plek!
Judas blijft zoeken naar de werkelijkheid van zijn eigen leven en wie hem zo ziet, krijgt medelijden met hem.
Hij zoekt al de grote problemen te achterhalen, die van hem gemaakt hebben, wat hij thans is.
Maar het is alles vergeefs, hij komt er niet achter.
Hij is hier om te bidden, zo gelooft hij, en om te denken.
Hij wil God vragen het vreselijke uit hem weg te nemen, hem vrij te maken van al zijn gedachten, waarvan hij niet kan loskomen.
Waarom doet God dit niet?
Waarom niet?
Hij dacht zekerheid te hebben, maar ... is zijn voelen en denken goed?
Waarom geeft God hem geen zekerheid en rust?
Door de heilige boeken is hij niet wijzer geworden, ja, de schrift vloekt in hem, hij stikt erin.
Wellicht kan de Aarde het hem geven, het hem zeggen?
Maar hoe hij ook luistert, de aarde spreekt niet.
Of spreekt zij wel, maar is zijn leven dood?
Dit stemt hem droevig.
In zijn hol in de grond smeekt hij God hem te helpen.
Hij is een christen, een kind, zo zegt hij in zijn gebed.
Hij wil zien en weten en hij vraagt, of God die smart van hem wil wegnemen.
Zonder die pijnen zal hij beter verder kunnen leven.
Dagen en nachten blijft Judas in gebed en kruipt tastend rond.
Vreemd zijn de gevoelens in hem, heel Jeruzalem zou hij wel aan zijn hart willen drukken, ja, z’n leven willen geven voor deze streek.
Maar waarom eigenlijk?
Zo vermeerderen z’n vragen zich elk uur.
Al de pijnen, de vragen en het gebrek zijn toch niet in staat hem te breken, hij weet zich staande te houden en zo langzaamaan leert hij zichzelf beter kennen.
Soms betekent dit wijsheid voor hem, dan weer ellende en verschrikking.
En in Jeruzalem laat men hem maar begaan, men vindt hem nu een ongevaarlijke zonderling.
Dromend loopt hij door Jeruzalems straten, in zichzelf pratend en hoofdschuddend.
Kreunend stoot hij de woorden eruit.
„Mijn meester ... o, mijn meester ...” hoort men hem prevelen.
Judas ziet dan een flits van zijn vorig leven, hij ziet zichzelf door de straten van Jeruzalem slenteren, met hem zijn er anderen, die hij kent.
In hun midden loopt een figuur, zo hemels en goddelijk, dat het alleen de Messias kan zijn.
In dit beeld lost Judas even op, hij zinkt te midden van de mensen ineen en blijft liggen, kreunend en de naam van de Messias prevelend.
Deze ogenblikken zijn geweldig voor Judas’ ziel, de omstanders zien de extase op zijn gezicht weerspiegeld.
Naast hem neemt Judas nu een prachtige gestalte waar, in een sneeuwwit gewaad gehuld, stralend als een zon.
Uit de ogen schijnt het eeuwige licht op Judas neer, het verwarmt hem en de anderen, die bij hem waren.
Hij begrijpt niet, dat allen nu niet neerknielen om te bidden en te mediteren.
Waarom zijn de mensen zo ongevoelig?
Judas droomt bewust, hij is in slaap en toch wakker.
In deze toestand beleeft hij al die onwerkelijke verschijningen.
Maar dan verwaast alles en de ogen openend ziet hij de omstanders, die hem met eerbiedige blikken gadeslaan.
Toch wonden deze vreemde ogen hem en hij snelt weg, ver van de mensen vandaan, naar de veilige stilte van Gethsemane.
Daar verstopt hij zich onder de struiken.
Hij tracht tot zichzelf te komen.
En dan kan het gebeuren, dat hij zo van zichzelf schrikt, dat hij zich kastijdt.
Ook deze middag rammelt hij op zichzelf los, hij slaat waar hij zich maar raken kan, zo lang tot hij uitgeput in elkaar zakt.
Afgemat naar ziel en lichaam vindt hij zichzelf terug, hij slaat de ogen op, maar dan kan hij het gemartelde lichaam niet meer ophouden en sluit hij de aardse ogen voorgoed.
Op dat ogenblik krijgt zijn getergde ziel vleugels, zij klapwiekt omhoog, kijkt even rond in de ruimte, waar zij komt, wil ook daar gaan denken en naar zichzelf zoeken, maar dan sluiten ook die ogen zich en weet Judas van niets meer af.
Een van de vele werelden, die God bezit en voor het menselijke wezen schiep, heeft hem opgenomen.
Die wereld wiegt hem in slaap, hij rust daar uit en maakt zich gereed voor een nieuwe geboorte, voor een nieuw leven op Aarde.
In de Hof van Gethsemane vond men hem liggen, zijn lippen raakten de aarde, als had hij nog in zijn laatste ogenblikken van de aarde het antwoord willen horen op zijn talloze beklemmende vragen aangaande zichzelf in het nu en het verleden ...
Was hij Judas?
Meermalen had hij het gevoeld, het was echter te ongelooflijk voor hem, dan dat hij het had kunnen aanvaarden.
De Aarde noch de mensen konden hem echter zijn gevoelens bevestigen en het hielp hem al evenmin, dat hij urenlang naar de hemel staarde of de tranen rijkelijk vloeien liet.
Nu schonk Moeder Aarde hem een nieuw leven.
Hij werd weer bij joodse ouders geboren.
Zij zien hem rabbijn worden en opklimmen tot de joodse raad.
Weer wil hij het Jodendom van zijn gevoelens ten opzichte van de Messias overtuigen.
Hij is op dit punt zelfs nog fanatieker dan voorheen, het vuur in hem is nog feller ontbrand.
De Joden willen niets van hem en zijn opvattingen weten.
Maar Judas schreeuwt het uit: Christus is de Messias!
Als hij niet wil luisteren naar de beweringen van zijn joodse medepriesters, dat hun Messias nog geboren moet worden en dat dit niet lang meer zal duren, ziet hij zich opnieuw verbannen.
Weer trekt Judas naar Jeruzalem, al weet hij ook nu nog niets van zijn verleden.
Daar beklimt hij dadelijk de Calvarieberg.
Hij wil mediteren, maar dan krijgt hij opeens een hevige schok: hij daalt tijdens dit denken onverwacht in zijn verleden af.
De schrik is zo vreselijk, dat een beroerte hem van de wereld afneemt.
Weer vliegt zijn gepijnigde ziel de ruimte in, ook nu slaat hij even de ogen op, maar de wetten Gods hier eisen gehoorzaamheid.
Hij keert terug naar de wereld van het onbewuste, nu moet hij niet zien of denken.
Hij valt in slaap en een onzichtbare energie draagt hem ter ruste.
Judas Iskariot beleeft nog vele levens achtereen, ik mocht hem volgen.
Het vuur bleef in hem branden.
Meermalen vroeg hij zich af, waarom hij toch zo fanatiek voor de Messias vocht en waarom het Jodendom niet veranderde.
Nog enkele malen werd hij opgenomen in de joodse raad.
Judas sprak dan als een bewuste en wanneer deze bezieling over hem kwam, tastte hij alles van de Joden aan, voor hem bestonden alleen Golgotha en de Messias.
Achter zichzelf kwam hij ook in die levens niet.
Zij voeren hem telkens weer naar andere volken.
Maar Jeruzalem laat hem ook in die levens niet los, deze plaats trekt aan zijn leven met magische kracht en hij kan er zich onmogelijk van losmaken.
Hij leert veel in deze levens en hij komt in harmonie met de ruimte.
Hij blijft echter zichzelf zoeken.
Ook in zijn laatste leven op Aarde zien wij Judas in Jeruzalem terug.
Als kind speelt hij reeds op de Calvarieberg.
Golgotha trekt hem ook nu aan en het kind laat zich gaan.
Al spelend ondergaat het het eigen gevoelsleven.
Judas ontmoet een jongen, die als hij vaak daar neerzit en droefgeestig de ruimte in staart.
Hij wil graag goede vriendjes worden met dit kind, maar iets houdt hem ervan tegen, iets stoot hem van dit leven weg.
Judas denkt dit leven te kennen, maar hij weet niet vanwaar.
Telkens komt de jongen terug in zijn dromen, zo vaak en zo scherp, dat het bepaald hinderlijk wordt.
Samen groeien ze op, de jongen is niet altijd in Jeruzalem, maar als hij er is, zoekt hij Judas op om met hem te spelen en te praten.
Judas ontwaakt erdoor.
Op Golgotha komen zij tot diepe gesprekken, de jongen vertelt, dat er ook in hem geen rust is.
Judas heeft medelijden met hem, maar weet hem al evenmin te helpen.
Als Judas de diepte van dit zieleleven had kunnen waarnemen, zou hij in zijn vriend de moordenaar hebben herkend, die links van Christus aan het kruis hing en geen vergeving nodig had.
Zoals Judas thans naar zichzelf zocht, zocht deze ziel naar de vergeving, die hij toen lachend verwierp!
Naarmate Judas ouder wordt, komt er meer rust in hem.
Hij is nu voortdurend op Golgotha, geestelijk is hij ver weg van de Aarde, iedere gedachte put hij uit een andere wereld, stoffelijk wordt hij blind en gevoelloos.
Hij zit bij de plek, waar eens het Kruis van Christus heeft gestaan, rustig en ingetogen wacht hij op het wonder, dat komen moet en dat hem aan zichzelf zal tonen.
Judas – is hij Judas?
Het wonder komt niet, Judas zakt in een geestelijke diepte weg en een hartverlamming maakt een einde aan dit leven.
In de wereld, waarin hij thans zijn ogen openslaat, wachten lichtende gestalten hem op.
Judas gelooft hen te herkennen.
„Is dat niet ...?
Maar dat kan toch niet?
Zijn ze het dan toch?” vraagt hij zich af.
De gestalten treden op hem toe.
Een van hun zegt:
„Ja, mijn broeder, wij zijn het.
Ik ben Petrus, daar zijn Johannes en Andreas, daar zijn Jakobus en de anderen.
Wij komen je verwelkomen!”
Petrus en de andere apostelen begroeten Judas in de sferen van licht.
Maar veel kan Judas nog niet verwerken en hij valt in slaap.
Als hij ontwaakt, roept hij dadelijk om de apostelen.
Petrus vraagt hem of hij hen herkend heeft.
Ja, ja, verzekert Judas hem, hij heeft hen allen herkend.
Hij valt op zijn knieën, Judas, en stelt zijn medebroeders vragen.
Petrus doet hem opstaan en maakt hem duidelijk, wat er met hem is geschied.
Tafereel na tafereel toont hij hem en zo overziet Judas thans al zijn levens, het floers valt hem van de ogen.
Hij begrijpt nu de vragen en de spanningen, die hem tijdens z’n aardse levens drukten.
De apostelen brengen hem naar de eerste sfeer, waar hij kan uitrusten.
Hier dankt hij God voor alles, wat hij te beleven kreeg, hij heeft z’n lessen geleerd en begrijpt nu de fouten, die hij als Judas jegens Christus beging.
Toch is hij niet vrij van alles, er brandt nog steeds een vuur in hem en ook daarvan wil hij zich bevrijd zien.
Judas luistert aandachtig als zijn mede-apostelen hem vertellen, hoe te moeten handelen.
Hij aanvaardt alles.
Dan voeren de apostelen hem naar Golgotha terug en weer leeft hij in Jeruzalem, maar nu als astrale persoonlijkheid.
Terwijl hij daar zijn leven overziet, wordt hem duidelijk, wat er nog in hem brandt.
Hij wil uit de mond van zijn Goddelijke meester horen, dat Deze hem zijn daden vergeeft, anders zal hij nimmer gelukkig zijn.
Wellicht komt zijn meester hier tot hem.
In diep verlangen wachtend op de komst van Christus, gaat hij nog eens al zijn levens na en mediteert, terwijl de apostelen naar hun eigen hemelen zijn teruggekeerd.
Zijn meester komt niet en er komt een gevoel van wanhoop over Judas.
De gedachten aan de eeuwige verdoemenis laten hem niet los; zal Christus hem zijn daden niet kunnen vergeven en zal hij dus altijd met die vloek moeten rondlopen?
Maar er is toch licht in hem, en er is toch een enorm verschil in zijn denken en voelen hier met die tijdens zijn spookachtige dwaaltocht over de Aarde.
Maar de maanden en jaren gaan voorbij en nog altijd leeft hij daar in afwachting in Jeruzalem en op Golgotha, smekend om het vergevende woord, dat hem het eeuwigdurende geluk zal schenken.
Was zijn daad dan te groot om ooit vergiffenis te kunnen ontvangen?
Opnieuw en opnieuw keert hij naar zijn vorige levens terug en loopt er weer rond met zijn meester en z’n mede-apostelen.
Als hij zich zo laat gaan, rustig blijft en geen verlangens in zich laat opkomen, zijn er vrede en geluk in hem.
Maar zodra hij zich laat drijven door zijn dwingende begeerte om vergeving, stijgt de onrust in hem en voelt hij, dat hij weer achteropraakt.
Hij eist dan weer – en heeft het leven hem niet te verstaan gegeven, dat hij niets te eisen heeft?
Moet zijn verschrikkelijke „willen” hem dan weer vernietigen?
Hij smoort nu iedere gedachte, die in zijn innerlijk opkomt en hem dwingen wil, vragen te stellen, vergeving te verlangen.
Niets mag hem thans voortjagen, eisen of verlangens mogen er niet in hem zijn, slechts reine, volle overgave.
Dan pas zal hij zijn foute eigenschappen overwonnen hebben, dan zal hij meester zijn over zichzelf.
En met deze nieuwe gevoelens in hem, beleeft hij het Golgotha-drama opnieuw, hij schrikt er niet voor terug, alles wil hij beleven, ook zijn eigen rol in het vreselijke gebeuren.
Hij denkt rustig over alles na en nu is er van eisen in hem geen sprake meer.
En nu mag hij om vergeving vragen, er zijn thans begrijpen, overgave en weten in hem gekomen!
Hij knielt neer en bidt zijn Goddelijke meester om vergiffenis.
En thans is hij niet alleen op Golgotha, miljoenen zielen volgen hem, volgen zijn leven met Christus op Aarde en gaan tevens hun eigen levens na.
Zo komt er ook in hen verdieping, begrijpen en overgave.
En Judas bidt:
„God, o mijn God, vergeef mij mijn fouten.
Ik wilde uw Zoon niet verraden.
Ik wilde het jodendom wakkerschudden.
Ik zal alles weer goedmaken, maar een verrader ben ik niet.
Uw Zoon en Heilig Kind weet het.
Ik vraag U om vergeving, mijn God.
Help mij, vergeef mij.”
In hem zijn licht, warmte en geluk gekomen.
Toen hij dacht, dat niets hielp en hij zichzelf en alles opgaf, hij helemaal niets meer was, voelde hij zich opengaan en straalde er licht in hem (en op hem) af.
Het leven om hem heen lost op, Judas ziet zich alleen op Golgotha.
Een gouden licht breekt door, het overstraalt zijn kleine leven.
Judas slaat de blikken omhoog en ziet in het gelaat van zijn Goddelijke meester.
„Meester, mijn meester.
Gij zijt het, de Messias.
Kunt u mij vergeven?”
Judas voelt zich opgenomen in de heiligheid en de heerlijkheid van Gods Kind, Jezus Christus.
Zijn ogen kunnen zich niet losmaken van Diens stralende gelaat.
Dan hoort hij zeggen:
„Judas, Judas, twijfelt ge nog?”
Hij kan geen woord uitbrengen, Judas, overweldigd als hij is door dit ontzaglijke gebeuren.
En Christus zegt dan:
„Alles is u vergeven, Judas, alles, gij hebt u zelf leren kennen.
Ga nu terug naar de sferen van licht en vervolg daar uw weg.
De wetten van Mijn Vader kent ge.
Kom Mijn Zoon, nu is alles vergeten.”
Judas voelt hoe hij in het leven van Christus opgenomen wordt, hij weet zich thans door Zijn Heilige krachten gedragen.
Hij voelt zich hoger en hoger gaan.
Tussen Hemel en Aarde ontvangt Judas van zijn meester de zegen.
Dan lost Christus voor hem op, maar in Judas zingt nu het geluk, vrij als hij is van iedere verkeerde gedachte.
De astrale wereld neemt Judas op, als al het leven van God keert hij naar zijn Alvader terug.
Zijn mede-apostelen beleefden het wonder van de vergeestelijkte materialisatie mee.
Hierna keerden zij terug naar hun leven op de vierde kosmische levensgraad.
Zij zijn verder dan Judas.
Eens zetten zij hun leven voor hun meester in.
 
Maar waar zijn nu de anderen, die deelhadden aan het drama op Golgotha?
Die Christus aan het kruis brachten?
Allen moesten naar de Aarde terug om zichzelf in harmonie te brengen met de wetten van God en de wetten van het oneindige.
Golgotha houdt ook hen gevangen.
Ze staan ervoor hun oorzaak en gevolg op te lossen.
De vervloekingen, die in die tijd zijn uitgesproken, achtervolgen hen.
Niet één ziel ontkomt hieraan.
God kan ons niets schenken, iedere verkeerde stap moeten we goedmaken.
Het is niet nodig, dat ik u de geschiedenis van elk van hun vertel.
Als u aan onze zijde bent en bewustzijn bezit, kunt u terugkeren naar Golgotha en daar het ontzaglijke gebeuren volgen.
Eerst dan begrijpt u hoe heilig het leven van Christus is.
Dan beseft ge ook de onverbiddelijkheid van Gods wetten.
Judas beleefde ze en iedere ziel in de ruimte moet dit.
Van twee van hun zal ik u nog de geschiedenis vertellen, in het kort van Pilatus en in een volgend hoofdstuk van Caiphas, wiens leven u moet kennen, wilt u de machtige problemen van uw eigen tijd kunnen begrijpen.
Toen Pilatus na zijn dood in de wereld van het onbewuste binnentrad en daarna op Aarde een nieuw kleed (lichaam) ontving, was er maar één verlangen in hem, hij wilde meer weten van het leven van Christus.
Het geloof in God stuwde hem voort, deze bezieling drijft hem zijn leven aan Hem te wijden.
Het machtige gebeuren had hem opgenomen.
Ook zijn leven is als een hel op Aarde, ook hij zoekt en droomt op een verschrikkelijke wijze.
Maar aldoor volgt hij Christus.
Als kind voelt hij voor de kerk en hij wordt priester.
In het oerwoud trekt hij zich terug en werkt hij, leven na leven geeft hij zich voor Christus.
Hij werkt zich in die levens omhoog, doch weet van zijn verleden niets af, de brand in hem geeft hem geen rust.
Deze drijft hem voort en doven kan hij hem niet.
Eens zal ook hij zijn verleden zien en de rol, welke hij speelde in het Golgotha-drama – om dan te beseffen, waarom hij zich telkens opnieuw voor Christus wil inzetten.
Op dit ogenblik leeft Pilatus in Duitsland, hij is er bisschop.
Hij maakte zijn fouten goed en heeft Christus innig liefgekregen.
Pilatus is voor God ontwaakt.
Hij predikt over Jeruzalem en over zichzelf als Pilatus.
Nog kan hij niet voelen, dat hij Pilatus is, maar zijn woorden vertolken zijn verleden.
Nu leeft Pilatus in het Duitse rijk en wordt hij vervolgd.
Door wie?
Straks zal u dit duidelijk worden.
Waar leven al de zielen, die toen verkeerd hebben gehandeld?
Zij zijn voor het grootste deel op Aarde en beleven de wetten Gods.
Deze houden hen wakker, zij drijven hen in de richting van Golgotha, daar zullen zij wakker worden, of zij hadden geen leven meer gekend.
Ze zouden in de chaos van hun eigen gevoelsleven verdronken zijn om niet meer boven te komen.
Alle volken van Europa trokken hen aan.
Eén kracht is het, die hen gevangen houdt, en dat is „Moeder Aarde”.
Waarom houdt Moeder Aarde al die levens gevangen?
U moet het nu weten.
God hield Zijn Zoon Jezus Christus de beker voor en Christus dronk haar leeg.
Zo hebben wij mensen te doen!
Ook wij behoren tot het Goddelijke leven.
Diep in ons liggen al onze daden, al onze beleefde gevoelens.
Ons ontzaglijke onderbewustzijn houdt ze vast, tot het ogenblik komt, waarop die opgeborgen gevoelens beleefd moeten worden en het uur van goedmaken geslagen heeft.
Dit is Gods wil, of ons leven zou stilstaan.
Dit zijn de wetten, die voor de gehele mensheid gelden!
Judas, Pilatus, Caiphas en anderen, ze staan thans voor Golgotha.
Maar óók het Jodendom staat ervoor!
Buiten Golgotha leven kunnen de Joden niet (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl).
Het afschuwelijke drama zal ook hen wakker schudden, dromen zullen zij ervan, juist dan, wanneer zij het niet willen.
Juist dan, wanneer zij hun eigen leven willen beleven, staat Golgotha voor hen en roept hun het Goddelijke halt toe!