Astrale inwerking
Toen grote Mientje bij André binnentrad, nam hij onmiddellijk haar toestand over en hij vertelde haar, dat ze geholpen kon worden.
Zijn meester liet hem waarnemen, doch André begreep dat hij aanstonds pas de bijzonderheden zou ontvangen.
Mientje vroeg dadelijk:
„Kunt u mij helpen?”
André antwoordde bevestigend.
Maar André voelde dat Mientje het niet geloofde, zodat hij haar vroeg:
„U gelooft mij niet?”
„Wat zal ik u zeggen, meneer,” begon Mientje, „ik ben reeds zo vaak teleurgesteld.”
„Maar u bent nog niet gemagnetiseerd?”
„Dat niet, doch dokters weten toch ook wel wat?”
„Natuurlijk, maar waarom hebt u hun raad dan niet opgevolgd?”
„Ze kunnen mij niet helpen.
Ik ben zo ongelooflijk teleurgesteld.”
André voelt haar aan en gaat tot de behandeling over, ook al begrijpt zij niets van deze geneeswijze.
Hij voelt haar nieuwsgierigheid, maar hij gaat verder.
Meester Alcar zegt tot hem:
„Onder de behandeling zal ik je enkele taferelen laten zien; je bent dan op haar leven ingesteld.”
André beleeft eerst haar toestand en hij wordt volkomen één met de zieke.
Mientje is geheel van streek, ze is hevig overspannen en in haar ogen leest hij de waanzin.
Hij neemt waar, dat het een vreselijke toestand is, waarin Mientje leeft, waardoor zij geleefd wordt en waarvan het grote kind zelf niets begrijpt.
Hij ziet haar in een huis aan het werk; Mientje is naaister.
Ze voelt zich uitstekend, van ziekten weet ze niets af en ze is kerngezond.
Maar op een dag – ziet André door zijn meester – voelt ze zich niet wel; haar energie mindert.
Mientje is niet zeker meer van zichzelf; ze voelt zich overspannen, maar weet niet waardoor.
Ze heeft geen trek in eten, laat haar werk liggen en voert niets meer uit.
En dat zo ineens?
Zij ligt dag en nacht op haar bed en zal vervuilen als hierin geen verandering komt.
Daarbij voelt ze, dat zij niet alleen is.
Als ze wil gaan slapen, krijgt ze koude rillingen over haar lichaam, wat haar angstig maakt.
Wat scheelt mij, vraagt Mientje zich af.
Hoe kom ik ineens zo ziek?
En wat is het voor een ziekte?
Ze komt er niet eens toe om een dokter te roepen.
Dat moeten anderen voor haar doen.
Als de dokter komt, kan hij niets bijzonders vinden en hij geeft haar een drankje.
André ziet nu, hoe Mientje thans het genezende magnetisme in zich opneemt.
Ze wordt reeds rustiger.
Zijn meester gaat verder en verbindt hem opnieuw met het leven van Mientje.
Mientje heeft altijd kunnen werken – ziet André – maar thans is zij er niet toe in staat.
Het grote kind van veertig jaar denkt zich moe om achter haar toestand te komen, maar ze krijgt geen antwoord.
Ze voelt zich als een wrak.
Ze is leeggezogen.
Radeloosheid overvalt haar.
In haar komt het gevoel om te verhuizen; ze wil uit die vreemde, onmenselijke, geestdodende omgeving weg.
Hier trof het ongeluk haar, maar ze kan geen besluit nemen.
Iedere dag, elk uur wil ze weg, direct hier vandaan, doch ze komt niet tot handelen.
In haar innerlijk weigert er iets en ook dat gevoel kent ze niet.
Haar strijd is afschuwelijk.
De medicijnen hebben haar niet geholpen en haar gejaagdheid wordt heviger.
Tenslotte voelt ze zich angstig en roept om hulp.
Maar er komt geen hulp voor Mientje en ze denkt nu, dat ze krankzinnig zal worden.
De angst – voelt André – wordt al heviger en ten laatste zó ontzettend, dat ze hierdoor tot een besluit komt.
Mientje gaat verhuizen.
Door deze enkele taferelen kent André al enigermate haar toestand.
Meester Alcar zegt tot hem:
„Aanstonds, wanneer zij heengegaan is, zal ik je het volgende stadium tonen.”
André maakt de behandeling af en spreekt af dat Mientje bij hem zal terugkeren.
Zij vraagt:
„Gelooft u nu werkelijk, dat ik beter word?”
„U wordt beter!”
„En weet u, waardoor ik zo ziek ben geworden?”
„Ook dat zal ik u straks vertellen.”
Mientje gaat heen en André komt met zijn meester in contact.
Opnieuw toont deze hem taferelen, waardoor André Mientjes toestand beter leert kennen.
Hij ziet haar in haar nieuwe omgeving.
De eerste dagen voelt zij zich iets anders, maar al spoedig bemerkt Mientje, dat het nog erger is geworden.
Ze heeft barstende hoofdpijnen, zij voelt zich vreselijk gejaagd en het is alsof ze uit elkaar zal springen.
Wat voor ziekte is dit, vraagt zij zich af.
Géén dokter weet het, de medici kunnen niets vinden en zij gaat steeds verder achteruit.
Mientje – ziet en hoort André door zijn meester – is wanhopig.
Zij voelt zich alleen en verlaten.
Wie kan haar helpen?
Ze bidt dag en nacht, maar niets helpt.
Haar spaarcenten moet ze nu aan haar ziekte opmaken.
Ze loopt rond met een ontzettend probleem.
De angst om krankzinnig te worden neemt toe.
Zij kan niet meer denken; haar innerlijk leven is kapot.
Maar waardoor? vraagt zij zich af.
Wat moet ik doen?
Dan krijgt zij van een kennis het adres van André.
De eerste behandeling heeft haar goedgedaan.
Nu is echter sterker dan ooit het verlangen in haar naar haar oude woning terug te keren, waar zij denkt haar rust te zullen terugvinden.
„Zij mag dit in geen geval doen”, zegt meester Alcar.
„Wanneer zij terugkomt, moet je haar dit zeggen, André, Mientje zal je ernaar vragen.”
Tot nu toe heeft André alles kunnen volgen, doch de oorzaak van haar ziekte moet hij nog leren kennen.
Zijn meester zegt vervolgens:
„Mientje is in handen van een zelfmoordenares, André.
In het huis waar zij heeft gewoond is zij onder astrale inwerking gekomen van een vrouw, die een einde aan haar leven heeft gemaakt en zich thans met Mientjes innerlijk heeft verbonden.
Dit wezen werd bedrogen en nam daarom afscheid van het stoffelijk bestaan.
Toen Mientje in dat huis kwam wonen, kreeg deze vrouw contact met haar, doordat Mientje zeer gevoelig is.
Om je deze toestand te kunnen verklaren, moet je uittreden en dan kun je jezelf overtuigen van de werkelijkheid.
Eerst daarna kun je mij vragen stellen.”
Diezelfde nacht maakt meester Alcar zijn instrument los van het organisme en André betreedt de astrale wereld.
Aan Gene Zijde ziet hij zijn meester en onmiddellijk zegt Alcar tot André:
„Deze reis is slechts kort, mijn jongen, en spoedig keren wij terug.
Maar straks vertoeven wij langer in deze wereld en dan ga ik je de verschillende graden van de krankzinnigheid verklaren, want ook deze wetten moet je leren kennen.
Je weet, hoe ik Mientje vind.
Haar aura voert ons op haar weg en zo krijgen wij verbinding met haar leven.
Kom, André, volg mij.”
Telkens weer was het uittreden voor André een openbaring.
Deze toestand schonk hem het allerhoogste.
Nu zou hij weer nieuwe wijsheid ontvangen.
Straks mocht hij vragen stellen.
Het stellen van vragen vond hij eigenlijk wel het mooiste.
Er was niets meer, dat hij niet begreep, zo diep daalde zijn meester met hem in de astrale wetten af, want zijn meester wilde door hem de mensheid van het eeuwige leven overtuigen en van de duizenden wetten, die de kinderen Gods tussen leven en dood het geestelijk halt toeriepen.
Hij wist heel zeker, dat zijn meester nog verder zou gaan en hij dacht nu met dankbaarheid aan hetgeen hij al had leren kennen en waarvan hij alles afwist.
Dit had hem geestelijk zeer verrijkt.
Hij was God innig dankbaar voor al deze wijsheid en hij zou hiervoor zijn leven willen inzetten.
Het uittreden was voor hem altijd iets bovennatuurlijks.
Het was een machtige gave die hem was geschonken.
Een groot wonder is het, dacht hij.
Telkens als ik mijn meester naast mij zie, kan ik van geluk schreien, maar ik moet mij beheersen.
Hij wilde sterk zijn, zodat zijn meester steeds dieper kon afdalen in de wetten van God opdat hij deze aan de mensheid op aarde zou kunnen doorgeven.
Eerst dán zou zijn meester hem een waardig leerling vinden.
André begreep ook, dat zijn meester geen voetstap verder ging dan hij, André, kon verwerken, of hij zou in het leven op aarde bezwijken.
Alcar bouwde zijn kracht en vermogens op en ging nimmer te ver.
Zijn meester waakte over hem als een vader.
Hij was een geest van liefde.
En toch kon Alcar streng zijn.
André moest leren en voor alles zijn hoofd buigen.
Wanneer hij dat steeds zou blijven doen, zou alles vanzelf gaan en zou hij in de toestand tussen leven en dood leren.
Ook nu zweefde hij weer over de aarde met een geest van het licht.
Hij ging door huizen en wandelde door straten.
Konden de mensen dit begrijpen?
Was dit wel te aanvaarden?
Tal van mensen voelden het, ze hoefden het niet te geloven.
In hun innerlijk leefde deze waarheid, zij waren in hun gevoel zo ver.
Die mensen, wist André, hadden zich dit bewustzijn eigen gemaakt.
Zij begrepen, dat het leven door één aards bestaan geen betekenis kon hebben.
Geestelijke gaven kon de mens ontvangen.
Voor de ziel waren er geen onmogelijkheden.
Die mensen hadden zijn meester lief en aanvaardden alles; zij gaven zich onvoorwaardelijk aan Gene Zijde over.
En die mensen, zei meester Alcar tot hem, zullen aan deze zijde het licht zien, indien hun levens geopend willen worden.
Onfeilbaar volgde Alcar de levensaura van Mientje.
Haar aura voerde hen naar de woning, waar ze voordien had geleefd.
Alcar zei tot hem:
„Wij komen nu op de plaats waar Mientje astraal overrompeld werd.
Een bewust ingestelde kracht zoog haar leeg.
Weet je, André, jij zou je reeds op eigen kracht in dit leven kunnen verplaatsen en toch zal je bewustzijn nog veranderen, want ik ga steeds dieper.
Je zult al de wetten van ons leven leren kennen en je bewustzijn zal dan kosmisch diep worden.
Er zal een tijd komen, André, dat ik jou vragen ga stellen.”
„Meent u dat, Alcar?”
„Heb je mij eens horen spotten?
Heb je mij eens onwaarheid horen spreken?
De wetten van mijn Vader zijn mij heilig, André.
Ik verzeker je, dat ik de heilige waarheid spreek.
Zó ver wil ik je ontwikkeling opvoeren, dat je bij aankomst hier de hemelen zult betreden.
Maar dan op eigen kracht, André, en omringd door de velen die door jou het eeuwige licht hebben ontvangen.
En dat is Gods wil!”
André begreep zijn meester, maar toch was hij verwonderd.
In zijn leven kwam er geluk, omdat hij tal van mensen gelukkig had kunnen maken.
Wie bewust was, wilde zich geestelijk verrijken en die mensen wilde hij al zijn weten en wijsheid schenken, zoals hij het van zijn meester had ontvangen en men het hem in het stoffelijke leven liet beleven.
Hoe machtig mooi was zo het leven op aarde!
En wanneer de mensen hem begrepen en hem zouden aanvaarden, zouden zij zich opgetrokken voelen in de sferen van licht en zouden zij een eigen hemel kunnen bouwen, waar zij na het aardse leven gelukkig zouden zijn met hen, die tot hun levens behoorden.
In welke machten en krachten leefde hij!
Naast zijn meester zweefde hij over de aarde en beleefde hij de goddelijke wetten, het geestelijk ingaan in Gods eeuwigheid.
Hij leefde erin, hij zag en voelde de werkelijkheid van het leven na de dood.
Alcar schudde hem wakker uit zijn gepeins en hij hoorde zijn meester zeggen: „Zie, André, wij zijn op de plaats aangekomen waar ik wilde zijn.
Hier is Mientje verongelukt.
Van deze wetten zal ik je overtuigen.
Ze leven hier, deze wetten van de mens en van God, maar de mens heeft ze niet begrepen.
Jij zult deze wetten nu kunnen waarnemen.
Ik had je dit alles in je eigen organisme kunnen verklaren en je door de helderhorendheid met deze verschijnselen kunnen éénmaken, maar ik vond het beter om je hiermee te verbinden, te vereenzelvigen, opdat je deze ellende goed zou kennen.
Ik wilde het je tevens laten beleven als een voorbereiding, omdat wij straks verschillende graden van de krankzinnigheid zullen volgen.
Hierdoor zul je ontwaken en een hoger bewustzijn ontvangen!
Op deze plaats, André, heeft het innerlijke leven beslist.
Een andere persoonlijkheid overheerste het leven van Mientje.
Dat wil zeggen: Mientje was te bereiken of zij zou nimmer door astrale inwerking verzwakt zijn.
Mientje had dan deze ellende niet gekend, doch de wetten voor haar eigen bewustzijn verbonden haar met deze toestand, met krachten, die tot het leven na de dood behoren.
En die krachten, André, zijn bewust, ook al heeft Mientje ze nimmer kunnen waarnemen.
Zie, mijn zoon, en overtuig je van de werkelijkheid.”
André voelt nu, dat zijn meester hem in diens leven optrekt.
Door die kracht kan hij nu waarnemen.
Dit bewustzijn schenkt hem het machtige bezit om in de astrale wereld, waarin hij thans leeft, te zien en te voelen wat Mientje heeft beleefd en waardoor zij is verongelukt.
Zijn meester zegt tot hem:
„Je moet nu alles in je opnemen, André, aanstonds kun je mij vragen stellen.”
In André’s omgeving bouwt zich iets op.
Hij volgt dat opbouwen.
Het is een kracht als aura, waarin Mientje leeft.
Het is geestelijke kracht, werking, vitale en bewuste energie, levensaura!
Hij voelt zich nu reeds met het verleden van Mientje verbonden en begrijpt volkomen, dat niets duidelijker tot zijn leven spreken kan dan het één-zijn met een menselijke toestand, Mientjes verleden, haar doorleefde en door een astrale persoonlijkheid veroorzaakte ellende.
Hij ziet en voelt thans, dat Mientje nog opgewekt is.
Ze werkt, eet en drinkt en maakt zelf haar eten klaar.
Alles gaat naar wens.
Mientje heeft nog geen zorgen, het grote kind is gelukkig.
Maar plotseling, doch in wezen toch geleidelijk aan, voelt zij zich beklemd, diep treurig en ongelukkig worden.
Een ellendige droefheid overvalt haar niets vermoedende persoonlijkheid.
Hierdoor verliest Mientje haar gezonde humeur; ook haar gelaatskleur verbleekt.
Hij ziet en beleeft Mientje.
Is er iets in haar persoonlijkheid, dat haar noodlottig kan worden?
André denkt iets dergelijks te voelen, maar het gebeuren moet zich nog aan zijn leven openbaren.
Hij weet het dus nog niet.
Ook Mientje kan het niet weten; zij kent zichzelf niet en ze weet niet, dat haar uitgezonden gedachten opgevangen kunnen worden.
Wat weten de mensen eigenlijk van al deze wetten af, denkt André.
Mientje is stoffelijk bewust – ziet hij – aards ingesteld en daardoor juist voor deze invloed ontvankelijk.
Dit moet André thans beamen, nu hij in haar leven gaat zien.
André ziet, dat een ander mens – een vrouw is het – in Mientjes nabijheid leeft.
Is dit het wezen dat zelfmoord heeft gepleegd? vraagt hij zich af, doch zijn meester moet het hem echter nog verklaren.
Hij kan het astrale wezen zien.
Zijn meester verbindt hem thans met het aardse einde van deze vrouw, haar sterven.
André ziet, dat zij zich vergast.
Wat gaat er in dit mensenkind om?
Hoe haar leven ook geweest is, dit einde, denkt hij, is verschrikkelijk.
In dit leven is de astrale ellende gekomen; zij heeft zichzelf in deze hel gestort.
Hij ziet haar in deze toestand; zelfs laat Alcar hem in haar stoffelijk leven kijken.
De man, die haar verliet, haar als een vod vertrapte, leeft hier vóór hem en hij kan hem in alles volgen.
Heeft deze man dit alles op zijn geweten?
Kan een mens, die alles van een ander ontvangen heeft, dit wezen vermoorden door het hart te breken?
Is een mens in staat, het wezen, door wie hij de liefde beleefde, te vernietigen?
Hier moet hij die wreedheid wel aanvaarden.
De man gaat heen en zij wil nu niet meer leven en maakt een einde aan dit bestaan.
Arm kind!
André leeft nu in deze persoonlijkheid.
Door meester Alcar kan hij haar gedachten volgen.
Dit beleven van een ander mens is wonderbaarlijk.
Als in een geopend boek leest hij in haar leven.
Deze vrouw zette zichzelf voor het andere leven in; zij had niets meer te geven.
Toen werd zij verstoten.
Haar hart werd als het ware uit haar lichaam gerukt.
Zij voelde zich bedrogen.
Onmenselijk is zij behandeld.
Hoe ongelukkig was echter haar daad, want God had haar nog zoveel liefde kunnen schenken.
Hoe dom is het menselijk wezen toch, denkt André.
Zijn er niet miljoenen zielen op aarde?
Moet men slechts één ziel liefhebben?
Hij staat voor grote problemen, die een kosmisch antwoord behoeven, dat hij van zijn meester moet ontvangen.
Hij ziet verschillende wegen die haar tot een ander leven hadden kunnen voeren voor deze vrouw openstaan.
Er waren immers nog mensen met wie zij aan een nieuw leven had kunnen beginnen.
André begrijpt zijn meester.
Hij is dankbaar voor het verkregene, voor deze uiteenzetting.
Hij voelt het, deze vrouw had om het verlies van deze stoffelijke liefde geen einde aan haar leven moeten maken.
Tal van mannen zouden haar op handen hebben gedragen.
Maar eerst moest zij dit verstoten worden ondergaan, want eens bedroog ook zij.
Hier beleefde hij tal van wetten.
Het waren menselijke problemen, die de aardse persoonlijkheid moest verwerken.
Hierna losten de gebeurtenissen voor hem op, wat een teken voor hem was, dat zijn meester deze levens voor hem afsloot.
Onmiddellijk hierna beleeft hij andere taferelen.
Zijn leider verbindt hem nu weer met Mientje.
André ziet, dat in dit huis verschillende mensen hebben gewoond.
Maar zij zijn allen weer verhuisd, omdat ze in dit huis geen rust konden vinden.
Er hangt hier iets akeligs, maar wat het is, weten ze niet.
Toch waren die mensen astraal niet te bereiken.
Niet één van hen kwam onder invloed, ziet André.
Nu komt Mientje.
Ze bezichtigt de kamers.
Zij wandelt door de vertrekken en kan nog niet besluiten.
Maar Mientje is wél gevoelig voor deze astrale persoonlijkheid.
De zelfmoordenares ziet Mientje niet, maar voelt haar aan en er komt warmte in haar.
Ze bevoelt de uitstralende levensaura van Mientje en krijgt er contact mee.
André neemt waar, dat Mientje reeds in haar aura is gewikkeld.
Mientje voelt nu iets.
Er komt gejaagdheid over haar.
Zij weet niet wat het betekent.
Ze praat tot zichzelf.
„Wat sta ik toch te treuzelen.
Ik moet besluiten.
Deze kamers zijn heel mooi en hier wil ik gaan wonen.”
Toch twijfelt zij nog.
Zij bijt zich op de lippen; ze wil met geweld tot een besluit komen.
De astrale persoonlijkheid, zo ziet André thans, wringt zich in de aura van Mientje en komt nu tot eenheid in het gevoelsleven van de onbewuste Mientje.
Van dit ogenblik af begint voor Mientje de ellende.
Zij besluit de kamers te nemen.
Doch André ziet, dat zij dan samenwoont met een geestelijk ongelukkige, door wie ze overvallen is.
Deze zelfmoordenares heeft het ontzettend zwaar.
André kent haar ellende.
In zijn vorig boek „De Kringloop der Ziel” is alles beschreven.
Deze vrouw beleeft dezelfde verschrikking; ook zij kan niet van deze plek loskomen.
Zij zit gevangen, omdat zij een einde aan haar leven maakte.
André begrijpt heel goed, dat Mientje nimmer meer alleen zal zijn, want nu is de ellende reeds begonnen.
In korte tijd zal Mientje het vreselijke van deze krachten bemerken en zal zij neerliggen en jammeren.
Hij ziet al deze problemen, de wetten van leven en dood.
Dit is astrale levenswijsheid.
Hij ziet, dat er reeds geestelijk contact is.
Van het eerste ogenblik af staat Mientje onder astrale inwerking.
De eerste verschijnselen heeft ze gevoeld, want zij kan in dit huis niet warm worden.
Wat zij nu voelt, hebben ook al de bewoners voor haar beleefd en die gingen ervoor weg.
Mientje bevriest bijna in dit huis.
Zij begrijpt er niets van.
André neemt de gedachten van zijn meester over.
Hij moet zich hierop blijven instellen.
Het ene verschijnsel trekt het andere aan; het ene tafereel verbindt zich vanzelf met het volgende gebeuren.
Het is deerniswekkend, dat wat hem thans wordt getoond.
Hij leeft in het astrale vergif, waardoor mensen te gronde worden gericht.
Mientje is steenkoud.
Koude rillingen lopen over haar gehele lichaam.
Heeft ze kougevat, vraagt zij zichzelf af.
Dat is natuurlijk mogelijk.
Maar de medicijnen, die ze inneemt, helpen niets.
Zij is niet zo ziek, dat zij in bed moet blijven liggen.
Ze blijft werken, maar ze voelt, dat haar krachten verzwakken.
Wat heeft ze eigenlijk?
Mientje is veertien dagen in haar nieuwe woning en in die tijd heeft de astrale persoonlijkheid het contact met haar opgebouwd.
Mientje eet voor twee; zij heeft nog nimmer zoveel gegeten.
Dan kan zij ook niet ziek zijn, verzekert zij zichzelf.
Maar zij voelt zich nu gejaagd en zij is overspannen.
Zeker van al die drukte, denkt ze.
Het zal wel vanzelf weer overgaan.
Doch zij zal het tegendeel ondervinden; het zal steeds erger worden.
Al die verschijnselen, ziet André, komen door de astrale persoonlijkheid tot stand.
Het menselijk organisme heeft maar voor één ziel onderdak, en nu is er in Mientjes lichaam, de stoffelijke woning voor haar ziel, nóg een wezen gekomen, en dit wil ook eten en drinken en zich aards voelen evenals Mientje.
Dit wezen krijgt nu opnieuw licht.
De zon schijnt weer voor haar en ze beleeft precies hetzelfde als Mientje.
Zij is nu al volkomen één, maar voor Mientje wordt dit één-zijn noodlottig.
Indien Mientje nog sterker te beïnvloeden zou zijn geweest, ziet André, stond ze reeds voor de krankzinnigheid.
Maar zij is alleen ten dele te bereiken.
Slechts enkele karaktereigenschappen verbinden haar met de astrale persoonlijkheid en hierdoor kan de zelfmoordenares haar bereiken.
Mientje heeft als die andere vrouw lief, zij verlangt.
En juist dit verlangen wordt haar noodlottig.
Het is steeds weer het verlangen van de mens, voelt André, de liefde, waardoor de astrale wereld contact krijgt met het leven van de aarde.
Dit geestelijke contact breekt echter het stoffelijke organisme af.
Niet één lichaam is ertegen bestand, want het aardse wezen kan zichzelf niet beschermen; het kent deze wetten niet.
Als Mientje dit alles had geweten, zou deze astrale persoonlijkheid nimmer de kans gekregen hebben haar innerlijk leven in bezit te nemen.
Zij had er zich dan juist voor afgesloten en Mientje was dan niet te bereiken geweest.
Nu is het zover, dat Mientje voor ontzettend veel narigheid staat.
Voor André is alles machtig.
Wat hij waarneemt betekent voor hem geestelijke wijsheid.
Mientje gaat achteruit.
Het blijft niet bij de koude, die ze voelt, maar haar gehele bewustzijn is al onder invloed gekomen.
Nu voelt zij, dat ze niet meer alleen is en dat maakt haar nog meer van streek.
Zij kan niet meer slapen, omdat zij angst heeft om in te slapen.
In de nacht loopt ze heen en weer en op de dag blijft ze liggen.
Zij is niet meer in staat om normaal te denken.
Zij heeft zichzelf nimmer zo gekend en vraagt zich af, wat haar eigenlijk scheelt.
Mientje wordt apathisch.
Haar kennissen waarschuwen een dokter.
Deze schrijft haar medicijnen voor, doch die helpen niet.
Haar toestand verergert met de dag en ze heeft geen weerstand.
Het astrale wezen zuigt haar volkomen leeg.
Deze vrouw eist van alles de helft op, maar op halve krachten kan een mens niet leven.
André ziet, hoe eenvoudig alles is.
Deze afbraak is niet tegen te houden.
O, dacht hij, kende men slechts op aarde de wetten van Gene Zijde, dan waren deze mensen te helpen.
En hoeveel mensen zouden niet kunnen worden geholpen?
Mientje gaat eraan te gronde.
Zij is nu reeds een wrak.
Daar ligt haar werk, ze voert niets meer uit.
Zij is overspannen, maar door wat?
Kunnen de doktoren niets vaststellen?
Deze weten het niet.
Ze moeten beamen, dat het een vreemde en onbegrijpelijke toestand is.
Maar Mientje leeft erin.
Dit is een astrale ziekte en heeft niets met het stoffelijke lichaam uit te staan.
Wat weet een geleerde van de astrale wetten af?
Niets!
En, denkt André, doordat men op aarde niets van de astrale persoonlijkheid weet, staat een dokter machteloos en men kan de zieke naar een inrichting brengen.
Het is tijd, dat al deze wetten worden aanvaard en dat een geleerde zich voor deze werkelijkheid openstelt.
André kan wel schreien van geluk dat zijn meester hem deze wijsheid laat beleven.
Wellicht zullen er straks geleerden door ontwaken.
Het simpele verhuizen had deze gevolgen.
Ontzettend is het!
Doordat Mientje zichzelf niet kent, loopt zij in dit astrale gevaar.
Vele mensen hebben hier gewoond en waren niet te bereiken.
Zij echter staat door haar gevoelsleven voor dit verschrikkelijke gebeuren open.
De astrale persoonlijkheid zal dit weer goed moeten maken.
Ze bidt dag en nacht, onze Mientje, maar het helpt haar allemaal niet.
Dat denkt ze tenminste, maar zij vergist zich, ziet André.
Er snelt een vriendin te hulp en deze geeft haar het adres van André.
Doch Mientje weet van deze dingen zoals magnetiseren niets af en zij is erg opstandig.
„Als een dokter mij niet kan helpen, wat wil dan zo’n, hoe-noem-je-dat-ook-weer, beginnen?”
Maar haar vriendin, moeder Jet geheten, blijft aandringen.
Zij zal er eerst zelf heengaan, zegt ze tegen Mientje.
„Ik weet nog niet eens of hij je zal behandelen.
Maar wanneer hij zegt, dat je te helpen bent, dan word je ook beter.”
Mientje stemt toe!
André ziet nu zelfs moeder Jet.
Wonderbaarlijk is hetgeen hij kan waarnemen, doch dit alles is alleen mogelijk door zijn meester.
Moeder Jet kent André goed, haar eigen kind is bij hem in behandeling.
De astrale persoonlijkheid hoort echter, hoe moeder Jet Mientje tracht over te halen en verzet zich.
Mientje wordt ernstig ziek.
Er is nu een strijd op leven en dood ontstaan.
Het astrale wezen is thans als een vampier, ziet André, het is een helleklant, met wie hij eigenlijk geen medelijden moet hebben.
Er is nog veel meer.
Mientje woont hier reeds geruime tijd en wil gaan verhuizen.
Dat nu wil de astrale persoonlijkheid voorkomen.
Om twee dingen wordt er nu gevochten.
Mientje mag zich niet laten helpen.
Het astrale wezen voelt, dat zij dan uit Mientjes leven wordt geslingerd.
Daarbij komt het verhuizen.
Als Mientje weg is, moet de astrale persoonlijkheid in haar eigen ellende terugkeren.
Duizenden problemen stormen op André af, waarmee hij geen raad weet.
Hij kijkt op naar zijn meester en vraagt:
„Ik ken natuurlijk het einde, maar had men dit niet kunnen voorkomen, Alcar?
Was er niemand op aarde, die Mientje voordien had kunnen waarschuwen?
Was zij niet op andere wijze te bereiken?”
„Neen, André.
In Mientje leeft dezelfde kracht als in de vrouw, van wie ik je enige tijd geleden de wetten heb verklaard.
Wie liefheeft vraagt!
Het verlangen in deze mensen is het, dat hun noodlottig wordt.
En wanneer er afstemming is op de onbewuste astrale wereld, komt dit contact tot stand.”
„Is zij niet voor de krankzinnigheid te bereiken?”
„De krankzinnigheid ligt hierachter, André.
Mientje zinkt steeds dieper weg en zou straks al haar weerstand hebben verloren, indien er voor haar geen hulp was gekomen.
Maar zij is toch niet voor de diepste krankzinnigheid te bereiken, omdat zij té bewust is.
Je leert deze wetten nog kennen; straks ga ik ze voor je verklaren.
Nu is er contact, omdat Mientje evenals deze vrouw één eigenschap bezit, die hen in elkaars armen voert.
Deze liefde heeft op het aardse leven afstemming.
Hierdoor komen zij tot deze eenheid.
Je kunt duidelijk zien, dat Mientje toch in alles nog overheerst en tevens zichzelf is.
Dit is dan ook maar astrale inwerking – astrale beïnvloeding – doch deze moet niet jaren duren of het aardse bewustzijn van Mientje bezwijkt en dan zou de astrale persoonlijkheid naar voren treden.
Mientje is niet slecht of zij was door ons niet te helpen.
Dit is dus haar eigen bescherming.
In haar leeft het verlangen naar de liefde en ook zij had gaarne moeder willen zijn.
Maar ga nu eens in Mientjes verleden zien, dan zie je dat zij nu haar eigen oorzaak en gevolg beleeft.
In het vorige leven heeft zij geen kinderen gewild.
Thans echter staat ze voor haar geestelijke wetten, die haar voor dit gebeuren het geestelijk halt toeroepen en waaraan zij niet kan ontkomen.
Is dit niet vreemd?
En toch, zou Mientje in staat zijn om het geluk buiten het huwelijk om te zoeken?
Zover komt zij echter niet eens, want zij is er niet slecht genoeg voor.
Wie zal haar, indien zij om de heiligheid van het moederschap vraagt, begrijpen?
Mientje is niet hartstochtelijk, zij is een lief en rein kind.
Het één-zijn hier, het tezamen beleven van één toestand, bracht haar onder invloed van die astrale figuur.
Mientje dus, André, is afgedaald in haar levenswetten, waarvan zij echter zelf geen begrip heeft.
Dit is hetgeen ik aan de wetenschap bekend wil maken.
Hierdoor kan men duizenden helpen.
Is het geestelijk weten voor de geleerde gekomen, dan kan hij tal van problemen voorkomen of ze ten goede keren, doordat hij kan ingrijpen.
Het moederschap ligt niet meer in Mientjes bereik.
Mientje is thans te oud.
Zij moet dit leven aanvaarden, hieraan is niets te veranderen.
Deze wetten, André, moeten door haar worden beleefd.”
„Die andere vrouw beleeft dus een lagere graad van bewustzijn, Alcar?”
„Dat is toch duidelijk?
Zij vergrijpt zich immers aan een ander leven.
Ook dát moet dit wezen weer goedmaken.
Zij verergert haar toestand daardoor en toch, kun je je iets dergelijks niet voorstellen?
Mientje is voor haar levensrealiteit.
Dat wil zeggen, dat zij door Mientje, zoals je hebt kunnen waarnemen, weer tot het aardse leven kan terugkeren om dat met haar te genieten.
In haar eigen wereld is het duister en koud en die koude hebben zowel Mientje als al die vorige mensen gevoeld.
Het is het tot eenheid komen met de astrale persoonlijkheid.
En die koude gaat van dat zieleleven uit.
Het is de armoede van geest, haar toestand, die door het aardse bewustzijn wordt gevoeld.
Door Mientje ontvangt zij licht, want zij zijn innerlijk één.
Zij eist dus haar deel, doch dit is voor Mientje het verlies van krachten en van het dagbewuste-ik-leven.
Voel je dit, dan moet het je duidelijk zijn, dat Mientjes leven door dit wezen wordt gesplitst.
En die splitsing is er de oorzaak van, dat de stoffelijke organen hun voeding en vitaliteit missen.
Vanzelfsprekend is het, dat hierdoor verzwakking ontstaat en naar voren treedt.
Dit is eigenlijk alles.
Later gaan wij echter dieper op deze wetten in en dan beleef je deze vanuit ons leven en bewustzijn ten opzichte van de aardse mens.
Mientje kreeg bescherming.
Ze betrok een ander huis, maar ook daar kon ze zich niet van deze aura en kracht bevrijden en ze wilde zelfs terugkeren.
In haar waren gedachten, dat zij nu zelf haar ziekte verergerd had.
Het is echter de astrale persoonlijkheid, die haar gevangen houdt.
Ik zal nu dit contact verbreken of Mientje zou haar leven lang onder deze beïnvloeding en inwerking blijven.
Zij zou eerst dan van deze krachten vrijkomen, wanneer zij haar eigen verlangen naar liefde overwonnen had.
Maar is dat mogelijk?
Zullen wij ons zelf vrij kunnen maken van deze heiligheid?
Toch betekent het nu voor Mientje ellende en astrale narigheid, omdat ze verbitterd is.
Haar leven lijkt haar doelloos; ze wil immers moeder zijn.
Na dit leven echter zál zij moeder worden!
Want God is liefde en de wetten voor het moederschap zullen haar ertoe dwingen.
Hiervoor moet zij echter naar de aarde terugkeren en dat is mogelijk.
God wil, dat zij eerst in harmonie met haar verleden komt.
Eerst dan is zij in staat om het moederschap te beleven, of zij zou opnieuw in haar stoffelijke leven bezwijken.”
„Is het verlangen naar liefde voor vele mensen zo noodlottig, meester?”
„Neen, mijn zoon.
Als wij de gevoeligheid bezitten om hierop in te gaan, staan wij mensen voor de schepping en voor al de wonderen van God, die wij ons moeten eigen maken.
De liefde is het, waardoor wij ons contact verzekerd zien.
Door de liefde, André, komen wij tot het Heelal van ons leven en door het Heelal tot de wetten, die ons leven op aarde en aan deze zijde bepalen.
Indien wij nu ons eigen ik nog niet kennen en dus niet in harmonie zijn met deze wetten, die wij zelf hebben geschapen, dan staan wij tevens voor de astrale krachten, waardoor wij vroeg of laat worden aangevallen.
Het moet je dus duidelijk zijn, dat Mientje niet gereed is om deze liefde te kunnen ontvangen.”
„En andere mensen, meester?”
„Dacht je, André, dat er één mens aan ontkomen kon?
Wanneer ik je de levensgraden voor het moederschap heb verklaard, zul je deze wetten beter kunnen begrijpen.
Wij mensen kunnen door het beleven van de liefde tevens door de krankzinnigheid gaan.
Er is niet één mens op aarde of hij is als de velen, die dat nu beleven, krankzinnig geweest.
Dit zijn de levensgraden voor de mens en die graden zijn stoffelijk en geestelijk, kosmisch diep en goddelijk bewust.
Om de geestelijke graad, het bewustzijn dus voor de liefde, te kunnen behalen, hebben wij zeker honderden levens nodig.
Dan pas kunnen wij ons tijdens het beleven van de stoffelijke en geestelijke wetten op aarde staande houden.
Als Mientje zover was, zou dit astrale wezen niet in staat zijn geweest haar leven in bezit te nemen.
Nu is dat wel mogelijk.
Maar andere mensen, mannen en vrouwen zijn nog niet zover of zij hebben zich dit bewuste stadium, door de vele levens die zijn beleefd, eigen gemaakt.
En niet één ziel ontkomt hieraan!”
„Dat wil dus zeggen, meester Alcar, dat al die psychopaten en krankzinnigen zover nog niet zijn?”
„Zeer goed gevoeld, André, maar ook hierin bevinden zich astrale wetten, waarvan de aardse mens geen begrip heeft, doch die thans het stoffelijk bewustzijn overheersen.
Wie dus nog onbewust is, is bezig zich het aardse bewustzijn eigen te maken.
Dat is de leerschool voor elkeen, waarvan de wetenschap echter niets weet en waarvoor zij dan ook machteloos staat.”
„Is deze vrouw dan zó slecht, Alcar?”
„Waarachtig niet.
Wie naar liefde verlangt, is niet slecht.
Elk dier wil liefde beleven, maar de wetten van de liefde moeten wij als mensen van de aarde begrijpen.
Deze vrouw is door haar overheersen in opstand tegen de liefde.
Zij had dit leven, tot het natuurlijke einde dus, moeten aanvaarden.
Maar wat doet zij nu?
Zij zuigt zich aan het leven van Mientje vast en vernietigt haar dagbewustzijn.
Hierdoor alleen reeds stemt zij zich op de duistere hellen af.
Zij is niet slecht, maar ook niet in harmonie om een sfeer van licht te betreden.
Zij is bedrogen; men heeft haar leven gekraakt en dit moet natuurlijk die man weer goedmaken.
Maar zij is te gronde gericht door haar eigen verlangen.
En nu wil zij licht zien.
Zij heeft honger en dorst en werpt zich thans op Mientje.
Door haar beleeft zij weer haar stoffelijk bestaan.
Hetgeen Mientje beleeft, zuigt zij in zich op.
Beide persoonlijkheden zijn één.
Ze kan doen en laten wat zij zelf wil, maar ze is nu in opstand, in disharmonie met de goddelijke wetten.
Zij breekt af!
Zij steelt wat Mientje toebehoort.
Dit is geen dienen, het is het afbreken van een andere persoonlijkheid.
Het één ontstaat nu door het ander.
Had zij kunnen aanvaarden, dan zou ze na enige tijd gestorven zijn en hebben kunnen voortgaan, hetzij aan deze zijde of op aarde in een nieuw leven.
Nu ligt zij hier en roept om hulp.
Niemand kan haar helpen.
Toch wil zij leven.
Door haar liefde ging zij ten onder, maar zij had haar eigen leed moeten aanvaarden.
Had deze vrouw achter haar eigen sluier kunnen kijken, geloof mij, zij zou dan zichzelf voor deze ellende hebben beschermd.
Nu is zij in haar leed bezweken.
Zij had lief, doch werd bedrogen, André.
Maar is dit liefde?
Haar stoffelijk bezit, haar man, ging van haar weg en toen pleegde zij zelfmoord.
De waarachtige liefde dient en verbreekt geen banden; die liefde bezwijkt niet!
Haar bewustzijn moet voor ons leven en voor deze wetten nog ontwaken.
Eerst dan zal zij anders handelen en wel ten goede.
God heeft dit niet gewild, dit legt de mens zichzelf op.
Zij heeft haar verbinding met de aarde verbroken.
Niemand kan nu iets voor haar doen.
Je kent het leven van mijn broeder Lantos.
(voetnoot in eerste druk: „De Kringloop der Ziel”)
Welnu, André, ook zij moet thans de wetten van haar leven ondergaan en eerst daarna kan zij verder.
Zij moet eerst bewijzen geven van wat zij wil en welke liefde zij vraagt, want het andere leven voert haar toch weer terug tot deze toestand.
Zou zij weer bezwijken, dan staat zij opnieuw voor haar levenswetten en zij gaat eerst dan in een hoger bestaansniveau over, wanneer zij deze overwonnen heeft.”
André begrijpt zijn meester.
Hij weet nu, dat dit wezen voor de hogere liefde nog niet gereed is.
Mientje trouwens ook niet en daarom kan zij door een andere persoonlijkheid worden aangevallen.
Mientje echter kan wachten, zij blijft toch zichzelf.
Zij is weer veel verder dan deze geest.
Maar haar eigen leven bracht haar toch in deze toestand.
Mientje leeft nu in een groot vraagteken, dat moeilijk op te lossen is.
Meester Alcar zal haar echter van dit vraagteken bevrijden.
Door de liefde verongelukken mensen, omdat dit het allesoverheersende gevoel is voor de mens.
Meester Alcar verwijdert zich nu van André.
Hij ziet, dat zijn meester in het leven van deze vrouw afdaalt.
Toch blijft hij met Alcar verbonden en kan alles volgen.
Hij voelt nu, wat zijn meester doet.
Alcar trekt haar in haar vreselijk bestaan terug, wat nodig is wil Mientje kunnen genezen.
Deze vrouw beseft niet wat er gebeuren gaat, doch aanstonds zal zij het weten.
Nu verduistert het aardse licht voor haar ogen en hij hoort haar roepen: „Waarom moet ik terug in die afschuwelijke duisternis?
Heb toch medelijden met mij.
Is hier iemand?
Hoort gij mij?
Waardoor word ik weer zo koud?
Waar is zij, die mij het aardse licht teruggaf, die mijn ellende verzachtte?”
Het gekerm van de vrouw dringt tot André door.
Hij kan dit proces blijven volgen en vindt alles afschuwelijk.
Om Mientje voor algehele ondergang te behoeden – ziet hij thans – moet dit wezen weer terug in haar onmenselijk bestaan.
Hierin moet zij haar eigen aardse einde afwachten en eerst dan kan zij gaan waarheen zij wil.
O, hoe is het mogelijk, denkt André, wat verschrikkelijk.
Als zijn meester tot hem terugkeert, durft André hem geen vragen te stellen.
Hij bezwijkt bijna van medelijden.
Alcar zegt:
„Is het niet verschrikkelijk, dat ik haar al die troost moet ontnemen?
Maar heeft zij het recht om een ander mens te vernietigen?
Wie stortte haar in deze toestand?
Dit, André, zijn de wetten van leven en dood.
God zou niet kunnen goedvinden, dat Mientje door haar te gronde werd gericht.
Maar wee Mientje, indien zij hierop afstemming had gehad!
Dan zouden ook wij machteloos hebben gestaan.
Door haar terug te voeren in haar eigen wereld, haar geestelijke afstemming dus, wordt het contact met Mientje verbroken.
Als ik dit niet had gekund, zou Mientje uiteindelijk toch haar ondergang tegemoet zijn gegaan, want dan bleven zij met elkaar verbonden.
Nu zal zij zich bevrijd en lichter gestemd voelen.
Haar bloeddruk zal veranderen, haar grote honger en dorst zullen verdwijnen en haar innerlijk zal verruimd worden, doordat zij haar eigen leven weer kan beleven.
Zij leeft dan weer alleen in haar stoffelijk lichaam, waarin voor twee zielen geen plaats is.
Duizenden mensen kwamen zo in handen van een astrale persoonlijkheid en men moest hen opsluiten.
Medicijnen helpen uiteraard niet, en de wetenschap moet voor deze menselijke wetten nog ontwaken.”
„Is dit het menselijke oplossen door astrale inwerking, meester?”
„Juist, André.”
„Mag ik deze toestand vergelijken met die van een godsdienstwaanzinnige, Alcar?”
„Wanneer je tenminste voelt, dat godsdienstwaanzin door astrale beïnvloeding wordt beleefd, en dat deze toestand te bereiken is door eigen wil.
Dat wil zeggen, dat een geestelijk ingesteld iemand volkomen in godsdienst kan oplossen.
De aardse, dus stoffelijke godsdienstwaanzin is niet te helpen, de astrale is te genezen.”
„Wat wil dat zeggen, meester?”
„Dat het astrale wezen, dat in godsdienst is opgelost, het aardse wezen beïnvloedt, zoals Mientje het heeft beleefd en duizenden mensen mét haar ondervonden.
Ook die persoonlijkheid zuigt zich aan het stoffelijke bewustzijn vast en beleeft nu de kerkelijke waanzin.
Déze levens kunnen gescheiden worden; de aards bewuste niet, want die is niet te bereiken.
Deze laatste toestand ontstaat namelijk door zwakte van geest.
Voel je dit, André?”
„Ja, Alcar, het is mij duidelijk.
Zal het gevoel van Mientje, te willen terugkeren naar deze woning, nu verdwijnen?”
„Van dit ogenblik af zal die drang verminderen.
Mientjes contact is nu verbroken.
Rustig zal zij hiervan herstellen.
Wanneer zij tot je terugkeert, kun je het haar vragen en zal zij het moeten beamen.”
„Het is jammer voor Mientje, dat haar het hoogste voor de moeder niet geschonken kan worden, meester.”
„Aan deze zijde, dit vertelde ik je reeds eerder, bestaat er geen „jammer”.
Mientje, je hebt dit waargenomen, zal haar leven moeten afmaken in deze toestand.
Dat, waarvoor zij het lichaam gekregen heeft, zal zij nu niet ontvangen, omdat haar karmische wetten en de wetten van oorzaak en gevolg haar leven thans overheersen.
Deze toestand moet ons overtuigen van de goddelijke wetten, dat wij als mens ons eigen geluk en ongeluk in handen hebben.
Mientje zal God eens vragen haar het machtige geschenk te geven.
Zij zal deze reine liefde eens beleven en hierdoor ontwaken in de geest.
Voor haar komt er een nieuw leven.
En van dat leven zal zij ten volle genieten, wat haar innerlijk leven zal verdiepen.
Het geloof en de liefde moeten op geestelijke afstemming overheersen of wij verbreken het contact met Hem die ons aller Vader is.
Wie in botsing is met God zal moeten aanvaarden dat de wetten tussen leven en dood hem het geestelijk halt zullen toeroepen.
Hiervan heeft men op aarde evenwel geen begrip.”
„En Mientje herstelt volkomen?”
„Wat wij zullen doen, is, haar in het normale stoffelijke leven terugtrekken.
Zij is dan in staat iets van haar leven te maken en wellicht ontvangt zij nog liefde, waarvoor zij dan dankbaar moet zijn.”
„Een terugzinken is niet mogelijk meer, Alcar?”
„Mientje zal het allereerste ogenblik nimmer vergeten.
Dat moment sloeg een diep gat in haar bestaan en hierdoor is nu haar bewust aanvoelen en peilen versterkt.
Zij heeft thans enorm veel geleerd.
Iedere inzinking, die geestelijk opgevangen wordt, betekent voor de persoonlijkheid bewustwording.
Ook voor haar, omdat zij de ziekte, het abnormale ervan, heeft moeten aanvaarden.
Het door leed en smart naar de geestelijke hoogte in ons bestaan gaan is het betreden van het hogere ik, André, en dit zal elkeen beleven, omdat ieder tot het leven van God behoort.
Het is echt menselijk te dwalen op aarde in onze eigengemaakte wetten.
Eens echter moeten wij onze voetstukken afbreken.
Als wij het uiteindelijke voor de aarde willen ingaan, staan wij meteen voor het leven van deze zijde en dit zal een sfeer zijn in een hel of in een hemel.”
„Ik wilde, meester Alcar, dat u hierover meer boeken schreef, de mensen moeten het weten.”
„Ook die tijd is in aantocht, André, doch ik zal het aan mijn leerlingen opdragen.
Gene Zijde ontleedt deze wetten dan, waardoor het aardse wezen met zichzelf en daardoor met de wetten van God in harmonie kan komen.”
„Wanneer zal ik de wetten voor de krankzinnigheid beleven, Alcar?”
„Ik zal je waarschuwen als wij zover zijn.”
André keerde met zijn meester Alcar naar zijn organisme terug en nam afscheid van hem.
Deze korte reis was ten einde.
In korte tijd had hij heel veel wijsheid opgedaan.
Twee dagen later kwam Mientje bij hem.
Hij zag, dat ze was veranderd; haar ogen stonden rustiger en zij was niet meer overspannen.
Mientje had weer geslapen – voelde hij – en haar ademhaling was niet meer zo onregelmatig.
Zij herkreeg het normale bewustzijn.
Zij legde zich neer en sliep onder de behandeling in.
Toen André gereed was, schrok zij wakker.
Ze zei tot hem:
„Wat een rust is er in mij gekomen.
Wat heb ik toch diep geslapen, het lijkt wel urenlang.
Hoelang heeft deze behandeling geduurd?”
„Een kwartier, Mientje.”
„Het is niet te geloven, ik voel mij volkomen uitgerust.
Ik word toch beter, is het niet?”
„Voel je het zelf dan niet, Mientje?”
„Ik durf het niet te geloven.
Maar toch, ik ben reeds anders.
Ik slaap beter en kan weer eten.
Voor mijn werk ben ik toch nog te zenuwachtig, ik kom nog niet tot handelen.
Mijn handen beven te veel.
Wanneer ik een naald in mijn handen neem, leg ik het ding er dadelijk weer uit, omdat ik het gevoel krijg, dat heel de wereld op mij drukt.
Kunt u zich zoiets indenken?
Allemaal akeligheid waarvan ik vroeger niets wist.
Ik ben zo anders geweest.
Zal ik ooit weer als vroeger worden?
Ik durf er niet aan te denken, dat ik toch nog eens beter word.”
„Je wordt beter.”
„Kunt u mij reeds vertellen waardoor ik ziek ben geworden?”
„Nog even geduld, Mientje, straks zal ik je alles verklaren.”
Enkele maanden later is Mientje zover.
Haar zenuwgestel was kapot, doch langzaamaan bouwde André door meester Alcar het organisme op, zodat ze zich weer normaal voelde.
Hij vroeg Mientje:
„Geloof je nu, dat je beter wordt?”
„Ik voel mij best,” sprak Mientje, „maar dacht u, dat ik het durf te aanvaarden?”
„Toch moet het, Mientje, je moet deze zekerheid durven beleven.”
„Maar weet u, hoe ziek ik ben geweest?”
„Ik ken al deze wetten, Mientje, de oorzaak van je ziekte is mij duidelijk door mijn meester verklaard.”
„Mag ik nu alles weten?”
„Thans mag je alles weten.
Kun jij je nog herinneren, welk gevoel je kreeg, toen je voor het eerst op die kamers kwam?”
„Dat vergeet ik nooit.
Ik had naar die gevoelens moeten luisteren.
Maar waarom vraagt u dat?”
„Je was in handen van een zelfmoordenares.”
Mientje schrikt niet, maar antwoordt: „Dat geloof ik onmiddellijk en nu is mij alles duidelijk.
Ik was daar nimmer alleen.
Ik begrijp ook, waarom al die andere mensen zo spoedig wilden verhuizen.
Maar dat mag toch niet?”
„Wat mag niet, Mientje?”
„Die vrouw had mij met rust moeten laten.
Mijn hemel, dat had ik moeten weten.”
„Wat dan?”
„Wat dan?
Ik zou haar eerlijk hebben verteld dat ze mij niet mocht plagen.”
„Die vrouw plaagde je niet, Mientje.”
„Wat deed ze dan?
Noemt u dit geen plagen?
Ze heeft mij bijna vermoord.
Wat moest die vrouw eigenlijk van mij?”
André vertelt haar van al de wetten tussen leven en dood, die hij door zijn meester had mogen beleven.
Mientje zei:
„Zo, was het dat?
Ik begrijp nu, waarom al die medicijnen niet konden helpen.
En toch, wat een arme stakker is zij.
Ik heb met haar te doen.
Ik mag de hemel wel dankbaar zijn.”
Mientje wilde nu André’s boeken lezen.
Nu verlangde zij meer van al deze wetten, die ze zelf had beleefd, te weten.
Tot André zegt zij: „Hoe houd je dat allemaal uit?
Niets voor mij, ik zou daar niet tegen kunnen!”
Mientje gaat weg en zij is hem innig dankbaar.
Ze weet niet wat ze voor André moet doen.
Maar ze zal hem niet vergeten.
Zij lacht weer en kan weer werken.
Zij voelt zich volkomen normaal.
En André dankte God voor al de ontvangen wijsheid.
Mientje zal voor de liefde ontwaken en eerst dan het allerheiligste mogen beleven.
André dacht over alles na.
Dagenlang beleefde hij de wetten van Mientje en kreeg er een ander, ruimer bewustzijn door.
Hoe eenvoudig was eigenlijk alles.
Voor de doktoren waren deze zieken ondoorgrondelijk en niet te peilen en toch, indien zij slechts het leven na de dood zouden kunnen aanvaarden, dan zouden ook zij voor deze ongelooflijke waarheden komen te staan en zouden zij achter de sluier, de wetten van karma en van oorzaak en gevolg van de mens kunnen zien.
Wat een zegen zou dit voor de mensheid zijn.
Hij dacht aan de psychiater, die hem voor een tijd terug kwam bezoeken.
Ook hij stond machteloos tegenover zijn zieken en André had hem van deze heilige wetten en krachten mogen overtuigen.
Doch deze enkelingen werden weer door hun collega’s uitgelachen.
Het onbewuste, aards geleerde kind moest nog ontwaken.
Wanneer gaan Gene Zijde én het aardse bewustzijn hand in hand?
Hij voelde zich door zijn meester in staat om al deze heren college te geven.
Kijk toch, zo riep hij hun in gedachte toe, verandert er niets in uw leven?
Is de dood nog altijd voor u van kracht?
Voel hem aan en gij staat voor de eeuwigdurende machten en krachten van God, die Liefde is, onmetelijk, ruimtelijk bewust.
Waarom zou Hij aan nietige schepsels Zijn levenslicht schenken?
Het goddelijke in de mens moest ontwaken!
En dan?
Hoort het schone gezang van de engelen, van de mensen van de aarde die zijn heengegaan.
Zij leven!
Veel tijd om na te denken had André echter niet.
Weldra stond hij voor nieuwe geestelijke problemen, waarmee zijn meester hem éénmaakte en waarvan André de wetten zou leren kennen.