Een leven als een hel

Toen er een dame bij André binnentrad, hoorde hij de volgende woorden uitspreken: „Zover kan het komen als het leven op aarde tot een hel wordt.
Zie, deze vrouw noemt men Lien, de verschrikkelijke.”
André begreep er niets van, doch toen hij zich concentreerde, begreep hij wie deze woorden tot hem sprak.
Ze kwamen onverwachts uit de astrale wereld tot hem en werden aan hem door zijn meester doorgegeven; helderhorend ving hij ze op.
Hij herhaalde woord voor woord en dacht: zoiets beleef ik niet iedere dag.
Ze heette dus Lien?
En deze Lien had nog niet plaatsgenomen of ze zei:
„Ik ben Lien van T.
U kent mijn familie?
Ik ben door iemand, die uw boeken gelezen heeft, gestuurd.
Kunt u iets voor mij doen?
U ziet het, ik heb ’m flink om, eigenlijk ben ik stomdronken.
Gooi mij de deur maar uit of maak mij maar voor alles uit, ik kan er ook niets aan doen.
Ik ben nu hierheen gekomen, opdat u zult zien, hoe ik in deze toestand ben.
Dat heeft men mij tenminste aangeraden.
Snapt u het?”
André snapte het niet.
Lien hing daar in de stoel en het leek alsof zij in slaap wilde vallen.
Hij liet haar doezelen en peilde haar innerlijk.
Hoe oud is deze Lien?, dacht hij.
Laat eens kijken.
Wellicht vijftig?
Ze is nu nog mooi en ze is vroeger vast een schoonheid geweest.
Zij heeft nog steeds prachtige gelaatstrekken, doch haar organisme is in verval.
Zij heeft haar mooie lichaam ondermijnd.
Nu is zij als een wrak, dat in de branding van het leven werd verpletterd.
Foei, denkt André, wat een stakker!
Ik moet medelijden met haar hebben, heel veel medelijden of ik weet mij geen raad.
Wat moet ik met dit leven beginnen?
Lien kijkt even onder haar pikzwarte wimpers vandaan naar André en wacht op antwoord.
Maar hij kan haar nog geen antwoord geven.
Hij voelt zich voor een ontzettend probleem geplaatst, zoals hij er nog nimmer een heeft beleefd.
Waar is zijn meester toch?
Is ook meester Alcar bezig dit leven te peilen?
Aan hetgeen hij heeft ontvangen kan hij vaststellen, dat men haar aan Gene Zijde kent.
Zij heeft haar Spaanse ogen weer gesloten en doezelt verder.
Zou zij in slaap vallen?
Lien zakt dieper in de ruime stoel weg en schijnt nu in een andere wereld te zijn aangeland.
Rustig is haar ademhaling.
Er is rust in huis.
Hij denkt voor heden zijn taak te hebben volbracht, want al zijn zieken heeft hij behandeld.
Ineens staat hij voor deze toestand.
Wonderlijk is het leven toch.
Had hij hieraan vanmorgen kunnen denken?
Hij wil glimlachen, doch vindt het geval te ernstig.
Wat een probleem vormt zij.
Zijn meester had gelijk, dit wezen leefde in een stoffelijke hel en haar ganse verschijning was trouwens een groot raadsel.
Wat moet ik met haar beginnen?
Moet ik deze vrouw behandelen?
Haar dronkenschap veranderen in iets, dat op de sferen van licht afstemming heeft?
Laat zij dat zélf maar doen.
Dronken mensen had hij nog nimmer behandeld, want die mensen waren toch niet te helpen.
En nu nog wel een vrouw?
Was zij verongelukt?
Waarom dronk zij eigenlijk?
Zij heeft heel wat borrels op, dacht hij, méér dan goed voor haar is.
Hij wierp de ene vraag na de andere op.
Toen kreeg hij contact met zijn meester en André hoorde hem zeggen:
„Hier zit nu de onbekende Lien.”
„Dat zie ik,” antwoordde André.
Toen hij op dit ogenblik Lien wilde vragen of zij soms aan het verkeerde adres was, zei zijn meester opnieuw:
„Wij moeten haar helpen, André.
Zij moet geholpen worden.
Het is mij heilige ernst, want ik ken dit leven.
Aan deze zijde is een wezen, dat dit heel gaarne zou willen.
Zij smeekt je om haar te willen helpen.
Deze beschermgeest wil alles voor haar doen en heeft in de jaren die voorbijgingen al heel veel voor haar gedaan, doch thans heeft zij aardse hulp nodig.
En die hulp ben jij.
Het verleden van deze ziel zal je geopenbaard worden.
Het is een machtig probleem waarin en waaronder zij leeft, deze Lien, die drinkt en het toch niet zélf doet, want zij wil niet drinken, André.
Voel je, in welke toestand zij zich bevindt?”
„Wat moet ik doen, Alcar?”
„Je moet haar thans behandelen.
Intussen zal ik je met haar verleden verbinden.”
Hij maakt Lien wakker en zegt: „Ga hier maar eens rustig liggen, kind.”
Lien voelt zijn hartelijkheid en strompelt naar de divan, legt zich neer en doezelt weer in.
Plotseling echter is zij weer wakker en zegt:
„Kind?
U zegt kind tegen mij?
Ik ben zevenenveertig!
Kind?”
Het grote kind legt zich neer en André behandelt haar hoofd.
Hij voelt, dat Lien niet meer kan denken; al de hoofdzenuwen zijn als verlamd.
Meester Alcar verbindt hem met haar leven.
André daalt af in haar innerlijk en begrijpt, wat er nu zal geschieden en waarvoor dit alles nodig is.
Lien praat wat binnensmonds en zinkt in slaap.
André is met zijn meester in contact gekomen en hoort hem zeggen: „Lien drinkt, André, zij is een kwartaaldrinkster, maar zij drinkt niet zelf, want een astrale persoonlijkheid drinkt door haar.
Zij is dus eigenlijk bezeten.
Dit is een heel andere toestand dan waarin Mientje zich bevond en toch, het zijn precies dezelfde wetten.
Alleen het verschijnsel is anders.
Lien beleeft, dat zij overvallen wordt en dan drinkt de astrale persoonlijkheid, natuurlijk een demon, door haar.
Hoe zij in deze ellende is gekomen, zal je aanstonds duidelijk worden.”
André gaat nu helderziend waarnemen.
Nu wordt hem het verleden van Lien getoond.
Mijn God, denkt hij, wat zie ik thans?
Ben ik gek of wat is het?
Alcar zegt tot hem:
„Twijfel niet en neem rustig waar of je verbreekt ons contact.
Ik heb je met de werkelijkheid verbonden.
Ik ga nu verder.”
Hoe is het mogelijk, denkt André.
Wat hij waarneemt is ongelooflijk, het is bijna niet te omvatten voor een aards mens.
Het zou bovennatuurlijk mooi kunnen zijn, als het niet zo tragisch was.
Hij ziet een moeder voor zich en die moeder is zwanger.
André wordt gedwongen om dit beeld in zich op te nemen.
Alcar toont hem nu, dat deze Lien in haar leeft.
Hoe moet André dit alles verwerken?
Opnieuw ziet hij die moeder.
Zij is anders dan Lien, maar in haar lichaam leeft Lien als embryo.
Deze Lien en het kind in die moeder zijn één en dezelfde persoonlijkheid.
Lien is met deze moeder, die van adel is, verbonden.
Het is dus een beeld uit het verleden van Lien.
Maar Lien behoort ook in haar tegenwoordige leven weer tot de adelstand.
André ziet, dat deze moeder een Spaanse is.
Het is vreemd, maar Lien heeft ook thans nog deze trekken, zij lijkt op een Spaanse.
Het visioen toont hem, dat dit kind in de moeder in de zevende maand leeft.
Het volgende visioen zegt hem, dat deze moeder haar kind ... doodgedronken heeft en meteen begrijpt hij, waarom zijn meester hem dit beeld uit het verleden heeft getoond.
Wat een drama, denkt hij.
Dit wezen is dus eens in haar vorig leven doodgedronken.
Mijn God, denkt hij, is dit mogelijk?
Maar natuurlijk is dit mogelijk, waarom niet?
Hij voelt, dat er nu een zware last op zijn schouders wordt gelegd.
Wat staat mij te wachten, wat moet ik doen?, denkt hij.
Als de behandeling voorbij is, vraagt Lien: „Kunt u iets voor mij doen?
Ik geloof, dat ik heb geslapen, want ik voel mij niet meer zo suf.
Is het zo?”
Twee vragen tegelijk en dat voor een dronken vrouw, denkt André.
Hij weet nu, dat hij haar moet helpen en zegt het dan ook.
„Ik kan u helpen, als u doet wat ik wil of u bent niet te helpen.”
„Ik doe alles wat u wilt,” mompelt Lien en André begrijpt haar.
Dit alles zal echter enorme gevolgen hebben.
Het zal haar namelijk onmenselijk zwaar vallen, inderdaad alles te doen wat er van haar, om haar bestwil, zal worden geëist.
Zij wil van dat drinken af en dit betekent winst voor haar en ook voor André.
Lien heeft weer plaatsgenomen en valt bijna in slaap; zij kan haar ogen niet openhouden.
André volgt haar.
Lien is een mooie vrouw, denkt hij, maar wacht eens, waar heb ik deze schoonheid al eerder gezien?
Ik ken dit gelaat, doch toen was het veel en veel schoner.
Vroeger heeft hij haar al gezien – hij weet het zeker – maar waar was het?
Hij komt er niet achter en toch laat het hem niet met rust.
Doch plotseling krijgt hij een beeld en hij ziet Lien opnieuw.
Hoe is het mogelijk, zij is het!
Een flits van jaren geleden keert tot hem terug.
Hij ziet Lien naast de bestuurder van een raceauto.
Het is daar en daar, weet André.
De man vliegt over het plein heen en laat zijn auto wat rondjes maken.
Een doodgewoon gebeuren, maar wat wél opvalt is de schoonheid van de vrouw.
Ook andere mensen kijken ervan op.
En deze schoonheid was Lien.
Lien is thans twintig jaar ouder en toch is André dat ogenblik niet vergeten.
Het was Lien, zij moet het geweest zijn.
Mijn hemel, denkt André, wat is er met u gebeurd?
Hebt gij uw jeugd afgelegd?
Zijt gij ten onder gegaan door het leven, door de weelde, waarin u leefde?
Schrijnend is het.
Hij vergelijkt beide wezens.
Toch is Lien ook nu nog mooi, ook al is haar stem gebroken en hebben onnoemelijk veel geluk en leed haar gelaat getekend.
Lien zit nu stil en voelt zich thuis.
Ze voelt zich behaaglijk en heerlijk doezelig.
Het is alsof zij gevoeld heeft, dat André met haar bezig was en in haar leven zag.
Ze zegt, alsof zij hem heeft horen denken:
„Kent u mij nu?”
„Ja, ik ken u.
Ik ken u reeds jarenlang.
Ik zal u zeggen, waarvan ik u ken.”
Lien moet beamen, dat het zo is.
Maar zij begrijpt niet, dat André dit heeft kunnen onthouden.
Zij voelt niet, dat sommige diep doorleefde indrukken nooit verloren gaan.
André weet het nog alsof het zo-even was gebeurd.
Toen hij die racewagen zag, de man aan het stuur volgde en naast hem die schone vrouw waarnam, dacht hij, zijn die mensen nu gelukkig?
Is dat geluk?
Kijk eens wat een wagen die man heeft!
Zie hoe goed beiden gekleed zijn!
En dan voor de man het bezit van dat hemelse kind.
Wat een genade krijgen sommige mensen toch!
Geld bij hopen, want die man gooide het weg.
Alles wat het leven kon bieden bezaten ze.
En in wat voor vreselijke omstandigheden leefden miljoenen mensen?
Zouden deze benijdenswaardige lieden hun geluk wel begrijpen?
Zo had hij zich toen afgevraagd.
En nu zit die vroegere schoonheid hier voor hem, zo dronken als een matroos.
Wat verschrikkelijk!
Ze smeekt hem haar te helpen; zij wil van al haar ellende af.
Heeft de weelde haar in deze ellende gestort?
Heeft de man haar leven vernietigd?
Is zij volkomen leeggezogen en toen weggeslingerd, afgedankt?
Wat voor leed en smart moet Lien toch beleefd hebben, denkt André.
Of heeft zij deze ellende gewild?
Gezocht?
Hoe kon ze zichzelf zo laten gaan?
Daar zit de barones.
De adel heeft zijn hulp nodig.
Bergen en dalen ontmoeten elkaar niet, maar mensen wél.
En zo is het.
De vreugde en het geluk uit het verleden van Lien zijn ineens verschrompeld.
En toch, hoe eenvoudig is zij, hoe kinderlijk nog.
André voelt haar innerlijk leven aan.
Slecht is zij niet geweest en ze zal het niet kunnen zijn ook, weet hij thans.
Lien denkt en André gaat verder.
Maar ook zij volgt haar eigen leven.
Zij denkt, dat zij zelf drinkt, maar het is een ander die het doet.
Hij kan de uitstraling van de demon waarnemen.
Zijn meester heeft hem met dit wezen verbonden.
Het is echter Liens moeder, die haar ten goede beïnvloedt.
Doordat deze demon met haar één is, leeft Lien nu in deze toestand.
Lien leeft in deze wetten en kan zich er niet van losmaken, hoe gaarne zij het ook wil.
Lien is precies in haar vorige toestand teruggekeerd.
Zij stierf toen, maar in haar innerlijk veranderde er niets.
Ook toen was zij van adel en zou rijk geworden zijn.
De God van al het leven heeft toen zeker tot haar gezegd:
„Wat ik u geef, mijn kind, kan uw moeder niet vernietigen.
Gij zult het terugontvangen.”
En zie.
Lien is weer als freule geboren.
Maar wat een drama is het en hoe onwaarschijnlijk, denkt André, doch hij ziet en beleeft de realiteit ervan.
Lien zit daar nog altijd en wacht rustig af.
Zij voelt, dat André met haar bezig is en ze heeft tijd om te wachten.
In die stoel zit een klein kind.
Deze persoonlijkheid is slechts het schaduwbeeld van haar eigenlijke wezen.
En dat eigenlijke wezen leeft in het onderbewustzijn van Lien, waarvan zijzelf echter niets weet.
Haar verleden is hem nu geopenbaard.
Nu volgt iets anders, want hij voelt zich opnieuw met een visioen verbonden.
Om Lien heen manifesteert zich iemand.
André herkent haar onmiddellijk; het is de Spaanse moeder uit het vorige leven van Lien.
En deze moeder is nu de beschermengel van haar.
Hij ziet, dat tussen dit en het vorige leven drie eeuwen liggen.
In die drie eeuwen, voelt en neemt André waar, heeft haar vorige moeder ontzettend geleden en heel veel beleefd.
Zij is nu een mooie geestelijke verschijning, want om haar leven straalt licht.
Zij is dus reeds in de sferen van licht gekomen.
Lien stoort hem nu en vraagt:
„Zeg mij toch wat ik moet doen?”
„U moet nog even geduld hebben.
Ik zie bijzonderheden over uw toestand.”
„Fijn, mag ik het aanstonds weten?”
„We zullen zien, ik weet het nog niet.
Maar u moet even geduld hebben.”
André is nu gereed en zal straks opnieuw met deze verschijning worden verbonden.
„U moet luisteren,” zegt hij tegen Lien, „ik heb u iets te zeggen.
Als u wilt, dat ik u help, dan moet u weerstand trachten te bieden.
Dat wil zeggen, u moet beslist weigeren te drinken.
Dat is niet zo eenvoudig, maar ik zal u daarbij helpen.
U bent het zelf niet die drinkt.
Een astrale persoonlijkheid drinkt door u.”
„Wat verschrikkelijk is dat.
Hoe kom ik daarvan af?”
„Daarvoor moet ik u helpen.
Ik ben thans met u één en zal u van hieruit steunen.
Alles moet u van uzelf inzetten of wij komen niet tot een goed resultaat.
Wilt u dat doen?”
„Natuurlijk wil ik dat, maar of het helpt?”
„Dat zullen wij afwachten.
Wanneer wij u helpen zult u voelen, dat er meer weerstand is.
Denk eraan, wanneer u dit niet kunt, wordt u krankzinnig.
Dit houdt u niet uit.
Spoedig zult u bezwijken.
En dan?
Moet uw leven kapot?”
„Neen, natuurlijk niet!”
Lien praat als een geslagen kind.
Ze pruilt wat, maar buigt het hoofd.
André hoort zijn meester zeggen, dat hij haar angstig moet maken.
„Begrijpt u, wat u te wachten staat?
Als u zo doorgaat, staat het krankzinnigengesticht voor u open.
U moet u schamen.
Hoeveel borrels drinkt u, als het zover is?”
„Borrels?
Flessen zijn het, meneer, flessen vol.
Liters en dat ’s morgens voor negen uur!
Ik walg van mezelf.”
„Het is beangstigend en niet te geloven, maar u voert uzelf hiermee naar de waanzin.
U kunt eigenlijk al niet meer normaal denken.
Wat moet er van u terechtkomen?”
„Mijn leven is toch reeds kapot.”
„Kletspraat is dat, want u moet er nog aan beginnen!”
„Weet u dan hoe oud ik ben?”
„U hebt het zo-even gezegd.
Stel echter eens, dat u tachtig jaar moet worden?
Hoe wilt u dan de jaren die komen, beleven?
In een gesticht?
Achterlijk en bezeten?
Is dit het, wat u van uw leven maakt?
U zult vechten!
Alleen kan ik het niet; ik heb uw hulp nodig.
Wilt u, dan doe ik alles voor u, maar wanneer ik voel, dat u niet meewerkt, houd ik onherroepelijk op en dan moet u het alleen doen.”
Lien zegt ja en amen.
Zij voelt zich suf en valt in slaap.
André laat haar slapen en ziet zijn meester.
Hij hoort Alcar zeggen:
„Weet je, André, wat je te wachten staat?
Voel je wat het zeggen wil om Lien te helpen?
En weet je, op welke wijze dit moet geschieden?”
„Ik weet het, ik heb het reeds gezien, Alcar.
Ik zal alles doen om haar te helpen.”
„Prachtig, mijn jongen.
Wanneer je ernstig wilt, kunnen wij haar vrijmaken van deze toestand.
Je zult dus al die tijd met Lien verbonden blijven, maar wij helpen je vanaf deze zijde.
We zullen haar in een ander bewustzijn optrekken.
Dat is mogelijk.”
De oude klare heeft Lien in slaap gebracht.
Ze zit daar alsof ze thuis is bij een goede vriend, maar zij moet dadelijk wakker worden.
Aan Gene Zijde, weet André, waakt haar moeder.
Lien is het kind van haar, ook al leeft Liens moeder van dit leven nog.
Maar de stoffelijke moeder kan niets voor haar doen.
Die persoonlijkheid staat met lege handen en heeft van Liens toestand geen begrip.
Arme Lien, denkt André, je bent jezelf niet.
Zij had zich door al de jenever levend kunnen verbranden.
Hoe heeft het lichaam het uitgehouden!
Hij volgt haar en komt tot éénheid; hij neemt de krachten, waardoor Lien drinkt, in zich op.
Als zij die dranklust gaat voelen, is het reeds te laat en kan Lien er geen weerstand meer aan bieden.
Als een wervelwind komt het gevoel over haar en dwingt haar om te drinken.
André ziet, dat Lien al haar krachten en wil verloren heeft.
Zij wordt dan overheerst.
Iemand anders leeft zich door haar uit.
Wat een wereld!
Van al deze problemen weet Lien niets en zij moet deze voorlopig ook niet kennen.
Zij moet alleen tegenstand bieden en dat zullen zij tezamen doen, weet André.
Hemel en aarde komen tot éénheid.
Er is geen begin en geen einde.
Eeuwen hebben geen betekenis.
Eén leven zegt niets!
Wat is één aards leven?
Hoeveel moeders hebben wij gehad?
Was ook ik eens moeder?
Waar hebben wij geleefd?
Hier zijn de bewijzen, denkt André, maar zullen de mensen het kunnen aanvaarden?
Om en in Lien leeft de werkelijkheid.
Zij leeft erdoor en zij zal erdoor ontwaken.
Doch flessen oude klare blijven drinken, omdat anderen het willen, dat gaat niet!
André kijkt in de ogen van de astrale moeder.
Een golf van liefde komt over hem.
Hij begrijpt het; liefdebanden zijn niet te verbreken.
Zij zal God smeken haar te helpen.
André stelt zich op zijn meester in en geeft zich volkomen over.
Hij neemt nu waar, hoe deze moeder in de astrale wereld is ontwaakt.
Zij ging over en met haar het kind.
Waarheen ging het jonge leven?
Wat beleefde de moeder?
Meester Alcar vertelt hem, dat hij deze wijsheid straks zal ontvangen.
Lien ontwaakt nu en vraagt:
„Zul je mij helpen?”
André neemt het „jij” en „jou” onmiddellijk over en zegt:
„Ben je vergeten, dat ik je reeds geholpen heb?
Als er niets aan je toestand zou zijn te veranderen, zou ik er ook niet aan begonnen zijn.
Jij moet nu weerstand bieden, Lien.
Doe je dat, dan kom je van deze narigheid af.
Neem je het te gemakkelijk op, geloof mij, dan moet ik onmiddellijk ophouden.”
„En als ik bezwijk?”
„Dan zullen wij van voren af aan moeten beginnen.
Doe echter je best.”
Meester Alcar heeft André intussen getoond, dat Lien meer van deze wetten moet weten.
Hij begrijpt het visioen en zegt:
„En nu moet je eens luisteren, Lien.
Mijn boeken moet je lezen, want hoe meer je van deze wetten afweet, des te spoediger ben je bevrijd van deze ellende.
Je wil om tegenstand te bieden zal zich versterken en je leert dan hoe die krachten op je leven inwerken.”
Lien neemt drie boeken mee en belooft deze te lezen.
Zij neemt afscheid van André en strompelt de trappen af.
De oude klare werkt nog wel, maar Lien houdt zich prachtig en zal spoedig terugkeren.
Als ze weg is, zegt zijn meester tot hem:
„Ik heb je met haar leven verbonden, André.
Wanneer je nu de astrale krachten gaat voelen, wordt Lien overvallen en zul je haar helpen.
Je bent met haar van gevoel tot gevoel één en zult dat blijven, totdat zij vrij is van deze ellende.
Intussen doe ik alles, om haar in een hogere gevoelswereld op te trekken en om haar leven voor de astrale beïnvloeding af te sluiten.
Wacht dus af.”
Lien woont buiten en André voelt, dat zij aan hem denkt.
Hij ziet haar lezen.
Lien leeft voor hem, zij is nu niet meer van hem weg, hun levens zijn één.
Een astraal meester heeft hem aan haar gevoelsleven vastgelegd.
Merkwaardig is het, denkt André, ik voel Lien.
Zij leeft daarginds en toch, zij is ook weer in mij en zo zal zij mij voelen.
Toen zijn meester hem met Lien verbond, voelde hij, dat hij in haar oploste.
Voor tien procent gedachtenkracht, persoonlijkheid van hemzelf, bleef in Lien achter.
Alcar zei tot hem:
„Dit is de bewuste splitsing van persoonlijkheid, maar nu door mijn wil.
Op deze wijze beleeft een Oosterling zijn magische wetten.
Ik doe dit, omdat jij voor mij het contact bent.
Ik ben nu dichter bij haar leven gekomen.
Wij volgen op deze wijze de weg van de psychische trance.
Het is het tot éénheid komen van twee levens.
Wanneer de demon haar wil aanvallen, ga jij het voelen.
Eerst dan staan wij voor ons werk en kan het spel, een strijd op leven en dood, beginnen.”
Al een week later moet Lien bewijzen geven van haar kracht en wil, want zij wordt opnieuw aangevallen.
Wat Lien beleeft neemt André van haar over.
In de morgen begint het.
André springt uit zijn bed; hij stikt bijna van de dorst.
Aan Lien denkt hij niet.
Deze dorst moet gelest worden.
André is in de keuken, wil een kopje water nemen om te drinken, maar op hetzelfde ogenblik hoort hij zijn meester zeggen:
„Weet je, André, waarom je deze brand, die vreselijke dorst voelt?”
André staat stil, hij kan geen voet meer verzetten.
Alcar waakt over hem als een moeder.
En hij weet reeds, waarom hij dorst heeft.
Deze dorst is niet normaal.
Als zijn leider hem vraagt, waarom hij zo’n dorst heeft, komt het antwoord vanzelf in hem.
„Is het Lien?” stuurt hij naar zijn meester terug.
„Lien is het, André.
Thans moet je haar helpen.
Ze vecht op leven en dood.
Haar astrale moeder is bij haar.
Nu moet je aan haar blijven denken.
Het is vreselijk, doch je moet je op haar leven concentreren, totdat deze aanval afgeslagen is.
Lien zal dan tot je komen.”
André beleeft het ene wonder na het andere.
Nu hij weet wat het is, mindert zijn dorst.
Hij keert terug naar zijn bed en legt zich neer, maar verhoogt zijn concentratie.
Hij daalt dieper af in Liens leven en verbindt zich nog hechter met haar.
Van gevoel tot gevoel is hij één met haar en hij houdt het ruwe geweld tegen.
Ook Lien vecht, voelt hij.
Zij doet haar best.
Het is, alsof hij voor zijn eigen leven vecht en hij ziet de arme vrouw voor zich.
De demon wil haar overheersen, maar zij zal weigeren om te drinken.
Hij voelt dat zijn hoofd bijna barst; het is Liens toestand.
In de slaap heeft het monster haar willen overvallen.
Een ontzettende brand is het die in hem woedt.
Het is de hartstocht en het geweld van de duisternis.
Zal Lien bezwijken?
Gedurende de gehele morgen voelt André Liens hevige strijd, doch tegen de middag mindert de aanval van Gene Zijde.
Het aardse bewustzijn heeft overwonnen.
Lien is flink geweest, doch op eigen kracht en alleen was zij weer bezweken.
André voelt zich gelukkig, dat hij haar kan helpen.
De demon begrijpt niet, voelt André, waarom hij Lien niet kan bereiken.
Wat voordien vanzelf ging, kost thans ontzettend veel kracht en nog heeft dit wezen zijn doel niet bereikt.
Hoe hevig zal de arme Lien tegen deze duivelse hartstocht nog strijd moeten voeren!
Maar haar wil is sterker geworden.
De volgende dag staat zij voor André.
Zij denkt, dat een behandeling haar goed zal doen.
„Heb je mij kunnen volgen?”, vraagt Lien.
„Wat verschrikkelijk is het toch.
Kun je mij hiervoor een verklaring geven?
Hoe word ik telkens overvallen?
Hoe moet ik mij hiertegen wapenen?”
André krijgt dan de gegevens van de aanvallen.
Zijn meester zegt:
„In de slaap is zij overvallen.
Doordat zij onder invloed is, kreeg het astrale wezen contact met haar.
Natuurlijk stond Lien voor drank open of men had haar niet kunnen bereiken.
Is het contact eenmaal tot stand gekomen, dan overheerst die andere persoonlijkheid en wordt Lien eigenlijk een instrument, waardoor de astrale wereld zich uitleeft.
Zij bezit dus deze gevoeligheid.
Ook andere vrouwen drinken en hebben geen hinder van duistere machten, want die missen de mediamieke sensitiviteit.
Lien is heel gevoelig en daardoor te beïnvloeden.
Wanneer Lien een trancemedium was – je voelt het zeker, André – dan zou de astrale wereld buiten haar dagbewustzijn om kunnen drinken zoveel als mogelijk was, doch dit zou voor Lien algehele krankzinnigheid betekenen.
En die graad kan zij nu niet beleven.
Hiervoor is zij weer té bewust.
Zij beleeft nu tijdelijke aanvallen en wordt dan gedwongen om te drinken.
Is het zover, dan drinkt het astrale wezen doch Lien gaat eraan te gronde.
Lien kon zichzelf in al deze jaren niet overwinnen.
Hiervoor bezat zij de krachten niet.
Nu zij hulp heeft ontvangen en zij zelf wil, kunnen wij haar helpen.
Doordat jij met haar verbonden bent, heeft zij zich staande kunnen houden.
Doch dit monster zal opnieuw terugkeren en trachten haar te overwinnen.”
Toen André haar deze boodschap had gegeven, begreep Lien zichzelf.
Ze zei: „Ik ben al blij, dat ik dit overwonnen heb.”
„Schreeuw maar niet zo hard, wij zijn er nog niet.”
Lien wil de andere boeken lezen, want zij wil er nu alles van weten.
Met de belofte verder te zullen vechten en niet te drinken, vertrekt ze.
Meester Alcar verbindt hem nu met de astrale moeder, die hem alles van haar leven wil vertellen.
André zet zich neer en hoort haar zeggen:
„In mijn leven op aarde heb ik mij vergeten.
Mijn rijkdom werd mijn ongeluk.
U kijkt thans in mijn leven en u kunt zich enigszins mijn ellende indenken, doch de vreselijkste ellende begon eerst na mijn stoffelijke dood.
Uw meester vertelde het u reeds.
Toen mijn kind zeven maanden oud was, bezweek ik.
Wij gingen beiden het aardse leven verlaten, maar door mijn schuld.
Op het ogenblik van sterven gingen onze levens uiteen, wat ik echter eerst later begreep.
Ik was geen zelfmoordenares.
Mijn dood kreeg een andere betekenis.
Ik wilde immers niet dood, anders zou ik nog meer ellende hebben beleefd dan ik nu leerde kennen.
U zult mij begrijpen, want deze wetten hebben tot uw leven gesproken.
In mij leefde hartstocht, het verlangen om te drinken.
Had ik mijn eigen leven gekend, ik zou een weerstand hebben geboden, die werelden verbindt en niet van deze aarde is, doch ik kende die wetten niet.
Eerst na mijn dood leerde ik ze kennen.
Ook mijn innerlijk leven werd beïnvloed.
De eigenschap om te drinken leefde in ons geslacht.
Verschillende karaktereigenschappen van mij hadden dus afstemming op de duistere astrale wereld.
Hierdoor was ik te bereiken.
Niettegenstaande mijn eigen voelen en denken werd ik dus beïnvloed, doch hoogstens voor vijftien procent.
De overheersende persoonlijkheid van mij wilde zélf drinken, het genot van de wereld bezitten en beleven.
Hierdoor verlamde ik mijn innerlijk leven, vertrapte het hoogste, door God aan de moeder geschonken, en schiep voor mijzelf en het jonge leven in mij ellende, geestelijke en stoffelijke wanhoop en een rampzalige toestand.
Ik leefde in een voortdurende omarming van de duivel en zijn soort, want mijn leven was hierop afgestemd.
Wijze lessen hielpen niet, ik schonk er geen gehoor aan.
Mijn jeugdig bloed kookte.
Ondertussen ging ik bergafwaarts.
Het aardse einde naderde.
Het kwam heel onverwachts en bewust sloeg het mij en mijn kind neer.
Het verscheurde ons één-zijn.
Mijn hart brak en ook dat van mijn kind.
Lichamelijke afbraak, geestelijke ineenstorting, waanzin en verdorvenheid waren de verschijnselen in mijn stoffelijk leven, te midden van hen die zich uitleefden en er prijs op stelden het te kunnen.
Dit was ons leven op aarde, voor een hoger leven stond mijn innerlijk niet open.
Doch het tijdelijke moest plaatsmaken voor het eeuwige, het leven na de dood.
De wetten van God werden door mij en mijn eigen graad overschreden.
De straf voor mijn verdorven leven kon ik niet voorkomen.
Ik bezweek onder mijn last.
Gloeiend vuur verteerde mijn innerlijk en bespoedigde de afbraak van mijn organisme en dat van mijn kind.
Ik stond voor het aangezicht van de dood, doch wilde hem niet herkennen.
Ik leste mijn dorst meer en meer en vergat alles.
De laatste dagen voor mijn aardse heengaan waren verschrikkelijk.
Alsof hel en duivel op mijn leven waren losgelaten, zo wierp ik mijzelf in het geweld, in de stoffelijke afbraak.
Dit was voor mij het voortdurende pijnigen van mijn ziel als persoonlijkheid en van die van het jonge leven, dat onder mijn hart leefde.
Angstig was het.
Door drank wilde ik ervan loskomen, doch het lukte mij niet.
Deze uren zal ik nimmer vergeten.
Toen voelde ik, dat mij een diepe slaap overviel.
Had men mij vergiftigd?
Een onwaarschijnlijke angst betrad mijn leven.
Ik werd op slag ziende blind.
Was het God?
Ik wilde aanvaarden, doch kreeg er geen mogelijkheid meer voor.
Mijn stoffelijke ogen bleven gesloten.
Maar in een duistere sfeer werd ik weer wakker.
Ik wilde licht maken, maar dat was niet mogelijk.
Hoe ik ook zocht, voor mij scheen alles uit mijn omgeving te zijn opgelost.
Ik waande mij nog steeds in mijn eigen huis.
Ik heb toen om mijn bedienden geroepen, doch geen van hen scheen naar mij te luisteren.
Een ontzettende angst overviel mij.
Wat was er die nacht geschied?
Waar leefde ik eigenlijk?
Toen ik mij verplaatste, begreep ik, dat aan mijn wandeling in mijn kamer geen einde kwam.
Ik schreeuwde om hulp, doch men liet mij roepen.
Nadat ik aan de duisternis om mij heen gewend was, zag ik, dat ik in een geheel andere omgeving leefde.
Dit was mijn kamer niet.
Ik schreide van angst en droefheid en voelde mij in een ongekende wereld wegzinken.
Waar leefde ik?
Op mijn hulpgeroep kwam eindelijk iemand tot mij.
Ik was verwonderd en keek naar de verschijning voor mij, maar kon geen woord spreken.
Iets zei mij, dat er een groot ongeluk was geschied.
Ik vroeg onmiddellijk:
„Waar ben ik?
Waar zijn mijn bedienden?
Waarom is er geen licht?”
Aan mijn kind dacht ik niet, het sprak vanzelf, dat het jonge leven in mij was.
De verschijning antwoordde:
„U bent op aarde gestorven.”
„Wat zegt u?”
„Gij hebt het tijdelijke met het eeuwige leven verwisseld.”
Ik betastte mij en voelde, dat mijn kind niet meer in mij leefde.
Op dat ogenblik zonk ik ineen, maar werd later toch weer wakker.
Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik in die van de verschijning.
In mij kwam de rust en de kracht om vragen te kunnen stellen.
„Vertel mij, wat is er geschied?”
„Ik zei u reeds, u bent op aarde gestorven.”
Ik rilde en beefde, maar wilde niet weer bezwijken.
Ik moest alles van mijzelf weten.
De verschijning ging verder:
„U hebt dat leven verlaten.”
„En waar is mijn kind?”
„Ook uw kind heeft het aardse leven verlaten.”
„Kan ik mijn kind zien?”
„Dat is niet mogelijk.
Later, ge moet eerst uzelf leren kennen.”
„Is mijn kind met mij in deze wereld gekomen?”
„Uw kind leeft ergens anders.”
„En wat is dit voor een wereld?”
„U leeft in een duisternis, zoals u ziet.
Uw wereld bevindt zich even buiten het land van haat, een hel in dit leven.”
„Leef ik in een hel?”
„Iets dergelijks, mijn kind.”
„Brandt er dan geen vuur?”
„In deze wereld leeft het vuur van hartstocht en geweld.”
„Toe, laat mij niet wachten, vertel mij alles.”
„Uw kind keert terug naar de aarde.
Gij hebt echter uw kringloop der aarde volbracht en kunt daar niet terugkeren.
Uw kind wordt dus opnieuw geboren.
Wanneer uw persoonlijkheid hiervoor gereed is, is het mogelijk om u met uw kind te verbinden.”
„Waar leeft nu mijn kind?”
„In een wereld afgestemd op de wedergeboorte van het zieleleven.
Vanuit hier zal uw kind een nieuw lichaam ontvangen.
Na het sterven op aarde trad uw kind die wereld binnen.
Op dat ogenblik gingen uw levens uiteen.
Wilt ge alles van uzelf en uw kind weten?”
„Gaarne, heel gaarne.”
„Volg mij dan en ik zal u van uw eigen leven overtuigen.”
Toen leerde ik de hellen in dit leven kennen.
Mijn beschermengel toonde mij al deze werelden en zo leerde ik mijzelf begrijpen.
Ik moest aanvaarden, dat mijn kind naar de aarde terugkeerde en nu onbereikbaar voor mij was.
Ik boog het hoofd voor God en vroeg Hem om vergiffenis.
Vanuit mij stegen gevoelens omhoog tot Hem die mij geschapen heeft.
Ik vroeg aan de God van al het leven, of ik mocht ontwaken, en mijn arm leven veranderde.
Ik ging begrijpen waarom en waardoor ik op aarde had geleefd.
Wij bleven twee eeuwen lang op reis en in die tijd kreeg ik een ander bewustzijn.
Ik leerde de wetten van dit leven kennen en wilde mij deze eigen maken.
Ik stond voor mijn eigen geschapen ellende, maar die ellende wilde ik doen oplossen, zodat ik straks voor mijn kind iets zou kunnen doen.
Toen vroeg ik:
„Was mijn kind een jongen of een meisje?”
„De ziel, die in u leefde, zou het moederlichaam ontvangen en ook nu is hierin niets veranderd.”
Wij keerden terug naar de aarde en toen kon ik dus vanuit de astrale wereld mijn leven zien, zoals ik dat had beleefd.
Wat heb ik ervan terecht gebracht, dacht ik.
Ik had zowel mijn als haar leven verwoest en toch leefde ik nog.
Toen ik zover was gekomen, vroeg mijn geleidster aan mij:
„Wilt ge u volkomen gereedmaken voor uw kind?
U voelt toch zeker, dat gij haar persoonlijkheid hebt beïnvloed?
Uw kind staat aanstonds voor deze wereld open.
Men zal haar vanuit de duistere astrale sferen aanvallen en, zoals u hebt beleefd, vernietigen.”
„Ik wil niets anders, maar hoe kan ik mij voor mijn kind gereedmaken?
En waar zal ik mijn kind terugzien?”
„Ga met mij, lief kind, en ik breng u terug naar de aarde.”
Op aarde volgden wij de mensen, die evenals ik zichzelf zouden vernietigen.
Ik leerde de krankzinnigheid en de vele graden ervan kennen, doch vooral werd het mij duidelijk, hoe de aardse persoonlijkheid wordt beïnvloed door astrale wezens.
Ik begreep wat mijn geleidster van mij wilde.
Ik zag hoe het leven op aarde geleefd werd en dat door de onbewuste astrale wereld tal van mensen omkwamen.
Was ook ik op deze wijze te gronde gericht?
Mijn geleidster toonde mij deze werkelijkheid en ik boog er het hoofd voor.
Hiertegen wilde ik later mijn kind beschermen.
Ik begreep nu, dat ik mij deze wetten moest eigen maken en de krachten ervoor moest verzamelen, eerst dan kon ik iets voor mijn kind doen.
Mijn astrale hulp antwoordde:
„Sluit u in één van hen op en leer deze verbinding – het één-zijn van twee zielen als persoonlijkheden – kennen, want dit is uw leerschool.
Wanneer u denkt mij nodig te hebben, roep mij dan.
Denk innig aan mij en ik kom tot u.
Vanuit mijn eigen sfeer zal ik u volgen.
Hoe gaarne ik u hierbij zou willen helpen, ik ben er niet toe in staat.
Op eigen kracht moet ge deze wijsheid leren kennen en u deze eigen maken of ge komt nimmer tot het hogere bewustzijn.
Sluit u in haar, die hier voor u staat, op en tracht haar te beschermen voor algehele ondergang.
Leer kennen wat ge bereiken kunt en wat niet.
Deze persoonlijkheid zelf zal het u zeggen.
Want dit wezen wordt door een astraal monster beïnvloed en zal vroeg of laat haar einde op aarde moeten aanvaarden, zoals u het beleefd hebt.
U kent dan uw eigen leven en de wijsheid hierin opgedaan is straks het geestelijke bezit voor u en uw kind.
Ik ga heen.
God zegene uw leven.
Ik ben tot u gekomen, omdat ik u liefheb en straks zult gij mij leren kennen.”
Ik had het gevoel, dat ik een moeder had verloren, en veel later bleek het dat ik goed had gevoeld.
Ook ik werd door mijn eigen moeder beschermd.
Ik sloot mij in een vrouw op en door haar aardse leven leerde ik de wetten tussen leven en dood kennen.
Zij dronk en gaf zichzelf weg.
Ze was een speelbal voor deze duistere wereld.
Haar stoffelijk en geestelijk leven werd door velen aan deze zijde verkracht.
Ik voelde, dat ik haar niet kon beschermen.
Toch deed ik er moeite voor, maar had te aanvaarden, dat de aardse persoonlijkheid niet bereikt kon worden.
Er was iets voor nodig om haar in een ander leven op te trekken en dat iets leefde niet binnen mijn bereik.
In haar waren verlangens om te beleven en zij gaf zich dan ook volkomen aan die verlangens over.
Maar in haar leven leefde een duister astraal wezen, dat deze helletoestand met haar onderging, totdat zij zou bezwijken.
Had ik – leerde ik al heel vroeg – de hulp mogen ontvangen van de stoffelijke fluïde, van het genezende medium, dan had ik een geestelijke muur voor haar kunnen optrekken.
Ik kon haar, gezien haar instelling, door mijn eigen fluïde niet beschermen.
Ik bleef ijl voor haar, want ik moest aanvaarden, dat haar wil om te ontwaken nog tot haar onbewuste leven behoorde.
In haar dagbewuste-ik-leven gaf ze zich over en verlangde ernaar om leeggezogen te worden.
Ik stond dus machteloos.
Niettemin met de hulp van een aards instrument zou ik haar toch tot het andere, hogere leven hebben gebracht, want in haar leefde het gevoel ervoor, dat evenwel steeds door de duistere astrale persoonlijkheid werd onderdrukt.
Toen deze vrouw het verlangen kreeg om te drinken, beleefde ik het volgende.
Een demon wilde bezit nemen van haar organisme.
Ik leefde in haar en beleefde nu het tot éénheid komen van beide karakters en persoonlijkheden.
Deze wezens leefden in één afstemming, maar de astrale persoonlijkheid leefde door haar.
Ik zonk met haar in een put van ellende, maar ik bleef haar volgen en wilde weten, hoe ik mijzelf kon beschermen.
Hierdoor leerde ik de wetten van de krankzinnigheid kennen.
De vrouw voelt niets van ons leven.
Ze weet niet, dat er twee persoonlijkheden in haar leven.
De éne om haar te beschermen, de andere om haar af te breken.
Ze is omringd door tal van duistere krachten, maar denkt nu, dat zij zelf dit leven beleeft.
De demon geniet door haar; zij is slechts het middel.
Niettegenstaande dat beleven beiden hun eigen bestaan en bezitten dan ook de mentaliteit, die tot de duisternis behoort.
Na korte tijd is ze leeggezogen en gelijk een wrak.
Nu kan de demon niets met haar beginnen.
Het organisme moet zich kunnen herstellen.
Na een tijd begint dit walgelijke proces opnieuw totdat dit leven voor de aarde bezwijkt en ons leven moet binnentreden.
Zij had zich met hart en ziel ingezet voor hartstocht en bezat niet zoveel wil dat ze zich kon losmaken van deze ellende.
Haar bestaan voerde de persoonlijkheid na de dood in het duister, naar een hel aan deze zijde.
Toen zij hier binnentrad, volgde ik haar en beleefde nu het ontwaken van dit kind.
Nu ging zij begrijpen, wat voor een leven ze had beleefd.
Het verlangen kwam in haar om aan een ander leven te beginnen.
Ik keerde naar de aarde terug en zette daar mijn werk voort.
Ik bleef een eeuw lang in de sfeer van de aarde en mocht in die tijd tal van mensen helpen.
Hierdoor leerde ik en verkreeg een ander bewustzijn.
Eindelijk, na een ontzettende strijd te hebben gestreden, betrad ik de eerste sfeer, waar ik door mijn moeder werd opgewacht.
Ik hoef u niet te zeggen, dat ik meermalen haar hulp heb ingeroepen, omdat ik dacht onder mijn beleven te zullen bezwijken.
Deze leerschool heeft mijn leven tot dat stadium gebracht, waar wij tezamen verdergingen om het leven van God te dienen en ik mij voorbereidde om dit kind, dat thans tot u gekomen is, te helpen.
Mijn moeder bracht mij tot haar, op haar beurt weer door haar eigen meester geholpen, en zij toonde mij waar deze ziel haar nieuwe aardse leven zou ontvangen.
Ik leerde haar kennen en volgde mijn kind, totdat haar innerlijk leven zou ontwaken.
Tijdens haar kinderjaren zag ik reeds mijn eigen beïnvloeding.
Door dit ontwaken keerde zij hierin terug.
Toen zij de volwassen leeftijd had bereikt begon de ellende.
Ik deed alles wat mogelijk was, maar zij stond voor de drank open en werd toen reeds aangevallen.
Slecht is zij niet.
Het is bij het toegeven aan die prikkels en aan die hartstocht gebleven.
Vanzelfsprekend voerde dit haar hartstocht op, doch haar innerlijk bleef onaangetast.
Hierover waakte ik, totdat ik geestelijke hulp zou ontvangen.
Zij onderging deze ellende, beleefde hierin haar eigen leven en genoot ervan, maar vernietigde zichzelf erdoor.
En thans zult gij mij helpen?”
„Ik beloof het u,” zond André tot haar.
„Ik dank u.
Wij zullen haar dan van de astrale beïnvloeding bevrijden.
Met Gods hulp is dat mogelijk, want zij wil niet drinken.
Zij wil bevrijd zijn van deze vreselijke kracht.
Ik ga nu tot haar, mijn broeder.
U zult ons zien terugkeren.
God zegene uw werk.”
Enige dagen later keerde Lien met haar aardse moeder tot André terug.
Deze vrouw – voelde hij onmiddellijk – kon niets voor haar kind doen.
Zij dacht alleen aan zichzelf.
Zij kende slechts de zorg om niet oud te worden.
Van Liens toestand had zij geen begrip.
Zij en de gehele familie zorgden er alleen voor, dat Lien onder curatele werd gesteld.
Zij moest zelf maar zien wat zij nu met haar leven deed.
Lien was voor hen eigenlijk niet meer dan een schurftig dier.
Gelukkig liet ze hen maar praten en ze begreep, dat die aardse adel geen betekenis had.
Liens moeder kwam mee om door André behandeld te worden, doch André weigerde dit.
De oude dame stond stomverbaasd te kijken.
Dit begreep zij niet en vroeg:
„Waarom wilt u mij niet helpen?”
„U bent toch gezond?”
„Zo, maar ik wil op kracht blijven.”
Alcar wilde niet, dat André’s krachten op deze wijze werden verbruikt.
Te veel gezondheid van Onze Lieve Heer is ook niet goed, dacht André.
Er waren magnetiseurs die wel hierop ingingen en de oude dame bedrogen of deze simpele persoonlijkheid aanvaardden, terwille van haar geld voor voetveeg speelden, en op deze wijze hun krachten verkwanselden.
Mensen die gezond waren en toch angst hadden om dood te gaan, volgden de schaduwen des doods.
Dit zag hij thans.
Over deze parasieten zou hij een boek willen schrijven, indien zij hierdoor geholpen zouden worden, doch deze lege persoonlijkheden waren toch niet te bereiken.
Hij peilde de oude dame, voelde haar innerlijk leven aan, maar toen hij haar leegte en koude onderging, schudde hij dit naargeestige gevoel van zich af.
Om zo oud te zijn en toch kerngezond, een grote genade van God.
Rijk en gelukkig zijn, eten en drinken, ja, álles te hebben!
Is het dat?
Nu ook nog de astrale krachten aanvaarden om dit leventje te kunnen voortzetten?
Foei, ga heen en zie naar de sterren; wellicht schenken zij u deze genade.
Maar ik niet!
De oude vrouw voelt zich in haar eer aangetast en is verbitterd.
André weet, dat zij naar hen zal gaan die het wél doen.
Hij ziet deze schepselen, ook haar, deze stoffelijke moeder van Lien, die zich hemelhoog boven haar kind verheven voelt.
André denkt, geef mij Lien maar.
Als een stralende schoonheid beweegt Lien zich in deze ruimte en toch denkt haar moeder dit bezit te hebben.
Het is echter net andersom, Lien heeft het.
De kinderlijke, reine eenvoud van Lien is het, waardoor haar persoonlijkheid is blijven stralen en haar licht behouden bleef.
Het gevoel van deze moeder is uitgedroogd!
Wat een verschil toch, denkt André.
De goddelijke moeder aan Gene Zijde en dit dorre schaduwbeeld van de astrale werkelijkheid.
Geestelijke adel stijgt boven álles uit.
Dit hier is stoffelijke en geestelijke armoede.
Als de gehele familie van Lien zo is, is Lien bij hen vergeleken een heilige.
Ze gaan weg, deze twee wezens van verschillende afstemming, maar Lien zal terugkeren.
Boven Liens hoofd zweeft een engel, door wie het leven van Lien aangeraakt wordt.
Uit die schitterende persoonlijkheid straalt het eeuwige weten, de reinheid van geest, het opgenomen kind van God, dat tot het „Albegrip” teruggekeerd is.
Gezien haar aardse leven zou dit wezen een „eeuwig verdoemde” moeten zijn, doch de God van ál het leven heeft ál Zijn kinderen lief.
Ook haar!
Hierdoor leeft deze moeder en kan nu al haar liefde schenken.
Zij heeft de angst voor de dood overwonnen.
Haar verknoeide leven heeft zij zelf weer tot bloei gebracht en hierdoor zal Lien straks bewust leven en haar taak afmaken.
Tot welke ziel zal zij zich aangetrokken voelen?
Wie staat het dichtst bij Liens leven en haar kinderlijke persoonlijkheid?
De jongste geschiedenis van de mensheid heeft al een duidelijk bewijs geleverd, dat zij met deze adellijke overheersing wenst te breken.
Dit vrijkomen van deze overheersing dient echter langs harmonische weg te geschieden, opdat het woord, dat op Golgotha werd verkondigd, geen geweld wordt aangedaan.
Dit voelt en hoort André thans door zijn meester.
Na tien dagen werd Lien opnieuw aangevallen.
In de nacht kwam het tot haar, het astrale vergif.
Zij stond weer voor een afschuwelijk gevecht, een strijd van goed tegen kwaad; van licht tegen duisternis.
André splitste zich en versterkte Liens wil om tegenstand te bieden.
Lien kan niet meer slapen en verzadigt zich met koffie, zodat de brand in haar iets mindert.
Het gevecht is ontzettend.
Tegen negen uur heeft zij reeds alles van zichzelf ingezet.
Tot het uiterste biedt zij tegenstand, maar de demon heeft haar nog in zijn macht.
Lien neemt wat jenever tot zich.
Het zijn maar enkele borrels.
Ze doet het langzaamaan.
Zij denkt, dat zij nu zelf drinkt.
Ze wil het nog meer op haar gemak doen en wandelt wat rond, terwijl zij zo nu en dan een slokje neemt.
Lien, Lien toch, wat ga je doen?
André kan haar in alles volgen; hij leeft in Lien.
Hij dwingt haar anders te handelen, doch Lien heeft de deuren van haar zielewoning en die van haar persoonlijkheid geopend, ja, zij roept zelfs heel hard naar buiten, treed binnen!
Ik verwacht u, wie het ook is, kom!
En dit is haar vallen, doch tevens haar leerschool; later zal zij hiervan veel plezier hebben.
De enkele borrels worden haar noodlottig.
Eensklaps bespringt het astrale dier haar leven en haar persoonlijkheid en Lien geraakt volkomen in trance.
Wat nog niet gebeurd is, geschiedt nu!
Lien weet nu niet meer wat zij doet, maar de demon drinkt door haar twee flessen jenever leeg, totdat het toch reeds vermoeide, wrakachtige lichaam en zenuwgestel van Lien bezwijkt en zij voor dood blijft liggen.
Als zij weer tot bewustzijn komt, stampt ze van woede op de grond.
Ze zou zichzelf kunnen vermoorden.
Ze staat te beven op haar benen; haar brein is verward en het hart bonst haar in de keel.
Vervloekte hond ook, prevelt ze, maar de demon hoort haar niet meer; ook die slaapt zijn roes uit.
Ook de geest is te benevelen, maar dat weet Lien niet.
Zij zal echter deze wetten nog leren kennen.
Zij is in staat om alles kort en klein te slaan.
Ze weet en voelt, dat zij een goed pak slaag heeft verdiend, en zij is ertoe in staat ook.
Toch komt zij niet zover.
Er is een kracht in haar gevaren, die als het ware tegen haar zegt: Maak het niet erger dan het al is, bega nu geen domheden, Lientje!
Lien is het!
Lien de drinkster, de ...?
Ze ligt te bed en denkt.
Denken moet ze en wel aan André.
Denken, denken en zij kan niet denken.
Een gevoelskracht overheerst haar innerlijke voelen, haar ganse zelf.
Het is in haar leven om te stikken, dat weet zij ook.
Zij is zich thans van al deze disharmonie bewust.
Lien voert een strijd op leven en dood.
Waarlijk, André ziet en voelt het; zijn meester heeft hem nog steeds met haar leven verbonden.
Arme Lien!
Ik wilde, dat ik je iets van mijn eigen leven en bewustzijn kon schenken.
Geloof mij, arm kind, ik doe alles voor je.
Of ik boos ben, je de deur uit zal trappen?
Hoe kun je zoiets denken!
Maar ik zou je niettemin een flink pak slaag willen geven.
Lien bijt in haar vingers van drift, zij walgt van zichzelf.
Door angst voelt zij niet, dat zij het tere vlees verwondt.
Ook dat nog, maar wat kan het haar schelen?
Toch schrikt zij van haar „Heilige Franciscushandelingen” terug.
Het is, alsof men haar wéér aanraakt en laat voelen, dat zij zich niet aan de tere weefsels van haar lichaam moet vergrijpen.
En toch vraagt haar persoonlijkheid om een flinke kastijding.
Hard zelfs, tot bloedens toe wil zij zichzelf aframmelen, doch haar wilskracht is reeds gebroken.
Ze is tot niets in staat, denkt ze.
Eén stuk vergif ben ik.
Wat doe ik in vredesnaam nog op deze wereld?
In een hoek van de kamer liggen de boeken van André.
Lien sluit haar ogen.
Wat zij ziet en voelt is verschrikkelijk.
Haar leven wordt nu geestelijk gemarteld.
Uit die boeken komen gedachten tot haar.
Elk boek heeft een eigen gelaat en daarin ziet zij André.
Tranen rollen haar over de wangen en zij laat deze de vrije loop, want het doet haar goed.
Zij peilt dit gevoel!
Kunnen tranen een mens zo ontspannen?
Of wat is het, dat haar leven weer aangeraakt heeft?
Door dit geschrei voelt zij zich tóch gelukkig.
Nimmer in haar leven heeft zij zó kunnen schreien.
Een heilig gevoel zou het zijn, zegt ze tegen zichzelf, als ik niet zo’n armzalige stakker was.
Zij voelt zich opgelucht, zelfs versterkt.
Suf voelt zij zich niet meer.
Ze heeft innerlijk pijn.
Dit geeft ook een branderig gevoel, angst en vooral wroeging.
Wat zal André zeggen? denkt ze.
Zal hij mij nu wegjagen?
Toch komt ze de volgende dag bij hem en wil vergiffenis vragen, doch haar astrale moeder is haar voor en zegt:
„Wilt u haar niet wegzenden?
Ze heeft alles van zichzelf ingezet.
Ze is bezweken, maar wij hebben toch winst mogen boeken; haar eigen wil is sterker geworden.
Ze zal nogmaals bezwijken, doch dan zijn wij zover.
Ik wil echter, dat u ernstig met haar spreekt.”
Lien komt als een geslagen hond binnenstappen.
Ze durft André niet in de ogen te kijken en toch moet het.
Ze ploft in een stoel neer en schaamt zich.
Als ze zichzelf overwonnen heeft, vraagt ze:
„Ben je heel erg boos op mij, André?”
„Ik moest je een pak rammel geven.”
„Doe het, want ik heb het verdiend.”
André glimlacht, Lien ziet het.
„Stuur je mij niet weg?”
„Moet ik je ook nog wegsturen?
Je doet mij pijn, Lien.
Moeten wij aanvaarden, dat je niet wilt?”
„Geloof mij toch, André, ik heb alles gedaan, maar ineens werd het zó verschrikkelijk, dat ik niet meer wist wat ik deed.
Zover is het nog nooit gekomen.
Nu heb ik mijn verstand verloren.
Als dat maar niet verkeerd gaat!”
„Je bent een stakker.
Je hebt mij beloofd alles te zullen doen, maar wat heb je gedaan?
Je hebt je bedronken.”
André voelt, dat Lien spijt heeft, wroeging voelt, en dat hij thans niet te ver mag gaan, want ze heeft per slot van rekening alles gegeven.
Hij moet haar geloven en aanvaarden.
Als hij haar zegt dat ze nu bij een volgende keer weer haar best moet doen en Lien hierdoor begrijpt, dat hij haar blijft helpen, lopen haar de tranen over de wangen.
„Goddank, André, je stuurt mij niet weg!
Ik ben je zo dankbaar en beloof je mijn best te zullen doen.
Help je mij weer, André?”
De muur, die meester Alcar om Lien opgetrokken had, wordt nu verdicht.
Lien geeft er de kracht voor, want haar wil is veel sterker geworden.
Nog één aanval, denkt André, en de demon kan haar niet meer bereiken.
Maar dat zal wat worden!
Het gaat dan om alles of niets.
Maar die zekerheid moet worden verkregen.
Hij vertelt Lien hoe de demon haar in haar slaap overvallen heeft.
Lien zal eraan denken, dankzij de boeken die haar hiervoor meer bewustzijn schonken.
Ze leert thans al deze wetten kennen en voelt nu scherper dan voorheen.
Zelfs wanneer ze in slaap is, moet Lien die weerstand bezitten.
Lien vertelt André, wat ze eigenlijk voelt, wanneer die drang om te drinken haar overvalt.
Het is een vreselijke toestand, zegt ze.
„Ik word wakker, omdat ik bijna geen adem meer kan halen.
Mijn lippen zetten op en een innerlijk vuur verbrandt mij.
Vroeger liep ik dadelijk naar de fles en dronk die ineens leeg.
Eerst een paar borrels en dan de fles voor mijn mond, totdat ik van niets meer wist.
Eén fles was echter op den duur niet voldoende.
Maar nu het vreemde, André.
Die roes duurt niet heel lang, spoedig ben ik weer mijzelf.
Hoe is dat mogelijk?”
André stelt zich op meester Alcar in en krijgt het antwoord.
„Wanneer je drinkt, Lien, ben je eigenlijk bezeten en die persoonlijkheid drinkt voor je.
Het spreekt dus vanzelf, dat je de volle werking van de jenever niet beleven kunt.
Het zegt tevens, dat je maag dit alles verwerkt door krachten van een ander of je had de ene ziekte na de andere beleefd.
Doe je dit op eigen kracht, dan stort je organisme spoedig in.
Mijn meester zegt:
Het is hierdoor, dat die mensen meestal lichamelijk sterk zijn, de stuwing van de demon voedt het organisme.”
Lien begrijpt het.
„Hoeveel flessen heb je nu gedronken, Lien?”
„Twee, André.”
Het is in orde, denkt André, en zegt:
„Hoe houd je het uit, kind, je verbrandt je maag.”
„Er waren tijden, dat ik vóór twaalf uur vier flessen op had, maar dan was ik stomdronken.
Wat kan een mens toch veel verdragen, André.”
„Nu moet je voorzichtig zijn voor krankzinnigheid, Lien.
Als je thans niet ophoudt ga je hierin over en dan ben je voor je leven kapot.
Weet je, wat dat zeggen wil, opgesloten te zitten door een ander?”
„Ik ben verbaasd, dat ik er nog niet ben, André.
Wat zal ik later op mijn kop krijgen, als ik eenmaal aan de overzijde ben.”
André moet erom lachen.
Lien slaat spijkers met koppen.
„Moet ik de hel in?” vraagt ze.
„Wat moeten ze daarginds met mij beginnen?
In een hemel, waarover je schrijft, kom ik toch niet.
Waar kom ik, André, als ik hier sterf?
God verdoemt mij natuurlijk!”
André kijkt haar aan.
Weinig mensen, denkt hij, spreken zoals Lien doet.
Ze is verbazend eerlijk en net als een kind.
Hij ziet haar levensuitstraling, waarvan hij de geestelijke afstemming kan vaststellen en zegt:
„Dacht je werkelijk, Lien, dat God niets anders te doen heeft?”
„Maar voor mijn geloof ben ik een verdoemde.”
„Wat is een geloof?
Ben je dan zo slecht?
Heb je andere mensen vermoord?
Haat je?
Ben je door hartstocht omgekomen?
Ben je in staat om een ander te bedriegen?”
„Neen, natuurlijk niet.
Ik heb nog niemand iets gedaan, integendeel, ik doe steeds mijn best om anderen te helpen.”
„Welnu, Lien, dat is het.
Ik zeg niet, dat je dronken een hemel kunt binnenstappen.
Dat is natuurlijk niet mogelijk, maar in een hel hoor je niet thuis.
Je komt in het schemerland.”
„Is dat mijn afstemming?”
„Omdat je jezelf niet in handen hebt, ben je in botsing met een sfeer van licht; je sluit jezelf erbuiten.
Maar God straft niet!
God kan niet straffen.
Je legt je dit zelf op.
Je moet zelf weten wat je met je lichaam doet, maar met de wetten voor het hogere leven ben je in disharmonie.
God is niet kwaad op je.
God heeft je niets te vergeven.
Dat zijn godsdienstige praatjes, grote onzin.”
„Kom ik in de sfeer, waar Gerhard de koetsier is aangekomen?”
(voetnoot in eerste druk: Het leven van Gerhard wordt beschreven in het boek: „Zij die terugkeerden uit de dood”, te verkrijgen bij de Stichting G.W.G. „De Eeuw van Christus”.)
„Dat is je afstemming, maar wanneer jij daar aankomt, ga je zó weer verder.
Je weet immers hoe je verder kunt komen?
Als je daar ernstig aan jezelf werkt, ontvang je een hoger bewustzijn.
Je kunt het echter beter hier doen.
Je straft jezelf doordat je drinkt, ook al sta je onder invloed en is het een ander, die door je drinkt en je daardoor eigenlijk buiten een gelukkige sfeer houdt.
Voel je, Lien, dat jij toch verongelukt ook al is het een ander, die door jou borrelt?”
„Die ander moest eigenlijk alle schuld dragen, is het niet?”
„Zo hoort het ook, maar jij bent te bereiken.
Ook al zou je niet willen, toch staat je leven voor die narigheid open.
Vele mensen doen kwaad door Gene Zijde, door de duistere elementen.
Niettemin geschiedt het door hún bewustzijn.
Wat ik je door meester Alcar duidelijk wil maken is namelijk dit: als wij mensen op een sfeer van licht afstemming hebben, zijn wij niet meer te bereiken.
We treden dus eerst dan een hogere sfeer binnen, wanneer wij die afstemming bezitten in ons innerlijk, of de wetten van die sfeer houden ons tegen.
Jij bent niet slecht, Lien, je zult eerder de eerste sfeer binnentreden dan duizenden andere mensen, die denken dat ze als heiligen leven.
Ik ken je en zie je uitstraling, waardoor ik kan vaststellen hoe je eigenlijk bent.
De mensen zien anderen door hun eigen bril en meestal van een hoog voetstuk af.
Ken je ze niet?
Zijn er niet in je omgeving, die jou als een schurftig dier zien?
Dachten die mensen, dat zij verder waren dan jij?
Omdat ze van „standing” zijn en deel uitmaken van een bekend geslacht?
God heeft echter met al die adel niets uit te staan, zegt meester Alcar.
Die hoogmoed leggen ze wel af en hun harten zullen ontdooien.
Zij zullen eens al dat aanzien verliezen en wat houden zij dan over?
Hun naakte ik!
Na dit leven zullen zij die bewijzen ontvangen.
Maak je dus geen zorgen, want je komt niet in een hel.
Ook al ben je het zwarte schaap van je grote familie, de anderen moeten zich nog eigen maken wat jij bent en aan karaktereigenschappen bezit.
Jouw hart staat open voor elkeen.
Zij houden het gesloten en breken af, wat door leed en smart opgetrokken is.
Laten zij hun voetstukken behouden, Lien, aan Gene Zijde breken zij het zelf wel weer af.
Jij doet het hier reeds en dat is de bedoeling.
Je ziet hierdoor je persoonlijkheid ontwaken.
Ik ben niet van plan je weg te sturen, maar je moet nu luisteren.
Indien ik zie, dat je ernstig wilt, zet ik mijn leven voor je in.
Maar wanneer je niet vechten kunt en je denkt, dat je het beter weet, laat ik je los en dan sta je alleen totdat je met gebogen hoofd naar mij toe komt.
Je buigt je dan voor de wetten van God en daardoor kom je een sfeer hoger.
God verdoemt niet, want God is een Vader van liefde.
Laat je kerk maar varen.
Hierdoor kom je toch van de wal in de sloot.
De kerk verdoemt je, want je behoort tot de duisternis, maar God zegt, kom hier Mijn kind!
De kerk weet van al deze wetten en waarheden niets af en moet er nog voor ontwaken.
Nu lopen er meer mensen weg, dan dat erbij komen.
De God van al het leven schonk je een lichaam en daarmee kun je doen wat je wilt.
Maar kom je tot de hogere levenswaarheden, Lien, dan ben je natuurlijk in botsing met die wetten en sluit je jezelf af voor de hogere bewustwording.”
„Wat kun je een mens toch een hoop kracht geven, André.”
„Als je het voelt en je het wilt, beste kind, kun je hierdoor bergen verzetten.”
„Ik zal het doen; ik beloof het je.
Zul je mij steeds helpen en mij zo blijven noemen?
Ik ben dan zo dicht bij je.”
„Dat doe ik steeds, wanneer ik voor mijn meester moet „vaderen”.
Je denkt dan, dat ik praat, en toch, wanneer ik die wijsheid moet doorgeven, Lien, komt dat „kind” naar voren en voel ik mij duizend jaar oud.
En toch had je mijn moeder kunnen zijn – een jong moedertje dan.
Is die wijsheid echter uit mij weg, dan ga ik onmiddellijk in mijn eigen toestand over.
Ik spreek meestal onder inspiratie en voel me in Alcars leven opgetrokken.
We hebben tal van mogelijkheden om in contact te komen.
Ik kan soms over dingen praten, die ver boven mijn eigen bewustzijn liggen en toch ben ik bewust.
Maar dan spreekt mijn meester door mij van gevoel tot gevoel en ik laat mij maar gaan.
Het gaat vanzelf, maar voordat het zover was, heb ik al de hellen en hemelen moeten beleven en eerst toen was ik „bezieling”.
Ik hoef nu niet meer op bezieling te wachten, zegt Alcar, ik ben bezieling geworden!
En, weet je, Lien, dat is de kracht die jij je moet eigen maken.
Eerst dan kun je weerstand bieden.
Je moet niet toestaan, dat je een speelbal wordt van een ander, daarvoor ben je te goed en daarvoor is het menselijke lichaam te kostbaar.
Doe wat je wilt, maar beleef het zélf; doe het uit eigen wil en verlangen, dan bega je niet zoveel kwaad, als dat anderen het door jou doen.”
„Wat ben ik nog een stakker, André.”
„Dat moet je niet zeggen.
Omdat je gedronken hebt?
Het mooiste voor de aarde heb je beleefd.
Je kinderen groeien en bloeien en jij was het, die hun een lichaam gaf.”
Lien schrikt.
André heeft iets aangeroerd waarover ze moet denken.
Na korte tijd vraagt ze:
„En mijn eigen kinderen, André?
Zullen zij ook zo worden als ik?”
„Heb je foto’s van hen bij je?”
„Hier heb je ze.”
André peilt hun innerlijk.
Meester Alcar laat hem zien, dat de kinderen niet te beïnvloeden zijn.
Die zielen hebben met Liens oorzaak en gevolg niets uit te staan.
Lien is gelukkig.
Het zweet was haar uitgebroken.
„Goddank, dat zij niet tot die afstemming behoren.”
„Als je dat denkt, beste Lien, denk je verkeerd.”
„Komen zij dan in de hel, André?”
„Dat niet, althans nu is dat nog niet te zeggen.
Ik zal het je duidelijk maken.
Op dit ogenblik moeten ze groeien.
Ze zijn dus nog niet bewust.
Alles wat nog niet bewust is, het natuurlijke bewustzijn nog moet ontvangen, kan de volwassen uitstraling niet bezitten.
Voel je dit, Lien?”
„Neen, dat begrijp ik niet.”
„Toen jij zeventien jaar oud was, dacht je toen aan drinken?”
„Neen, toen nog niet, het is eerst later, veel later in mij gekomen.”
„Juist, dat wil zeggen, toen je volwassen werd, was ook je persoonlijkheid bewust geworden en eerst toen kon Gene Zijde je voor dergelijke zaken beïnvloeden.
Je hoort heel weinig, dat kinderen van vijftien jaar flessen jenever drinken.
Maar toen je bewust werd, je het volwassen stadium had bereikt, stond je voor die krachten open.
En jij zelf dronk toen een borrel, niet wetende, dat je van toen af aan verloren was.
Langzaamaan daalde je in deze toestand af.
Je kinderen beleven diezelfde natuurlijke wet.
Ik zie thans, dat ze niet zullen drinken, maar dat wil niet zeggen, beste Lien, dat ze niet door andere eigenschappen kunnen verongelukken.
Voel je het thans?”
„Ik begrijp het, André, het is zo natuurlijk als wat.
Het is heel eenvoudig en wat ze straks gaan doen, moeten ze natuurlijk zelf weten.
Ik zal doen wat ik kan, maar zij moeten leven zoals ze willen.
Daar ben ik dus niet verantwoordelijk voor?”
„Althans niet voor de daden, die door andere karaktereigenschappen bewustzijn kregen.”
„Wat ben je diep, waar ga je naartoe, André?”
„Naar de Kosmologie, Lien.
De kosmische wetten zijn de uiteindelijke wetten voor ons leven, zegt mijn meester.”
„Spreek je dan thans door je meester?”
„Nu beleef jij het.”
„En waar is je meester?”
„Hier en nergens, overal.”
„En toch heb je contact met hem?”
„Eeuwigdurend, Lien.
Dit contact is nu kosmisch diep geworden.”
„Wat wil dat weer zeggen, André?”
„Dat hij mij steeds kan bereiken.
Aan dit contact is geen afstand verbonden.
Voor ons is er geen afstand, ik ben en blijf met mijn meester één.”
„En wat is het uiteindelijke van een wet, André?”
„Het wil zeggen, dat jij toch je kinderen kunt beïnvloeden.
Maar laat ik je geruststellen, Lien.
Je eigen beïnvloeding is reeds opgelost.
Maak je dus geen zorgen.
Toen je kinderen zeven jaar waren losten die krachten op.
Vergeet niet, dat dit alles je eigen oorzaak en gevolg is.
Dit gebeuren gaat jou aan en niet je kinderen.
Maar kom je in het uiteindelijke van een daad, dan is jouw ontstane gevoel voor de drank toch beïnvloeding voor hen en wel ten kwade.
Het wil zeggen, laat mijn meester mij weten, dat een familie fouten goed te maken heeft.
Dat zegt ook weer, dat je geen andere zielen kunt aantrekken.
De ziel, die je als moeder aantrekt, behoort dus tot je eigen leven of dat van je man.
Zonden gaan dus van man tot man en van vrouw tot vrouw en kunnen familiebezit zijn.
De uiteindelijke grens wordt door de familieleden overschreden, indien al die familiezonden zijn goedgemaakt.
Alcar zegt, dat je hem door een voorbeeld zult begrijpen.
Als mijn vader een groot bedrag bij elkaar gestolen heeft en hij koopt hiervoor aanzien en geluk, dan zal de rekening toch eens door kind of kleinkind, of ga maar verder, vereffend moeten worden.
Dat wil zeggen, het bijeengestolen bezit zal weer verloren gaan.
Goedgemaakt zal moeten worden datgene, waardoor het kwaad ontstaan is.
Als je dus geld van je ouders ontvangt en ze zouden het niet eerlijk hebben verdiend, doe je reeds zonden door hun bezit te aanvaarden.
De Kosmologie zegt, je moet nagaan of er geen zonden aankleven en zo ja, dan moet je weigeren het bezit hiervan te aanvaarden.
Dat is de uiteindelijke grens voor ons leven op aarde, maar vooral voor dat aan Gene Zijde.”
„Wat gaat dat ver, André.
Daar weet toch niemand iets van?”
„Nee, maar daarom is het goed, dat de mensheid dit leert.
Alcar toonde mij eens een dergelijke toestand.
Een rijke man vermaakte alles aan zijn zoon.
Die zoon was zeer godsdienstig en deelde zijn rijkdom uit.
De man dacht, hierdoor verdien ik mijn hemel.
Elke gift zal een pan voor mijn hemelse dak zijn.
Toen kwam zijn einde en hij ondervond, dat hij zich toch geen hemel verworven had.”
„Waar leefde hij dan, André?”
„Onder de eerste sfeer.
Hij was goed, noch slecht.
Toen hij zei, dat hij toch alles aan armen geschonken had en daardoor een hemel verdiend moest hebben, toonde men hem de wetten van zijn eigen leven en die van zijn vader.
Toen sloeg hij zijn ogen neer.
Hij zag in, dat zijn leven stilgestaan had.
De man had uiteindelijk niet meer gedaan, dan al het gestolene van zijn vader teruggeven aan hen, die bestolen waren.
Hij kon niet weten, dat niet hij het was die gaf, maar dat het zijn vader was geweest.
Jij wordt beïnvloed om te drinken, hij werd het om te geven.
Maar dat wat hij gaf behoorde hem niet toe.
Weet je, Lien, wat het uiteindelijk is?
Als je iets doet of geeft, dat je met bloed en zweet hebt verdiend, geef je en pluk je bloemen uit het hof van Gethsemane.
Alleen dié bloemen aanvaardt Christus.
De rest, die op Golgotha wordt gebracht, zegt meester Alcar, is namaak, zijn kunstbloemen.
De jonge rijke man moest nu aan zijn leven beginnen, doch werd daarbij door zijn vader gesteund.
In korte tijd waren beiden gelukkig, omdat de vader de zonden door hem had kunnen goedmaken.
Toen begreep zijn zoon, dat hij tóch pannen had gelegd op geestelijke woningen, maar op een heel andere wijze.
En dat wil dus zeggen, Lien, als je goed wilt doen, doe het dan niet door het bezit van anderen, want zo heeft het toch geen waarde.
En hier kun je het mee doen.
Nu aan het werk en gauw maken, dat je wegkomt.”
Lien vertrok en zij zou weer haar best doen.
Enige dagen later keerde ze terug om boeken te halen.
Ze vroeg meteen:
„Als ik in gezelschap ben, André, en men wil mij iets te drinken geven, moet ik dan weigeren?”
André geeft haar een knipoogje.
Lien snapt het en zegt:
„Neen, het is ernst, André.”
„Ik meen het ook ernstig, Lien.
Je kunt gerust één of twee borrels drinken, maar o wee, als je de derde neemt.
Begrijp je dit, Lien?”
Zij begrijpt het, ze zal het niet doen.
André neemt de gelegenheid te baat de puntjes nog eens op de i te zetten.
„Wij willen geen heilige van je maken, Lien, maar spot niet met deze wetten, want je gaat onherroepelijk het krankzinnigengesticht in.
Als je het niet kunt laten, is het beter, dat je jezelf vermoordt.
Beleef dan maar liever de verrotting van je lichaam, want dan leer je tenminste nog iets.
Nu maak je jezelf maar kapot zonder dat je er ook iets door leert.
Je weet nu, wat je te wachten staat.
Nu ben je een speelbal voor anderen, men leeft zich door je leven uit.
In het andere geval handel je zelf!”
„Ik begrijp het, André.
Mag ik spoedig nog even terugkomen om met je te praten?”
„Als je je best doet, altijd.”
Lien ging weer heen en nam de laatste boeken van André met zich mee.
Ze zou de boeken straks weer van voren af aan lezen.
Zij wilde al de wetten goed leren kennen.
Lien veranderde; zij kreeg een frisse gelaatskleur en er kwam rust in haar.
Het geestelijke voedsel versterkte haar innerlijk en lichamelijk.
Wat later staat ze echter weer voor het bezwijken.
In de morgen heeft ze hevige dorst.
Zij is nog zichzelf maar zij weet nu, dat ze zal worden aangevallen.
Maar wat doet Lien?
Ze zet weer een borrel voor zich neer en tart de astrale wereld.
De helbewoner moet nu maar eens trachten haar te bereiken.
Die Lien toch!
Zij beseft niet, hoe sluw een kind van Satan kan zijn.
Geen tien minuten later drinkt ze drie borrels en zij weet niet eens, dat het geschiedt.
De demon heeft haar weer op een slinkse wijze overrompeld.
Lien was gedurende een kort ogenblik gedachteloos en hiervan maakte het monster gebruik.
Maar meteen is zij zichzelf, ze ziet de fles op tafel staan en het lege glas.
Ze heeft dus toch gedronken?
Zij smijt het glas stuk en rent naar buiten.
Hierover moet ze met André praten.
Ze heeft een pak slaag verdiend.
„Zo,” zegt André, „ben je hier?
Dacht jij demonen te kunnen tarten?”
„Weet je het, André?”
„Je moeder aan Gene Zijde heeft het mij reeds verteld.
Ik dacht, dat je geen borrels meer in huis had?”
Lien schaamt zich, ze durft hem niet aan te kijken.
„Als je niet kunt doen, meisje, wat ik je gezegd heb, moet je het zelf maar weten, maar dan laat ik je alleen.
Was je zover nog niet geweest dan hadden wij van voren af aan moeten beginnen en dat is niet zo eenvoudig.
Haal die dingen nooit meer uit.
Ga nu maar, voorlopig praat ik niet meer met je!”
Ze gaat weg.
André vond het hard voor haar, maar zijn meester beval hem zo te handelen.
Zij heeft een afstraffing nodig.
Lien had liever een flink pak slaag gehad, voelt André.
Ze sloft schoorvoetend de trappen af.
Zij denkt: misschien roept André mij toch nog terug, maar hij denkt er niet aan en hoort, dat ze wegrijdt.
Wat een prachtgevecht is het, denkt André.
Voor niets zou hij het willen missen.
Hierdoor leert hij de astrale wetten kennen.
Lien schreef hem een kort briefje en vroeg om vergeving.
Of ze spoedig mocht terugkeren, onderstreepte ze.
André schreef haar terug:
„Ik heb je schrijven ontvangen, beste kind.
Ben je weer rustig?
Zul je nimmer vergeten, dat ik een broer voor je wil zijn, die je altijd helpen wil?
Wanneer je dit voelt, Lien, ga je opwaarts en zul je de sferen van licht binnentreden.
Wat vroeger duisternis voor je was, straalt je nu tegemoet, alsof God je tot Zich roept.
Al de wetten van leven en dood zullen je geopenbaard worden, maar hiervoor moet jij het hoofd willen buigen.
Lien toch!
Wat zou je denken, groot kind, als je straks dit leven gaat verlaten en daarginds iemand op je wacht, die je de sferen zal tonen en verklaren?
Als je aan je kosmische wandeling begint en je denkt, dat er geen einde aan komt, je dan tenslotte in de verte het grote licht ziet en daarin de verschijning van iemand, die je waarachtig liefheeft ... zou je hiervoor je leven niet kunnen inzetten?
En dan, Lientje, wanneer de sterren van het Heelal in je kleine handjes worden neergelegd, zodat je ze één voor één kunt bewonderen ...?
Voel je niet hoe ontzagwekkend dit geluk is, dat je geschonken zal worden na deze strijd?
Speel niet meer met dit vuur, want je verliest jezelf erdoor!”
André voelt, dat zijn meester hem opgetrokken heeft en gaat verder.
„Zul je als een klein kind worden en luisteren?
Eerst dan ben je mooi en zie ik om je hoofd een krans van bloemen, die door je lieve beschermengel gevlochten is.
Je moest haar eens zien, Lien, hoe ongelooflijk haar liefde is.
En dat alles voor jou!
Voel je de genade niet van dit grote wonder?
Je dacht, dat je alleen en verlaten rondliep op deze wereld en toch, achter de sluier van de dood heeft men je waarachtig lief, zoals alleen engelen kunnen liefhebben.
Schaam je nu niet, Lien, maar werk ernstig aan jezelf.
Schenk haar, die je liefheeft, bloemen uit je hart.
Toon haar dat je een wil hebt.
Laat je hart voor haar kloppen en je ontvangt de alomtegenwoordigheid van haar leven.
Bij dag en nacht zul je haar mogen zien, indien je zelf geopend wilt worden.
Zij zal naast je zijn en je beschermen, want zij wil dat zo gaarne.
Wie het eeuwige leven in zich voelt, lieve Lien, voelt zich veilig.
Ik ben toch niet kwaad op je.”
Alles gaat goed met Lien.
Ze denkt al: aan zo’n saaie Piet als ik nu ben heeft die demon niets.
Maar ze denkt alweer verkeerd.
Weer wordt zij aangevallen!
Het is steeds in de nacht, dat het geschiedt.
André is gewaarschuwd.
Hij heeft zich op haar leven ingesteld en zijn concentratie is krachtig.
Meester Alcar en haar geestelijke moeder zijn bij haar.
Lien ligt voor haar bed en smeekt God om hulp.
Sinds drie uur in de morgen vecht ze op leven en dood.
Zij vliegt tegen de muren op, werpt zich op de grond en wringt zich in duizend bochten.
Zo’n pijn doet het!
Het brandt in haar, een brand, die met jenever geblust wil worden.
Zij gaat het bed in en uit.
Ze neemt koude baden en geeft zichzelf een pak slaag, maar niets helpt.
Ze smijt met haar boel; links en rechts vliegen haar de stukken om de oren.
Haar zicht verwaast, haar ogen zijn met bloed doorlopen.
Moet ze nu toch nog krankzinnig worden?
Ze moet bidden en blijven bidden.
Zij schreeuwt om André, zijn meester en haar moeder.
Maar dan kan ze niet meer.
Zij heeft de jenever nog in huis en ten einde raad schenkt ze zich een borrel in.
Die zal ze uitdrinken, dan zal de brand in haar doven en zullen de helse verlangens ophouden.
Ze wil de borrel opdrinken, thans echter bewust, want zij weet wat ze doet.
Als zij het glas aan haar lippen wil brengen, vliegt het ineens uit haar hand.
Lien schrikt zo ontzettend, dat zij bijna het bewustzijn verliest.
Ze rent het huis uit en maakt een wandeling in de natuur.
Een uur later keert zij terug.
Ze is rustig.
De demon heeft haar verlaten en kan haar niet meer bereiken.
Ze voelt het.
Het is licht in haar, ze zweeft eigenlijk!
Hoe vreselijk zwaar voelde zij zich de laatste jaren!
En nu?
Heeft het iets te betekenen?
Ze blijft rustig.
Zij voelt, dat zij nog voorzichtig moet zijn.
Ze stuurt André haar gedachten toe en zegt: Het gaat mij goed, ik geloof, dat ik heb overwonnen.
En het is alsof Lien André hoort antwoorden.
Ja, zegt ze, ik zal voorzichtig zijn.
De fles is nu de deur uit.
Nu voel ik het, ik was nog altijd niet vrij van de duisternis.
Maar nu ben ik lichter geworden.
De zwaarte moet van de demon zijn geweest.
Het monster is weg!
En met hem de narigheid, de zwaarte en de verschijnselen, waardoor ik werd geleefd.
Lien is aan het analyseren geslagen, voelt André en meester Alcar bevestigt het hem.
Een week later probeert de demon het nog eens, maar Lien is en blijft zichzelf.
Ze voelt zich heerlijk, zij is verjongd.
Zij is als zeventien jaar en ze kan scherper denken.
Haar hoofd is ontspannen en haar gelaat niet meer zo strak.
Zij voelt zich oneindig beter.
Nu durft ze André onder de ogen te komen.
„Hier ben ik weer, André.
Weet je het?
Weet je alles?”
„Ik weet het, Lien, je hebt overwonnen.”
Lien zinkt ineen van geluk en André kan haar thans helpen.
Meester Alcar wil haar nu voor de astrale wereld afsluiten.
Als dat is geschied, kan ze vragen stellen.
Haar eerste vraag luidt:
„Wie sloeg het glas uit mijn handen, André?”
„Meester Alcar.
Hij overheerste plotseling je wil en toen lag het glas reeds op de grond.
Meer is er niet voor nodig.”
„Wat ben ik daarvan geschrokken.
Ik geloof, dat dit de deur dicht deed.”
„Zo is het, Lien, een klein schokje had je nog nodig.”
„En waarom ben ik nu zo licht?
Ik weeg niets, het is alsof ik zweef.”
„De duisternis hing op je en die zwaarte is van je afgevallen.”
„Dan heb ik het toch goed gevoeld.”
„Dat heb je, Lien, en zuiver ook.”
„Het is mij alsof het al jaren geleden is, dat ik gedronken heb.
Is dat gevoel je duidelijk?”
„Ook dat is eenvoudig.
Je bent terug in je eigen leven.
Dat drinken behoorde je niet toe, dat was van een ander.
Deze gevoelens overtuigen je van de werkelijkheid.
De demon heeft al die krachten en verlangens met zich meegenomen en jij keerde erdoor terug in je eigen bestaan.”
„Het is prachtig, André, en ik aanvaard het onmiddellijk.”
Lien mag nu alles weten.
André vertelt haar over de wetten van haar astrale moeder, die haar doodgedronken heeft.
Lien huivert ervan, maar zij begrijpt het.
Toen André haar alles had verteld, vroeg ze:
„Zal mijn moeder steeds bij mij blijven?”
„Nimmer zul je meer alleen staan, maar jij zelf moet voor dit leven handelen.
Zij is en blijft je beschermengel.”
„Hoe gelukkig ben ik, André, en dat heb ik allemaal van jou ontvangen.
En dan je boeken!
Wat ben ik veranderd.
Ik zal God dankbaar zijn en mijn best blijven doen.
Waar is mijn moeder thans?”
„Hier, in deze omgeving en zij leeft onder je hart.”
„Heeft mijn moedertje je geholpen om die mooie brief te schrijven?
Ik draag hem steeds bij mij.”
„Meester Alcar legde er zijn eigen gevoelsleven aan vast, Lien.
Hij wilde je laten voelen en je aantonen, wat je door deze strijd kon verdienen.”
„Je laat mij nooit los, hè, André?”
„Als je zelf geen domme dingen doet en je niet gaat denken, dat je het beter weet – wat mogelijk is, want sommigen doen dat – kun je steeds terugkomen.
Maar je moet nu op eigen benen staan.”
„Ik heb kennisgemaakt met een dame, André, en ook zij wil door je behandeld worden.
Hier is haar foto.”
André wacht op antwoord.
Meester Alcar peilt deze persoonlijkheid en zegt, dat zij niet geholpen kan worden.
Lien schrikt ervan.
„Dat is een grote teleurstelling.
Wat heb ik met haar gepraat en nu kun je haar niet helpen?
Waarom niet?
Ik begrijp er niets van.”
„Niets aan te doen, Lien.
Je moet niet denken, dat meester Alcar Onze Lieve Heer is.
Deze dame is niet te bereiken.
Zij heeft geen geloof en kan zich toch niet voor deze krachten openstellen.
Jouw toestand is heel iets anders.
Dat is een wet van oorzaak en gevolg.
Door jou werd er gedronken, maar deze dame drinkt zelf.
Voel je het grote verschil?
En daarbij komt nog, zij zoekt dat leven op.
Jij hebt je in het leven wel vermaakt, maar je bent jezelf gebleven.
Deze persoonlijkheid wil beleven.
Wie niet bidden kan, sluit zich voor de astrale wereld af.
Althans voor deze toestand.
En hieraan kunnen wij niets veranderen.
Een mens veranderen, die niet wil, gaat niet.
Dat is onmogelijk en wij hoeven daar ook niet aan te beginnen.
Jouw toestand was een ziekte.
Bij haar is dat niet het geval, want het zijn haar karaktereigenschappen waarvoor wij staan en waartegen wij ons te pletter lopen.
Jij werd geleefd, zij leeft zélf!
Is het je duidelijk?”
„Toch is het een teleurstelling, André.”
„Dat is mogelijk, Lien, maar voor mij niet, ik voel echter wel waar de schoen wringt.
Je moet mij niet als een bovennatuurlijk wezen beschouwen, want dat ben ik niet!
Je hebt mij te veel opgehemeld en dat is verkeerd.
Wanneer de mensen je vragen of zij door mij geholpen kunnen worden, moet je zeggen, dat je het niet weet, maar dat zij zich met mij in verbinding moeten stellen.
Zij horen dan wel of het mogelijk is.
Indien het niet kan, denk dan niet, dat meester Alcar een hand zal uitsteken.
Zeker, er zijn wonderen gebeurd, maar die wonderen waren mogelijk.
Zelfs Christus kon niet alle mensen helpen, wat willen wij dan beginnen?
Christus zei: „Laat de blinden, de blinden genezen.”
Christus zei ook: „Eerder zal een kameel door het oog van een naald gaan, dan dat een rijke een hemel zal betreden.”
Dat heeft Christus gezegd en dat geldt voor deze dame.
Ook zij is rijk, maar al die hartstochten en driften moet ze eerst afleggen.
Gene Zijde werkt alleen dan, wanneer het zin heeft.
Zo heb ik tenminste meester Alcar leren kennen.”
„Is dat geen teleurstelling voor vele mensen?”
„Het zal wel zo zijn, Lien, maar ik kan er niets aan veranderen.
Wanneer genezers denken álles te kunnen, moeten ze vroeg of laat het tegendeel toch aanvaarden en dan staan ze voor de wetten.
Je hoort het zo dikwijls.
Ik ken bijvoorbeeld een man, die alles kan genezen, doordat hij van nietszeggende dingen een mirakel maakt.
Elke dag sta je voor deze dingen.
Een dame bezeert zich en heeft pijn in haar rug.
Zij laat die man bij haar komen.
En wat denk je dat hij zegt?
„O, mevrouw, ach, mevrouw, wat een groot wonder toch!
Hoe is het mogelijk?”
De vrouw kijkt hem aan en vraagt zich af, wat voor een wonder zij is.
Maar de genezer zegt:
„Als u vandaag niet tot mij gekomen was, was u binnen twee dagen volkomen verlamd geweest.”
„Wat zegt u?” vraagt de dame.
„O, wat een wonder toch, wat wordt u beschermd, mevrouw.
Wanneer bent u ertoe gekomen om mij op te bellen?”
„Vanmorgen,” is het antwoord.
„Ineens, zeker?”
„Dat weet ik niet,” zegt ze, „ik wilde alleen weten of er iets in mij beschadigd is.”
Hij jammert door, hemelt zichzelf en haar op en wil, dat zij ziet, hoe wonderlijk het is.
Maar de dame komt bij mij, want zij wil het nu eens weten.
Alcar zegt, dat hij haar niet helpt, daar ze niets mankeert.
Daar staat ze en zegt:
„Dacht ik het niet.
Wat een druktemaker is dat!”
Zij wilde die profeet niet meer zien.
En ik moet die dingen niet, Lien.
Ook al denken de mensen dat ik ook niets ben – omdat ik ze niet help – mij kan dat niets schelen.
Het zijn meestal handelaren in godsdiensten, Lien.
Zij versjacheren Gene Zijde en God.
Ik wil je hierdoor aantonen, dat niet elkeen te helpen is, maar dat vele genezers denken toch iedereen te kunnen behandelen.
Al die mensen hebben geen geestelijk contact en staan vroeg of laat voor de kist.”
„Wat wil je hiermee zeggen?”
„Zij komen op een dag hun zieke bezoeken en moeten dan aanvaarden, dat de zieke gestorven is.”
„O, bedoel je dat?
Maar die leiders kunnen hen toch waarschuwen?”
„Die horen en zien ze niet.
Ze denken gaven te bezitten, Lien, net als die druktemaker, die zich daardoor „beroemd” maakt.”
Lien denkt even na en vraagt:
„Waar is mijn moeder nu, André?”
„Hier is zij, in onze omgeving, Lien.”
„Zou ik haar niet kunnen zien?”
„Ik geloof het niet, hoewel het mogelijk is.
Wellicht later.
De krachten ervoor zijn in je, je bent er gevoelig voor.
Men had van jou een medium kunnen maken.”
„Van mij?”
„Je bent immers te bereiken.
Wanneer het kwaad je bereiken kan, sta je tevens voor het goede open.
Maar om het goede te kunnen beleven, Lien, moet je al deze wetten kunnen begrijpen en verwerken en dat is niet zo eenvoudig.
Ik denk niet, dat je moeder je hiervoor opent, want de deuren van je zielewoning heeft meester Alcar gesloten.
Men heeft je voor die wereld moeten afsluiten en een medium moet volkomen open zijn.”
„Wat kun je mij alles duidelijk maken, André.”
Lien denkt weer even na en vraagt:
„Kan zij mij alles vergeven, André?”
„Heb ik je niet verteld, dat ze eeuwen op deze verbinding heeft gewacht?
Nu is het grote ogenblik voor de geestelijke ontwaking gekomen.
Je hebt thans de wetten van je eigen leven beleefd.
Ik beleef ze door mijn meester.
Het zijn de wetten voor de krankzinnigheid, zegt Alcar.”
„Zullen de mensen de reïncarnatie aanvaarden?”
„Wanneer ze het niet doen, Lien, komen ze tevens niet achter al deze waarheid en blijft het aardse leven voor hen een groot raadsel.
Straks leer ik al deze wetten kennen.
Alcar zal ze mij verklaren en aan Gene Zijde mag ik ze beleven.
Hoe zou ik anders aan deze wijsheid komen?
Ik heb nimmer over Gene Zijde gelezen en ook geen school gehad, Lien.
Het leven op aarde en dat aan Gene Zijde is mij door Alcar verklaard.
Dit is het bewijs ervoor.
Wat heeft hij van mij gemaakt?
Heb ik je al die weken onzin verteld?
Ben jij door deze onzin slechter geworden?
Dacht je, Lien, dat je op eigen kracht beter had kunnen worden, je vrij had kunnen maken van deze invloed?
Waarom heb je dat dan niet gedaan?
Dat was echter niet mogelijk!
Dat kan alléén een meester van Gene Zijde!
Het is juist door de reïncarnatie dat je genezen bent.
Als de mensen dit niet kunnen aanvaarden en er hun schouders voor blijven ophalen, moeten ze dat zelf weten.
Deze wijsheid is de mensheid drie eeuwen vooruit, zegt meester Alcar, maar ze is er!
Wie ervoor openstaat, ontvangt er een ander en wel geestelijk bewustzijn door.
Wie denkt, dat het eigen gedachten van mij zijn, zal straks aan Gene Zijde beleven, dat niet één gedachte van mij deze wijsheid heeft kunnen beïnvloeden.
Ik ben niets en zal niets zijn, maar dit neemt niemand mij meer af!”
„Nu moet ik zeker weg, want er wordt gebeld, André.”
Lien gaat heen, maar zal spoedig terugkeren.
Even na haar vertrek werden er bloemen voor meester Alcar bezorgd met de boodschap, of André die bij het portret van zijn meester wilde zetten.
Een klein briefje erbij, waarop geschreven stond:
„Van een dankbare ziel aan haar meester.”
Drie weken later keerde Lien terug.
Ze had enkele vragen te stellen.
Toen André ze beantwoord had, vroeg ze nog:
„Is moeder hier?
Wat zegt ze, André?
Heb ik mijn best gedaan?
Is zij over mij tevreden?”
André stelde zich op haar astrale moeder in en hoorde voor Lien: „Mijn lief kind.
Weet ge thans, hoe ik geleden heb?
Kunt ge u indenken, dat ik uw moeder ben?
Denk hierover na en ge zult voelen hoe machtig God is.
In Zijn handen zijn wij veilig.
Aan deze zijde ben ik uw zuster.
Voelt ge, hoe oneindig God is en Diens wetten zijn, die Hij in onze handen heeft neergelegd?
Aan deze zijde leven wij daarin en wij hebben ons deze mogen eigen maken.
Eerst toen begreep ik, hoe Hij als een Vader van liefde Zijn kinderen bemint.
Het is werkelijkheid, waarin wij leven.
Zegenend is hetgeen ge hebt ontvangen, lief kind.
En is de boodschap van mijn meester niet voor u om te ontwaken?
Ga verder, lieve ziel van mij en van Hem, die ons geschapen heeft.
Ik ben steeds bij u.
Ga nu in vrede, uw weg is verlicht door Gene Zijde.
Weet nu, wanneer gij de sferen zult betreden, er een zuster zal zijn die u opwacht.
Lieve ziel, eerst dan zal ik u de werkelijkheid van ons leven verklaren en zullen wij tezamen terugkeren tot daar, waar wij al dat verschrikkelijke zullen afsluiten en vergeten.
Er zal dan blijvende vrede zijn in uw hart en het geluk van Hem, die de Schepper is van al het leven.
Verrijk uw leven.
Ga in deze liefde verder en weet, dat de hemelen voor u geopend zijn.
Gij waart niet slecht!
Ik was het wel en toch, in de sferen van licht ontving ik mijn eigen hemel.
Ik leef nu in een ongekende schoonheid.
Door het leven van God te dienen ontving ik mijn groot geluk.
En mijn Vader in de hemel legde Zijn handen op mijn hoofd, zeggende:
„Goed zo, kind van Mij, in Mijn rijk is plaats voor elkeen.”
Het ga u goed, lieve ziel.
In de tijd, dat ik in uw leven was, leerde ik u geheel kennen.
Hoe innig waren wij verbonden!
Ik zal steeds mijn liefde tot u zenden en u alles schenken, wat ik mij heb mogen eigen maken.
Dit is uw bescherming voor de tijd, dat ge op aarde nog te leven hebt.
Ons oorzaak en gevolg is nu opgelost!
God zegene uw weg, op de dag en in de nacht, altijd.
Hij zal u beschermen.
Wees nu rustig en vergeet mij niet.
Op dit ogenblik leg ik mijn handen op uw hoofd en treed ik in uw hart.
In deze heilige stilte zult ge mij voelen.
Wat in u komt, is vreugde en geluk, het is mijn bewustzijn, dat ik ontving, doordat ik wilde dienen.
In het diepst van ons innerlijk liggen de machten en krachten van God, want wij maken deel uit van Zijn leven.
Heb vertrouwen, mijn lief kind.
Lieve ziel, ik ga heen.
Weet nu, dat ge nimmer alleen zult zijn, ik waak en blijf over uw leven waken.
God zegene u!”
Lien hoorde dit alles en kon geen woord zeggen.
Zij had hierna niets meer te vragen.
Diep onder de indruk en innig gelukkig ging zij heen.
Ook André is gelukkig.
Lien staat thans op eigen benen.
Zij heeft zichzelf overwonnen!
Voor velen, die haar kennen en met wie zij te maken heeft, is Lien een ontspoorde vrouw, maar voor Gene Zijde een lief kind, een lieve ziel!
Lien is het kleine kind van een andere moeder, die nu niet meer op aarde is.
De wetten van oorzaak en gevolg, denkt André, overheersten haar leven, doch door een voor de aarde onzichtbare persoonlijkheid werd zij in het hogere bewustzijn opgetrokken.
Machtig is het!
Ongelooflijk mooi en eenvoudig is alles!
Een dood bestaat niet!
André staat alweer voor nieuwe wonderen.
Nieuwe problemen van de mensen zullen hem door zijn meester worden verklaard.
Hij buigt zich diep voor deze heiligheid.
Door de God van al het leven is de reine klaarte gekomen in Liens leven, in het zijne en in dat van vele anderen.
Hoe anders het dikwijls moge lijken, denkt hij, God is altijd een Vader van liefde!