De voorbereiding tot het uittreden

André kreeg van meester Alcar het bericht, dat hij nu zou uittreden.
Hij had zich op deze grote gebeurtenis voorbereid en voelde zich gereed voor dit wonderlijke gebeuren.
Dat voorbereiden was echter niet zo eenvoudig, want hij moest zich op het geestelijke leven instellen en dat kon hij alleen bereiken door te mediteren.
Hij dacht nu dag en nacht aan zijn meester en aan alles wat met het leven na de dood had te maken.
Voortdurend concentreerde hij zich op rust en intussen voelde hij, dat hij zich van de stoffelijke wereld verwijderde.
Maar in deze toestand gekomen was het aardse leven voor hem moeilijker geworden.
Hij kwam nu met alles en iedereen in opstand, omdat de mensen hem nu niet meer begrepen.
Een overheersende gevoeligheid maakte zich van hem meester en toch moest hij trachten zich staande te houden of het leven op aarde zou ook hem op de vingers tikken en dan zou hij bezwijken.
Doch dat moest voorkomen worden, want anders zou hij voor dit werk niet geschikt zijn.
In alles moest hij zijn eigen leven en de geweldige toestanden van het leven na de dood kunnen verwerken.
Tijdens deze gevoeligheid stormden hartstocht en stoffelijk geweld op hem af.
Om hieraan weerstand te bieden was niet zo eenvoudig en niemand kon hem hierbij helpen.
Van géén mens kreeg hij steun; dit moest André alleen overwinnen.
Voortdurend moest hij zich op de sferen van licht instellen, of zijn meester kon hem niet bereiken.
En indien hij in opstand kwam was er van uittreden geen sprake.
In alles moest hij zichzelf zijn en blijven of hij sloot zich voor deze genade af en dat moest hij ten koste van alles voorkomen.
De eerste dagen waren steeds het moeilijkste voor hem.
Dan zweefde hij tussen twee werelden, tussen het aardse en het geestelijke in.
Doch toen hij eenmaal het geestelijke had bereikt, ging het vanzelf en had het aardse geen macht meer over hem.
Het wonderlijke was echter wel, dat hij dan toch zijn werk verrichtte, de mensen ontving en met hen praatte, maar dat geen van allen voelde, dat André hoogstens voor twintig procent aan levenskracht en persoonlijkheid op aarde was.
Hij sprak dan eigenlijk vanuit een andere wereld, de wereld van zijn meester.
Nu dat hij op de hogere sferen was afgestemd, zonk het dagbewustzijn in hem weg en kwam hij los van de stoffelijke en lichamelijke wetten.
Nu ging die andere toestand overheersen en hij zag door de stoffelijke wetten heen.
Hij was nu méér geest dan mens.
Voor korte tijd trad hij bewust het grote onbekende aan Gene Zijde binnen, maar leefde toch nog op aarde.
Hij leefde nu bewust in het hiernamaals en kon daarin schouwen.
Heel bijzondere dingen had hij deze week beleefd.
André bevond zich in een tram en keerde huiswaarts.
Al die handelingen, die nodig waren, zoals het in- en uitstappen, een kaartje ontvangen en – als het kon – plaatsnemen, deed hij nu zonder dit te beseffen.
In gevoel was hij ver van de aarde weg en toch onder de mensen op aarde.
Hij leefde dus tevens in het leven na de dood.
Het drong niet tot hem door, dat hij in een tram plaatsgenomen had en toch had zijn meester hem steeds voor dit afwezige handelen gewaarschuwd, want dit kon noodlottig voor hem worden.
Doch André vergat het steeds.
Toen hij in de tram plaatsgenomen had, voelde hij, dat zijn dagbewustzijn plotseling in de geest oploste.
Nu kwam hij in een helderziende toestand en kon hij waarnemen.
De tram, de mensen en alles wat tot de aarde behoorde, verdwenen voor zijn ogen.
In gevoel leefde hij nu in hetgeen hij waarnam.
En dat waren de sferen!
Hij zag deze voor zich en voelde de heilige rust van Gene Zijde.
Die heiligheid daalde in hem af en toch had hij dit moeten voorkomen.
Nu lette hij niet meer op zichzelf.
De bloemen en de vogels van Gene Zijde lachten hem toe en hij zag de astrale mens uit die sfeer.
Het is heerlijk, dacht hij, dit alles te mogen zien en voelen.
Daar te mogen vertoeven was het grootste geluk voor hem en de mens op aarde.
Aanstonds ben ik er weer, dacht hij en hij doorleefde alles wat hij nu kon waarnemen.
Het merkwaardige, vond hij, was dat hij toch aan het aardse leven kon blijven denken, maar dat het niet tot hem doordrong.
Hij begreep dan ook: hij was dáár en toch was hij er weer niet.
Dit gold voor beide werelden.
Zijn innerlijk leven had zich gesplitst.
Het was precies als wanneer hij voor zieken iets beleefde en hij zichzelf voor korte tijd verloor om hetgeen hij moest zien in zich te kunnen opnemen.
Hij kende deze wetten uit het hiernamaals, hij begreep wat hij thans voelde en waarom hij zo gevoelig was, maar vergat zich erop in te stellen.
Dit was echter een gevaarlijke toestand, want voor de aarde wist hij niet meer wat hij deed.
Toen hij ging waarnemen, wandelden twee schone wezens dicht aan hem voorbij, zodat hij hen zelfs duidelijk kon horen spreken.
Nu ging hij geheel in dat leven over en vergat zichzelf op aarde.
Hij zat nu te dromen, erger nog, hij was zichzelf van zijn stoffelijk leven niet meer bewust; zijn dagbewustzijn was in hetgeen hij zag volkomen opgelost.
„Hoelang”, zei het zeer schone vrouwelijke wezen, „heb ik op je moeten wachten?
Hoeveel heb je geleden op aarde en toch, aan alles komt een einde.
Hoe moeten wij God danken voor ons geluk.
Zullen we hier in deze heilige omgeving bidden en God danken voor al het schone dat wij nu hebben ontvangen?
Zie, mijn kind, zie naar al deze schoonheid!”
André zag, dat de beide wezens neerknielden en God dankten voor alles aan hen gegeven.
Hij wilde hen niet storen.
Toch wilde hij een sferenbloem meenemen naar de aarde, om aan dit schone ogenblik te blijven denken.
Hij stond plotseling op en plukte een sferenbloem.
Op hetzelfde ogenblik voelde hij een innerlijke schok en was zich ineens weer van zijn doen en laten bewust.
Ik heb mezelf weer vergeten, dacht hij en de gevolgen zijn, dat de mensen denken dat ik gek ben.
Hoe moet ik thans handelen?
In de verte zag hij zijn meester.
André keek hem in de ogen, die hem zeiden: „Wat doe je, André?
Heb je mij gevoeld?
Waakte ik niet over je en wat nu?”
Hij begreep zijn meester, boog het hoofd en moest nu handelen.
Wat wil die man, dachten de mensen.
Was het een krankzinnige?
Hij dacht nu ontzettend snel, hij moest iets doen.
De mensen voor hem glimlachten smalend en hij begreep hun gelach.
Ze hadden gelijk, dat ze hem voor een waanzinnige hielden.
Maar hij wilde niet voor een krankzinnige gehouden worden.
Hij stak zijn arm naar de conducteur uit en wilde hem roepen.
Maar hoe heette zo’n man ook weer?
Plotseling schoot hem die naam te binnen en hij riep:
„Conducteur, kom eens even hier.”
De man kwam bij hem.
„Kunt u mij zeggen ...” hortend en stotend kwamen de woorden, in diepe concentratie gesproken, over zijn lippen.
„Ik ben niet van hier, waar is het.”
Verder kwam hij niet.
Ja, wat nu?
Hij zag een plein voor zich en iedere dag kwam hij over dat plein en nu kon hij die naam niet uitspreken.
Hij lispelde iets en zei: „Val ... Val ...”
„O”, zei de conducteur, „Valkenboschplein?”
„Juist, dat is het.”
Die woorden sprak hij vlot, hier hoefde hij niet voor te denken.
„Ik zal u wel waarschuwen, mijnheer, we zijn er nog niet.”
De passagiers vonden het toch een vreemd geval en staarden hem aan.
Toch was dit weer heel gewoon.
André nam opnieuw plaats en dacht, denkt nu maar wat u wilt, ik ben weer mijzelf.
Maar ik moet opletten, of er geschieden ongelukken.
Wat zou zijn meester ervan zeggen?
Hij schaamde zich, maar ja, hoe gevoelig was hij ook niet!
Hij zag door al het leven op aarde heen.
Wanneer hij naast de mensen zat vertelden ze hem in gedachten over hun eigen leven.
Nu kon hij hun precies vertellen waarnaar ze verlangden, hoe ze leefden, waarheen ze gingen en vanwaar ze kwamen.
Telepathisch nam hij alles van hen over.
Ook dit was lastig, want velen vertelden hem nu geen fraaie zaken; soms zaken waarvan hij rilde en beefde.
Hartstocht en vreselijk stoffelijk geweld stormden op hem af, waartegen hij zich, met alles wat in hem leefde, moest verzetten, wilde hij zichzelf blijven.
Dit waren voor hem de botsingen in het aardse leven, die hij moest verwerken.
Het was voor hem nu geen wonder meer, dat een geest van het licht door de stoffelijke mens heen keek en alles overnam, want het aardse wezen zond al die gedachten de andere, de astrale wereld in.
De schok zelf bracht hem tot de werkelijkheid terug.
Nu was hij overal gevoelig voor.
Water trok hem in deze toestand geweldig aan.
Als hij hier niet op lette zou hij zomaar het water inwandelen.
Toen hij zijn meester vroeg, waarom water hem aantrok, zei Alcar:
„Wij zijn in het water geboren.
Later leer je deze wetten kennen.”
Hoe is het mogelijk, dacht André.
Hij moest zich hevig op het stoffelijke bewustzijn instellen, of hij zou zo pardoes in het water springen en dan zouden de mensen alweer denken, dat hij gek was.
Zo gevoelig werd hij, wanneer hij zich gereedmaakte om uit te treden.
Wanneer hij in deze gevoeligheid leefde duurde het meestal niet lang meer of Alcar maakte hem van zijn stofkleed los.
Voor heel veel dingen moest hij nu oppassen.
Op straat kon hem dit noodlottig worden, want overal was er gevaar.
En dit gevaar werd verhoogd, omdat hij niet angstig was en de dood hem niet angstig kon maken.
De dood had voor hem geen betekenis meer, want hij had hem leren kennen.
Voor ziekte en narigheid boog hij zich en aanvaardde die.
Hierdoor bleef hij zichzelf!
Zijn vrienden benijdden hem om dit innerlijke bezit en André raadde hun allen aan zich open te stellen voor deze wetten, want ze zouden er zeer gelukkig door worden.
Voor enige jaren had Alcar hem gedematerialiseerd.
André stond voor een deur, loste plotseling op en stond binnen.
Die krachten waren door hem heengegaan, ook al was hij er zich op dat ogenblik niet van bewust.
Toch had zijn persoonlijkheid het beleefd en ook hiervoor moest hij weer opletten.
Soms, wanneer hij bij zijn patiënten kwam, wilde hij door de deur heen lopen, doch dat kostte hem steeds een gevoelige klap.
Hij botste dan met zijn hoofd tegen de deur op en begreep, dat hij het dagbewuste „ik” weer had vergeten.
In zo’n toestand wandelde hij, in gedachten, voort en bleef opgelost voor de aarde, maar dat was en bleef gevaarlijk.
Het machtigste, dat hij had beleefd, was toch wel voor hem het volkomen oplossen in de geest van zijn stoflichaam, of een tram had hem aan stukken en brokken gereden.
Op een avond moest hij naar een zieke.
André dacht aan de zieke en bleef aan haar denken, maar vergat nu dat hij volkomen in deze toestand oploste.
Op de hoek van een straat gekomen, bevond hij zich plotseling voor een snelrijdende tram.
Niets had hij gehoord.
Op twee meter afstand zag hij het gevaarte op zich afkomen.
Op datzelfde ogenblik voelde hij zich opgetrokken, zichzelf door de bestuurder, lampen en wagen en door de mensen gaan, waarna hij de tram aan de achterkant weer verliet.
Met een grote zwaai stond hij voor de deur van de zieke en belde aan.
Toen de deur openging en de vrouw hem aankeek, schrok ze hevig en vroeg:
„Wat is er, André?
Je ziet eruit als een lijk.”
„Ik voel me toch best, mevrouw.”
Zal ik het haar maar zeggen, dacht hij, wat er zo-even met mij is gebeurd?
Ze gelooft het toch niet en kan het ook niet begrijpen.
„Ik voel me best,” herhaalde hij tegen haar man, „ik mankeer niets.”
Ze vonden, dat de dood op zijn gelaat lag, maar even later moesten ze toegeven, dat ze zich blijkbaar hadden vergist.
Het avondlicht kan misleidend werken ...
Toen kreeg hij van meester Alcar een geestelijk pakslaag.
Meester Alcar was werkelijk boos op hem en André moest dit niet weer laten geschieden, of ook zijn meester zou niets meer voor hem kunnen doen.
Op het ogenblik, dat de tram naderde, dematerialiseerde meester Alcar André, die nu leefde in het halfstoffelijke en halfgeestelijke, waarin de fysische manifestaties geschieden.
Hij beleefde hetzelfde, als toen zijn leider hem door de deur voerde.
Nu vloog hij door de mensen en door de tram heen.
Hij ging ervan voren in en kwam ervan achteren weer uit, maar zag eruit als een lijk.
En André begreep waarlijk dat hij de dood en al zijn wetten op dat ogenblik had beleefd!
Hij kende deze toestand, die hij tijdens zijn donkere zittingen had leren kennen en die krachten waren in hem.
Doch een dergelijke bescherming kon slechts éénmaal plaatshebben.
Alcar zei:
„Wanneer je niet beter op jezelf let, moet ik je alleen laten.
Je moet dan maar zelf weten wat je doet.
Ik kan je niet tegen alles beschermen, of je leven staat stil.
Daarbij komt, dat je in strijd bent met de wetten van God en met je eigen leven, waar ik niets aan kan veranderen.
Nóg heb ik je mogen beschermen, André, maar vergeet jij je echter opnieuw, dan trek ik mij uit je leven terug.”
Dagenlang was hij hierdoor van streek.
Droefheid was hem overvallen en toch ... hoe eenvoudig was het!
Hij had dit kunnen voorkomen.
Hij moest beter op zichzelf passen.
Hij moest zowel dáár als híér zijn, toch in alles zichzelf blijven en op zichzelf kunnen letten.
Of hij zou vroeg of laat moeten aanvaarden, dat een ongeluk een einde aan zijn leven zou maken, wat hij toch niet wilde, want hij wilde voor Gene Zijde blijven dienen.
Nog nooit had zijn meester hem zo streng aangepakt.
Ook toen stond André voor een uittreding en toen hij aan Gene Zijde aankwam, liet meester Alcar de rest volgen.
André kreeg opnieuw een geestelijke kastijding te aanvaarden en kon niet anders doen, dan ja-en-amen zeggen.
Toen zijn meester tot de werkelijkheid overging en André andere wonderen leerde kennen, voelde hij toch, dat hij weer heel veel had geleerd, want zijn wil was sterker geworden.
En toen Alcar hem zijn glimlach toonde, keerde het ontzaglijke geluk weer in zijn leven terug, het geluk dat hij voor altijd dacht kwijt te zijn.
Toen meester Alcar André had laten weten, dat hij verkeerd had gedaan en zijn concentratie op hem terugtrok, voelde André, dat hij alleen was gelaten en zijn droefheid kende geen grenzen meer.
Hij voelde zich als verloren.
Hij had geen begrip meer van zijn eigen leven.
Hij voelde zich verlaten als een straathond en arm als een kerkrat.
Zijn geestelijke hulp was opgelost en men had hem alleen gelaten.
Wat was hij teneergeslagen in die tijd.
In hem scheen geen leven meer te zijn.
Maar in diezelfde nacht maakte Alcar hem vrij en trad André buiten zijn organisme.
De tranen rolden hem over de wangen toen hij zijn meester voor zich zag.
Geen woord durfde hij te spreken en hij kon nu het grote, stralende licht van zijn leider niet eens meer verdragen.
Hoe beloofde hij zijn meester te zullen waken over zichzelf!
Hij kwam niet uitgedacht.
Deemoedig volgde hij Alcar waarheen hij hem voerde.
En op die reis besefte hij, hoe gevaarlijk het was zich maar te laten gaan.
Ook nu voelde hij de ogen van zijn meester op zich gericht.
Opnieuw had hij zich vergeten, maar goddank, er waren geen ongelukken geschied.
Hij zou in het vervolg beter opletten!
Uitdrukkelijk had Alcar hem gezegd: „Ik kan je niet in alles helpen.
Je moet op jezelf letten en op alles wat je leven betreft.
Je kent het gevaar.”
André moest voor alles, wat met zijn eigen leven had te maken, zorg dragen, of er konden vreemde dingen geschieden.
Hoever hij zich ook in de geest van de aarde verwijderde, toch moest hij steeds en direct kunnen handelen.
Door te mediteren scheidde hij zich van het stoffelijke leven af.
Eindelijk kreeg hij bericht, dat hij zou uittreden en hij dacht: goddank, nu is het zover.
Op zijn kamer wachtte hij op de dingen die zouden komen.
De eerste verschijnselen voelde hij reeds in zich ontwaken en tot werking komen.
In zijn voeten had hij geen gevoel meer.
Die waren koud, hoewel niet als van de natuurlijke koude, want die was anders.
Deze koude ontstond, doordat hij als persoonlijkheid het lichaam ging verlaten.
Het stoffelijke organisme werd door de persoonlijkheid gevoed en die persoonlijkheid maakte men los van de stoffelijke, lichamelijke wetten.
Langzaam trok deze koude op en hoe hoger deze ging des te heviger werd de slaap, die hem overviel.
Dit was nu de trancetoestand en hij was voor de aarde als schijndood.
Het bewuste uittreden was het wonderbaarlijkste bezit van al de gaven, die zijn leider hem liet beleven, want dan leefde André bewust in het leven na de dood.
Vroeger bracht Alcar hem van tevoren reeds in trance, maar nu was hij zover ontwikkeld, dat hij zijn eigen bewustzijn behield, zodat hij nu tevens alles van zijn eigen leven en dat van de sferen kon volgen.
Geen seconde verloor hij het bewustzijn en hij trad in deze toestand het geestelijke leven binnen.
Nu beleefde hij twee verschillende toestanden.
Wanneer hij normaal en bewust was in het aardse leven – Alcar noemde dat het dagbewustzijn – trad hij vanuit dat bewustzijn het geestelijke binnen, waarvan hij reeds vele wetten had leren kennen.
Doch ook in het andere, geestelijke leven bezat hij een eigen bewustzijn, gelijk aan dat van de aarde, doch nu volkomen los van het stoffelijke.
Twee verschillende werelden beleefde hij thans in één toestand.
In beide werelden was hij bewust, maar het verhoogde astrale bewustzijn kreeg hij door zijn meester.
In het aardse leven kon hij doen wat hij wilde, doch in dat van zijn meester had hij niets in te brengen en daar moest hij gehoorzamen als een klein kind.
Wonderbaarlijk was het!
Het uittreden had dan ook voor hem de hoogste bekoring en was het heiligste van al deze geestelijke gaven, die hij door zijn leider kon beleven.
Nu losten álle stoffelijke en geestelijke problemen voor hem op!
Nam de uittreding een aanvang, dan kwam de slaap in zijn organisme, maar hij bleef wakker.
Achter deze slaap lag de geestelijke wereld waarmee zijn leider hem zou verbinden.
In deze graad van de slaap lag nu de psychische trance en door deze gave, die in handen van zijn meester lag – hij zelf kon zich niet vrijmaken – beleefde hij dit ontzagwekkende wonder en daardoor leerde hij het leven na de dood kennen.
De wijsheid die hij tijdens het uittreden ontving was voor de mensheid bestemd.
Op deze wijze keerde hij steeds weer met al die verkregen schatten in zijn organisme terug en eerst later werd het dan vastgelegd.
De slaap, ook dat had zijn meester hem duidelijk gemaakt, bezat zeven graden.
De laatste en hoogste graad was de schijndood.
Wanneer hij uittrad bevond hij zich tussen de vijfde en zesde graad van de slaap.
In die toestand zweefde hij tussen twee werelden in en werd door de astrale wereld aangetrokken.
Door de bewuste krachten van meester Alcar kwam dit alles tot stand.
Deze krachten behoorden André niet toe; hij was en hij bleef slechts het instrument, het aardse medium.
Niettemin beleefde hij al deze heilige wetten van God, waardoor zijn leven veranderde en hij steeds weer een nieuw bewustzijn kreeg.
Wat is uittreden?
Wanneer treden aardse mensen buiten hun stoffelijk lichaam?
André had het leren kennen.
Ook nu stond hij weer voor dit geestelijke wonder.
In hem leefde het verlangen om te willen dienen en de mensheid van het eeuwige leven te overtuigen.
Dit was het heiligste bezit voor de stoffelijke mens dat God aan hem kon schenken.
Miljoenen mensen dachten die heiligheid nog niet nodig te hebben, maar zij die er zich bewust van werden, waren zijn meester dankbaar en zonden hem bloemen.
„Van dankbare zielen,” schreven de meesten van hen.
In André was een groot geloof en hij had een krachtig zelfvertrouwen gekregen.
Dit waren voor hem onmisbare karaktereigenschappen om te kunnen uittreden.
Groot was zijn verlangen om goed te doen.
Vooral het feit, dat hij de onbewuste mens het licht van Gene Zijde mocht schenken, gaf hem en duizenden andere mensen, die zichzelf wilden openen, kracht.
Doordat hij zuiver wilde dienen, trok op zo’n moment de bewuste astrale wereld hem aan en dan kwam hij los van zijn organisme.
Hij gleed er vanzelf uit en in de andere wereld wachtte zijn meester hem op.
Tal van mensen zeiden hem, dat ze konden uittreden, doch hij kende hun innerlijke leven en nam waar, dat ze niet wisten wat ze zeiden.
Die wezens beleefden slechts een gefantaseerde uittreding.
Ze zouden het gaarne anders willen, maar hadden het gevoel er niet voor.
Ze droomden, hadden met hun geliefden gesproken, doch wanneer André hun vroeg hoe de astrale wetten waren, stonden ze met de mond vol tanden en konden geen woord spreken.
Die lieden traden niet uit, ze wisten niets van het leven na de dood af.
Zijn meester verzekerde hem, dat er miljoenen bewusten aan Gene Zijde zouden willen, dat deze mensen inderdaad zouden kunnen uittreden, want hoe meer er aan de aarde geschonken werd, des te beter dit voor de mensheid zou zijn.
Hierdoor zou het aardse leven veranderen.
In de jaren, waarin hij voor Gene Zijde diende, had hij honderden mensen gesproken die „uittraden”.
Niet één was er onder hen, die hem iets van de wetten aan Gene Zijde kon vertellen en toen wist hij voldoende.
Hoe gaarne had hij op de aarde mensen willen leren kennen die werkelijk de uittreding hadden beleefd.
Dan had hij immers met hen over al die machtige wetten kunnen spreken, maar telkens weer kon hij vaststellen, dat ze fantaseerden.
Hoe meer hij beleefde, des te begrijpelijker voor hem werden deze zogenaamde mediums, die geen mediums waren.
Deze mensen kenden het gevaar niet en toch spraken ze over al deze zaken alsof ze hun examen reeds achter de rug hadden.
In hun eigen leven heerste duisternis.
Ze verdwenen in hun onbewuste „ik”.
Ze verbeeldden zich, dat ze uittraden en voor een tijd aan Gene Zijde leefden.
Kletspraat was het, zowel voor hem als voor anderen!
Van deze zogenaamde mediums zou er niets meer overblijven, wanneer ze waarachtig eens die wetten zouden beleven.
Op hetzelfde ogenblik zouden ze krankzinnig worden.
En of André het hun ook vertelde en hun de occulte wetten verklaarde, ze lieten zich hun gefantaseerde wereld niet door hem afnemen.
Ga dan maar, dacht hij, leef gerust in uw eigen fantasie, droom in uw luchtkasteel verder, maar steel mijn tijd niet.
Stonden deze lieden té vlug buiten zijn deur, dan heette hij geen liefde te bezitten en dan heette het dat hij niet eens wist hoe het hoorde.
„Prachtig is dat,” zei dan meester Alcar, „laat hen schelden en schreeuwen, André.
Aan deze zijde zullen we hun aantonen, dat ze onwaarheid hebben beleefd.
Doch hiervoor moeten ze eerst sterven!”
Al die mensen waren niet bewust van zichzelf en braken meer af, dan dat ze opbouwden.
Dit waren de sensatie-mensen, belust op de gaven, maar vooral erop belust om iets te zijn.
Door hen werd hij vervloekt, want ze begrepen hem niet.
André liet hen vloeken, bekommerde er zich niet om en had geen angst voor de duivel, want ook dat mensenkind had hij leren kennen.
Alcar vertelde hem in het begin van zijn ontwikkeling reeds, dat een medium, dat waarachtig uittrad een geestelijke taak zou volbrengen en bij al die mensen was hiervan niets te zien.
Wie uittrad moest al de fysische en psychische gaven bezitten, door welke krachten Gene Zijde kon werken.
Bij al die mensen echter was niets van deze gaven te zien.
En daarbij kwam nog, dat ze door een aards magnetiseur of helderziende waren ontwikkeld.
Voor André waren ze dan al verloren, want géén aards mens kon aan iemand deze geestelijke rijkdom schenken.
Het uittreden was wel voor de Oosterling mogelijk, maar al deze mensen leefden in het nuchtere Westen en kenden zichzelf niet eens.
Toch beweerden deze magnetiseurs en helderzienden deze geestelijke gaven te bezitten, maar ook die mensen ontmaskerde André op hetzelfde ogenblik, omdat hij wist, dat dit niet mogelijk was!
Die ontwikkeling bleef in handen van Gene Zijde.
Ook hij kon niet eens uittreden, indien zijn meester het niet wilde; hij was en bleef slechts instrument.
Al die mediums bedrogen uiteindelijk zichzelf!
Ze wilden deze gaven bezitten, doch kregen ze niet in hun bezit, want ze wisten niets van deze wetten af.
Alcar had hem reeds lang geleden gezegd, dat hij straks een van zijn helpers – zijn hoogste leerling aan Gene Zijde – zou opdragen een boek over alle geestelijke gaven te schrijven.
Dan zouden deze mensen zichzelf leren kennen en dan was het meteen afgelopen met hun gefantaseer.
Ze konden zich dan niet langer verbergen, want elkeen zou dan door hen heen zien.
Die mensen wisten niets van de dood af en toch hadden ze hem door hun uittreden moeten leren kennen, want zij gingen immers door de dood naar het eeuwige leven!
André ging thans in het geestelijke leven over.
Volkomen los van zijn stofkleed keek hij in het uiteindelijke van ’s mensen stoffelijke bestaan en hij begreep nu zichzelf.
André zweefde boven zijn stofkleed en keek naar zijn leider.
Dit was voor André het mooiste moment van zijn uittreding.
Daar stond Alcar, zijn meester!
Zijn vriend en vader.
André daalde tot hem af en boog zich diep.
Hij voelde zich aan de voeten van zijn meester.
„Zo, mijn jongen, nu leef je weer aan Gene Zijde.”
André vloog in zijn armen.
Hij voelde zich één met het leven van Alcar, dat boven dat van hem schitterde, straalde als een zon en toch zo dicht bij hem was.
Lang zou het duren voordat hij diens hoogte had bereikt.
Zijn meester was een geest van het licht, een kosmisch bewuste, een vader en moeder voor hem.
André voelde zich in Alcars levensaura opgenomen en hij werd sterk en krachtig genoeg, om de wetten van dit leven te kunnen verwerken.
„Alcar, ik ben u zo dankbaar.
Steeds dank ik God voor alles wat u mij en de mijnen hebt geschonken.
Hoe kan ik dit alles goedmaken?”
„Doe steeds je best, toon je dankbaarheid door je werk en leg daarin alles wat in je vermogen is, opdat de sferen van licht voor je geopend zullen worden.
Dit is hetgeen je moet doen en hierdoor zullen zich voor jou de karaktereigenschappen vormen, die je voor ons leven het geestelijke geluk zullen schenken.
Je leeft nu weer aan deze zijde, André.
Een nieuwe reis staat je te wachten.
Maar deze reis zal anders zijn, dan al de anderen die we tezamen hebben beleefd.
Nu zul je de diepte van de ziel en de graden van de krankzinnigheid leren kennen.
Daarna wacht je een grote verrassing, doch hierover straks.
Je voelt je ook hier als op aarde; je kunt denken en tot mij spreken, in niets ben je veranderd.
Indien de mensen dit zouden kunnen aanvaarden, dan zou al het kwaad op aarde oplossen.
Zij zouden elkaar leren begrijpen en liefde voelen voor al het leven van God.
Om de mensheid te doen ontwaken beleef je al deze heiligheid, André, en treed je de eeuwigheid binnen.
Het is mijn bedoeling, je op deze reis de verscheidene graden van de krankzinnigheid te verklaren.
Wonderbaarlijke wetten zul je beleven, waarvan men op aarde nog niets begrijpt en ten opzichte waarvan de gehele mensheid nog blind is.
Het menselijk licht hiervoor moet nog op aarde geboren worden.
Toch heeft God het voor elkeen op aarde geschapen, want het behoort tot het stoffelijk-menselijke bezit, al vertegenwoordigt het onze wereld.
Tot de door de apostelen verkondigde gelijkheid op aarde, die door hun meester Jezus Christus aan de mensheid werd gebracht, behoort ook dit weten wat je aan Gene Zijde zult ontvangen.
Wanneer je dit nimmer zult vergeten, André, kan ik steeds dieper afdalen in deze heiligheid.
Toch betekent deze voor de stoffelijke mens ogenschijnlijk niets dan ellende en narigheid, want wie wil er nu krankzinnig zijn?
Als je ook dit voelt, kan ik de diepte bepalen van al die onbewuste „ikheden” en gaan tot het allereerste en het allerlaatste ogenblik van de mens, welk geestelijk vermogen uitsluitend tot het leven van Gene Zijde behoort.
Jij en allen die ons volgen zullen ziende worden.
Groots is hetgeen je geopenbaard wordt, maar wat nog volgen zal, gaat boven het vermogen van ieder op aarde.
Droegen mijn meesters mij op, alles van mijzelf in te zetten voor deze heiligheid, dan vraag ik jou nu, op mijn beurt, je hiervoor te geven, opdat wij ons grote werk kunnen afmaken.
De heilige bezieling van ons leven zal in je komen en daarbij tevens de overtuiging, dat je het kosmische bewustzijn zult ontvangen.
Over dit alles moet je mij vragen stellen.
En die vragen moeten direct op het probleem afgestemd zijn, of wij begrijpen elkaar niet en dan zijn we hierdoor onduidelijk voor de massa, voor onze lezers.
Ik wil de eenvoudigen van hart bereiken, en als het kan ook de intellectueel; allen dus die zichzelf en dat, wat tot het leven na de dood behoort en wat voor hen zegenrijk is, willen leren kennen.
Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, het is mij duidelijk”.
„Tracht dus duidelijk te denken en stel mij zoveel mogelijk vragen.
Je moet aanvoelen, hoe deze ziekten gecontroleerd kunnen worden, waarop ze afstemming hebben en hoe de persoonlijkheid, die astraal is bezeten, zich voelt.
Op aarde heb je verschillende toestanden mogen beleven en dus heel veel geleerd.
Je bent thans voorbereid.
Nu dalen wij in al die levens af en beleven hun toestand.
Je leert hierdoor de wetten en de afstemming van de mens kennen.
De waarachtigheid van deze ziekten zal ik je verklaren, zodat het stoffelijke genie op aarde een beeld ontvangt, hoe erbarmelijk onvoldoende de studie ten opzichte van de geest is, hoe arm de universiteit aan geestelijk gevoel is, die de mens voor deze studie tracht te bekwamen en waardoor de student nimmer de wetten en ziekten leert kennen.
En ik zal hun geen mogelijkheid geven om ons werk, waarvan ik de macht en wijsheid zelf in handen houd, af te breken, met andere woorden we ontleden al deze graden voor de geleerde op aarde en hieraan valt niet meer te tornen.
Hovaardij is er niet in ons, die hier het sferengeluk hebben leren kennen, want wij keerden als broeders en zusters naar de aarde terug.
Wij buigen het hoofd voor de mens, voor de geleerde, die machteloos staat en zijn lege handen toont.
De vertwijfeling in hun leven, André, is echter niet door de God van al het leven in hen neergelegd, maar zij moeten voor dit weten nog ontwaken.
Als dat mogelijk is, is onze taak door hun ontwaking gezegend en daar doen wij alles voor!
Kom, mijn jongen, wij gaan nu je organisme verlaten.
Onderweg kan ik je verder voorbereiden.
Voor je stoflichaam is gezorgd.
Je eigen levensaura sluit het voor lagere wezens af en het hogere liefdevolle mensenkind van deze zijde ziet je heiligheid en buigt het hoofd voor je mediumschap, heeft eerbied voor je dienen en zal je dus alleen maar helpen!”