De arme ziel

Een dame kwam bij André om zijn hulp in te roepen voor een arme werkloze.
„Misschien kunt u iets voor hem doen.
Geld heeft hij niet, maar men kan hem toch niet aan zijn lot overlaten, want hij lijdt verschrikkelijk.”
André vroeg aan zijn meester wat hij moest doen.
Alcar zei: „Van deze zieke kun je heel veel leren, doch je zult geen plezier van hem hebben, wat je eerst later duidelijk zal worden.
Ik raad je echter aan je beschikbaar te stellen.”
Dat is vreemd, dacht hij.
Wanneer Alcar zag, dat hij voor een zieke niets kon bereiken, mocht André nooit helpen.
En thans?
Wat zag zijn leider in deze zieke?
André zei tot de dame, dat ze hem moest sturen.
Dit voorval liet hem niet met rust, maar zijn meester gaf hem verder geen uitleg.
André verlangde reeds die man te zien.
Wat zou hij nu weer beleven?
De volgende dag leerde hij het geestelijke probleem kennen.
Aan de deur begon de man reeds te jammeren.
Hij was ongeveer veertig jaar, smal en ontzettend zenuwachtig, met ogen als gloeiende kooltjes.
Geen mooie ogen, vond André.
Hij las er waanzin, hartstocht en verschrikking uit, zodat hij begreep, dat hij hier tegenover een groot psychisch probleem stond.
Toen de man binnen was begon het gejammer eerst goed.
„O, meneer, ik ben zo ongelukkig, ik heb zo te lijden.
Als u mij helpen kunt, hoe dankbaar zal ik dan zijn.
Iedereen stuurt mij weg.
Bij de doktoren vind ik geen hulp.
Er is niets aan te doen, zeggen ze.
En dag en nacht hebben ze mij te pakken, nergens vind ik rust.
O, help mij toch, stuur mij niet weg, zeg niet, dat u mij niet kunt helpen.”
André zei hem dat hij plaats moest nemen.
Hij zou kijken of hij iets voor hem kon doen.
Was het een vreemd iemand of was deze man bezeten?
Wie had hem te pakken?
Hij vond hem een arme ziel, een grote stakker.
Hij nam zijn hand in de zijne, het contact voor de trance, en wachtte af wat zijn meester zou zeggen.
Het onderzoek duurde niet lang, toen zei Alcar tot hem:
„Zie nu, André.”
André stelde zich op de zieke in.
Hoe is het mogelijk, dacht hij.
Een vreselijk probleem beleefde hij thans.
In en om de man zag hij astrale wezens.
Wat heeft dit te betekenen?
Deze astrale mensen huisden in zijn organisme.
Het was een afschuwelijk gezicht.
Deze mensen leefden zich door het aardse bewustzijn – deze man – uit.
Hij werd vooral door een jonge vrouw overheerst, die hem volkomen in haar macht had.
André stond voor een berg van moeilijkheden, want hij begreep wat dit te betekenen had.
In deze arme ziel leefden vijf andere mensen, duistere elementen.
Hij vond deze mensen een groot probleem, dat eigenlijk niet te doorgronden was.
Mijn hemel, dacht hij, moet ik hieraan beginnen?
Moet ik hem van deze duistere krachten vrijmaken?
Zijn meester vroeg:
„Zie je zijn toestand, André?”
„Ja, Alcar, het is verschrikkelijk.
Ik begrijp niet, dat deze man niet krankzinnig is.
Kunt u mij dit verklaren?”
„Voor onze wereld is alles mogelijk.
Luister.
Niet alleen dat wij hem van al deze wezens moeten bevrijden, maar tevens moeten wij zijn zenuwstelsel opbouwen, want hij heeft geen macht meer over zichzelf.
Zijn lichaam is op deze vijfvoudige kracht niet berekend.
Hij zal vroeg of laat instorten, indien wij hem niet helpen.
Hoor je, hoe zijn hart klopt?
Voor de doktoren is hij een groot raadsel, een overspannen mens, een zenuwzieke.
En daarbij ook nog abnormaal.
Maar je ziet waarom hij zichzelf niet meer is.
Ook zijn ziekte is door de duistere astrale wereld tot stand gekomen; hij staat onder astrale beïnvloeding.
Van deze ziekte, André, kun je heel veel leren – zei ik je al – maar hem volkomen het bezit, de bewustwording, te geven voor zijn toestand, is niet mogelijk.
Ik bedoel dus, het gevoel om weerstand te kunnen bieden.
Bovendien is dit een langdurige behandeling.
Je moet je hierop instellen of er anders niet aan beginnen.
Niettemin kunnen we veel bereiken en dit is een prachtige leerschool voor jezelf.
Wanneer je straks uittreedt, leer je deze meervoudige astrale beïnvloeding kennen.
In hem is de kracht om zich staande te kunnen houden of hij was reeds lang krankzinnig, doch zover komt hij niet.
Behandel in hoofdzaak het zenuwstelsel en ik doe mijn werk aan deze zijde.”
André had reeds besloten hem te behandelen en concentreerde zich nu op de zieke.
Na korte tijd voelde hij, dat het hart rustiger ging kloppen, en hij nam waar, dat deze astrale wezens de man voor een kort ogenblik moesten loslaten.
Door zijn krachten kreeg de zieke meer persoonlijkheid.
André begreep al, waaraan het zijn patiënt ontbrak en waardoor men hem kon aanvallen.
Gevoelskracht moest hij zich eigen maken.
Maar wat leerde een dergelijk wezen in één dag?
Toch zou de zieke door de ingreep van André en diens meester leren, als hij maar eerst weer op eigen benen kon staan en geheel vrij was van deze dodelijke beïnvloeding waaronder hij gebukt ging.
André vond hem een beklagenswaardig wezen en zou alles voor hem doen.
Door zijn krachten en vooral door die van zijn meester moesten die astrale wezens hem even loslaten.
Aanstonds zouden ze hem opnieuw overvallen.
Intussen zou de zieke zich echter leren instellen, zou zijn wil sterker worden en zou hij weerstand kunnen bieden, maar zijn gevoeligheid zou niettemin blijven.
De man is geschikt voor het mediumschap, voelde en zag André door zijn meester, maar hij zou eronder bezwijken, want hiervoor bezat hij geen kracht genoeg.
Men zou van hem een krankzinnige maken.
De toestand van de zieke was als die van die vrouw die hij al eerder had behandeld, echter met dat verschil, dat zich in hem vele astrale wezens bevonden, waarvan de één nu door de ander leefde.
Een grote chaos was het in zijn innerlijk.
De hel leefde zich door deze mens uit.
André vond het afschuwelijk.
Zijn leider bestraalde de zieke en begon hem voor de astrale wereld af te sluiten.
Alcar zei:
„Zie je, André, wat ik doe?”
„Ja, ik kan u in alles volgen.”
„Ik ben bezig hem voor de astrale wereld af te sluiten.
Wij moeten dit proces enige malen herhalen willen we iets bereiken, want zijn toestand is zeer ernstig.
Zijn zenuwstelsel is vernietigd en daarbij komt nog zijn geestelijk onbewust innerlijk leven.
Ik moet al deze wezens uit zijn aura verwijderen en dat is niet zo eenvoudig.
Toch kunnen wij iets voor hem doen, André, doch hiervoor heb ik al je krachten nodig.
Nu heb je hem voldoende bestraald.
Over drie dagen moet hij terugkeren.”
André keerde in zijn dagbewustzijn terug.
Onmiddellijk vroeg de zieke: „Kunt u mij helpen?
Och, meneer, laat mij niet meer alleen, ik houd dat niet uit.
Overal word ik weggezonden.
Stuur mij niet weg!
Het heeft mij zo goed gedaan.
Ik ben veel rustiger geworden.
U zult zien, dat ik beter word.
Ook mijn hart praat niet meer zo, het is al rustiger.
Helpt u mij?”
De man stelde tien vragen tegelijk.
Hij zat daar en smeekte om hulp, schreide onder het praten en snakte naar adem.
„Blijf eerst maar eens rustig zitten en praat niet te veel.
Al die vragen kan ik niet tegelijk beantwoorden.
Vertel eerst eens, wát praat er vanbinnen?”
„Mijn hart praat, meneer, hoe moet ik het u zeggen.”
„Je hart praat?
Kan je hart dan praten?”
„Ja, meneer, mijn hart is het, ik kan elk woord verstaan.
Nu praat het weer.
Wilt u weten wat mijn hart zegt?”
„Ik weet het,” antwoordde André.
Hij vond het echter een vreemd geval.
Niettemin begreep hij de toestand van de zieke en hij voelde ook, dat de man zijn eigen verschijnselen niet kende.
De zieke zei tot André: „Ja, mijn hart praat, ik hoor het duidelijk.
Kunt u mij helpen?” vroeg hij nogmaals, angstig als hij was, dat André hem niet zou behandelen.
„Ik zal je helpen.
Heb geen angst en tracht rustig te blijven.
Maar je moet luisteren, als je dat niet doet, kan ik je niet helpen.
Op eigen kracht kom je hier nooit vanaf, je hebt dus hulp nodig.
Wil je beter worden?”
„Graag, natuurlijk, ik wil er alles voor doen, zegt u het maar.”
„Welnu, ik wil dat je veel bidt en je mag vooral niet aan spiritisme doen.
Je moet geen zittingen meemaken of je werkt mij tegen.
Doe je niet wat ik zeg, dan houd ik onmiddellijk weer op en dan moet je maar zien wat er van je terechtkomt.”
„O neen, meneer, ik zal luisteren, u kunt op mij vertrouwen.
Ik ben zo gelukkig dat u mij helpt.
En ik voel dat u het kunt.
Mag ik terugkomen?”
„Ja, je komt donderdag bij mij terug.”
„Zie maar, dag en nacht lees ik in de Bijbel en ik bid veel, maar zij laat mij niet met rust en ze wil niet weg ook.
O, meneer, ze plaagt mij zo.
Als mijn ziel nu maar de mond dicht hield, dan ging het wel, maar mijn ziel praat en mijn hart bovendien.”
André glimlachte en vroeg:
„Weet je hier iets vanaf?”
„Ja, meneer, want ik zie haar soms en met haar de gehele bende.
Gisteren stuurden ze mij als een hond de straat op en ik had geen kracht om te weigeren.
Ik kon geen weerstand bieden, want anders hadden ze mij gekraakt.
Kunt u zich iets dergelijks voorstellen?
Als ik de doktoren vertel, dat het mijn zenuwen niet zijn, lachen ze mij uit.
Ze kennen deze ziekte niet, maar u weet het, u kent mijn toestand, is het niet?
O, meneer, ik zal mijn best doen, want het is verschrikkelijk.
Ik wil met hen niets meer te maken hebben en toch vallen ze mij lastig.
Ziet u die wezens?”
„Ja, ik zie hen en zal trachten deze uit uw lichaam te verwijderen.”
„Goddank, dat u het weet.
Nu word ik eindelijk begrepen.
Ik zal alles doen en veel bidden, dat beloof ik u.”
De zieke ging heen en zou terugkeren.
Wat een chaos, dacht André.
Zijn hart praat, zijn ziel praat en hij zelf praat.
Hij is zich van de astrale inwerking bewust, hij hoort hen spreken.
En dat is zijn hart en soms weer zijn ziel.
Maar voor mij zijn het deze duivels, die zich door hem uitleven.
De man beleefde de duisternis.
Hij sprak de waarachtige waarheid, in niets had hij gefantaseerd.
Zijn stoflichaam was voor hen allen het middel om hartstocht te kunnen beleven.
Deze mens had over zichzelf niets meer te zeggen.
Door zijn mediamieke krachten, voelde André, zoog men hem leeg.
De jonge astrale vrouw overheerste al de anderen.
Zij was het innigst met deze zieke verbonden en de anderen klampten zich weer aan haar vast.
De één kreeg door de ander het stoffelijke contact.
Hij voelde hoe moeilijk het was om hem uit die handen vrij te maken en toch, deze arme ziel kon men niet alleen laten.
Hiervoor wilde André alles van zichzelf geven.
Zijn hart sprak en zijn ziel sprak.
Wat voor raadsels beleefde hij toch en welke ziekten waren er al niet?
De zieke sprak evenals al de anderen wartaal voor de aarde, maar de waarheid voor de astrale wereld.
Wat moest een dokter met hem beginnen?
Kon een geleerde op zijn kletspraat ingaan?
En toch, hoe zuiver sprak zijn hart.
Hoe natuurlijk sprak zijn ziel tot de mensheid!
Maar de mensheid moest voor deze arme ziel nog ontwaken.
Voor zijn ziekte waren nog geen kruiden op aarde gewassen; die genezende kracht leefde nog aan Gene Zijde.
En van Gene Zijde wilde men op aarde niets weten.
Een medium werd uitgelachen evenals deze ziel.
Een medium dat zich te ver van de aarde verwijderde was een bezetene!
Hij vroeg aan zijn meester:
„Heb ik alles goed aangevoeld, Alcar?”
„Ja, zeker, André.
Dat hij zijn hart hoort spreken komt door de astrale persoonlijkheid.
Dit spreken hoort hij in zich en hij denkt nu, dat zijn eigen hart spreekt.
Hij neemt helderhorend dit gesprek over, dat voor de aarde wartaal is, maar dat hij toch beleven moet, omdat het zich in zijn leven afspeelt.
Wat hij dan hoort is het gesprek tussen de astrale persoonlijkheden en dat is niet fraai, want ze willen beleven.
De één stuurt hem naar de publieke vrouwen en de ander naar de man.
Voel je, wat dit zeggen wil?
Hij is eigenlijk alles.
In hem leeft zowel de astrale als de stoffelijke seksualiteit, dat wil zeggen, dat deze wezens elkaar beleven, maar dat ze hem tevens naar de vrouwen sturen.
Bovendien drijven ze hem naar de homoseksualiteit.
Deze ziel beleeft tien werelden tegelijk en mag God dankbaar zijn, dat hij nog van zichzelf bewust is.
Nog steeds weet hij wat er in hem gebeurt, ook al breekt men zijn stoflichaam af.
Hij heeft nog steeds zichzelf in handen, ook al doet men met hem wat men zelf wil.
Hij spreekt wartaal, wanneer de astrale wezens zijn wil overheersen, waarheid echter wanneer het zijn eigen denken en voelen betreft.
Indien hij zich laat gaan hoort hij niets, maar wanneer hij tegenstand biedt, komen al die astrale wezens in opstand en zuigt men hem leeg.
Desondanks moet ik hem bewonderen, want weet je waarvoor men hem nodig heeft en wat men door hem wil beleven?
Al de slechtheden van de aarde.
Hij is voor honderd procent bezeten en toch nog steeds bewust.
Wanneer zijn dagbewustzijn iets dieper zou wegzinken, André, dan zou hij opgeborgen moeten worden.
Nu blijft hij betrekkelijk rustig, maar voelt zich ziek.
Het innerlijke spreken moet hij dus horen, want het gebeurt in zijn gevoelsafstemming.
Hij leeft erin en eronder.
Hij moet het horen of hij wil of niet, want hij kan zich er niet van bevrijden.
Je hoort mij thans in je spreken en dat kan ik tevens buiten je om tot stand brengen.
Die gesprekken hoort hij ook en hij stikt erin.
Jij ontvangt wijsheid, hij al de slechtheden van de aarde, die man en vrouw door elkaar kunnen beleven wanneer ze ingesteld staan op hartstocht en op het bezit van het organische leven.
Hierdoor overheerst in hem dan weer het vrouwelijke, dan weer het mannelijke gevoel en toch is zijn seksuele gevoelsleven normaal, maar door hem leeft de astrale wereld zich uit.
Hij is het dus niet, de astrale wereld is het!
De psycholoog denkt dat hij een homoseksueel is en toch is die mening onherroepelijk fout.
Hij is mediamiek en deze sensitiviteit is het, waardoor Gene Zijde, de duistere wereld, bezit kreeg van het stoffelijke individu.
Toen de jonge vrouw contact kreeg met hem, trok zij weer andere demonen aan en nu geniet ze van haar leven, maar dóór hem.
Hij heeft zijn organisme hiervoor niet gegeven, André, maar men heeft hem door zijn mediamieke sensitiviteit overrompeld!
De vrouw in hem wil een man bezitten en de astrale man een vrouw.
Is dit homoseksualiteit?
Ik zal je die problemen aan deze zijde verklaren.
Wanneer je straks uittreedt leer je al deze mogelijkheden voor de duistere astrale wereld kennen.
Maar deze man beleeft het reeds op aarde.
Door zijn gevoelsleven, zijn persoonlijkheid, begrijp je dit, André, leeft men zich uit.
De mannelijke astrale persoonlijkheid stuurt hem nu naar de vrouwen.
De vrouwelijke astrale persoonlijkheid wil eveneens beleven door zijn organisme en daardoor wordt hij naar de homoseksuelen gedreven.
Dit zijn de verschijnselen, die ik in hem heb kunnen volgen en door deze afbraak wordt hij nu te gronde gericht.
Ik zeg je echter, nog is in hem het bewustzijn aanwezig.
Hij weet wat hij doet, maar hij kan aan deze overmacht geen weerstand bieden en dus zullen wij hem hulp moeten verlenen.
Wij zullen hem vrijmaken van deze duistere wezens.
Zijn wij eenmaal zo ver, dan moet hij zelf weten wat hij doet.
De gevoeligheid kan ik hem niet ontnemen en die is het, waardoor hij zijn ganse leven op aarde strijden zal.
Nog twintig jaar staat hij voor deze hartstocht open.
Eerst dan zal zijn lichaam versleten en kapotgemaakt zijn, wanneer tenminste het zenuwstelsel voordien niet bezwijkt.
Het zenuwstelsel moet al deze ellende opvangen en beleven.
Hij echter als persoonlijkheid ondergaat deze hartstocht.
Van onze wereld weet hij niets af of hij zou zich kunnen wapenen.
Dat bewustzijn ligt ver van hem en leeft aan deze zijde.
Doch hoe dieper hij in deze chaos afdaalt, des te inniger wordt zijn contact totdat de algehele krankzinnigheid volgt.
Hij zou, evenals de vrouw die je hebt behandeld, als medium kunnen dienen, maar al deze mensen zijn te zwak voor geestelijke gaven.
Ze zouden eronder bezwijken.
Aan welke eisen je moet voldoen om geestelijke gaven te bezitten, weet je.
Dat heb je zelf leren kennen en dat is niet zo eenvoudig.
Maar de sensitieve, mediamieke krachten zijn in hem aanwezig, of hij zou niet te bereiken zijn.
Iedere krankzinnige is mediamiek, want hierdoor konden die mensen worden aangevallen.
Je leert ook hen straks kennen, maar dan vanuit mijn leven, vanwaar ik je de astrale wetten en de occulte problemen zal verklaren.
Dan kun je alles beter begrijpen.
Nu leeft hij in een geestelijke chaos.
En toch, André, voel je hoe dapper hij is?
Men stuurt hem de straat op, maar waarvoor?
De man durft het niet eens te vertellen.
Hij wordt dag en nacht aangevallen.
Door hem wil men het stoffelijke lichaam beleven, dat al die astrale wezens hebben gekend, maar door de dood hebben verloren.
Dat is de hel; helbewoners leven zich door hem uit en dit is de realiteit in ons leven, waarvan wij de wetten hebben leren kennen.
Ook hij heeft natuurlijk schuld aan dit alles, want hij staat zélf voor hartstocht open.
Ook al is deze hartstocht het beleven van de stoffelijke liefde – het één-zijn van organismen dat elk dier beleven wil omdat het lichaam eist – toch staat de mens voor de astrale werkelijkheid.
En dat wil zeggen, wat hij verlangt zal hij aantrekken.
Liefde te willen bezitten – je zult het met mij vaststellen aan deze zijde – voert de mens in het astrale gevaar.
En dat gevaar leeft nú in en om de mens op aarde, waardoor deze verbinding krijgt doordat die verlangens in het zieleleven aanwezig zijn.
De persoonlijkheid wil scheppen of baren, wil het goede en het verkeerde beleven, al naargelang de mens zich op het scheppingsplan instelt.
Man en vrouw hebben dit wonderbaarlijke gebeuren in eigen hand, maar de mensen kennen zichzelf niet en trekken uit onze wereld astrale wezens aan die op aarde hebben geleefd.
Deze wezens zijn niet vrij van deze stoffelijke verlangens en keren nu terug, want op de grote aarde is hun eigen levensgraad sterk vertegenwoordigd.
Onze zieke is niet slecht en ook niet goed; hij is bijvoorbeeld niet in staat om te moorden.
Hij is in deze toestand gekomen door zijn overgevoeligheid.
Je ziet het, André, hij bidt en leest in de Bijbel, maar dat alles helpt hem niets.
Deze wetten moeten oplossen, deze wezens moeten uit zijn leven verdwijnen.
Eerst dan kan hij bidden als hij daar behoefte aan heeft en dan kan Gene Zijde hem beschermen.
Toch moet je hem vertellen dat hij ook nu moet blijven bidden, en intussen kunnen wij hem van al deze invloeden – deze astrale wezens – verlossen en hen uit zijn leven verbannen.
Overgaan in een ander mens, André, is het in bezit nemen van een andere persoonlijkheid en dat beleeft deze arme kerel.
Was zijn leven op de dierlijke hartstocht ingesteld – geloof mij – dan had men hem reeds lang kunnen opsluiten.
Nu houdt hij zich nog staande, maar het zenuwstelsel zal het niet lang meer uithouden en dan stort hij geestelijk en lichamelijk in.
Maar zijn geestelijke toestand heeft hem evenwel tot nu toe voor algehele ondergang behoed.
De jonge vrouw dwong hem zich voor haar te geven.
Zij heeft het zover gebracht, dat hij zich overweldigd voelde en zich volkomen gaf.
Maar dat heeft hij nu reeds overwonnen.
Thans schrikt hij terug van haar seksuele driften.
Hij weigert van zijn stoffelijk lichaam een hel te maken.
Hij stikt liever en denkt er zelfs over om zich van het leven te beroven.
Liever dat, dan te moeten luisteren – spreekt hij tot zichzelf – naar al deze demonen.
Nu hij arm is, geen geld bezit om die uitspattingen te bekostigen, zoekt de astrale wereld naar de middelen.
Maar ook nu is hij hen allen de baas.
Men wil hem zover brengen dat hij steelt.
Er moet geld zijn om hun verlangens te kunnen botvieren, doch hij weigert.
Hij steelt nog niet, maar ze willen hem laten stelen.
Hij moet die vrouwen betalen.
Dat zijn de verlangens van de astrale mannen die de jonge vrouw aangetrokken heeft.
En al die wezens beleven nu zichzelf.
Allen zijn tot de geestelijke verrotting overgegaan.
Hun ellendig leven zegt je voldoende.
Het vreselijke van hun driften voert je tot in de diepste hellen aan deze zijde.
Ze dwingt hem dus om dingen te doen die verkeerd zijn, en hiertegen vecht hij dan ook.
Je moet dus geduld met hem hebben en hem ernstig toespreken.
Hierdoor versterkt zijn wil, want hij weet dat je hem helpen kunt.
Ontzettend heeft hij geleden, André.
Door al die ellende schrikt hij thans voor zichzelf en de astrale monsters terug.
Met geweld verzet hij zich tegen al deze inblazingen, maar kan niet verhinderen, dat het geschiedt.
Hij wringt zich in duizend bochten, kastijdt zijn arme lijf, wat hem toch niet helpt.
Hij heeft nog niet de macht om zichzelf te overheersen en hierdoor heeft men met hem contact.
De ergste dingen heeft hij uitgedacht om vrij te komen van deze astrale kwelgeesten maar niets heeft hem geholpen.
Hij heeft ze om de tuin willen leiden, maar ook dat hielp niet, want de ellende is bewust op hem ingesteld.
Hij staat ervoor open.
Wezenloos kan men hem niet maken, omdat zijn persoonlijkheid er net niet toe in staat is; hij is en blijft nog steeds zichzelf!
Dat is zijn eigen redding en zijn geluk of hij was reeds lang een verloren man.
Ongelooflijk zijn al deze problemen, maar toch weer heel eenvoudig.
Nu schommelt hij tussen twee werelden in en wordt erdoor geleefd.
Men slingert hem soms ver buiten zijn eigen gezichtskring, buiten zijn eigen levenswetten en krachten, doordat de astrale wereld overheerst.
Maar vanuit zijn gevangenis ziet en voelt hij wat ze met hem doen en beleeft hij al deze smerigheid.
Hij kan er niet aan ontkomen.
Hij ziet en voelt het, ook al is hij zich nog steeds van zichzelf bewust.
Niettemin wordt hij door de anderen gemarteld.
Iedere verkeerde gedachte is voor hem een steek door zijn arme hart, elke wilsuiting van de anderen zijn doodsstrijd, maar hij blijft in leven, hij móét leven, want dit is zijn geestelijke afstemming.
En de jonge vrouw wil hem in haar eigen wereld trekken, want eerst dan kan zij beleven zoals ze het eigenlijk wil.
Dan echter is hij volslagen krankzinnig.
Het lukt haar niet, maar toch geeft ze het niet op.
Ze moet nu genoegen nemen met dit beleven, omdat hij haar het geestelijk halt toegeroepen heeft.
Hij zei tegen zichzelf en tot hen allen: tot hier en niet verder!
Het is hierdoor, André, dat ik wilde, dat je hem zou helpen of ik had je verre gehouden van al deze verschrikkingen.
Ik zei je echter, door hem zal je veel leren en nu voel je reeds, wat er in zijn leven afgedaald is, waarvan de gehele mensheid niets, niets weet!
Zolang hij dus deze weerstand blijft behouden kan hij niet krankzinnig worden.
Maar wee hem, indien zijn zenuwstelsel bezwijkt, want eerst dan kan men hem geestelijk en lichamelijk overmeesteren.
Voel je, André, hoe diep alles is?
En heb je begrepen, dat ondanks alles het eigen stoffelijke leven van de aarde naar voren treedt?
En dat dit leven toch kan blijven overwinnen?
Is de reine liefde in hem gekomen om zich los te willen maken van de stoffelijke liefde als hartstocht, dan staan er andere bewuste wezens naast hem en zullen hem helpen.
Voel je dit?
Aan deze zijde zal je al deze wetten leren kennen.
Ik zal je deze tonen en verklaren.
Eerst dan begrijp je het leven van de mens in stoffelijke en geestelijke toestand.
Eens zei ik tot onze lezers: „Hebt geen angst voor de dood, want het eeuwige leven is in u.”
Zie je thans, André, dat wat deze mens beleeft weliswaar waarachtig, maar toch des duivels is en voor dit leven noodlottig?
Het is allemaal echt en zo gemeen als een dier dit niet kan beleven, zowel voor hem als voor de anderen en de mensheid ziet door deze toestand een hel.
Een hel waarin mensen leven, die weliswaar niet levend verbranden, doch die door eigen hartstocht zijn omgekomen.
Iets hiervan beleeft deze man.
Het hartstochtelijke vuur uit de hellen in zijn geheel beleven zou zijn leven verschroeien, zodat hij dan de totale ondergang zou hebben te aanvaarden.
Hij teert uit als niemand hem helpt en zijn dagbewustzijn zal uitgaan als een nachtkaars, want men zuigt hem leeg.
De astrale wezens voelen er niets voor om steeds in hun duisternis te moeten leven.
Door hem zien zij het aardse licht weer schijnen en het menselijke lichaam schenkt hun de lichamelijke warmte.
Zoals hij zijn er miljoenen mensen op aarde, André.
Mannen en vrouwen gingen door de duistere sferen ten onder.
De één houdt zich staande en wordt geleefd, anderen bezwijken en worden krankzinnig verklaard en opgesloten.
En al deze mensen moeten zich het bewuste stoffelijke nog eigen maken en moeten nog leren om zich staande te kunnen houden, want de geestelijke liefde gaat en voert ons allen door de stoffelijke waanzin.
Ze zijn té zwak voor het aardse leven.
Ze verlangen iets van al die stoffelijke, lichamelijke schoonheid te beleven, doch het voert hen in de handen van duisterlingen, die het aardse leven hebben verlaten.
Deze éénheid, André, is het, die hen allen zal vernietigen, want niet één persoonlijkheid is in staat op eigen kracht los te komen van deze astrale ellende.
Gevoel te bezitten betekent voor de stoffelijke mens sensitiviteit, maar vele mensen verliezen zichzelf erdoor!
Miljoenen mensen op aarde beleven deze ellende en eenmaal in handen van deze demonen overvalt de astrale hartstocht hun levens.
Eenmaal in hun zielewoning binnengetreden overheerst de astrale persoonlijkheid en dit astrale wezen raakt in de stoffelijke aura verward.
Alléén een kosmisch psycholoog kan deze kluwen ontwarren.
De aardse geleerdheid kent zichzelf niet en is niet in staat al deze mensen te helpen.
Wat de geleerden doen is het zalven van de stoffelijke wonden, die er echter nu niet zijn, zodat hun smeersels niet zullen helpen.
Wat ze doen heeft geen betekenis en ze zijn angstig, zichzelf te moeten verliezen.
Ze verbergen zichzelf opdat hun onkunde niet gezien wordt.
Maar zijn de zieken hiermee gediend?
Ze staan met lege handen, al deze geleerden en toch zouden ze zichzelf willen leren kennen!
Laten ze dan de dood niet langer aanvaarden en zich losmaken van het eigen nietige „ik”.
Dan beleven ze de sterren en de hemelen, want dan eerst spreekt de God van al het leven tot hun eigen bewustzijn.
Maar wie van hen, van deze vele duizenden, zou dat kunnen?
De mens op aarde, André, houdt het astrale wezen gevangen.
Deze arme zieke zou dit ondier gaarne kwijt willen, maar hij kan er toch niet buiten, omdat hij de hartstocht wil beleven.
Doordat hij zelf verlangt, trekt hij de demonen tot zich.
Voel je de chaos in de persoonlijkheid van de mens?
Voel je, wat het zeggen wil, verlost te willen zijn van de astrale ellende en toch die ellende weer aan te trekken?
Hij is als die vrouw.
Ook zij vroeg niet om haar bezetenheid.
Maar allen verlangen, hun gevoelsleven wil het.
Dat beleven is hartstocht, het willen bezitten van het andere leven.
Dat is niet slecht, indien wij de schepping van God volgen, maar God heeft niet gezegd, dat het alléén voor de beleving van onszelf is!
Dat wordt vergeten en dit kent men niet op aarde, doch hierdoor ontstaan de geesteszieken!
Is dit zo onwaarschijnlijk?
Ik zal jou de waarachtigheid ervan aantonen, André, en je zult het namens mij en miljoenen aan deze zijde aan de mensheid doorgeven.
Wij zullen de bewijzen ervoor leveren.
En die bewijzen zijn tevens het geestelijk wonder, want wij slingeren straks deze wezens uit zijn lichaam.
Eén voor één zullen ze hem moeten loslaten.
Die zekerheid geef ik je nu reeds!
En deze mens zal het beleven.
De mensheid moet er dan maar van denken wat ze wil.
Ik zeg je: op eigen kracht is deze zieke er niet toe in staat, maar door ons komt hij vrij van deze astrale ziekte.
En dat bewijst, dat het leven na de dood verdergaat en eeuwigdurend is!
Wij zijn niet dood, wij leven en omdat wij ons eigen bewustzijn niet hebben verloren, keren miljoenen van ons naar de aarde terug om naar eigen bewustzijn te beleven!
Is dat zo vreemd?
Is dat zo onwaarschijnlijk?
Zo onaards?
Wat zijn en wat doen krankzinnigen?
Ze beleven slechts op kracht van anderen!
Ze worden geleefd!
En dat zijn uw vrienden, uw zusters en broeders, uw vaders en moeders, die van de aarde heengingen, maar innerlijk nog niet vrij waren van hun stoffelijke hartstocht.
Het deert mij niet, want het is de realiteit.
Ik heb geen medelijden met hen, want ook wij leefden eens in deze geestelijke ellende, waardoor wij tenslotte hebben geleerd.
Nu hebben wij de sferen van licht bereikt.
Toch vecht ik voor hen en voor u, want door mijn eigen strijd kwam ik zóver!
Nu kan ik als een bewuste tot je praten.
Ik ben mij hiervan tenvolle bewust, hetgeen ik aan jou, André, en aan de aarde, de mensheid, doorgeef!
Volg hem in al zijn gedachten, André, want door hem leer je de astrale wetten kennen.”
Deemoedig en zeer beleefd keerde de zieke tot André terug.
André voelde in hem angst, angst, dat hij hem toch zou loslaten.
Toch voelde de zieke, dat André hem begreep, want onmiddellijk vroeg hij weer: „U blijft mij toch helpen?
Ik kan u er niets voor geven en ik voel, hoe moeilijk het voor u is.
Wat moet ik doen?”
„Je gaat daar stil op de divan zitten, ik help je.
Maak je geen zorgen en zet die gedachten maar uit je hoofd.
Ik zal je helpen totdat je beter bent.
Hoe is het?”
„Nog hetzelfde, maar ik heb beter kunnen slapen.
In jaren heb ik niet zo geslapen.
O, stuur mij niet weg, meneer, want u kunt mij helpen.”
„Man, zanik niet langer.
Zet die gedachten uit je hoofd; ik stuur je niet weg.”
André bestraalde het zenuwstelsel van de zieke.
Onder de behandeling concentreerde hij zich op de astrale wezens die in hem leefden.
Wat waren het toch duivelen, dacht hij.
Diep in de man hadden ze zich verstopt.
André beleefde thans geestelijke wonderen.
Hij voelde, dat hij met deze verschrikkelijke wezens in verbinding kwam.
Maar dat voelden zij ook.
Toen hij zijn concentratie instelde, in het zieleleven van de arme zieke afdaalde, diens zielewoning binnentrad en het geestelijke astrale licht door zijn scherpe concentratie instelde, trokken ze zich terug.
Ze voelden hem en in hun duister bestaan kwam licht.
Ze deden alsof ze zijn gevangenen waren.
Maar het grootste wonder was, dat ze zich hadden verkleind.
Ze waren als nietige vonken, kleine, heel kleine mensjes.
Alcar liet hem voelen waardoor zij zich zo konden terugtrekken.
De zielewoning van de zieke was voor hen thans een gevangenis.
Straks zouden ze zich weer op het stoffelijke leven instellen.
Maar André zag, wat zijn meester tot stand bracht.
Meester Alcar legde een sluier van astrale kracht om de zieke heen, zodat de astrale wezens hem niet meer konden bereiken.
Die muur van astrale kracht werd tijdens de behandeling opgetrokken en dit had tijd nodig.
Om dit ineens te doen was niet mogelijk.
De zieke stoorde hem en zei:
„Hé, wat doet mij dat goed.”
„Je moet je mond houden, man, aanstonds mag je praten.”
Toch hoorde André hem nog hortend en stotend zeggen: „De beklemming op mijn borst is niet meer zo hevig.”
Dit moest er nog uit en nu was hij rustig.
Voor André was het een bewijs dat er ontspanning kwam.
Hij had zo-even de oorzaak voor die ontspanning gezien, want de astrale wezens trokken zich reeds terug.
Hun krachten verminderden.
De vrouw in de zieke leefde nu onder diens eigen bewustzijn.
Ze wilde zich voor dit astrale licht verbergen.
Het onmens trok zich terug in de astrale wereld.
De zieke kon hierdoor wat ruimer ademhalen, want zijn benauwdheid was door hen ontstaan.
Zijn innerlijk stikte door hun wellustige drang om te leven.
Nu zijn ademhalingsorganen ontspanden, verminderde de snelle hartklop die veroorzaakt had, dat de zieke zich gevoelde als een opgejaagd dier.
Die gevoelens zweepten de stoffelijke organen op en dit had hij als stofmens te verwerken.
André begreep de toestand van de zieke, omdat hij diens ziekte kon waarnemen.
In de arme man daalde de geestelijke stilte af.
Er zou nu een strijd ontstaan tussen zijn meester en hem tegen deze demonen.
En door het goede te doen, te bidden en weerstand te blijven bieden hielp de patiënt zichzelf.
Om de zieke lag thans de uitstraling van meester Alcar.
André zag, dat zijn meester die uitstraling ging verdichten, zodat men de zieke van buitenaf niet meer kon aanvallen.
De mannelijke wezens hadden hem verlaten, maar de vrouw had hem nog in haar macht.
En ook dit probleem kon hij voelen en controleren.
Zij immers, dacht André, werd aangetrokken, want deze persoonlijkheid op aarde verlangde naar de vrouw.
De zieke moest haar van zich afstoten of zijn gevoelsleven herstellen en dan kon ook zij verwijderd worden.
Naast zich zag André dit wezen en hij sprak tot haar.
„Ga weg, arm kind.
Ga uit dit organisme en begin aan een ander leven.
Stort dit zieleleven niet in de afgrond.
Maak u vrij van uw hartstochten en doe geen verkeerde dingen meer.”
André voelde dat ze dacht: stik, wat gaat het u aan!
Toen hij met behandelen gereed was, vroeg de zieke:
„U hebt met haar gesproken, is het niet?”
André keek hem verbaasd aan, want hoe kon hij dat weten?
Toch had hij het gesprek gehoord, hoewel er mentaal was gesproken.
De man zou een goed medium kunnen zijn, maar wat zou er van hem overblijven, indien hij het leven van André zou moeten verwerken?
In één dag zou hij bezeten zijn, wist André, doch het sensitieve gevoel leefde in hem.
„Weet u wat ze zegt, meneer?
Ik ga toch niet weg.
Hij denkt zeker dat hij mij zomaar kan wegsturen, maar ik ga niet.”
„Ja, meneer, zo spreekt ze steeds.
Hoe kom ik nu van haar af?”
„Je moet geduld hebben, langzaam maar zeker zal ze uit uw aura verdwijnen.
Op slag is dat niet mogelijk.”
„Het doet mij goed als u mij helpt; ik kan nu beter ademhalen.
Wat is dat heerlijk.”
André raadde hem vooral rustig te blijven en weerstand te bieden.
Hij hoefde hem al deze verschijnselen niet te verklaren, want het zou hem maar storen.
De man had toch reeds genoeg te verwerken en de verklaring van zijn toestand zou hem innerlijk loodzwaar drukken en dat was de bedoeling niet.
De man leefde eigenlijk toch in geestelijke wonderen, dacht hij.
Wat beleefde André niet allemaal door hem?
Het deed hem genoegen, dat hij aan dit geval was begonnen.
Geen mens op aarde zou deze jongeman geloven, want voor velen sprak hij wartaal.
Indien men echter het eeuwige leven aanvaardde, dan kon men al deze wetten begrijpen en dan waren het heel natuurlijke verschijnselen.
De menselijke persoonlijkheid kon nu eenmaal opgetrokken worden in de wereld na de dood en daarin leefden onze gestorvenen.
Zij, die de duisternis hadden opgezocht keerden naar de aarde terug en leefden zich door deze zwakken van geest volkomen uit.
Het was heel droevig en ernstig.
Op aarde deed men trouwens niet anders.
Al die mensen waren in niets veranderd.
Was er geen voortbestaan dan konden ze niet terugkeren en toch kon de mensheid het eeuwige voortbestaan niet aanvaarden.
Deze wezens wilden zich losmaken van de duisternis, van de hel waarin ze leefden, doch vernietigden het geluk van een ander.
Het was allemaal verschrikkelijk, maar ook weer machtig interessant.
André leerde hierdoor; door zijn meester ontving hij deze ontzaglijke wijsheid.
Op de afgesproken tijd trad de zieke de volgende keer binnen en begon weer onmiddellijk te praten.
„Ik heb een paar heerlijke dagen gehad, maar vannacht hadden ze mij weer te pakken.
O, ik heb zo geleden.
Mijn lichaam werd als het ware langer en innerlijk kreeg ik hevige schokken, alsof ze mij uit elkaar trokken.
Al die verschijnselen heb ik reeds eerder beleefd.
Ze zijn verschrikkelijk!
Het zweet brak mij uit en u moest het hart dan eens horen kloppen.
Vreselijk is het!
Het duurde ongeveer vier uur en daardoor heb ik niet kunnen slapen.
De gehele nacht heb ik gebeden en toch hielp het mij niet.
Ze lachen om mijn gebed.
Wanneer ik het licht aanstak ging het iets beter, maar zodra ik het weer uitdeed, nam de narigheid opnieuw in kracht toe.
Het was alsof er in mij gevochten werd en dat gevecht beleefde ik.
Ik ben doodmoe, dat voelt u zeker.
Nu kan ik bijna weer geen ademhalen en mijn borst doet pijn ook.
Ik word links en rechts, vanachter en van voren aangevallen, dus ertegen vechten gaat niet.
Soms voel ik hevige klappen.
Overal waar ze mij maar kunnen raken voel ik zo’n klap.
En terugslaan kan ik niet, want ze zijn en blijven onzichtbaar voor me.
Als je hen slaat, ga je door hen heen en dan gillen ze het uit van het lachen.
Zulke ondieren zijn het.
Gisterenmorgen is het begonnen, en ik werd al vroeg de straat op gedreven.
Daar kan ik echter meer weerstand bieden.
Het is gek, toch voel ik dat het zo is.
Maar mijn hoofd is dan gloeiend heet en ik loop te hijgen als een paard.
In de natuur word ik dan beter.
Het schijnt, dat ze binnenshuis meer vat op mij hebben.
Ik voel precies wat ze willen.
O, ik voel het toch zo, meneer.”
De arme kerel zag er afschuwelijk uit.
André had met hem te doen.
Waardoor vocht hij met de astrale wezens?
Hoe had dit gevecht plaatsgevonden?
Hij zou het zijn meester vragen.
„Ga maar zitten, ik zal je helpen.”
Alcar verbond zich met de zieke en zei tot André:
„Verlies de moed niet.
Ik zei je immers, dat we steeds weer opnieuw moeten beginnen.
En toch zullen we zegevieren.
Dat gevecht komt tot stand doordat de astrale geest door anderen aangevallen wordt.
Die wezens willen haar hem ontnemen.
Dit gevecht speelt zich in zijn zielewoning af.
Hij is er dus mee verbonden.
In zijn organisme komt dan die afschuwelijke disharmonie, waardoor men zijn gevoelsleven opzweept, zodat zijn zenuwstelsel het bijna niet meer kan verwerken.
Het bloed dringt nu naar zijn hoofd, het hart gaat hevig kloppen en hij is vreselijk overspannen.
Het gevoel, dat hij uit elkaar getrokken wordt is dus het geestelijk gevecht, want men wil hem uit het organisme smijten, wat toch niet mogelijk is.
Maar hij voelt het duidelijk.
Men wil hem uit zijn organisme verwijderen, maar daardoor zou hij de krankzinnigheid beleven.
De vrouw die hem nog overheerst verzet zich tegen die aanval maar dit geschiedt ten koste van zijn krachten.
En wat die anderen willen heb ik je reeds verklaard.
Ook de zieke vecht met al zijn kracht tegen hun opkomende hartstochten.
De klappen die hij nu ontvangt voelt hij astraal aan.
Evenals bij het spreken komt hij ook hiermee tot de geestelijke eenheid.
Zijn persoonlijkheid is nu gesplitst; hij leeft in het halfwakend bewustzijn, tussen leven en dood.
Toch blijft hij bewust van zijn eigen leven of hij zou er niets van kunnen weten.
Dit is een monsterachtig gevecht, André, zijn hart kan dit niet lang meer verwerken.
Je weet wat ons te wachten staat.
Behandel hem dus met zorg, terwijl ik verderga om hem voor haar en de astrale wereld af te sluiten.”
Na de behandeling voelde de man zich weer wat kalmer.
„Ziet u wel, dat u mij helpen kunt?
Als u het niet kunt ben ik verloren.
Als mijn ziel nu maar zweeg, dan was het niet zo erg en werd ik wellicht spoedig beter, maar mijn ziel praat met haar en haalt haar aan.
Toch wil ik met haar niets te maken hebben.
Ik vecht dag en nacht tegen dat monster en ze zal mij er niet onder krijgen.”
André begreep het, maar gaf hem geen antwoord en zond hem weg.
Altijd weer dat gepraat van zijn ziel, dacht hij.
Zijn ziel haalt haar aan!
Wie hem zo hoorde praten, verklaarde hem voor krankzinnig.
Hoe konden zijn ziel en zijn hart spreken?
Maar hij hoorde zichzelf praten.
Zijn verlangen – voelde André door zijn meester – had een tweede „ik” opgebouwd, en dat was het, wat sprak, voelde en begreep.
Deze persoonlijkheid was gesplitst!
Die ene helft was door de astrale wereld te bereiken, maar de andere helft, de dagbewuste persoonlijkheid, bleef overheersen.
De vrouw die in hem leefde bezat alléén dat gevoelsleven en dat deel van hem hoorde haar spreken.
Dat gedeelte, zag André, werd geleefd en daarin huisde dat andere wezen.
De ene helft van zichzelf was in handen van de astrale wereld; de andere vocht op leven en dood en kon zichzelf niet bevrijden.
Hier was hulp voor nodig en die hulp bood meester Alcar.
Hij zag nu hoever zijn meester was gevorderd.
Toch was het gehele proces angstaanjagend!
Dit was de leerschool voor André.
Enorm was de wijsheid die hij thans door de zieke beleefde.
Dit was nu splitsing van persoonlijkheid, veroorzaakt door het verlangen, afgestemd op de lagere karaktereigenschappen, wat de duistere astrale wereld in de gelegenheid stelde om de mens aan te vallen en zich hierdoor uit te leven.
Wat was het weer eenvoudig, nu hij achter de sluier kon kijken en nu dat zijn leider het hem liet voelen en zien.
Indien het niet zo vreselijk was, zou André het zelfs zeer leerzaam voor de mens vinden, want hierdoor leerde men zichzelf kennen.
De man werd vanbinnen aangevallen.
Zijn andere helft kreeg die stompen en dat voelde hij bewust.
Merkwaardig was het, wonderlijk, ja zelfs spookachtig.
Dat is het, dacht André, in zijn leven spookt het.
Sommige spoken hadden ruimte nodig.
Deze spookten in zijn organisme en beleefden erdoor.
En dat beleven werd nu gevoed door hun verlangens om te willen bezitten.
Hartstocht.
Niets anders was het.
Liefde beleven door hem, door deze arme man.
In hem leefden tal van geesten; hij werd hierdoor helemaal opgenomen.
Hij had nu echter te veel gekregen en kon er niet tegenop.
In zijn naakte innerlijk leefden de astrale mensen zich uit en hadden nu ruzie om hem, hun prooi, door wie ze het contact met de aarde hadden verkregen.
Hij had zich innerlijk voor hen moeten afsluiten, maar bezat er de kracht niet voor.
In dit leven waren nog onbewuste eigenschappen en die vroegen thans om te worden beleefd.
Het is niet zo fraai, dacht André en duizenden mensen zullen hun schouders ophalen.
Maar zijn en voelen al die mensen anders dan hij?
Waren al die aardse mensen soms verder dan hij op de weg omhoog?
Hadden al die miljoenen deze splitsing van persoonlijkheid ook eens moeten beleven?
Ook die wetten zou hij wel door zijn meester leren kennen.
Machtig was alles.
Toen de patiënt de volgende keer tot hem kwam, begon deze te vertellen over zijn beleefde ellende.
Toch ging het hem thans veel beter.
„Het gaat goed”, begon hij, „ik ben heel rustig geweest.
Weet u wat ze nu doen?
Ze willen me slaan en kunnen mij niet raken.
Péts, hoor ik steeds en het is net of ze mij niet meer kunnen bereiken.”
„Dat is prachtig en ik begrijp het,” antwoordde André.
„Weet u wat het betekent?”
„Mijn meester heeft je voor hen afgesloten.
Dit is je bescherming geworden en intussen herstelt zich je zenuwstelsel.”
„Wat fijn is dat.”
André stelde hieraan vast, dat de arme kerel alles beleefde, maar er toch niets van begreep.
Toen hij bezig was met behandelen, hoorde hij Alcar zeggen:
„Je moet je thans op mij instellen, André.
Door je scherpe concentreren is het thans mogelijk om enige van deze astrale wezens uit zijn aura te verbannen.
Ook hij moet bidden en om kracht vragen!
Hij is dan niet in staat om zélf te denken en krachten aan te trekken.
De vrouw heeft de anderen weer tot zich getrokken, doch voelt evenals wij dat doen, dat het ogenblik gekomen is, om te bewijzen wat zij wil.”
Nu ontstond er een gevecht op leven en dood.
De zieke zonk in het halfwakende bewustzijn en was meer dood dan levend.
Hij hoorde een woest gebrul in zijn innerlijk leven en stikte bijna, want hij kon haast geen adem meer halen.
Hij rilde en beefde van angst en begreep niet wat er met hem gebeurde.
„Bid toch man, en denk aan mij, of je werkt me tegen.”
„Ik word zo naar, ik stik bijna,” kreunde hij.
„Je moet je nu beheersen en jezelf blijven, aanstonds voel je je anders.
Straks zal ik je alles uitleggen.”
Dit gevecht was afschuwelijk, zag André.
Het was alsof de hel in het leven van de zieke was losgebroken.
Zijn levensaura scheurde vaneen.
Dit veroorzaakte een schrijnende pijn, die de zieke voelde.
Hij had het gevoel, of hij uit elkaar getrokken werd.
Maar André zag, dat zijn meester de astrale wezens verwijderde.
De arme zieke zakte onder zijn handen in elkaar en wist van niets meer af.
André bleef hem bestralen, totdat er ook in hemzelf geen krachten meer waren; hij voelde zich totaal uitgeput.
De zieke sloeg zijn ogen op en riep:
„Ik ben zo moe.
Wat hebben ze toch gedaan?
Ik ben zo moe.
Waar heb ik dit aan verdiend?
Wat is er toch met mij?
Het wordt steeds erger.”
Het vrouwelijke wezen bleef nog, de anderen waren verwijderd.
„Mijn borst, o, mijn borst,” klaagde de zieke.
André ging er niet op in en bleef waarnemen hoe zijn leider de man vrijmaakte van de duisternis.
Toen week de spanning en kon de zieke weer ademhalen.
„Is het wat beter?”
„Ja, goddank, het gaat beter.
Wat was dat zo-even?”
„Dit was het vaneenscheuren van je levensaura, waardoor je het gevoel kreeg of je stikte.
Hierdoor voelde je die spanning in je borst, maar dat lost nu op.
Je gaat nu een uurtje in de natuur wandelen en je houdt je rustig.
Wij hebben de grootste ellende reeds overwonnen.”
„Wat is deze ziekte toch verschrikkelijk.
Hebt u meer mensen genezen, die evenals ik onder deze beïnvloeding leefden?”
„Heel veel, maar allen hebben weer iets anders.”
„En spreken de geesten ook tot hen?”
„Niet altijd.”
„Ja, ziet u, ik weet er wel iets van.
Op verschillende seances beleef je deze dingen.
Maar ik ben steeds mijzelf gebleven.”
De man wilde praten en André laten weten dat hij hiervan op de hoogte was, maar André zond hem weg.
Op seances had hij dingen beleefd?
Op seances maakten ze de aanzittenden waanzinnig.
Onzin werd er verkocht en wat kregen die mensen voor hun vertrouwen?
Deze zieke had het ontzettend moeilijk.
Om hem te genezen moest André alles van zichzelf inzetten.
In andere gevallen was astrale beïnvloeding slechts kinderspel voor André.
Zijn meester slingerde de astrale persoonlijkheid in één behandeling uit die levensaura’s en dan voelde de gevoelige mens zich genezen.
Tal van wetten hielden echter de genezing tegen en toch, spoedig zou ook hij beter zijn.
Alcar vroeg André:
„Nog moe, André?”
„Ik ben doodop, Alcar.”
„Maak je hierover geen zorgen, je hebt spoedig je krachten terug.
Denk aan het hogere leven.
Eenmaal daarin opgetrokken ontvang je nieuwe krachten, die God je zal schenken, omdat je leven dienende is.
En die kracht is onuitputtelijk.
Heb je dit proces kunnen volgen?”
„Ja, Alcar, maar ik dacht zélf te stikken.”
„Die beklemming op je borst voelde je, omdat je éénheid kreeg met hem, want ik had je met zijn leven verbonden.
Doordat zijn gevoelsleven werd gestoord overviel hem de halftrance en verloor hij zijn bewustzijn.
Op dat ogenblik heb ik die demonen uit hem verwijderd.
Hij zou zijn gestikt, indien dit langer had geduurd.
Het moest dus in korte tijd geschieden.
Ik daalde in zijn gevoelsleven af.
Door mijn concentratie, mijn sterke wil en de kennis van de occulte wetten bracht ik dit tot stand.
Zijn gevoelsleven werd dus gestoord door een overheersende macht en dat was ik.
Zijn bloedsomloop versnelde, de ademhaling werd gestoord en het hart bonkte hem in de keel, omdat ik op volle kracht in zijn leven ingreep.
Daar het gevoelsleven direct ingesteld is op het organisme, beleefde hij deze stoornis, waarvan je zelf de verschijnselen hebt gevoeld.
En omdat je met hem verbonden bleef, onderging je zelf die stoornissen, want door jou heb ik immers weer met hém verbinding.
Toch was dit een mooie middag, André.
Het gaf je levenswijsheid.
Je leerde iets van de astrale en van de occulte wetten kennen.
Voor deze wijsheid doet men aan deze zijde alles.
Hier leven mensen, die zich in krankzinnigen opsluiten om deze wetten te leren kennen.
Een betere leerschool is er niet.
En op deze wijze beleef ook jij de wetten van ons leven.
Een geest van het licht heeft zijn lichtende sfeer met eigen levensbloed betaald en dat wil zeggen niets voor niets!
Hiervoor moeten ook wij alles van ons eigen „ik” inzetten of wij komen nimmer tot kosmische hoogte.
Door het „willen dienen” komen wij zover.
Doch voor dit geval had ik astrale hulp nodig.
Enige van mijn leerlingen hebben mij geholpen of zijn organisme zou dit niet hebben overleefd.
Er zouden stoornissen zijn ontstaan in het zenuwstelsel en dat heb ik nu voorkomen.
Mijn helpers hebben gewaakt over het organisme, terwijl ik al die astrale krachten uit zijn leven verwijderde.
Dit kon eerst heden geschieden.
Is het niet heerlijk, André, dit als stoffelijk mens te mogen beleven?
Wij gaan nu verder en bereiden ons voor op zijn laatste strijd.
Nu nog het vrouwelijke wezen en wij zijn zover.
Wanneer zij verwijderd is kan hij aan een ander, harmonisch leven beginnen.
Ik zal je van tevoren waarschuwen, wanneer dit mogelijk is.”
Toen de man terugkeerde, was hij een heel ander mens.
„Ik ga flink vooruit, we zijn op de goede weg, want ik voel mij uitstekend.”
„Wij zijn er nog niet, beste man, schreeuw niet te hard.”
„Maar ik ben toch blij, dat het reeds zover is.
Ik word nu niet meer zo fanatiek aangevallen.
O, als u eens wist wat het zeggen wil, rustig te kunnen slapen en het gevoel te bezitten alleen te zijn.
Ik was nooit alleen!
En het eten smaakt mij weer best.
Ik ben zo gelukkig!”
André behandelde hem en Alcar was tevreden.
Na de behandeling zei de zieke tot hem:
„Ik geloof, dat ik nu niet meer die nachtelijke gevechten zal beleven, want ik ken mijn eigen ziekte zo goed en ik voel het nu aankomen.
Ik ben weer mijzelf, want deze vrouw heeft nu niet zo veel meer te vertellen.
Ze vinden allemaal, dat ik er beter uitzie.
Ik ga nu heerlijk wandelen en dat doet mij goed.
Mag ik reeds naar een geestelijke lezing?
Ik houd zo van lezingen over al deze dingen.”
André verbood hem erheen te gaan en antwoordde:
„Je hebt voldoende deze dingen beleefd.
Straks, als je eerst volkomen jezelf bent, kan het mij niet meer schelen.”
Doch plotseling liet meester Alcar hem zien dat hij inmiddels toch gegaan was.
De man moest toegeven dat André goed zag en hij beloofde het niet meer te doen.
„Wat is dit toch een gevaarlijk terrein,” vond de man.
„Weet je waardoor je in die handen bent gekomen?”
„Neen, ik weet het niet,” loog hij.
„Wil je het voor mij verbergen?”
Hij deed deemoedig, maar antwoordde: „Het is toch menselijk?
Heeft niet ieder mens verlangens?”
„Zo is het, maar wat jij zocht, voerde je naar de duisternis.
Je kunt verlangen zoveel je wilt.
Weerstand bezit je voldoende, maar bega geen domheden.”
„Ach meneer, daarnaar te verlangen is toch geen zonde?
Ik heb nu eenmaal mijn lichaam en ook dat vraagt.
Dacht u, dat ik geen eigen huis, vrouw en kinderen wil bezitten?
Hiervoor ben je eigenlijk op aarde.
En wanneer het niet komt, wat doet de mens dan?
Verlangen!
En toen zijn ze tot mij gekomen.”
„Omdat je heel erg gevoelig bent, werd je aangevallen.
Andere mensen hebben er geen hinder van en toch verlangen ze ook.
Die mensen moeten zich deze gevoeligheid nog eigen maken – hoor ik thans – maar jij was reeds zover.
Je bent medium, zoals ik, maar je hebt hiervoor geen weerstand genoeg; men voert je in een krankzinnigengesticht.
Is het je duidelijk?”
„Ja, ik begrijp u.
Als kind zag ik reeds in die andere wereld, maar nooit werd ik begrepen.
In mijn kinderjaren zwierf ik urenlang rond en zocht ik naar iets, maar wat het was begreep ik niet.
Toen ik bij een dokter kwam kon hij mij niet helpen.
Ik liep altijd van huis weg, maar wilde het eigenlijk ook weer niet.
Was ik toen reeds onder astrale beïnvloeding?”
„In je jeugd werd je reeds achtervolgd en toen je wat ouder werd kon die wereld je bereiken.
Wat er toen met je gebeurde weet je zelf het beste.”
De man kreeg een kleur.
Hij voelde, dat André hem doorzag, maar begreep ook, dat het heel natuurlijk was.
„Had ik u toen maar gekend, dan was het zover niet gekomen.”
„Dan had ik niets voor je kunnen doen, beste man.”
„Waarom niet?”
„Omdat je al deze narigheid moest leren kennen.
Je verlangde er immers zelf naar.
Je innerlijk leven stond ervoor open en je wilde deze verlangens beleven.
Die hartstocht voerde je in de astrale wetten.
Nu je er volkomen genoeg van hebt – het gevaar en de ellende hebt leren kennen – vecht je om ervan af te komen.
In die tijd verlangde je, maar nu dat deze verlangens zijn gesmoord konden wij je pas helpen.”
„Waar heb ik dit aan verdiend?
Is dit een vloek?”
„Dit heeft met vervloeken niets uit te staan.
Je gevoeligheid voerde je in de astrale wereld.
Elk mens, zegt mijn meester, moet hier doorheen, want eerst dan kom je tot de astrale gevoeligheid, een geestelijke afstemming voor Gene Zijde.
Het is heel natuurlijk, maar wanneer we hiernaar verlangen en onszelf niet kennen, geen voldoende weerstand hebben – je hebt het beleefd – dan worden we door die wereld aangevallen.
Wat jij nu moet doen is, jezelf blijven in al je gedachten of je staat voortdurend in contact en dan word je zeker opnieuw in deze ellende gevoerd.
Houd er maar rekening mee, want het is voor je eigen bestwil, voor je gezondheid.”
De man ging weg en André dacht over al deze problemen na.
Het leven op aarde was zeer gevaarlijk.
Hoe gevoeliger de mens werd, des te gevaarlijker werd het leven op aarde.
Deze gevoeligheid wilde echter elkeen bezitten en toch, wie kon zich staande houden?
Waar lag de grens van deze gevoeligheid?
Wanneer kon de mens zeggen: „Ik ben zover.”
Wellicht leerde hij al deze wetten en menselijke problemen nog kennen.
Bestond er niet voor iedereen geluk?
Was het zo verkeerd, als mensen gingen verlangen naar vrouw en kinderen en een eigen huis?
Duizenden van deze mensen werden er krankzinnig door en vielen dan in handen van astrale persoonlijkheden, van duistere geesten.
Was men op aarde met een vaste bestemming?
Had alles in het leven astrale betekenis?
Hierop kon André zichzelf geen antwoord geven, maar door het leven van Lantos had hij deze wetten toch enigszins begrepen.
Er was echter nog zoveel, wat hij allemaal wilde weten en duizenden mensen met hem.
Alcar zou hem dit allemaal echter later wel tonen.
Moest deze man nu ten onder gaan, omdat hij liefde wilde beleven?
Het brandde in hem als een laaiend vuur.
Hierdoor werd hij aangevallen.
Diep was alles en toch weer heel natuurlijk.
Hij begreep deze wetten, die de mens zich moest eigen maken.
Door het leven op aarde zou de persoonlijkheid zich ontwikkelen, verdergaan en voortleven aan Gene Zijde.
Het was het loskomen van alle lichamelijke hartstocht.
Deze man had lief maar in die liefde lag ook hartstocht.
Hij stond ervoor open en daardoor kon men hem bereiken.
Toen kwam de astrale vrouw tot hem, op wie hij niet bedacht was, maar toen was het reeds te laat.
Zij kon zich éénmaken met zijn zieleleven en op dat moment is voor hem de ellende begonnen, voelde André.
En hoeveel jaren leefde hij al in deze toestand?
Tijdens het gesprek zag hij verschillende beelden die de man had beleefd.
Veel fraais was het niet, doch André kon dat begrijpen.
En die gevoelens moest de zieke overwinnen, eerst dan kon hij beter worden.
De les die hij thans had beleefd, zou hem helpen.
En de menselijke ziel, voelde hij eveneens, is onpeilbaar voor het stoffelijke bewustzijn en daarvan weet men op aarde eigenlijk nog niets af.
Dat was ontzettend jammer, doch zijn meester vertelde hem, dat er aan Gene Zijde geen „jammer” bestond.
Dit was het bewustzijn van de gehele mensheid en die mensheid, al die miljoenen zielen, moesten nog voor het volgende leven ontwaken.
Voor deze wetten waren de geleerden nog onbewust.
Ach, dacht André, ik wilde, dat meester Alcar hun deze wetten verklaarde.
Het zou een prachtige studie worden en dan zouden de geleerden niet meer zo machteloos staan.
In het leven aan Gene Zijde leefde de waarheid voor al deze problemen.
De mens ging ten onder omdat hij verlangde, te hoog greep naar het andere bewustzijn.
De ziel als persoonlijkheid was voor die belevenissen nog niet geschikt.
Hij vond het heel eenvoudig, maar zouden de mensen het kunnen aanvaarden?
Zouden zij, die verlangden, zich hier iets van aantrekken?
Hij geloofde het niet!
Zelfs zieken wilden deze stoffelijke eenheid beleven en brachten kinderen voort.
Hoe waren deze kinderen?
Stoffelijk en geestelijk ziek!
Maar was dat mogelijk?
Kon de geest zieker gemaakt worden dan ze reeds was?
Dit waren problemen voor hem, die zijn meester kon beantwoorden, maar waarmee tal van mensen rondliepen en waaraan ze te gronde gingen.
Wie tijdens het aardse leven bleef zoeken maakte zichzelf kapot.
Het leven, dat de gehele mensheid te aanvaarden kreeg, was soms hard, maar daarachter voelde André de rechtvaardigheid Gods.
Tijdens het overdenken van al deze problemen trok zijn leider hem in diens leven op en het antwoord kwam als een visioen in hem, zodat hij deze verklaring onmiddellijk kon aanvaarden.
Wanneer al die mensen dit konden beleven, zou dit voor hen bescherming betekenen.
Doch ook hiervoor waren ze niet te bereiken.
Zij gingen verder, doch bergafwaarts.
Wie innig zocht verspeelde zijn lichamelijke krachten totdat het eigen „ik” overwonnen was.
Dit betekende dan meestal het volkomen gekraakt zijn, maar na dit alles ging de ziel als persoonlijkheid in het hogere geluk over.
Dat was het normale stoffelijke leven, voelde André, dat bij het stoffelijke dagbewustzijn behoorde.
Eerst aan Gene Zijde leerde de mens zichzelf kennen.
Op aarde wilde hij er niets van weten en toch was dit het noodzakelijkste van alles, om bewust het stoffelijke leven te ondergaan.
Maanden gingen voorbij.
De man kwam hem trouw bezoeken en ging goed vooruit.
Het zenuwstelsel ontspande en herstelde zich volkomen.
Zo nu en dan viel hij iets terug, maar hij hield zich staande en in deze toestand werd hij opnieuw aangevallen.
Het vrouwelijke wezen huisde nog in zijn leven, doch langzaam maar zeker naderde het uur dat zijn meester ook haar uit zijn aura kon verwijderen.
Op een middag beleefde hij opnieuw het vaneenscheuren van deze aura’s.
De man dacht nu te sterven, zo intens vocht zij om haar bezit.
Niettemin moest zij haar prooi opgeven en kon de zieke aan een ander leven beginnen.
Op dat ogenblik voelde de man zich duizenden kilo’s lichter, zo zwaar was de druk op zijn persoonlijk evenwicht al die tijd geweest.
De astrale persoonlijkheid besmeurde zijn zieleleven, legde in hem haar astrale vergif, dat hem loodzwaar op de borst drukte, zodat hij bijna geen adem kon halen.
Nu was zij met al haar druk, die tot de duisternis behoorde, uit hem verdwenen en hij schreide van geluk als een klein kind.
De man danste de kamer rond, overgelukkig dat de duisternis hem zowel stoffelijk als geestelijk losgelaten had.
Hij zou nu over zichzelf waken.
De vervloekte hartstocht van haar had hem uit de slaap gehouden, nu sliep hij echter als voorheen en zoals hij in geen jaren meer had gedaan.
Maar aan Gene Zijde bleef men hem volgen.
Hij moest zichzelf overwinnen en dit had met zijn karakter te maken.
Acht maandenlang had André hem behandeld.
Toen de man ging verhuizen werd hij opnieuw aangevallen.
Hij wilde deze krachten ontvluchten, maar dat was niet mogelijk en nu moest hij weerstand blijven bieden.
In hem leefde deze weerstand.
In de tijd, dat André hem had geholpen, was zijn wil versterkt en zijn persoonlijkheid ontwikkeld.
Wat moest hij nu beleven?
Opnieuw stond hij voor al die ellende.
De huisgenoten, die hem in wezen niet kenden, stelden zich met de eerste hulpdienst in verbinding, opdat hij met spoed opgenomen zou worden.
Men dacht daar, dat hij zou sterven, maar de astrale vrouw had hem opnieuw te pakken.
De geneesheer kende zijn toestand niet en stelde een verkeerde diagnose.
Hij zag niet achter de sluier van dit probleem en constateerde een hartkwaal.
De man werd dus opgenomen, want – zo zei men – hij was een beroerte nabij.
Vanuit het ziekenhuis schreef de zieke aan André het volgende:
„Ik ben opnieuw aangevallen.
Ik deed alles, geloof mij, maar ze was als een wilde kat.
Ze schold mij uit en sloeg me waar ze mij raken kon maar ik bleef toch mijzelf.
Doch de mensen, waarbij ik woon, dachten, dat ik zou sterven en belden de eerste hulpdienst op.
En nu lig ik hier, lekker in een wit bedje, krijg goed eten en drinken en word verwend zoals nimmer tevoren.
De dokter onderzoekt mij iedere morgen, maar kan niets bijzonders vinden, want het hart is nu weer tot rust gekomen en zij heeft de benen genomen.
Ze zei nog:
„Wat moet ik nu met je beginnen, ezel, die je bent!”
U voelt het zeker wel en ook ik snapte haar onmiddellijk, maar ik deed of ik haar niet hoorde.
Sindsdien heb ik rust.
Vindt u het slecht van me, dat ik de dokter niet help, want ik vind het hier zo heerlijk.
Eigenlijk heb ik hun alles van mijzelf verteld, maar ze geloven het niet.
Ze denken dat ik een psychopaat ben en toch, wanneer ze zo met mij praten, schudden ze het hoofd en blijven zoeken.
Hoor ik nog iets van u?
Blijft u aan mij denken?
Denkt u, dat ze mij weer lastig zal vallen?
Uw dankbare B.”
André schreef hem terug, dat hij zich maar nergens druk om moest maken.
Hij kreeg nu goed eten en drinken en kon thans fijn uitrusten.
De zieke schreef:
„Nu houd ik het hier vanzelfsprekend uit.
Ik dacht eerst, dat ik uit eigen wil moest vertrekken, maar nu doe ik het niet.
In het andere huis kreeg ik slecht eten, maar nu ben ik al aangekomen en dat is natuurlijk goed voor mijn weerstand.
Ik heb echter medelijden met de doktoren.
Wat weten ze van dergelijke problemen af?
Niets!
Maar ik laat hen nu maar zoeken, geloven doen ze toch niets.
Zij alléén weten het.
En ik eet en rust lekker.
Ik heb het nog nooit zo goed gehad.
Ik geloof dat wanneer ik aangesterkt ben, zij mij niet zo spoedig meer te pakken krijgt.
Nu kan ik vechten.
Deze demon is anders zo spoedig niet te overwinnen.
Als een kat ligt ze op de loer.
Wat een verschrikkelijk mens is het toch.
Gisterennacht kwam ze weer tot mij terug.
Ik heb haar toen eens goed de waarheid gezegd.
Wat denkt u, dat ze deed?
Ze begon te schelden en tegelijk te jammeren.
Vroeger jammerde ze nooit.
Hierdoor begrijp ik, dat ze nu machteloos staat.
Maar ze heeft lak aan mij, zegt ze, en vroeg of laat krijgt ze me weer te pakken.
Ik zeg u, dat ik zal blijven vechten, u kunt ervan op aan, dat ze mij niet meer zal zien.
Ik dank u nogmaals voor alles wat u voor mij hebt gedaan.
Ik zal u nooit vergeten.
Uw B.”
Er gaan maanden voorbij.
André hoort niets van de zieke, maar op een middag staat hij voor hem.
Hij ziet eruit als de dood, de narigheid ligt op zijn gelaat en het zweet breekt hem uit.
„Mag ik binnenkomen, meneer?
Ze heeft mij toch weer te pakken.”
André liet hem binnenkomen.
Hij vertelde toen, dat men hem uit het ziekenhuis ontslagen had.
Hij werd hierna door andere mensen verzorgd en daar was het, dat zij weer tot hem was teruggekeerd.
Het begon reeds in het ziekenhuis.
„Eerst wilde men mij naar een inrichting sturen, maar dat wilde ik niet.
Ik zei, dat ik normaal was.
Maar het is mijn eigen schuld.
Ik had daar mijn mond moeten houden.
De dokter ging mij begrijpen en vond toen, dat ik niet in het ziekenhuis thuishoorde.
Nu sta ik toch onder controle en dat moet ik niet.
Ik wil mijn eigen heer en meester blijven.
Wilt u mij weer helpen?”
André vroeg aan zijn meester wat hij moest doen en hoorde nu zijn leider zeggen:
„Je moet hem niet meer helpen, André.
Hij kan thans op eigen benen staan.
Dit is hetgeen ik je voorspelde, van hem zul je geen plezier hebben.
Hij moet thans bewijzen, wat hij wil.”
„Ik help je niet.
Je moet nu maar eens tonen wat je kunt.”
De zieke wilde gaan schreien, maar op hetzelfde ogenblik werd er gebeld.
Een heer vroeg of de man bij André was.
Bij het binnentreden zei hij tot hem:
„Zo, ben je hier, mannetje?”
En tot André: „Mag ik mij even voorstellen?
Ik ben D.H., ziekenverpleger.
Hij is aan mij toevertrouwd, maar heeft vanmorgen de benen genomen.
Ik dacht wel, dat hij naar u zou terugkeren.
En zie, hier is mijn klant.
Ga maar mee, ventje, we zullen wel voor je zorgen.”
De man ging met de zieke weg, maar zou later nog bij André terugkeren, want hij wilde er gaarne alles van weten.
Toen hij een week later bij hem kwam, vroeg André:
„Hoe is het met de zieke?”
„Niet slecht, het gaat eigenlijk heel goed, maar hij wil zijn vrijheid niet missen.
Ik heb geen last met hem, maar vanmorgen was hij ineens verdwenen.”
„Heeft u hem inmiddels leren kennen?”
„Ja, ik ken hem nu wel.
Hij praat graag, maar ik weet dat hij mij geen onzin verkoopt.
Toch ga ik er niet op in.
Ik doe alles voor mijn mensen, maar ze moeten luisteren.
Ik heb van u gehoord en daar ik wist, dat u hem behandelde, ben ik hierheen gekomen.
Wanneer ik er zeker van ben, dat hij bij mij terugkomt, mag hij u nog bezoeken, want hij wil – zoals hij zegt – alles van zichzelf weten.
U kunt hem nog helpen, zegt hij, maar dat geloof ik niet.”
„Dat hebt u goed aangevoeld, want ik help hem niet meer.
Hij moet nu tonen wat hij wil.
Mijn taak is voorbij.
Ik heb alles voor hem gedaan wat ik kon en moest doen.”
„Het enige wat hij nu wil, is de straat op gaan.
Hij zoekt naar middelen om dat te bereiken, maar ik let op hem.
Na drie maanden kan hij doen en laten wat hij zelf wil, dan hoef ik niet meer voor hem te zorgen.
Maar ik wil intussen de baas over hem blijven of de zieke groeit mij over het hoofd en dat gaat niet.
Zoals ik hem zie, voel ik, dat hij zijn gehele leven onder invloed heeft gestaan.
Ik heb uw boeken gelezen en weet er dus iets vanaf.
Hij gaat nu, indien hij wil, zijn eigen bewuste leven tegemoet, en hij moet nu tegen de astrale beïnvloeding vechten.
En toch heeft hij, volgens mij, uw hulp nodig, want u kunt met hem praten.”
„Ik wil hem nu niet meer zien.
Hij moet thans bewijzen wat hij wil.
Ik hoef hem niet meer te helpen.”
De man ging heen.
Maar weken later, op een avond tegen tienen, werd er gebeld en stond de zieke voor de deur.
„Och, meneer, het is weer zo erg met mij.
Stuur me niet weg, want ze hebben mij weer te pakken.
En ik was toch zo goed.”
André stelde zich op meester Alcar in en ging toen waarnemen.
Hij keek nu door de man heen, maar zag geen astrale inwerking; de man suggereerde nu zichzelf deze toestand.
Van hem – André herinnerde zich weer de woorden van meester Alcar – zul je geen plezier hebben.
En hier stond de man nu te klagen, te rillen en te beven en toch was hij niet in handen van de astrale wereld.
De zieke smeekte hem om hulp, doch André antwoordde:
„Neen, beste man, ik help je niet.
Je moet thans bewijzen wat je kunt.
En dat doe je nog niet.
Wat je nu voelt is slechts suggestie!
Je mankeert niets!
Niets kan je gebeuren, want men kan je niet eens bereiken.
Ga rustig naar huis en denk er niet meer aan.
Dit moet je overwinnen en dat ligt in je eigen hand.
Het is nu erop of eronder!
Als je niet vecht, ga je het krankzinnigengesticht in.
Is dat wat je wilt?
Ik help je niet meer.
Je spot nu met je gezondheid.”
De zieke schreide, maar André liet hem begaan.
Alcar had André laten voelen, dat hij hem streng moest aanpakken.
De man kon heengaan, want zijn innerlijk leven was vrij.
Als een geslagen hond kroop hij de trappen af.
André vond het afschuwelijk.
Het deed hem pijn, maar hij mocht niet anders handelen.
Enige maanden later kwam hij hem weer op straat tegen.
De man zag hem niet, floot een deuntje en voelde zich zo lekker als kip.
André ging naar hem toe en vroeg:
„Gaat het zo goed met je?”
„U hebt toch gelijk gehad, ik ben er nu doorheen.
Ze doet me niets meer.
Toch dacht ik, dat ze mij opnieuw te pakken had gekregen die avond, maar de volgende morgen was ik weer geheel mijzelf.
En die nacht heb ik nog buiten verwachting goed geslapen ook.”
„Je moet blijven vechten.
Steeds eraan denken, dat zij je kan overvallen.
Op deze wijze blijft je concentratie steeds ingesteld en bied je weerstand.
Als je er even aan gewend bent, vorm je voor jezelf een eigen bescherming en voel je niet eens meer dat je op haar ingesteld bent.
Ik doe immers hetzelfde ten opzichte van mijn zieken.
Zul je moed houden en blijven vechten?
Je weet het, anders wacht het krankzinnigengesticht je.”
„En daarin moet ik nu net niet, meneer.
Ik zal mijn best doen.
Ik zal nooit vergeten wat u voor mij hebt gedaan.”
„Je dankt Onze Lieve Heer maar, dat is beter.”
Maanden later ontmoette André hem opnieuw.
De man was aan het werk en het beviel hem best.
Hij was geheel zichzelf en had geen hinder meer van de astrale wereld.
Hij zou op zichzelf en zijn mediumschap letten.
De mediamieke sensitiviteit bleef in hem zonder dat die echter benut werd, maar hierdoor bleef hij niettemin openstaan voor astrale beïnvloeding.
Hiertegen moest hij blijven vechten.
Dat voelde hij zelf en hij zette er dan ook alles voor in.
Fluitend nam hij afscheid van André en verdween onder de mensen.
Een rare klant is het, dacht André, maar toch een stakker.
Later hoorde hij, dat de man geen werk had waardoor hij nu weer tijd voor zichzelf kreeg, wat André heel jammer vond.
Ook Alcar zei tot hem, toen André vroeg, of hij nog iets voor de man moest doen:
„Jammer is het, André, want nu suggereert hij zichzelf weer en dat is natuurlijk verkeerd voor zijn toestand.
Hij moet kunnen werken en indien dat mogelijk is, kan ook hij een normaal leven beginnen.
Doch dit is de maatschappij en daaraan kan ik niets veranderen.
De mensheid is nog niet zo ver, dat deze mensen geholpen worden.
Doch vroeg of laat zal hij wel werk vinden.
Je hoeft je niet angstig om hem te maken.
Hij blijft nu zichzelf.”
André begreep zijn meester en wachtte verder af.
Hij zou weer uittreden en zou al deze ziekten van de geest leren kennen.
Door deze zieke had hij heel veel geleerd!