Op de drempel van het halfwakend bewustzijn

Op een middag kwam een verpleegster bij André met het verzoek, of hij door middel van een portret een diagnose wilde stellen.
Het was de foto van haar zuster, een vijftigjarige vrouw.
André nam de foto in zijn handen en voelde nu, dat hij met de levensaura van de zieke in verbinding kwam.
Toen dit geschiedde, speelde zich een wonderlijk gebeuren, dat hij niet onmiddellijk begreep, in zijn innerlijk leven af.
Even later voelde hij zich diep wegzinken; hij werd in gevoel ver van zijn dagbewustzijn verwijderd.
Dit is vreemd, dacht hij.
Wat heeft dit te betekenen?
Toch gaf hij zich volkomen aan deze verschijnselen over, doch trachtte intussen aan te voelen wat deze inwerking, die met zo’n kracht in hem kwam, te betekenen had.
Wat tot de aarde behoorde, zag en voelde hij nu in een schemerachtige toestand, in een dicht waas gehuld; hij was zich half bewust van zijn leven en begreep nu, dat dit met de zieke te maken had.
Maar het waardoor en waarom zou hij aanstonds van zijn meester moeten ontvangen; hij zelf kon er geen antwoord op geven.
Ik ben niet meer bewust, dacht hij, het is alsof mij een slaap heeft overvallen en toch ben ik wakker.
Ik kan voelen en denken en toch is dit niet normaal; in mijn dagbewuste-ik-leven voel ik mij anders.
En dit alles heeft met deze zieke vrouw te maken?
Hij is nu reeds bezig om vragen te stellen, want hij is ergens en toch begrijpt hij zijn omgeving niet.
Ik weet van tijd, dag noch nacht af en alles, wat tot het aardse leven behoort, blijft voor mij in een dicht waas gehuld.
Hij denkt geruime tijd na en wacht af, omdat zijn meester hem nog geen verklaring heeft gegeven.
Voor André is het echter een vreemd verschijnsel.
Toch dacht hij iets te voelen, omdat er een kracht in hem kwam, die zijn leven overheerste.
Even later hoorde hij zijn meester zeggen:
„Voel je deze toestand, deze ziekte aan, André?”
„Neen, meester Alcar, ik kom er niet achter.
Voor mij is het iets nieuws, ik heb het nog niet beleefd.
Ik weet het dus niet.”
„Wat voel je?” hoorde hij Alcar zeggen.
Ja, dacht André, hoe moet ik al dit vreemde verklaren.
Hij antwoordde: „Ik ben mijzelf niet meer.”
„Heel juist, zeer duidelijk, André, want deze vrouw is geestelijk ziek en ten opzichte van de maatschappij krankzinnig.”
André schrok.
Is dit krankzinnigheid?
Maar wat is eigenlijk krankzinnigheid?
Is deze vrouw lichamelijk of geestelijk ziek?
Is de leegte, die in mij gekomen is, krankzinnigheid?
Is, vraagt hij zich nu af, het dichte waas, dat mijn voelen en denken, het dagbewustzijn afgesloten heeft, de ziekte van deze vrouw?
Hij zou tal van vragen kunnen stellen waarop hij gaarne het antwoord zou willen weten en hij vraagt dan ook aan zijn geestelijke leider:
„Kunt u iets voor deze ziekte doen en mij tevens deze verschijnselen verklaren?”
„Ja, André,” ontvangt hij van zijn meester, „dat is mogelijk.
Ik zal je deze toestand duidelijk maken.
Wij kunnen deze zieke genezen.
Zeg aan haar zuster, dat je deze foto tot morgen behoudt en geef haar de verzekering dat je haar zuster beter kunt maken.
Wanneer zij heengegaan is, zal ik je de wetten en de verschijnselen van deze verschrikkelijke toestand verklaren.”
André geeft deze boodschap door en zegt: „Uw zuster is te genezen en ik kan haar dus helpen.
Zij is geestelijk ziek.
Kent u haar toestand?”
„Ja, wij zijn op de hoogte, ook al begrijpen wij nog niet waardoor zij in deze toestand gekomen is.
Gisteren ontmoette ik vrienden, die mij tot u stuurden.
Ik zeg u echter, dit is mijn laatste hoop, anders moet zij morgen naar Mechelen, een plaatsje in België, vertrekken.
Misschien wordt zij daar beter.
Het is ook mogelijk, dat wij haar niet meer terugzien; wij hebben geen hoop meer.”
De verpleegster vervolgde: „Ach meneer, geef ons geen hoop, indien u het niet beslist zeker weet.
Het heeft ons reeds enorm veel geld gekost en wij, mijn zuster en ik, moeten voor haar zorgen.
Hoeveel leed en smart hebben wij door haar al geleden.
Als ook dit voor ons een teleurstelling wordt, dan breekt het ons leven.
Dit kunnen wij er beslist niet meer bij hebben.
Ik begrijp van uw krachten niets, ik weet niet wie u bent en waartoe u in staat bent.
Ik vraag u echter, stuur mij niet met hoop op beterschap weg als u het niet zeker weet.
Geen hulp hebben wij afgewezen, alles is door ons geprobeerd; nu is er volgens haar doktoren niets meer aan te doen.
En daarbij komt nog, dat wij haar thuis niet meer kunnen verzorgen.
Ik heb mijn eigen taak en mijn andere zuster kan niet altijd voor haar thuisblijven.
Onze zorgen zijn dus zeer groot.
Ik smeek u, zeg mij de heilige waarheid.
Hoe ze ook is, ik wil geen teleurstelling meer.
Ik vraag u dus, kunt u haar helpen?”
Met betraande ogen kijkt de zuster André aan en wacht op antwoord.
Haar woorden hebben hem diep getroffen.
Dit is een heel ernstige toestand, denkt André, dubbele controle is hier dringend noodzakelijk.
Hij zegt tot haar:
„Wacht nog even, zuster, aanstonds zal ik u zeggen of ik haar helpen kan.”
Nu moet André nogmaals meester Alcar spreken.
Hij heeft zich op zijn leider ingesteld; vanuit de astrale wereld moet hij voor deze levens het geestelijke antwoord ontvangen.
De heiligheid van al deze ellende dringt tot hem door, hij is zich ervan bewust waarvoor hij staat, en scherper dan ooit doet hij zijn best en wil hij gereed zijn voor zijn meester, zodat men hem kan bereiken.
Doch plotseling voelt hij zich in de wereld van zijn meester opgetrokken.
André zinkt nu in een toestand waarin hij reeds vele malen vertoefde.
Zijn meester heeft zich met hem verbonden en vanuit die wereld ziet en hoort hij, kan hij met zijn meester spreken en zal hij thans de onfeilbare diagnose ontvangen.
Dit is voor hem als instrument het allerhoogste ogenblik.
Hoger gaan kan hij niet.
Dit is de uiterste grens voor deze gave, waardoor hij ziekten doorziet, diagnoses stelt en zijn astrale berichten doorgeeft.
Hij is nu met zijn meester één.
Onmiddellijk spreekt meester Alcar tot zijn instrument en zegt:
„Ik heb je in mijn leven opgetrokken, opdat je niet zult twijfelen en een onfeilbare diagnose zult stellen.
Waarlijk, je hebt het reeds gevoeld, dit is een zeer ernstige toestand en daarom vind ik het nodig jou deze bewijzen te geven, zodat je morgen op volle kracht kunt helpen.
Nogmaals, André, zij is te helpen.
Wij zullen haar genezen.
Een astrale persoonlijkheid heeft zich van haar stofkleed meester gemaakt.
Deze vrouw is – zoals men haar toestand op aarde noemt zonder die echter te kennen – bezeten.
In haar lichaam en geest leeft nu een oude man, die zich niet van zijn aardse leven kan bevrijden.
Hoe hij deze vrouw bemachtigd heeft zal ik je morgen verklaren.
Dit alles is zeer diep, doch je kent ons leven en je weet, dat dit mogelijk is.
Keer nu terug in je lichaam en zeg haar, dat haar zuster beter wordt.
Hoor je mij, André?”
„Ja, meester, ik zie en hoor u.”
„Welnu, zij wordt beter!”
André’s meester loste voor hem op en hij voelde zich in zijn stofkleed terugzinken; daarna werd hij wakker en gaf deze boodschap aan zijn bezoekster door.
Tranen van geluk stroomden haar over de wangen, nu zij een bevestigend antwoord kreeg op haar vraag.
„O, mijn God,” zei ze tegen André, „hoe moet ik u danken.
Als het waar is kan ik weer bidden en heb ik mijn geloof weer terug.
O, als het geschiedt, als het waarheid wordt, hoe zullen wij dan zijn?
Ik zal het u maar eerlijk zeggen, ik geloof niet meer in een God van liefde, want wij hebben jarenlang gebeden en niets heeft geholpen.
Nu ga ik vlug naar huis om het mijn jongere zuster te vertellen.”
De bezoekster gaat heen.
André komt nu tot nadenken en valt in een diepe meditatie.
Door de ziekte van haar zuster meent zij haar God te hebben verloren en zij is haar geloof kwijtgeraakt.
Zij hebben zich leeggeschreid en daarbij alles verloren.
Door deze afschuwelijke ziekte zijn deze levens gekraakt en zowel geestelijk als lichamelijk gebroken en afgemat, ja zelfs bijna kapotgemaakt!
Maar mensen zoals deze zijn er meer.
Miljoenen wezens leven op aarde en al die mensen – dit weet hij zeker – moeten nog ontwaken.
Velen van hen zijn innerlijk gebroken.
Zij verloren hun houvast in dit leven en tevens hun God.
Nu zeggen zij: Er is geen God van liefde, want hoe kan Hij dit alles goedvinden?
„Indien u mij kunt helpen, dán geloof ik weer in een God, dán kan ik weer bidden, dán is er weer geluk en schijnt de zon weer,” zeggen al die mensen en deze gedachten openbaren zich tevens in deze zuster.
Dit komt, denkt André, doordat ál deze mensen niets van de astrale wetten afweten en het leven op aarde, hoe het ook tot hen komt, niet kunnen aanvaarden.
En tóch is God liefde!
Maar hoe moet ik hun dat verklaren, denkt hij.
Zijn al deze mensen in een hoger bewustzijn op te trekken?
Gevoel, geloof en liefde voor Hem, die zichzelf volkomen gaf, dat is het, weet André, wat al deze mensen missen en wat zij zich toch moeten eigen maken, willen zij de astrale wetten voor het eigen bestaan leren kennen; willen zij zich staande kunnen houden tijdens het aardse leven, dat hen gebroken en neergeslagen heeft.
Hun God is thans een God van ellende, een God, die hun alles ontnomen heeft en daarom kunnen zij Hem ook niet meer liefhebben.
Zo is de mens op aarde, wanneer hij van een eeuwig leven en het doel van het op aarde zijn niets weet.
Zij, die zieken verpleegde, maakte zich ook hieraan schuldig en toonde zich daardoor onbewust.
Dit onbewustzijn was aan haar persoonlijkheid merkbaar, want van degene die God verloren heeft, gaat niets uit.
Deze mensen zijn levenloos, beklagenswaardig en onbezield, armoedig en onbeholpen, indien zij het waarachtige willen beogen en juist in het waarachtige ligt de kracht en het geloof in God en dan kan het aardse wezen bergen verzetten.
Wat hij thans ziet en beleeft is de armoede van de menselijke persoonlijkheid.
Het is een armzalig visioen, dat hem niets anders schenkt dan narigheid, menselijke ellende, vreselijker nog dan elke ziekte, hoe onbarmhartig deze ook is en het lichaam ook sloopt.
Als deze mens het leven opgeeft – weet hij door zijn meester Alcar – geen schakel meer wil zijn van de machtige keten, als dit mensenkind zich overgeeft aan geween en tandengeknars, hieronder gebukt gaat, voelt het zich alsof het voorgoed tegen de grond geslagen is.
Het is nu losgeslagen van de goddelijke harmonie!
Wat haar nu te zeggen?
Er is geen gehoor meer, noch gevoel, zij is bewust verpletterd, gewogen en te licht bevonden voor haar God, die ondanks alles tóch liefde is!
Hoe wil ik haar overtuigen, denkt André, dat zij zichzelf afbreekt en zich voor de geestelijke sferen van licht afsluit?
Hij stelt zich op zijn meester in.
Zijn ziel en persoonlijkheid verlangen naar wijsheid, hebben dorst en honger en zijn nimmer te verzadigen.
Zijn meester wacht hem op en zegt tot zijn geliefd instrument:
„Zij hebben veel verdriet gehad, deze mensen, doch nu zullen ze weer gelukkig worden.
Toch heeft de God van liefde haar tot ons gezonden, André, of zij zou nimmer deze hulp hebben kunnen ontvangen, want God heeft ál Zijn kinderen lief.
Indien dit niet zo is, staat de ziel als persoonlijkheid voor haar astrale wetten en het eigen oorzaak en gevolg.
Hiervan echter wil zij meestal niets meer weten, omdat zij haar levensrechten opeist.
Laten wij dankbaar zijn, dat wij dit werk mogen doen en dat wij haar en anderen het geloof in onze Vader terug mogen geven.
Het is nu mogelijk!
Maar hoevelen zijn er niet, die toch ondanks alles te gronde gaan en het geloof in God hebben verloren?
Waarom worden zij tijdens hun aardse leven vernietigd?
Voor deze mensen is er geen uitkomst meer, ze bezwijken door hun leed.
Maar ik leerde je waarvoor de mens op aarde leeft en dat er een God van liefde is, hoe afschuwelijk voor velen het stoffelijke bestaan ook mag zijn.
Ik leerde je, door het leven van Lantos (zie het boek ‘De Kringloop der Ziel’), dat alles oorzaak en gevolg is, een gevolg van de daden, die in vorige levens zijn bedreven en daarvan leerde je de geestelijke wetten kennen.
Ik nam je mee naar onbekende oorden, naar hellen en hemelen, ik onderwees je en leerde je het aardse leven te begrijpen, ja, het te aanvaarden.
Geen mens die op de aarde leeft kan van zichzelf zeggen: Ik hoor hier niet.
Maar ook niet één ziel door God geschapen kan vernietigd worden.
Er is niet één ziel op aarde, of aan deze zijde weet men waarom zij op aarde is.
Ik zeg je, geen mens op aarde is zich van het eigen verleden, dat toch diep in hem ligt en waarbij alle ziekten en narigheden behoren, bewust, of al deze dingen zouden niet geschieden, doch de ziel als mens moet leren goed te maken wat eens misdreven werd.
Dit zijn Gods heilige wetten, maar voor de ziel als mens het eigen oorzaak en gevolg.
Als de mens in leed en smart het aardse leven beleeft, heeft hij nog niet het recht om zijn God te vervloeken.
Wanneer de ziel als persoonlijkheid in harmonie is met het oneindige, is niets in staat haar te beïnvloeden en is zij gevrijwaard tegen stoffelijk kwaad, ziekte, leed en smart!
Nu is ervan beïnvloeding geen sprake meer.
Bezit de persoonlijkheid deze geestelijke zekerheid niet, dan staat zij open voor de astrale duistere krachten en wetten en kan een duister wezen bezit nemen van de aardse persoonlijkheid.
En dat is bij deze vrouw geschied.
Nu heeft een astrale persoonlijkheid bezit van dit leven genomen.
Door geweld maakte zich dit wezen van de aardse mens meester en daardoor traden al deze verschijnselen naar voren.
Nu is het een vrouw, André, doch ook mannen worden op deze wijze beïnvloed, waardoor de duistere astrale wereld zich op aarde uitleeft.
Meestal moet men deze mensen naar een inrichting brengen, omdat ze in de maatschappij elk houvast hebben verloren.
De diepte van al deze geestelijke toestanden zijn door de wetenschap nog niet te peilen en men aanvaardt onze hulp nog niet, doch alleen door ons is deze ellende op te lossen.
Hier is het een oude man, die zich niet kan bevrijden, want hij wrong zichzelf in haar aura en kan, ook wanneer hij dit thans zou willen, haar leven niet meer verlaten.
Luister nu goed wat ik je zal zeggen, André.
Deze vrouw is een wezen, dat het aardse leven op rustige wijze heeft beleefd, maar zij verlangt, zij wil zoals anderen, een eigen huis bezitten en aardse genoegens beleven, wat voor velen en voor haar het geluk vertegenwoordigt.
Maar dat geluk is niet tot haar gekomen.
Haar verlangens waren om te bezitten, maar gingen gelukkig niet uit naar kinderen, want dan zou zij onmogelijk te helpen zijn geweest, omdat dit verlangen haar zieleleven dieper beïnvloedt.
Haar leven is als een vlakke zee, geen stormen hebben haar zielerust verstoord.
Zij leefde in een droom, aanvaardde alles, maar bleef hunkeren naar dat éne, naar het geluk, dat toch voor ieder mens is weggelegd.
In haar leven is het stil, doch was deze stilte niet in haar, zij zou zichzelf op de hartstocht en het astrale geweld hebben afgestemd.
Dit is natuurlijk heel eenvoudig en te begrijpen, doch meestal is het aardse leven zich er niet van bewust en handelt door astrale beïnvloeding.
Haar rustige en bezadigde persoonlijkheid trok evenwel die bewuste hartstocht niet aan, zodat zij zich voor ontzettend veel ellende en grof geweld heeft beschermd.
Niettegenstaande haar kinderlijke natuur, is zij evenwel toch in handen gekomen van de astrale wereld.
Diep in haar ligt het verlangen om een huis te bezitten en vooral, om haar taak als huisvrouw te mogen beleven.
Het bewuste kwaad uit de duistere astrale wereld had haar wild en onmenselijk gemaakt, waarna opsluiting had moeten volgen.
Nu bleef zij echter onder toezicht van haar zusters en bleek voor het normale leven geschikt.
De verlangens naar hartstocht zijn het, die de ziel als mens tot de diepste graad van krankzinnigheid voeren.
In haar toestand is zij dus kalm, maar zij kan toch plotseling in opstand komen en dan is zij niet tegen te houden.
Die opstandige gevoelens worden nu gesmoord door haar goede eigenschappen en de stilte in haar persoonlijkheid.
De mens, André – je kent deze wetten – beschermt zichzelf tegen algehele ondergang.
Deze vrouw kan nu niet dieper wegzinken en blijft in een onbewuste toestand voortleven.
Dit is de grens van het halfwakend bewustzijn, omdat de astrale persoonlijkheid in haar dagbewustzijn leeft en daardoor haar leven heeft vernietigd.
Deze vrouw wordt dus door een andere persoonlijkheid geleefd.
Dit zijn tevens de levensgraden voor deze ziekte en de diepten in de onpeilbare menselijke ziel, die je door de trance en de menselijke slaap hebt leren kennen.
Al deze wetten heb ik je mogen verklaren, zodat je mij thans kunt begrijpen.
Deze zieke bevindt zich in de derde graad voor het menselijke bewustzijn, maar soms keert zij in haar dagbewustzijn terug en spreekt en handelt dan als elk ander mensenkind.
Zij voelt zich in die toestand voor een kort ogenblik weer zichzelf, doch dit betekent, dat de astrale persoonlijkheid haar even losgelaten heeft of zelf in slaap gevallen is.
Geeft zij nu aan haar verlangens kracht en bezieling, dan doet dit hem ontwaken; hij wringt zich opnieuw in haar gedachtenleven en handelt voor zichzelf.
Op dit ogenblik verandert haar persoonlijkheid en spreekt zij wartaal, een taal die men op aarde niet kent, maar die tot het leven van de geest behoort, waar deze astrale persoonlijkheid leeft en leven moet, omdat hij op aarde gestorven is.
Begrijp je, André, hoe diep alles is?
Hoe ver haar geest van het dagelijkse leven is verwijderd en dat zij beter wordt wanneer wij deze geest, deze astrale mens, uit haar levensaura verwijderen?
Zodra deze geestelijke stoornissen oplossen, keert zij in haar normale denken en voelen terug en voelt zich volkomen gezond.
In haar zieleleven gaapt een diepe kloof, die er gekomen is door de astrale persoonlijkheid.
Dit is haar toestand en haar ziekte; voor de aarde heet dit krankzinnigheid.
Is je alles duidelijk?
Morgen kom ik hierop terug om je al die wetten en krachten duidelijk te maken.
Ga dus tot haar, ik ben bij je en zal je zeggen wat je moet doen.”
André was weer alleen en huiverde van al deze ellende.
Diep was alles wat zijn leider hem had verteld.
Maar wat wist men hiervan op aarde?
Was de wetenschap nog niet zo ver, dat zij deze geheimen, de krachten van de mens die op aarde gestorven was, kende?
Wat wist men van een voortbestaan af?
Hij, als het instrument van zijn meester, had het leven van de geest leren kennen.
Hij had de hellen en hemelen mogen beleven en een God van liefde was hem in de sferen van licht geopenbaard.
Hij kon dus ook deze wetten aanvaarden en hij begreep, dat zijn meester hem nieuwe, onbekende wetten en krachten zou verklaren, waarvan hij zo-even de realiteit had gevoeld.
De volgende morgen was hij reeds vroeg op weg om deze zieke te bezoeken.
Haar zuster ontving hem en bracht hem bij haar.
Die nacht was zij zeer onrustig geweest en zij had bijna niet kunnen slapen.
„Dit is niet meer om uit te houden”, zei ze, „hier moet een einde aan komen.”
André trad de kamer binnen.
Naast hem zag hij zijn meester, zodat hij wist, dat hij op Alcar kon rekenen.
De zieke zat aan tafel en zag hem met doordringende blik aan; in haar ogen lag waanzin.
Het was een kracht die hem overrompelde.
Stervenden kunnen zo kijken, dacht André, wanneer de geest het stoffelijke lichaam gaat verlaten, wat hij bij velen had gezien en beleefd.
Voor haar op tafel stond een bord met enige boterhammen; zij was bezig haar mond op onfatsoenlijke wijze vol te stoppen.
De manier van eten was meer het opslurpen van voedsel, zoals een hongerig dier deed.
Zij hield haar blik op hem gevestigd en al etende vroeg ze zich af, wie daar was binnengetreden.
Toen boog zij haar hoofd en haar blik verstarde, maar zij bleef in dezelfde houding dooreten.
André nam dicht naast haar plaats, zodat hij haar gelaat kon zien, maar zij bleef voor zich uitstaren en hield ineens op met eten.
Plotseling zei ze:
„Wat moet je?
Wie ben je?
Ik wil eten, ik móét eten hebben, ik verhonger.
Ik wil eten!” riep ze eensklaps heel hard, „eten, eten!
Ik heb honger, honger!”
Een vloedgolf van woorden over eten en willen eten stortte zij over hem uit.
Haar zuster schreide en haar jongste zuster die ook aanwezig was, liep de kamer uit.
Volslagen krankzinnig, dacht André, zij vraagt om eten en zij is bezig met eten en toch is zij zich daar niet van bewust.
Nu begreep hij deze zieke, ook al kon hij de algehele diepte nog niet peilen.
Toch was hem reeds veel duidelijk.
Met haar mond nog steeds volgepropt begon ze opnieuw te schreeuwen.
Een afschuwelijke ziekte is het, en voor mij een raadsel, dacht hij.
Zijn meester zou hem deze wetten echter moeten verklaren.
Op dit ogenblik hoorde hij meester Alcar zeggen:
„Toch is dit raadsel niet zo diep of wij, aan deze zijde, kunnen het oplossen en verklaren.
Met ‘wij’ bedoel ik de mens die aan deze zijde leeft en zijn aardse leven heeft afgelegd en die zich nu bewust is van zijn eeuwig voortleven.
Maar nu moet je onverwachts handelen.
Luister: Bestraal alleen haar hoofd en tracht haar tot rust te brengen, concentreer je op je eigen leven, waardoor je haar in je leven optrekt en waarbij ik je zal helpen.
Ik vanuit deze zijde en jij op aarde.
Onze beide gevoelskrachten concentreren wij op haar gedachtenleven en dwingen deze astrale mens haar te verlaten.
Bid onder het behandelen en vraag aan God om je te helpen.
Heel veel kracht is ervoor nodig om hem uit haar aura te verwijderen.
Zie en neem waar, André.”
Nu zag André in haar een man en dat wezen voelde wat men van hem wilde.
De zieke wilde zich verwijderen, maar op hetzelfde ogenblik stond André naast haar.
Hij vatte haar hoofd in zijn handen en zei met een zacht timbre in zijn stem tot haar:
„U moet stil, heel stil zijn, kalm blijven, ik kom u helpen en doe u geen kwaad.”
De zieke ging zitten en liet toe, dat hij op haar inwerkte.
Goddank, dacht André, nu kom je niet meer weg.
Onder het bidden en concentreren voelde hij, dat haar wil verzwakte.
Om hem heen zag hij een groot licht en dit licht, dat op haar inwerkte, voelde en herkende hij.
Dit was het licht van zijn meester.
Na te hebben gebeden zag hij, dat de astrale geest alles deed om zijn prooi niet te verliezen, doch hij zag tevens, dat het wezen tegen al die krachten niet was opgewassen.
Hij zag, dat de astrale persoonlijkheid in een onverklaarbare diepte wegzonk en zijn eigen bewustzijn nu niet meer aan haar kon opdringen.
Op dit ogenblik was de zieke reeds in hun macht.
André wist nu, dat zij te genezen was; door die korte maar hevige inwerking was er reeds verandering gekomen.
Toch keerde de astrale geest terug en weer trachtte zij zich te bevrijden.
„Stil nu,” zei André kalmerend tot haar, „wees toch kalm, ik doe u niets.”
Nog steeds werd zij aangevallen, want de astrale geest leefde reeds vele jaren in dit stofkleed en als dit lichaam hem ontnomen werd, dan was zijn aardse leven vanuit de geest voorbij.
Haar gehele lichaam schokte nu en zij stiet angstgeluiden uit.
Hij voelde thans een hevige worsteling en zag duidelijk de astrale geest, die zich opnieuw in haar aura wrong en haar zieleleven overheerste.
Mijn God, dacht hij, hoe afschuwelijk zijn deze wezens.
Haar zusters stonden toe te zien en het angstzweet lag op beider gelaat.
De jongste, die dicht naast hem stond, keek hem aan.
In haar blik lag begrijpen.
„Voelt u,” vroeg André haar, „dat zij beter wordt?”
Ze knikte.
„Bid dan, maar bid nu met uw hart, met uw ganse gevoel en dank God voor deze kracht en genade.”
De jongere zuster had blijkbaar haar geloof nog niet verloren en knielde neer.
Ook de andere zuster, die hem was komen bezoeken, gaf zich volkomen over; vanuit haar hart stegen thans gebeden omhoog.
André voelde zich gelukkig en wel in de eerste plaats om deze arme vrouw, maar nog meer om haar, die haar God en haar geloof, alles wat de mens op aarde staande houdt, had terug ontvangen.
De arme zieke gaf zich nu geheel aan hem over en al deze krachten tezamen wierpen de astrale geest omver, want hiertegen kon hij niets uitrichten.
De zieke was echter onder André’s handen in slaap gevallen.
Ze was oververmoeid, doch deze inwerking bracht haar tot rust.
Toch sloeg ze haar ogen op toen hij ophield met behandelen en zag hem zeer scherp aan.
Maar er was al iets veranderd in haar ogen; er was meer warmte en bewustzijn in haar gekomen, wat toch vóór de behandeling niet in haar aanwezig was.
„Ziet u,” sprak André tot haar, „dat ik u geen pijn doe?”
Haar te vragen hoe ze zich voelde, was nog niet nodig; ze was zich van haar eigen leven nog niet bewust.
Maar er was verandering en dat gaf hem een grote voldoening.
Een half uur had hij haar bestraald en hij voelde zich doodmoe, alsof al zijn levenskrachten waren geweken en hij geheel leeggezogen was.
Maar dat geeft niet, dacht hij, die krachten krijg ik spoedig terug en dan ben ik weer in staat anderen te helpen.
De zieke maakte zich gereed om naar haar kamer te vertrekken en André liet haar nu begaan.
Morgen zou hij terugkeren.
Haar zuster bracht haar naar haar kamer en keerde spoedig tot hem terug en zei: „Wonderlijk is het, want wanneer zij in deze toestand is, dan is ze niet meer tegen te houden.
Zij gooit dan met haar eten en drinken, vloekt en tiert en scheldt en blijft dagenlang van streek.
Nu is dat niet geschied; zij blijft rustig.
O, als er dan toch genezing is, hoe zal ik God danken!”
„U moet in de eerste plaats nu kalm en rustig zijn,” zei André, „en één van uw beiden moet bij haar blijven.
Er is reeds verandering ten goede ingetreden, wat zeer wonderlijk is.
In ieder geval gaat ze morgen nog niet naar Mechelen, voorlopig blijft ze bij u.
Ze kan genezen, houd dit vast en bid, ik zal u helpen.
Morgen kom ik terug.”
De jongste zuster, die naar de zieke was gaan kijken en terugkeerde, zei: „Ze slaapt, meneer, en haar slaap is diep.
Ook dat is wonderlijk.
O, als ze nu toch eens beter wordt!”
André begreep haar groot geluk; voor haar was het een wonder.
Dat door menselijke krachten op aarde deze ziekten konden oplossen, was een genade Gods.
De wetenschap is reeds overtuigd, dat die krachten in de mens sluimeren.
Maar dat mensen de gave bezitten, om als astrale wezens in het aardse, menselijke lichaam terug te keren, dat kunnen en willen de geleerden nog niet aanvaarden.
Als hem deze genezing gelukte, waaraan hij niet meer twijfelde, dan zou hij hen kunnen overtuigen.
Hoeveel leed en ellende was er dan niet op te lossen.
Hij nam afscheid tot de volgende morgen.
Hoe wonderlijk, dacht hij, ze was zover om naar een inrichting te vertrekken en eenmaal daar zou ze er niet meer uitkomen.
Een monster, een geestelijke gedaante hield haar gevangen en wellicht tot haar dood toe.
Hoelang nog zou ze moeten leven?
Stel, dat ze zeventig of tachtig jaren oud zou moeten worden.
Al die jaren in een dergelijke toestand!
Verschrikkelijk, afschuwelijk zou dan haar leven zijn.
Van haar ging hij naar andere zieken en thuisgekomen kreeg hij met zijn leider Alcar verbinding.
Zijn eerste vraag luidde: „Is er vooruitgang, Alcar?”
„Ja, mijn jongen, ze wordt beter, maar nog is zij niet bevrijd.
Wees ervan overtuigd, dat de astrale mens haar niet meer bemachtigen kan, maar zich ook nog niet kan bevrijden.
Ik heb mijn helpers gezegd, bij haar te blijven waken.
Om haar gehele wezen ligt thans een dicht waas van geestelijke kracht, zodat de astrale mens niet meer opnieuw bezit van haar kan nemen om haar geheel te beïnvloeden.
Die geestelijke kracht blijft tot morgen en dan zullen wij haar opnieuw bestralen.
Langzaam wijkt dan de kracht van de astrale mens en haar aura scheurt vaneen, waardoor zijn macht over haar verzwakt en breekt.
Dan keert ze in haar eigen lichaam terug, waarin zij jarenlang werd gestoord en kan ze weer normaal denken en voelen.
Ze begrijpt dan dat zij op aarde leeft, wat wij het dagbewustzijn noemen.”
„Maar hoe is dit mogelijk, Alcar, waarom heeft de astrale geest juist haar ontmoet of gezocht en waarom wil hij dat?”
„Dat is een groot en diep probleem, maar ik zal trachten je dit te verklaren.
Al deze mensen zijn min of meer mediamiek en daarom zijn zij te bereiken.
Je weet reeds lang, dat men van deze zijde af met de mens op aarde in contact kan treden.
Deze geest behoort tot de duisternis maar bezit toch levenskracht.
Hij is geen kwade geest, die moord en verderf om zich heen strooit, want hij wil, zoals ik je reeds zei, op aarde leven en voelt zich aan deze zijde in de duisternis niet gelukkig.
In zijn leven is het koud en verschrikkelijk.
In al deze mensen is verlangen; zij willen bezitten en door te bezitten kunnen zij zich verwarmen.
Dat bezit vinden al deze wezens op aarde.
Het is de stoffelijke mens, met wie zij zich geheel verbinden.
Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Als je dit dan begrijpt, André, zal het je ook duidelijk zijn, dat hij niet alleen het leven van een ander vernietigt, maar dat ook hijzelf in zijn ontwikkeling stilstaat en dit alles goed zal moeten maken.
Lang geleden ging hij op aarde over en trad toen dit leven binnen.
Men zei hem aan een ander, hoger leven te beginnen, doch daarvoor voelde hij niets.
Hij wilde op aarde zijn en bewust van zijn krachten dit te kunnen, ging hij op zoek naar een aards mens, vond er één en wel deze vrouw.
Lag in hem hartstocht en stond zij daarvoor open, dan behoorde ook zij tot deze dierlijke wezens.
Je voelt wel, dat de diepte van deze krankzinnigheid op aarde niet te peilen is en deze wezens bijna niet te helpen zijn.
Ligt het in het karakter van de mens, dat de mens wil bezitten en zich wil uitleven, dan is hij niet meer te helpen.
Tegenover karaktereigenschappen staan ook wij machteloos!
Deze mensen zijn niet te veranderen, omdat zijzelf die verandering niet willen.
Doch in dit geval is er rust, de astrale geest wil op aarde zijn om opnieuw een menselijk leven te beleven.
In hem is alleen het verlangen een vrouw te bezitten en hij kreeg contact met haar, omdat zij met zijn innerlijk overeenstemt.
Zij is niet slecht, maar ook niet goed.
Je kent deze mensen.
Er zijn vele wezens op aarde, die niet te ontroeren zijn, deze zijn levend dood.
Zij hebben geen diepte, geen diepe verlangens, zij verlangen alleen dat, wat tot hun dagelijks leven behoort; met alles zijn zij tevreden.
Wat anderen willen, dringt niet tot hen door.
Ze kennen en hebben nu eenmaal die verlangens niet.
In hen is er geen storm; ze zijn noch wakker, noch in slaap.
Toch was er in haar een verlangen om een eigen huisje te bezitten en een echtgenoot, die voor haar zorgde en die haar liefhad.
Maar dit ontving zij niet.
Zo ging op aarde haar jeugd voorbij, doch haar hunkering bleef.
Ze vroeg en smeekte, ja, bleef verlangen en bereikte deze leeftijd.
Maar zij bleef alleen.
Haar geest is nog steeds in slaap, maar alleen hierin wakker en bewust.
Heb je mij kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar.”
„Prachtig, maar er is meer.
Luister: Ik zie verschillende taferelen, onder andere, dat zij bij haar zusters is en dat men haar daar ziet veranderen.
Daar is het, dat de astrale geest haar vond en op haar innerlijk leven beslag legde.
Hij was het, die haar dwong om heen te gaan.
Heel innig werd haar smeken om een huisje te bezitten, wat voor de mens op aarde niets vreemds inhoudt, maar wat haar echter door een andere wil, een andere kracht werd opgedrongen.
De astrale geest was het die dat wilde bezitten; daarom wilde zij ver weg, weg uit de stad.
Al die mensen wilde ze ontvluchten, doch hij was het die haar daartoe aanspoorde.
Ik zal je echter eerst andere toestanden en gevoelens duidelijk moeten maken, wil ik hier verder op door kunnen gaan.
Luister dus goed, André, wat ik nu ga zeggen: De astrale mens vond haar en drong zich in haar aura.
Eenmaal daarin verward, kan men zich vanaf deze zijde niet spoedig meer bevrijden, of men moet die krachten daarvoor kennen en bezitten.
Haar eigen wil was het nu, die hem belette om heen te gaan, ook dan wanneer hij het zelf zou willen.
Maar haar gevoelens en de zijne stemden overeen.
Ze hunkerde naar een man, en nu deze niet tot haar kwam, was dit de mogelijkheid voor die geest om haar aards organisme in bezit te nemen.
Haar eigen wil was het die hem vasthield.
Als de verbinding eenmaal tot stand is gekomen, ontstaat het overgaan in en het bezit nemen van een andere toestand.
Aangetrokken door haar sterke wil, die hem als een magneet gevangen hield, maar tevens door zijn wil en verlangens om op aarde te leven, voelden zij zich geheel één.
Maar zijn wil overheerste de hare en zodoende zonk zij in een onbewuste toestand terug.
Langzaam maar zeker ging zij ten onder.
Hij overheerste haar wil en verlangens, anders is het niet mogelijk een ander te beïnvloeden.
Alleen daardoor ging zij in hem over.
Dit is haar bezit en dit zijn de krachten die hem tot haar trokken, maar die hem bovendien de mogelijkheid schonken om haar te kunnen bereiken.
Wat nu geschiedde kun je begrijpen.
De eerste verschijnselen die ik zie en voel zijn deze, waarover ik reeds sprak.
Ze wilde plotseling naar buiten en een eigen huis bezitten.
Na lang beraad stemde men toe.
Ik zie haar in de stilte ver van de plaats waar ze woonde, verwijderd.
Men dacht haar terwille van haar gezondheid te helpen, maar wanneer men reeds toen had geweten wat haar scheelde en had geweigerd, dan zou ze niet zo diep gezonken zijn en had hij niet geheel in haar kunnen overgaan.
Doch de mens op aarde kan deze gevolgen nu eenmaal niet overzien.
Alleen wij, hier in onze wereld, kennen deze machten en krachten.
Een aards psycholoog kan deze krachten niet peilen, daarvoor zou hij helderziend moeten zijn.
Hij zou tevens een eeuwig voortleven moeten aanvaarden en zich in verbinding met aardse krachten en wel die van de mediums moeten stellen.
Dan is het mogelijk om al deze verschijnselen te doorzien en tot dáár te bepalen, doch ik zei reeds, en morgen kun je dit alles controleren, ze kreeg haar huisje en dit bezit werd haar noodlottig.
Ik herhaal dus, in dit bezit, haar verlangen, zag men niets vreemds.
Maar ik zie veel waardoor men voelde en besefte met een abnormale te doen te hebben.
Voor haar zusters, die haar soms gingen bezoeken, was dit echter niet te aanvaarden.
Haar eigenlijke leven was intussen zó veranderd, dat men in haar een geheel ander wezen leerde kennen, maar daarbij bleef het niet.
Soms sprak ze urenlang en vertelde aan wie het maar horen wilde de grootste nonsens.
Haar ogen begonnen reeds te verwazen, haar innerlijk leven bleek reeds zoek en iedereen die haar kende begon haar abnormaal te vinden.
Toch deed ze geen slechte dingen en ik voel en zie deze dan ook beslist niet.
Eindelijk raadpleegde men een dokter, maar deze wist hiermee geen raad.
Morgen kun je aan hen vragen wat ze alzo deed, André, en is er iets wat je niet duidelijk is, dan zal ik je het verklaren.”
Alcar ging heen en voor André was er thans veel duidelijk geworden.
De volgende morgen beleefde hij nieuwe problemen.
Men bracht hem in haar slaapkamer.
Ze zat op de rand van haar bed voor zich uit te staren.
Op de drempel bleef André staan en peilde haar innerlijk.
Er was verandering in haar gekomen.
Haar gelaat was levendiger en dat wilde van de vorige dag was verdwenen.
Die éne behandeling had dus al wonderen verricht.
Ze leek tien jaren jonger.
Die oude trekken waren verdwenen, haar ogen straalden en haar mond vertoonde niet meer die wrede trek.
Enige seconden gingen voorbij.
Plotseling zag ze hem en zei: „Wat moet je?
Mijn kamer uit, vooruit, schiet op, mijn kamer uit!”
Haar zuster suste haar en sprak: „Stil toch, dat is de dokter, hij komt je helpen.
Deed het je dan niet goed?
Kom, ga nu rustig zitten.”
Ze reageerde hierop heel scherp door te zeggen: „Dat is geen dokter, je liegt.”
André voelde de betekenis van deze woorden.
Neen, hij was geen dokter, maar hoe kwam zij aan deze waarheid?
Hoe wist zij zo precies dat hij geen dokter was?
Opnieuw zei ze: „Mijn kamer uit!
Vlug, schiet op, mijn kamer uit, ik wil alleen zijn.”
Weer een nieuw probleem, dacht hij.
Hoe wist zij dat dit haar kamer was?
Waardoor voelde zij zich hier plotseling thuis?
Waar kwam het begrip om alleen te willen zijn vandaan?
Hij vroeg aan haar zuster: „Wist zij voordat ik hier kwam, dat dit haar kamer was?”
„Neen, want ze was zich van haar omgeving niet meer bewust.
Wij voelen nu dat er vooruitgang is, hoewel zij opstandiger is dan ooit.
Zo kon ze vroeger zijn, dus daarin zie ik dat zij zichzelf weer is.”
André stelde zich op zijn meester in en kreeg onmiddellijk antwoord.
„Ik heb je toch gezegd”, hoorde hij, „dat ze mediamiek is.
Zij ziet, hoort en voelt.
Al deze wezens zijn min of meer mediamiek, of zij waren niet te bereiken en geen geest zou hen kunnen beïnvloeden, noch beleven.
In duizenden toestanden wordt de mens vanaf deze zijde beïnvloed.
Hier is echter vooruitgang.
Handel dus plotseling, zoals gisteren.”
André kwam wat naderbij, maar zij wilde er niets van weten.
Toch moest hij haar kunnen behandelen.
Ineens sprong zij op, ging in een hoek van de kamer staan en keek hem dreigend aan.
„Gebruik een list,” hoorde hij Alcar zeggen, „ga op haar bed zitten.”
André deed wat zijn meester zei en nam op haar bed plaats.
Doch onmiddellijk reageerde zij en riep: „Ga je eraf!”
In twee sprongen was ze bij hem en hij deed wat ze van hem hebben wilde.
„Pardon, neem het mij niet kwalijk, ik ga al en zal u niet langer lastig vallen.”
Haar zuster begon te schreien; toch was ook dit slechts een middel om haar anders te stemmen.
De zieke keek nu naar haar zuster, dan weer naar André en nam opnieuw op haar bed plaats.
Nu moet ik handelen, dacht hij.
Hij zei tot haar:
„Stil nu, ik doe u niets, wees maar rustig.”
De zieke bleef zitten en liet toe, dat hij haar behandelde.
Een geweldige kracht voelde André in zich komen.
Weer had hij haar in zijn macht en hij voelde haar tot rust komen.
Haar zenuwen ontspanden; dodelijk vermoeid zakte ze ineen.
Ben je in een trancetoestand, dacht hij, of is dit een slaap?
Dadelijk hoorde hij zijn meester zeggen:
„Dit is een toestand van halftrance, André.
Haar gevoelsleven komt ons nu te hulp, want haar geest is onder onze invloed.
Was dit niet het geval, geloof mij, dan hadden wij haar ook niet kunnen helpen.”
André werkte nu hevig op haar in en dankte God voor deze genade.
Hij voelde dat zij zich van vele dingen bewust werd.
Toen hij moest ophouden sliep zij nog steeds en hij ging naar een andere kamer.
Uitgeput viel hij in een stoel neer.
Nu wilde hij haar zuster enige vragen stellen, want veel was er met de zieke gebeurd.
„Vertel mij eens”, zo begon hij, „heeft u haar zoals ze nu is, in lange tijd niet gezien?”
„Neen, zoals ze nu is was zij vroeger, maar niet zo overheersend.
Ze herinnert zich nu al vele dingen.
Van haar kamer en slapen gaan en van haar dagelijkse dingen en bezigheden, daarvan wist ze niets meer af.”
„Hoe heeft zich deze ziekte geopenbaard?
Weet u dat nog?”
„Ja, dat weet ik nog zeer goed.
Nooit zullen wij dat meer vergeten.
We woonden met ons drieën in een ander huis.
Mijn zuster en ik zijn verpleegsters zoals u weet, en zij is onze oudste zuster.
Mijn vader en moeder zijn reeds lang geleden gestorven.
Sterk is ze nooit geweest en daarom besloten wij, dat zij ons huishouden zou doen.
Dat ging allemaal prachtig en enige jaren waren wij zeer gelukkig.
Toen kwam er echter een tijd, dat we haar zeer nerveus vonden en we raadpleegden onze huisdokter.
Hij zei, dat ze een beetje overspannen was, anders niets.
Ze kreeg een drankje en de dokter keerde niet meer terug.
Toch bleef ze overspannen, zelfs zo, dat haar toestand verergerde.
Nogmaals raadpleegden wij onze dokter en opnieuw kreeg zij medicijnen, maar ook die hielpen niet.
Daarna werd ze geheel onderzocht, maar hij kon niets vinden.
Zelf zei ze, dat zij niet ziek was.
In alles was ze dan ook zeer gewoon.
Dat duurde zo twee jaar, totdat ze naar buiten wilde.
Wij besloten te verhuizen, doch ook daar, in dat nieuwe huis, bleef zij onrustig.
Intussen verergerde haar toestand en wij wisten ons geen raad meer.
We gaven het huis de schuld en gingen dus weer verhuizen.
In die laatste woning bleven wij maar enige maanden, omdat zij het daar voor ons onmogelijk maakte.
Wij voelden niet dat ze veel en veel zieker was dan de verschijnselen aantoonden en gingen opnieuw naar een andere woning en wel deze, waar wij nu reeds enige jaren wonen.
Toch bleef ze voortgaan om het voor ons onmogelijk te maken.
Een nieuw onderzoek wees uit: zenuwzwakte en overspanning.
Ze wilde naar buiten en toen ook de dokter ons raadde dit te doen, besloten wij ons daarvoor in te spannen en ons laatste geld te geven, als ze maar beter zou worden.
Doch voordat wij daartoe besloten, raadpleegden we toch nog eerst enige specialisten die er ook allen vóór waren om haar naar buiten te zenden.
Ons geld, dat we opgespaard hadden, offerden wij ervoor op.
Toch probeerden wij het haar af te raden en ik zei: „Waarom kun je hier je rust niet vinden, waarom moet je naar buiten?
Wij hebben je toch zo nodig.”
„Je moet op eigen benen staan,” gaf ze kort en krachtig ten antwoord, „en ook ik wil op eigen benen staan.
Zorg maar voor jezelf, dat doe ik ook.”
„Maar,” vroegen wij, „wie zorgt er voor je?”
Ze voelde zich daardoor beledigd en we vonden dat wij grof waren geweest en lieten het op zijn beloop.
Toen kreeg ze haar huisje.
In de buurt van Gouda vonden wij iets dat geschikt was voor haar.
Toch begrepen we maar niet waarom ze ons alleen liet, want in niets vonden wij haar abnormaal.
Zo leefde ze dan geruime tijd alleen, toen de ellende begon.
Wij maakten ons zeer ongerust omdat zij zo vreemd deed en in het geheel niet enthousiast was wanneer wij haar kwamen bezoeken.
Ze deed alsof het haar niet aanging en dat begrepen wij niet.
„Is ze dan nóg niet tevreden?”, zei mijn zuster en een diepe droefheid overviel ons.
Wanneer wij echter heengingen, praatte ze honderduit en wij hadden alweer spijt, dat wij zo gedacht hadden.
Steeds wanneer wij huiswaarts keerden was zij verheugd, maar als wij kwamen, overviel haar iets dat we niet begrepen.
Ik vroeg mij af wat dit kon zijn, maar kwam er niet achter.
Na korte tijd vonden wij haar veel en veel ouder geworden.
Ook deze omgeving, zei ik tot mijn zuster, doet haar geen goed.
Enige maandenlang bleven wij van haar weg en toen wij opnieuw een bezoek aflegden, vonden wij haar als een idioot terug.
Stel u voor, ze zag eruit als een heks!
Verwonderd zag ze ons aan en vroeg wat we wilden.
Ik was zeer verbaasd en verdrietig en begreep dat ze volslagen krankzinnig was.
Bij informatie in haar omgeving bleek, dat ieder haar voor gek verklaarde.
Toch scheen zij sommige dagen heel goed te zijn, wat wij ook later constateerden.
Maar het vreemde was, dat ze mannelijke eigenschappen had overgenomen en dat in haar niets vrouwelijks meer was.
Ook was ze helemaal vervuild en van haar huishouden was niets terechtgekomen.
Al haar mooie dingen waren verwaarloosd.
Dagen achtereen, zo vertelde men ons, zat ze te piekeren.
Urenlang kon ze op één en dezelfde plaats blijven staan en zag verdwaasd in een lege ruimte.
Ze zei, dat alles donker en duister was, nergens was er licht.
En dan steeds die koude!
Reeds eerder hadden wij opgemerkt, dat ze de kachel veel te hard stookte, maar daar ging ze niet op in.
Ze aanvaardde niets van ons.
Ze deed wat ze zelf wilde.
In haar kamer was het steeds om te stikken, je kon het er geen tien minuten uithouden.
Soms overviel haar plotseling een woede, die niet meer normaal was.
Dat duurde zolang, totdat wij maatregelen begonnen te treffen en een nieuw onderzoek lieten instellen.
Zoals ik reeds zei, bij informatie bleek, dat ze voor idioot gehouden werd.
Aan de mensen vroeg ze of zij geen licht hadden; ze wilde en moest licht hebben.
Ze sprak nog meer wartaal, waarvan wij niets begrepen.
Het werd ons duidelijk, dat ze niet meer wist dat ze leefde.
Op gewone vragen kreeg je geen afdoend of een foutief antwoord.
Een kind van twee jaar zou je een beter antwoord hebben gegeven dan zij deed.
Voor mij stond vast, dat ze haar gehele geheugen verloren had en wanneer je ook bij haar kwam, overal, in iedere hoek, zag je etensresten.
Grote stukken brood lagen overal verspreid.
Ik kan op deze wijze uren doorgaan, maar wat heeft u daaraan?
Ik moet er niet meer aan denken hoe die arme geleden heeft.
Maar nu, sinds gisteren kan ze weer denken.
Ik praatte de gehele dag met haar en zij gaf mij duidelijk antwoord.
Vroeg ik haar echter dingen, die twintig jaar geleden waren gebeurd, dan wist ze zich daarvan nog niets te herinneren.
Maar ik heb wonderlijke gesprekken met haar gevoerd.
Ze vroeg mij onverwachts: „Hoelang zijn we reeds in dit huis?”
Ik zei: „Waarom vraag je dat?”
Toen ik het haar vertelde, wachtte ik af welk antwoord ze mij zou geven, doch ze verviel in een diep nadenken.
Daarna schudde zij het hoofd en verdween, om na korte tijd terug te keren en opnieuw te vragen: „Waar zijn jullie toch al die tijd geweest?
Waarom liet je mij alleen?”
U voelt wel, dat ik zeer verwonderd was haar deze vragen te horen stellen.
Wij hadden haar immers niet alleen gelaten.
Ik antwoordde: „Wij hebben je niet alleen gelaten, je wilde immers alleen zijn.”
Opnieuw verzonk ze in diep nadenken, zette zich naast mij neer en bleef mij zeer lief en kinderlijk aankijken, wat mij hevig ontroerde.
Toen zei ze ineens: „Vader en moeder weten dat ik aan alles onschuldig ben.”
Ik zag haar verwonderd aan.
Ieder woord dat ze sprak, was voor mij wonderlijk, want ik voelde, dat ik met mijn vroegere zuster sprak.
Ik viel haar om de hals en beiden schreiden wij heel lang, wat mij goeddeed.
Daarna verwijderde ze zich en ik bleef alleen achter.
Na een poos kwam ze echter terug en begon opnieuw vragen te stellen.
„Waar ben ik toch al die tijd geweest?” vroeg ze.
„Hebben jullie mij dan niet alleen gelaten?
Wie stuurde mij dan van je weg?
Waarom moest ik daar zo alleen naartoe?”
Nu begreep ik er helemaal niets meer van.
Keerde zij tot zichzelf terug?
Wist zij dan van al die omzwervingen niets af?
Zij wilde toch naar buiten, want wij hadden het haar afgeraden.
Weet u, meneer, wat dit alles betekent?
Kunt u mij daar een verklaring voor geven?
Ze zei echter nog meer: „Ik heb het niet meer zo koud, heerlijk dat de zomer in aantocht is.”
Het is echter september, dus de winter is in aantocht!
„Nu komen de lange dagen weer”, ging zij verder, „en schijnt de zon weer.
Heerlijk dat licht!
Ik ben zo blij dat ik weer hier ben.
Maar waarom stuurde je mij dan toch weg?”
Weer die vraag van wegsturen, die ik niet van haar begreep.
„Kindlief”, zei ik, „je wilde zelf naar buiten.”
„Ik?” vroeg ze verwonderd, „dat is niet waar.
Jullie hebben mij naar buiten gestuurd, ik wilde niet”.
Wat betekent dit alles, zeg mij wat dit betekent”, vroeg haar zuster aan André.
„Weet u het?”
André stelde zich nu op Alcar in en kwam spoedig in verbinding.
In deze toestand ging hij zien en hij deelde haar mee wat hij waarnam.
„Zij was het zelf niet,” zo begon hij, „die naar buiten wilde, maar het was een geest.
Deze heeft haar in bezit genomen en naar zijn verlangens handelde zij, móést zij handelen.
In alles wat zij deed was zij dus zichzelf niet.
Dat zij thans vraagt, waarom men haar naar buiten stuurde, komt omdat ze nu zichzelf weer wordt, terwijl zij al die tijd naar de wil van een andere persoonlijkheid heeft gehandeld.
Het is droevig, maar dit had veel en veel droeviger kunnen aflopen.
Omdat haar volle bewustzijn terugkeert, stelt zij u thans deze vragen.
Al haar herinneringen keren terug en zoals u zegt, kan ze zich reeds veel van jaren geleden herinneren.
Ikzelf vind het wonderlijk en ben verheugd, dat zij beter wordt en nu reeds zover is.
Spreek nu veel met haar en blijf in alles rustig.
Tracht haar zoveel mogelijk van vroeger duidelijk te maken en roep dingen in haar op, die zij kent en beleefd heeft.
Maar vooral dingen, waarvan zij heel veel hield.
Dat alles helpt haar om in haar eigen leven terug te keren.”
„Maar kunt u mij al die vreemde dingen verklaren?”
André stelde zich opnieuw op Alcar in en hoorde zijn leider zeggen: „Dat zij zoveel voedsel wilde en dit om haar heen strooide, was de wens van de astrale geest.
Iedere geest die in de duisternis leeft, heeft honger en verlangt naar dat, wat hij op aarde heeft gehad.
Ook die koude behoort bij zijn innerlijk leven, evenals het zoeken naar licht.
Voor de aarde sprak zij wartaal, maar in de geest de zuivere waarheid, die men echter op aarde niet kent.
Zij was niet meer in haar eigen stofkleed; hij, de astrale geest, overheerste iedere toestand.
Dat zij alles heeft verwaarloosd komt, doordat de geest haar niet in alles kon overheersen en zij daardoor haar dagelijkse dingen in halfwakende toestand volbracht, waardoor alles vervuilde.
Vergelijk deze toestand met jezelf, André.
In jou zijn gaven en die gaven stellen ons in de gelegenheid om je organisme in bezit te nemen.
Maar wij brengen de boodschap van een eeuwig voortleven en gaan alleen dan in je over, wanneer wij van je gaven gebruik willen maken.
In alles zorgen wij dat niets je zal storen.
Doch hier nam een onbewust wezen haar lichaam in bezit, dat het kende noch begreep.
In verscheidene toestanden ging zij dus in hem over.
In andere daarentegen weer was zij bewust, overheersten háár krachten de zijne en was ze normaal.
Wanneer de astrale geest de mens geheel in beslag neemt, gaat deze laatste onherroepelijk ten onder, wanneer in hem geen hogere gevoelens zijn, wat bezit in de geest betekent.
In haar waren nu deze gevoelens aanwezig en zodoende leefde zij tussen twee werelden in en wel in het leven van de geest aan deze zijde en in haar aardse leven.
Honderden mensen zijn op deze wijze van hun aardse leven beroofd.
Wij weten hoe deze ziekten zijn op te lossen.
Wij kennen al deze wetten, maar alleen eerst dan, nadat wij zelf de hogere sferen hebben bereikt.
Een duistere geest, de mens dus, die geen licht bezit en al deze wetten niet kent, gaat ten onder, brengt disharmonie in het menselijke lichaam en in het geestelijke leven.
Ik zei reeds eerder, André, dat haar eigen krachten haar voor algehele ondergang behoedden.
Een astrale geest van lagere afstemming kon haar niet bemachtigen, of zij zou het dierlijke leven hebben moeten aanvaarden.
Maar ook in deze geest, die in haar leefde, waren deze eigenschappen en verlangens niet, beiden gingen in elkaar over.
Zij door haar verlangen en hij door de wens om te bezitten, teneinde zijn duister en koud leven te ontvluchten.
Als alles je duidelijk is, dan voel je de diepte van deze toestand en toch is dit probleem door aardse mensen, die de gaven van zien en genezen bezitten, op te lossen.
Wat wij deden, was niets anders dan hem uit haar aura verwijderen.
Deze toestand noemt men krankzinnigheid of bezetenheid.
Waaraan zij dat heeft verdiend en waarvoor al deze ellende is?
Boekdelen zou ik daarover kunnen vullen en toch kan ik het in enige zinnen verklaren.
Want weet, dat men op aarde is om te leren en oorzaak en gevolg te beleven.
Het gevolg in haar leven is de oorzaak van een vroegere daad, die zij thans goed heeft te maken.
Diep is alles omdat dit leven, dit gebeuren met het verleden heeft te maken en daarin zijn afstemming vindt.
Eeuwen geleden – ik zie dit en kan je dat duidelijk maken – deed zij niet anders.
Eens vernielde ook zij het leven van een ander.
Doch thans is ze zich hiervan niet bewust en treft het haar.”
„Maar moeten anderen daardoor lijden?”
„Ook dat is oorzaak en gevolg.
Ook zij hebben goed te maken.
Ik zeg jou en allen, die naar mij willen luisteren: niets, niets geschiedt er, of het is een wet en wel een van Gods heilige wetten.
Niets kan er geschieden al is het nog zo verschrikkelijk en dierlijk, of het is oorzaak en gevolg en heeft met deze wet, de machtigste die wij kennen, te maken.
Al die zorgen, al die strijd, al dat leed is niet voor niets geweest.
Zij allen hebben geleerd en wanneer nu genezing komt, hebben zij dat aan hun grote Vader te danken.
Voel aan, hoe diep alles is, want alles betekent liefde; voel aan, dat het God is, die over al Zijn kinderen waakt, maar weet dat gij bezig zijt iets goed te maken.
Alles wat gij beleeft, wat u wordt aangedaan, wat gij ontmoet, het zijn geestelijke wetten.
Goed of kwaad, alles heeft betekenis.
Ontvangt gij niets dan goed, dan zijt gij zover gekomen dat het kwade verre van u is en gij tot de gelukkigen, tot de sterksten, ja tot hen behoort, die gereed zijn de sferen van licht binnen te gaan.
Wie kan dit echter van zichzelf zeggen?
Wie is vrij van zonden?
Wie kent zijn verleden en wie weet van zijn vorige levens af?
En toch, mijn kinderen, toch heeft dit alles hiermee te maken, toch loste het verleden hierdoor op.
Ook deze vrouw heeft beleefd wat zij eens anderen aandeed.
Zij die het geluk bezitten en bezig zijn voor anderen iets te doen en dit voelen, zijn bezig zich geestelijk bezit eigen te maken.
Dank God uit het diepst van uw hart en bid, bid veel en tracht u een nieuw en krachtig geloof op te bouwen.
God staat niet toe dat één kind zal lijden, wanneer alles goedgemaakt is.
Alleen God is het, die al Zijn kinderen kent en weet dat zij anderen vernietigden.
De mens is het die zich voor een hoger leven afsluit en vraagt waarom en waarvoor al dit leed, maar hij kent zichzelf niet.
Eens zult gij echter uzelf kennen.
Dan aanvaardt gij alles, hoe het ook zal zijn en buigt gij diep het hoofd.
Dan vraagt gij om vergiffenis en om alles te mogen goedmaken.
Maar gij doet meer, want dan daalt gij af in de duistere sferen om uw broeders en zusters, die daar leven, te helpen en te steunen.
Gij zijt bereid het zwaarste werk dat op uw schouders wordt gelegd te volbrengen en gij vraagt niet meer: waarom moeten wij zo lijden, wij hebben toch niets misdaan?
Neen, gij weet en voelt dan, dat God almachtig is en al Zijn kinderen leidt naar de weg, de enige weg omhoog, naar de sferen van licht, naar uw en ons eeuwig leven.
Ga nu door met behandelen, André, spoedig is ze beter.”
Hartelijk nam André ditmaal afscheid.
Overgelukkig waren allen.
Voor hem was een groot probleem opgelost dankzij meester Alcar, want alleen zijn leider kon hem deze waarheid geven.
Een prachtige morgen, dacht André, want ook hen heb ik van een eeuwig voortleven mogen overtuigen.
Nu zal hun leven anders worden en de zieke zal niet meer onder een dergelijke invloed komen, want zij is thans voorgoed daarvan bevrijd.
Hij leerde geestelijke wonderen kennen, waarvan men op aarde niets wist, of men zou het eeuwige leven moeten aanvaarden.
En dat wilde men niet, de wetenschap was nog niet zo ver.
De volgende morgen vond hij haar in een buitengewone toestand.
Tot haar tiende jaar kon zij reeds terugdenken.
Alles wat tot die tijd behoorde kon zij zich herinneren.
De gehele dag had ze vragen gesteld en haar zusters waren bij haar gebleven om dit wonder te zien voltrekken.
Het was alsof zij uit de dood herrees.
Een nieuw leven lag thans voor haar open.
Toen André binnentrad groette zij hem heel vriendelijk en zette zich neer om te worden behandeld.
Gewillig liet ze dit thans toe en het deed haar goed.
„Het maakt mij rustig,” zei ze tot hem.
Merkwaardig, dacht André, wat is zij veranderd.
Toch voelde zij zich nog doodmoe, doch ook die moeheid zou spoedig verdwijnen, want haar lichamelijke toestand was normaal.
Ditmaal viel ze niet in slaap, maar zij bleef zich van alles bewust.
Ook dit begreep en voelde hij.
Spoedig zou ze weer geheel beter zijn, want haar stoflichaam bezat reeds de kracht om zijn fluïde te kunnen verwerken.
De eerste behandelingen hadden haar in slaap gebracht.
Toen bood haar zenuwgestel niet de geringste weerstand.
Nu echter keerden haar fysieke krachten terug, doordat het geestelijke organisme het stofkleed beheerste en deze opnieuw in elkaar overgingen.
De geestelijke stoornis was dus opgeheven.
Na de behandeling ging ze heen en hij besprak met haar zusters haar toestand.
„Nu reeds,” zei André, „kan ik ophouden, maar ik zal haar nog eenmaal behandelen.
Zij behoeft dus niet naar Mechelen, want ze is genezen.”
„Woorden,” zo zeiden ze, „schieten hier te kort.
Hoeveel heeft u voor ons gedaan, hoe moeten wij u danken en hoe kunnen wij dit goedmaken?”
„U hoeft niets te doen, noch goed te maken.
Wees dankbaar en dankt God, zoals mijn leider Alcar u heeft gezegd.
Meer hoeft u niet te doen.”
Toen hij de andere dag kwam, deed zij zelf open.
André zag haar aan en zij glimlachte hem toe en was zeer gelukkig.
Dankbaarheid straalde hem tegemoet.
Met haar was een wonder geschied.
Door die paar behandelingen was haar denken bewust geworden en er lag rust in en om haar.
Het was niet te geloven en toch, men moest dit aanvaarden.
Door zijn grote leider Alcar was zij genezen.
Na de behandeling bleef hij nog wat praten en hierna zou hij niet meer terugkeren.
Alcar zei hem, dat ze beter was.
Van haar ziekte wist zij zich niets meer te herinneren.
Van haar levend-dood-zijn evenmin en ze was er ten zeerste over verwonderd, dat zij zo vreemd had gedaan.
„Wonderlijk, wonderlijk is het,” zei ze, „hoe ben ik in zo’n toestand gekomen?”
Hoewel ze zich van niets meer bewust was, dankte zij hem uit het diepst van haar innerlijk.
Ze beefde toen men haar van al die narigheid vertelde.
Toch bleek zij er thans tegen te kunnen.
Deze levensschok had haar tevens veel geleerd, al was ze zich ook daarvan niet bewust.
Ze was een andere persoonlijkheid geworden.
Moeilijk kon André afscheid van haar nemen, maar andere zieken wachtten op hem.
In het leven van deze vrouwen was nu iets gekomen, dat zij nimmer meer zouden vergeten.
Zij hadden een nieuw geloof en een krachtig en groot vertrouwen ontvangen.
Een God van liefde hadden zij leren kennen en ze bogen het hoofd voor de krachten en voor de reine liefde van Gene Zijde.
Alcar had hun harten veroverd.
André’s leider zouden ze niet meer vergeten.
Tranen vloeiden hun over de wangen toen hij heenging.
In diepe smart had hij hen leren kennen, doch in groot geluk liet André hen achter.
Zo leerde hij niets dan diepten en geestelijke problemen kennen en dat door hén, die men dood waande, maar die toch volbewust voortleefden.