Donderdagavond 30 oktober 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik moest verleden ophouden met de vragen van meneer Berends.
En, ik zal het maar even voorlezen, en dan gaan we verder.
Ik heb hier: ‘Men moet iets van de persoonlijkheid verliezen om de goddelijke wetten te willen beleven.’
En dat heb ik behandeld.
En: ‘De ziel moet wakker gemaakt worden door de meesters,’ zegt meneer Berends.
Maar dat heb ik hem verklaard.
‘Om het innerlijke leven te beleven.’
Innerlijk leven, als u dat nog even aanvaardt en voelt, innerlijk leven te kunnen beleven, is een boek van duizend pagina’s.
Wat is het innerlijke leven?
Na al de boeken, en het lezen, en de lezingen zijn de mensen toch nog altijd in de war.
Wat is nu eigenlijk onderbewustzijn?
Wat is gevoel?
Men spreekt over vier dingen, zaken.
Het leven, nietwaar, wat is dat?
Dat weten ze eigenlijk niet.
Dat weet niemand, zegt men.
Men spreekt over de ziel, over de geest, het gevoelsleven en de persoonlijkheid.
Dat is dat ganse uurwerk.
En dat is de mens.
En dan hebt u er nog een organisme bij, dat is de tempel, huisje, dat is het uiterlijke.
En het innerlijke dat is die motor, en dat is leven, ziel, geest, gevoel, persoonlijkheid.
(Tot iemand in de zaal): Komt u binnen, meneer en mevrouw.
Daar hebben we nog twee stoelen.
Vlakbij de kachel.
Kost alleen tien centen meer.
Komt er niet zo op aan, op een dubbeltje, meneer, hè?
(Meneer in de zaal): ‘Ze zijn wel een kwartje waard.’
Een kwartje waard?
Kijk eens aan, meneer.
We gaan weer vooruit.
We gaan vooruit, meneer, want als ik dit nu eens even ...
We hebben het over geld.
Maar zondagmorgen, voordat meester Zelanus kwam, lagen er tweeduizend gulden op tafel.
We kwamen thuis, en toen lagen er vijfhonderd in de gang.
En maandagmorgen kwamen er vijfhonderd over de post.
Dus we staan er niet slecht op.
Dat zijn drieduizend gulden.
Kregen de meesters van, niet van hun klanten, maar van hun adepten.
Ik mag die mensen wel bedanken.
Daar zijn geen namen bij, niets bij.
Als ik het zo vasthoud dan tintelt er wel iets, maar daar gaan we dan niet op in.
Alweer iets, een stootje moet eraf voor ‘Jeus III’, eerlijk is eerlijk.
Maar de rest gaat alweer beginnen, en op te bouwen ...
Laten we hopen dat we ‘De Kosmologie’ nog eens uitkrijgen.
Want als u dát nu in handen had, ja, dan hebt u nog meer aan de lezingen in Diligentia.
Meester Zelanus, dat zie ik, dat zag ik, en hoorde ik, die maakt er alles van, nietwaar?
Hij voert u tot in het oneindige.
Hij zegt: ‘We zullen er drama’s van maken.’
Maar u voelt en u hoort ...
Ik heb weleens gezegd: ‘Ja, de mensen leren niets.’
Maar dan moet ik toch mijn hoofd buigen, nietwaar, we krijgen hulp.
Nu nog eentje met vijfenzeventig miljoen, staan we er ineens bovenop. (gelach)
Als ik die twee miljoen maar krijg en mijn droom uitkomt.
Kent u hem nog, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, goh.
‘Wer weiß’, zegt men im Ruhrgebiet.
‘Wer weiß.’
Kan gebeuren.
Het kan gebeuren.
Maar u ziet het, meneer, dat kwartje komt er ook bij.
Ja, ik vergeet dat kwartje niet, hoor.
Ze zeggen toch wel dat ik een gelddief ben.
Maar als u er maar rekening mee houdt, dames en heren, het is op de goeie plaats en het gaat onherroepelijk de boeken in.
Ik vraag zelf niets, en we vragen ook zelf niks.
Zo nu en dan een mooi strikje.
Eerlijk is eerlijk.
Eerlijk is eerlijk.
Maar hier, meneer Berends, daar gaat het over: Wat is leven?
Wat is gevoel?
Wat is ziel?
Wat is geest?
En wat is de persoonlijkheid?
Dat zijn ... voor de persoonlijkheid alleen een boek.
Het gevoelsleven is ontzagwekkend diep, maar dat is ook weer de persoonlijkheid.
Maar de ziel ...
Ze zitten altijd nog te haspelen, te zoeken naar de ziel.
Er is geen godgeleerde en geen professor die onfeilbaar kan zeggen: ‘Zo, dat is van de ziel, dat is van het leven, dat is van het gevoel.’
En dan is er dat verschrikkelijke onderbewustzijn, de persoonlijkheid.
Dat is allemaal de mens.
Daar kan ik wel, meester Zelanus kan daar wel duizend lezingen over geven.
Kijk, de ‘Kosmologie’, de eerste vijf heb ik in handen.
Er waren er zeven, maar die zijn ingekort.
Maar de ‘Kosmologie’ alleen over het gevoelsleven van de mens, voor de mens, persoonlijkheid, onderbewustzijn, daar moeten wij aan beginnen wanneer wij ...
Deze boeken eindigen met het einde van de oorlog, deze vijf.
En dan moeten we beginnen aan de persoonlijkheid.
Neen, eerst de dierenwereld.
En dan Moeder Natuur.
Want laat je dát los, dan kun je de mens niet volgen.
Dan weten we weer niet: Hoe is die mens verder gekomen?
De geologen, biologen weten het ook niet.
Ze zeggen: ‘Ja, ja, ijstijden, ijstijdperken; er is een tijd geweest toen stond de hele aarde in vuur en vlam.
En toen waren er nog geen mensen.’
Dus, omdat de bioloog, en de geoloog, het begin van de schepping niet kent, is dat verhaal van Adam en Eva uit de Bijbel, en het paradijs, en slang, en boom dat ging er nog in als koek, want ze hadden geen fundamenten.
Want ze zeiden: ‘Er is een tijd geweest toen waren er onherroepelijk geen mensen op aarde.
Niets was er, het was één vuurzee.
En dan heet het dat een of andere planeet, of een zon, heeft de aarde uitgespuwd, en dan is het weer net andersom.
Het is geen wonder, want die mensen die moeten, de geleerden moeten terugzien, en fundamenten leggen.
En zo staan we nog voor: Wat is ziel?
Wat is leven?
Wat is geest?
Wat is gevoel?
Onderbewustzijn?
Dat onderbewustzijn, denken de mensen, dat beleef je nooit.
Maar onderbewustzijn is dagbewustzijn.
Als het kind begint, dan heeft dat kind al gevoel, en dit en dat, en doet al iets, weet al iets.
Net als een eendje; die gaat het water in.
Maar de mens die even wakker wordt, kind groeit op, en u ziet het verschijnsel.
Dat zou ...
Kijk, dat zou miljoenen eeuwen, tijdperken terug moeten gaan, want waar is het eerste gevoel opgebouwd?
Wat wás het eerste beleven voor de ziel als goddelijke vonk?
Dat krijgt u te beleven, wonderbaarlijk straks, als wij in ... – ik raad u aan, maak die lezingen mee nu die komen – wonderbaarlijk straks, wanneer wij de maan gaan beleven.
Vader- en moederschap heeft zich gesplitst op die vorige reis die we hebben gemaakt in Diligentia, dat eerste deel.
En nu hebben we nog het nabeleven.
En, u voelt wel, dat moet u ook meemaken, niet?
Want dan krijgt u het eenzijn met die wetten straks, en dan bent u klaar, en dan kunt u een hoop opvangen.
Want dat is universeel denken.
Nu kunnen de meesters natuurlijk vanzelf direct naar dat beginstadium van de maan gaan, en dan krijgt u het eerste beleven als mens, als embryonaal leven, dat is de mens in de wateren.
Wat is daar nou gebeurd?
Wat heeft zich daar opgebouwd?
En dat werd het gevoel.
Gevoel, gevoel, gevoel.
Toen het eerste leven voorbij was, het tweede, het tiende, het dertiende, het twintigste, het honderste, op de maan ...
We hebben daar miljoenen levens gehad.
Op één planeet heb je miljoenen levens.
Want je komt zómaar niet van die planeet vrij en dan heb je een planeet beleefd, neem me niet kwalijk.
Een planeet beleven, meneer, men weet er niets van.
En als u de opvolgende graden ziet, dat zijn de rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) voor de aarde.
Dat de mens uit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) moet, om het hoogste van de aarde te beleven, nietwaar, hoe eenvoudig toch eigenlijk, dat kan de wetenschap nog niet aanvaarden – want het zijn doodgewoon rassoorten – want zij bezien de mens op aarde, en die rassoorten, uit hun eigen tijd.
En terug kunnen ze niet.
Van prehistorische tijdperken; weg.
Nou, zo arm is het nu.
Als ze mij moeten aanvaarden ...
Ja, mijn lieve god, mijn lieve mensen, dan krijgen we van heel de wereld zo ontzettend veel, dan weten wij er geen raad meer mee.
Want dan wordt het ineens weer te veel, hè?
Dan moeten ze mij, voor elke geestelijke faculteit moeten ze me het goddelijke doctoraat geven.
Want dat bezitten wij.
Bewijs ik u.
Bewijzen de boeken.
Als ik er zo nu en dan aan denk, dan duizelt het mij niet meer, maar dan moet ik me heel erg inspannen om niet uit elkaar te spatten.
Het zijn alle faculteiten, geestelijke faculteiten.
U hebt gestudeerd, meneer, u weet wat uw ingenieursschap ook gekost heeft.
En nu al de goddelijke faculteiten in één hand, in één gevoel, in één brein, één persoonlijkheid.
Ik heb dat allemaal moeten verwerken.
Lees ‘Jeus III’ maar eens.
Ja, dat is nog niets, meneer.
Dat is volkomen niets, dat zijn maar kruimels.
Wat daarin staat, dat is helemaal niets.
Ik kan u niet vertellen wat ik heb beleefd, en hoe ik daartegen moest vechten.
Ik kan u er wel iets van vertellen.
Maar dan moet ik nog een boek schrijven van duizend pagina’s, en dan ben ik er nog niet.
Maar wat weet de wetenschap daarvan?
Ja.
Dit zijn ...
Als u daarover gaat vragen straks, en ik ben klaar, mijn lieve man, daar kunt u een tiental avonden door beleven die honderd procent zijn.
Daar kunt u van leren.
Dan kent u zich ineens en dan gaat u voelen wat er eigenlijk aan de hand is.
Ik heb dat veel liever als die ...
Nou, ja, elke vraag gaan we beantwoorden.
In elke vraag zit ook iets in als wij er iets van maken.
En ik heb hier dan: ‘Jeus is met meester Alcar in de Albron, en beleeft daar de vóórschepping als goddelijke wet.
Dus de ziel moest de goddelijke wet worden.’
De ziel moest de goddelijke wet worden.
Nee, de ziel moest niet wórden, de ziel ís.
Ziet u, daar heb je het weer.
‘Jeus ...
Jeus (heeft) de Albron beleefd door de voorschepping.’
Voorschepping, wat bedoelt u daarmee?
(Meneer in de zaal): ‘Al datgene wat vóór de schepping geschiedde.’
Al datgene wat vóór de schepping, vóór de vergeestelijking, de verstoffelijking van God ...
Nietwaar?
Toen er nog niets was, bedoelt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Toen was er alles.
(Meneer in de zaal): ‘Dat was er reeds.’
Ja.
Als u in die bron komt, meneer ... ben ik in geweest, vier-, vijf-, zes-, zevenmaal.
En die kunt u hier ook beleven.
Maar dan moet u zich honderdduizendmaal kunnen verliezen.
Maar toen er nog niets was, was er alles.
De schepping is, God is zo diep als Zijn werelden zijn aan geest en stof.
Maar hoe diep is dat?
Er zijn andere universums ontstaan.
Maar als u daarin komt, in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en ‘De Volkeren der Aarde’, maar als u daarin komt ...
U gaat eerst door déze wereld.
De volgende lezing in Diligentia dan maken we ons vrij, en dan komen we eerst in de stoffelijke aarde, stoffelijke macrokosmos.
We gaan van de aarde weg.
Je ziet de aarde als een sikkel.
Het is morgen.
Nee, de aarde is nou verlicht.
En dan gaan we de stof verlaten, de stoffelijke wereld lost op.
We komen uit die stof – moet u horen hoe machtig – en het is doodeenvoudig als u dat beleeft straks, dan komt u in de geestelijke wereld.
Heb je geen licht, dan zie je geen licht, dan is die wereld duister, donker.
Want duisternis is er niet, alleen onbewustzijn.
U moet zich dus dat licht nog eigen maken.
En waardoor?
Dat heb ik u verleden verteld.
Toen zegt u: ‘Gaat u maar door.’
Maar toen hadden we nog maar tien minuten.
Dat is het gevecht met uzelf.
Het werkelijke beginnen.
Want er wordt u geen gedachte geschonken.
Niets.
Want het kan niet.
Want als u verkeerd denkt, en u gaat maar altijd tegen die werkelijkheid en draad, normaal reëel denken in ...
Meneer, ik hoor de mensen praten en dan heb ik al dolksteken gehad, alleen omdat ik een mens hoor praten.
En ik moet me met geweld daartegenin verzetten.
En anders zet ik veel liever een mes onder, zo in mijn hart, dan het gepraat van een mens tegen de draad in.
Dat is vreselijk.
Onbewuste koeien, zegt men.
Koeienbewustzijn.
Maar mensen van ons die tegen de draad en de kern in praten.
Waarom?
Ja.
Je moet je onherroepelijk willen verliezen.
U moet zich duizendmaal willen verliezen, hoofden buigen, buigen, buigen, buigen.
Want u krijgt iets door dat buigen, u leert iets.
Ongelofelijk wat u krijgt als u zich wilt en kunt buigen.
De evolutie voor de mens is niets anders dan buigen, buigen, buigen.
Het makkelijkste wat er eigenlijk is.
Ik zeg tegen meester Alcar: ‘Sla me maar kapot’ toen ik zag wat ik kreeg, wat ik zag.
Ik stond nog aan de garage, ik zeg: ‘Nou, ik ga schilderen, ik ga schrijven.
Ik word een schrijver en een schilder.’
Een dag tevoren had ik daar een ‘twee’ op de wagen willen veranderen.
Hebben ze me eraf getrapt.
Ik kon die ‘twee’ niet goed krijgen, niet rond, met zo’n krulletje eraan.
Nou, toen moest er een schilder bijkomen.
Die zegt: ‘Ga jij maar weg met je gepruts.’
Maar drie dagen daarna kwam ik met een prachtige ornamenttekening voor de dag.
Toen waren ze begonnen.
Maar buigen, buigen, buigen, buigen.
Ja meneer.
Het gevoel, als u dit vasthoudt, onthoud het goed: buigen voor het gevoel.
Wat gebeurt er wanneer u zich buigt, en aanvaardt en ontleedt?
De mensen liggen met elkaar overhoop.
Over wat?
Ik begrijp het niet waarom dat ze met elkaar overhoop moeten liggen.
En waarom de een de andere een mep moet geven en een pak slaag.
Waarom, waarom, waarom?
Dat zijn gevoelens, dat is de persoonlijkheid, de wil.
Ja.
En je hebt dierlijke willen, voordierlijke.
Want je trekt ze er zomaar niet uit.
Want je hebt honderdduizend levens nodig om een klein ding van jezelf te overwinnen.
Waar of niet?
Maar daar zit de hele schepping in, in denken, denken, denken, denken, voelen, voelen, voelen, buigen, buigen.
Ja.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is juist de grootste moeilijkheid in de tegenwoordige tijd, dat buigen.’
Ja, dat zegt u.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik zeg het wel, maar ik bedoel ...’
Ja, het blijkt wel de moeilijkheid te zijn.
Ik moet terug.
Ik moet terugdenken, en anders loop ik die maatschappij uit.
Ik moet terugdenken: o ja, ja, god, het is ...
Dan denk ik ook maar weer: Kan dat nou niet?
Kan dat nu niet?
Is dat nu zó moeilijk?
(Meneer in de zaal): ‘Het schijnt zo.’
Ik kan me niet meer indenken ...
Ik moet het beleven, ik moet denken – anders sta ik stop – dat de mens het niet kan.
Ja, ik kan de middelen voor u neerleggen.
Er zijn handelbare gevoelens.
Er zijn gevoelens die dorsten als ik weet niet wat en die zeggen: ‘Sla mij maar kapot.’
Ik heb het vroeger eens geprobeerd, maar dan was ik ze kwijt ook.
Ik sla niet zo gauw meer, want ...
Ik heb meer van die mensen gehad: ‘Hak mij maar dood.’
Enne, en toen gingen we met de hakken over de sloot.
Hoe heet dat toneelstuk?
Maar toen vielen we net achterover.
Toen lagen we er nog in.
Hakken, meneer, och, och, och.
Ja, als u uw ziel en uw zaligheid kunt laten verbranden; wat is dat lichaam dat daar verknettert?
En: ‘Maak mij maar kapot.’
Er zijn mensen nog hier, met tranen in de ogen: ‘Nou, goh, ik wilde dat ik het mocht bewijzen.’
Ik zeg: ‘Ik geloof het, meneer, u hoeft mij niets te bewijzen.’
Zijn die mensen die daar tweeduizend gulden neergooien daarzo, zomaar, met niets erop, lopen weg, zijn die dan ook gek?
Ben ik het dan, of zijn die ook krankzinnig?
Zijn die twintig boeken gek?
Mijn god, ik kom uit de klei, ik heb niets geleerd.
Dat wat ik ben ...
Ik kan de hele wereld aan.
En ik heb nooit een boek mogen lezen.
Als ik voor mezelf nog moest twijfelen: Zou dat, zou dat wel?
Dan slaan ze me dood met – de meesters – aan kunst die ik bezit.
Schrijven schijnt toch nog niet zo makkelijk te zijn.
Want als daar zo’n man met zo’n ding uitkomt, wordt zo’n boek daar gekraakt.
Ze kunnen ... mijn boek kraken ze alleen, omdat, tussen dat boek en mij ligt ‘de kist’ en een andere God.
Maar van de rest kunnen ze al niets meer zeggen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, het is erg kinderlijk.’
Ja dame, omdat wij allemaal het kind-zijn hebben verloren.
Wij zijn geen kinderen meer.
We zijn grote mannen en vrouwen geworden.
Het kind-zijn is er niet meer.
Want als u dat gepraat volgt en hoort, dan is het altijd weer: dat is de mens, dat is die persoonlijkheid, dat is die wil.
Ik moest in alles kind zijn.
Ja, ik moest wel in de maatschappij van me afbijten.
Dan zeiden ze: ‘Nou, nou, die is ook niet voor de poes.’
Ik zeg: ‘Ja, ik laat me doodtrappen, is het nu goed?’
Als ik me zomaar laat vergassen, en ik zeg maar niks, dan ben ik nog kind.
Jazeker, maar ik trap eerst dat gasfornuisje ondersteboven.
Nietwaar?
Maar zo’n heilige?
Ik ben helemaal niet heilig, ik ben maar een doodgewoon mens.
Waar of niet?
Ja, nou.
En dan gaat het gevecht beginnen.
En dan slaat de maatschappij terug.
Nou, dan sla ik terug.
Wie terugslaat, meneer ...
Tja.
Verleden zei ik tegen iemand ...
Ik denk: Nou, moe, waar begin ik ook weer aan.
Je bent al angstig om de mens iets te leren.
Ik geef u hier veel te veel eigenlijk.
Te veel, zeg ik.
Ik ga al scherp op uw karakter in.
Omdat ik met los, leuk, zo gepraat ...
U hebt nog die aardigheidjes erbij.
Maar met leuk gepraat, meneer, bereik ik niets.
Ik moet erop inhakken, want u bent me straks dankbaar voor dat hakken.
Toen ik tegen iemand zei: ‘Word toch eens een vader, meneer, vang dat toch eens op en word toch eens zacht.’
‘Ja, maar dat was Jeus ook niet.
Hij gaf Irma nog geen uurtje.’
Ik zeg: ‘De ‘droedels’ met je Irma, en je uurtje erbij.’
Nou, pats.
Ik zeg: ‘Meneer, het is niet voor mij, het is voor u.’
Ik zeg: ‘Wist je nog maar meer van mij, hè, dan had ik dat ook nog.’
Ik zeg: ‘Nou, ik ben een gevangenisboef, en ik ben dit, ik heb flink gestolen.
Wat wil je nog meer weten?
Scheld nu maar.’
Ja.
Nee, dat was geen aardigheid meer.
Maar leer de mens, meneer; u krijgt er zo een terug.
En waarom?
Als de werkelijkheid ...
U hebt met die maatschappij en met die mens niet te maken, het gaat alleen over uzelf.
Als u met uzelf en degene waar je mee te maken hebt, als u daar maar begint.
U hebt één doel voor ogen.
Ik heb al die jaren maar één doel voor ogen gehad.
Ik had geen Crisje meer, geen Lange Hendrik meer, geen broers meer.
En als die mensen niet in het gareel voor die wereld willen lopen, zeggen mij die karakters ook niets.
Je komt er allemaal van los.
Want ik heb, de geestelijke mens heb ik te pakken.
En die houd ik vast.
Ik heb hem gezien aan Gene Zijde.
‘Een Blik in het Hiernamaals’, nou, meneer.
Als u dat allemaal mee kon maken, dan gaat dat vanzelf.
Ik heb u eens op een avond gezegd: ‘Als mijn Crisje verkeerd zou zijn, en ze zou ertegenin gaan ...
Ik zeg: Nou, sterf.’
Meneer, zo hard wordt u?
Nee, omdat u weet – die rechtvaardigheid is er – : Indien de mens niet wil, moet de mens dan maar tegen de muur, loop u dan maar kapot, te pletter.
En daar hadden we het over verleden, we zitten er alweer in.
En als u dat wilt weten, meneer, dan vraag ik me af: ‘Waarom kunnen ze het niet?’
Ja, voor twee uur.
En dan zitten ze:
ach, ach.
‘Ja.
Ik heb het niet zo bedoeld.’
En: ‘Ik heb het niet zo ...’
Goed.
Soit.
Ik heb met karakters niet te maken.
Ik hou van het leven.
Jullie kijken nog naar het karakter.
Maar dat leven moet eerst klaar, meneer.
Want dat leven is het goddelijke, en dat is de ziel.
Het leven, professor, is de ziel, de kern Gods.
Nee meneer, want het woord ‘god’ ...
U moet god nu weer helemaal aan de kant denken.
Want men denkt onmiddellijk alweer aan de Heer die daar zit met zijn lange baard.
‘En je krijgt maar drie vaatjes cognac, Noach.’
En toen sloeg de Heer met de vuist op tafel.
Klop, klop, klop.
Ook niks voor een godheid, vindt u?
Als een godheid nog met de vuist op tafel moet slaan, en zich kwaad moet maken ...
Die god in het Oude Testament die verliest zich elke minuut.
Dat is maar een hummel tegen ons.
Die haat daar en die slaat daar, en die trapt daar.
En wat dat voor een pias is dat mag Joost weten, maar dat weet ik niet.
Maar dat moet je eens tegen een protestant vertellen, of tegen een dominee: ‘Die god van het Oude Testament is een pias.’
Ja.
Ja.
Ja, maar dat is juist nog veel erger.
Ik vind het maar een groot kreng.
Is het ook, een kreng.
Want dat is geen God, dames en heren.
Dat is een verhaaltje van die Bijbelschrijvers.
Ze hebben er een meneer van gemaakt: de Heer is meneer.
Met een kleine ‘m’ dan maar, nog niet eens groot.
Maar die oude meneer daar uit dat Oude Testament, dat is een man die haat en slaat en zijn leven vervloekt.
Wees toch eens even mens, en ga toch denken: Dat klopt toch niet met de werkelijkheid?
En dat is nog faculteit, 1952.
Ja, ik ben te ver weg.
Ik kan maar niet begrijpen dat de mens dat niet wil, en dat de mens dat niet kan; ik moet het elke dag weer zien.
Ja, en kunnen jullie het wel, dan krijg je ook die gave, of dan gaat de ruimte ook spreken.
Maar ik had het over die Heer en die God, die God valt weg.
Dat woord G, o, d, is door de mens uitgevonden.
Dat hebben de mensen wel gekregen ergens vandaan.
We weten waarvoor en waarom.
Maar die god die de Bijbel is en de god van de katholieke kerk en het protestantisme, dat is een naam.
Maar het leven, ziel, geest ...
De geest van de ruimte, planeten, sterren, dierenwereld, Moeder Natuur, dát is de werkelijke God.
En die levenswetten door baring, moederschap, vaderschap te beleven, voert u naar het einde van de aarde, en dan hebt ge uw kringloop bereikt.
En dan gaat u verder, in de geest.
Maar dan valt die meneer met die baard weg, die is er niet meer.
En dat heeft de maatschappij, dat hebben de universiteiten zich nog eigen te maken.
Is het niet zo?
Ja, en hier heeft hij dus: ‘ ... voor de schepping ...’
Dat weet meneer.
‘ ... om de goddelijke wetten innerlijk te beleven, is toch geheel iets anders als dat wij mensen, toehoorders, die wetten aanvaarden?’
U zegt, kijk, u bedoelt hiermee, als u die boeken leest, dan beleeft u die wetten niet.
Nee, dat is ook logisch.
(Meneer in de zaal): ‘Ik kan alleen lezen.’
Kijk, ik heb ze beleefd.
Maar u kunt ze net zo beleven als ik, met dat verschil: u hoeft die reizen niet te maken, u maakt ze met ons.
U hoeft dat ook niet te verwerken.
Maar wat er staat, kunt u beleven.
U moet alleen proberen om niet occultisch te doen, want dan gaat u de krankzinnigheid in.
Als u nu wilt uittreden ...
Dat woord, die boeken die u daar krijgt, ‘Een Blik in het Hiernamaals’ – en u gaat dat volgen, die reizen – als u die pertinent leest, en er niets bijmaakt, meneer, dan maakt u die reis met de meesters mee.
En u kruipt maar in André.
Want ik ben achter de kist niet anders.
En er is ook niets anders gebeurd dan dat wij daar beleven en vertellen.
Maar wilt u nu ook eventjes uit dat lichaam komen en gaan zweven, nou, ga even vanavond op het dak, en probeer het – en spring eens even naar beneden – of u blijft zweven; dan weet u het in vijf minuten, in één minuut.
Wij brengen u wel naar de Zuidwal (ziekenhuis in Den Haag).
We hebben nog een paar wagens voor de deur staan, meneer Berends, en dan ligt u zo met een paar gebroken benen in het ziekenhuis.
Als ik nu van het dak af ga, en ik verbeeld mij, dat, meester Alcar die helpt mij wel, dan lig ik ook voor de grond, dan lig ik ook in het ziekenhuis.
Ik hoef me nu niet te verbeelden: ik ga eens even van het dak af, en, ze vangen me wel op; dan lig ik ook zo pertinent op straat.
Want ik hoef me nu niet verbeelden dat ze mij overal meehelpen, en dat ze mij maar eens eventjes opvangen.
Ze hebben mij weleens ...
Ik ben weleens voor een tram op de Laan van Meerdervoort gelopen en erdoor gegaan, en gedematerialiseerd, maar dat doen ze ook maar één keer.
Dat is gebeurd.
Dat staat niet eens in het boek, meneer, want ze zeggen: die man is gek.
De machtigste dingen staan er nog niet eens in.
Waarom?
Allemaal te veel.
Maar, u voelt wel, als ik in dienst ben, en er moet voor de wereld, voor de universiteit van Christus wat gebeuren, dan kunnen ze met mij doen wat ze willen indien het uittreden betreft, schilderen, schrijven, en al die dingen meer, het praten nu.
Maar ik moet geen eigen gedachten vormen: ik zal dat eens eventjes klaarmaken.
Dan sta ik er net zo buiten als u.
Ziet u?
Maar als u die boeken leest, ‘Een Blik in het Hiernamaals’ want dat zijn boeken, en dan krijgt u de hemelen en uw hellen te zien.
En u hoeft mij niet te vragen, meneer: ‘Wat is gevoel?’
En: ‘Wat is de persoonlijkheid?’
En: ‘Wat is wil?’
U kunt daarin, als u die boeken goed leest, dame, meneer, dan weet u precies waar u daar terechtkomt.
Onfeilbaar ligt daarin uw sfeer, uw gevoel, uw karakter.
Als u tegen de draad ingaat, bent u heus niet in dat lichtje, in die sfeer van harmonie en bewustzijn.
Want dan zit u wel tot hier aan de keel in het schemerland.
En dat is heus niet zo leuk, hoor.
Want, weet u, hier heb je vermaak, hier hebt u mensen, licht, zon.
Maar die zon is weg.
De mensen zijn weg.
Hier heb je hartelijke mensen.
U kunt uw eigen soort nog zoeken?
Nee, u hebt nu andere soorten.
U hebt hier nog harmonie, u ontmoet mensen waar u mee praten kunt; daar niet meer.
U hebt daar uw eigen soort, uw eigen denken en voelen.
En daarin stik je.
Dat is een gekerm daar, dat is vreselijk.
Omdat ze het bewustzijn hebben: dat had ik niet moeten doen, en ik moet het zó doen.
En ze kunnen het niet.
En daar zitten ze.
Geen grassprietje, meneer, een kale dorre vlakte.
Want leven is er nog niet.
Ja, die en die, die zegt daar tegen de een – ik heb die mensen daar gevolgd, boeken zijn weer zo groot – hij zegt: ‘Daar staat gras.’
Ik denk: Dat is een Hollander.
Je hoort daar Frans, Duits, Spaans en alles hoor je daar, alle talen en alle dialecten nog van de wereld, daar in die sferen.
De geestelijke taal, dat is de eerste sfeer, dat is universeel, macrokosmisch, voelen, telepathie.
Maar dáár hoor je Frans, Duits en Engels door elkaar.
Alle talen van de wereld.
Er zit zwart, bruin, en licht, zit weer die chaos bij elkaar daarzo.
En dan zegt iemand tegen de ander: ‘Dat is gras, joh.’
Ik zeg: ‘O, die komt zeker uit Drente.’
Dan ben je achter de kist, en dan ligt Drente er vlak naast.
Ja.
En je kunt daar dialecten horen, je kunt daar ook nog die mensen met een aardappel in de keel zien.
‘Goh, waar kom jij vandaan?’ zegt hij.
En dan kunt u zeggen: ‘Goh, dat is belachelijk, dat is direct aards.’
Meneer, u zit daar nog tot aan uw lippen in het aardse gevoel, denken en voelen, en er is niets veranderd, alleen met dit verschil: u bent uw huis kwijt, uw bedje.
Johan hoeft u niet meer te roepen om thee, want die krijgt u toch niet.
Er wordt niet meer gekookt voor u, en u blaft van honger en dorst.
Ja.
U staat daar hartstikke alleen.
Ik heb u verleden gezegd, hier – mensen, je bent toch getrouwd, nietwaar, je hebt toch huwelijken, je hebt toch mensen, je hebt toch vrienden – : ‘Indien u die Christus niet beleven wilt, u ziet elkaar daar niet terug.’
En dan zeggen ze natuurlijk: ‘Godzijdank, dat ik het kreng kwijt ben, hierzo.’
Ja, en dan bent u alweer verkeerd.
Want u moet toch dat kreng aanvaarden.
U moet dat kreng liefhebben.
Als je het leven liefhebt, dan komt dat karakter en die persoonlijkheid vanzelf.
Toen het begon, toen zei ik tegen meester Alcar: ‘Wat moet ik opvangen om dat van de maatschappij, die karaktertjes?’
Hij zegt: ‘Heb het leven lief, dan vang je alles op.’
Het gaat vanzelf, als je het leven maar liefhebt, als je dat maar te pakken krijgt, ín je.
En dan moet u die mensen daar zien zitten, zo ongeveer, zeg maar, zo’n vierhonderd miljoen mensen bij elkaar in één sfeertje.
Want er leven mensen, meneer en mevrouw, die leven al een honderdduizend jaar in die sfeer, komen er maar niet uit.
Want u bent daar pertinent krek het eigeste als hier.
Je praat, hèhè, ze gaan weer tegen de draad in.
Ja, zo nu en dan, als ze het zien – wil je nu? – en dan krijg je de volgzame mens.
Weet u wat het geluk voor Gene Zijde is, en voor de mens, en hier op aarde?
Als de mens iets kwijt kan aan de ander.
Is dat niet voor uzelf ook?
Als je voor elkaar, van elkaar iets kwijt kunt, is dat toch het bezit?
De mens leert niet, de mens vertikt het.
Als we de waarlijke school zouden hebben, ik zou een school opzetten hier ...
Och, meneer, u loopt een jaar lang en u maakt geen vorderingen; want u moet, bij dat eerste buigen moet u blijven, en dat moet eruit.
Ik moet die fundamenten van het karakter kapot hebben, die moeten eruit, die alles kapotmaken en alles maar vasthouden.
En dat zijn vaak maar kleine, enkele karaktereigenschapjes die ik bij mensen zie, en die zijn dan zo, die volkomen de ganse persoonlijkheid vernietigen.
Zie dat kasteel, en juwelen van mensen; en als het karakter even spreekt, is het net stokvis.
Neen, hyena’s zijn het.
Weg mens, van de kaart.
Het mooie is weg.
Ja?
Meneer, het voorbeeld is er toch?
Er was verleden in de krant, die meneer Van der Bult, had al vijf vrouwen gehad, allemaal mooie aardse engelen.
Ik weet niet wat voor type of hij is.
Nou ja, meneer, u kunt uw geluk niet vinden.
En u kunt het ook niet kopen, meneer.
Er zal wel wat bij geweest zijn, bij die vijf.
En die man, dat is ook een klungel, want de werkelijke, werkelijke persoonlijkheid, meneer, die zoekt zich niet verkeerd, die gaat niet van het ene in het andere leven.
Weet u dat?
Dat is een vrouw, die zegt: ‘O, nou, ik heb mijn leven gekend, mijn man was goed.’
Kan ik mij indenken.
En dat is wellicht de liefde voor eeuwig, voor Gene Zijde.
Maar mensen die hier nu in elkaar zakken, meneer, en over drie maanden direct getrouwd zijn, en ‘omdat, ja, ik kan niet alleen leven’, wat is dat voor een persoonlijkheid?
Wat zijn dat voor gevoelens?
Meneer, die weten het niet.
Als u werkelijk voor uzelf zegt: ‘Ik heb waarde, ik heb betekenis, ik bezit iets’, meneer, dat legt u zomaar niet in handen van de mens, want het wordt gekraakt.
Voelt u wel?
Er zijn weleens mensen: ‘Die Rulof, die heeft wel tien vrouwen.
En twintig.’
Kinderen heb ik, tien, twintig lopen er rond van mij.
Maar, meneer en mevrouw, niemand krijgt mij in deze wereld.
Ik ga nu begrijpen dat ik te kostbaar wordt.
Ik neem dat domme gekakel al niet eens meer.
Want je zet mij in een gevangenis.
Ik ga liever naar het oerwoud om daar met een dier te gaan praten, dan hier zo’n prinses te huwen met tien miljoen.
Als ik zo’n getierelantijn kon huwen met tien miljoen, dan kon ik toch wel iets doen, meneer.
Vindt u niet?
Meneer, ik ging dood.
Ik werd gek.
Zover gaat uw denken en voelen dat u nog niet eens, nog niet één verkeerde gedachte inzet voor tien miljoen.
Meneer, zo kostbaar wordt uw gevoel, uw denken, en uw liefde ten opzichte van rust, vrede, welvaart, evolutie.
Ik denk: die mensen die kennen mij niet, die weten niet eens wie Jozef Rulof is.
Maar aardse liefde zegt ook niets, meneer.
U moet de geestelijke zien te krijgen.
En dat is weer, wat Christus zei: Het leven liefhebben.
Ziet u?
Ik praat, en u kent mij, maar u kent mij niet.
U zult raar opkijken, u zoudt raar opkijken als u mij nu eens ... ik stond alleen in het leven, zult u toch raar opkijken hoe ik zou handelen.
Mij zegt die hele, hele mensheid niets; en álles, indien het om het leven gaat.
Dus u krijgt zuiver geestelijk denken en voelen, vanuit die wereld hier naartoe.
Voelt u dat?
En van hier daar naartoe, dat doet ú.
Door die aanrakingen maakte meester Alcar mij vrij, en dat is door Gene Zijde gegaan in het begin, nu naar de macrokosmos.
Toen naar het Al.
Meneer, dan raakt u toch zo’n klein sterretje, zo’n klein stukje grond, dat de aarde is aan gevoel, raakt u kwijt.
Ik heb dat gevoel aarde hier in mij, met de macrokosmos er nu al bij.
Dat heb ik me eigen gemaakt, alleen omdat ik van het leven hou.
Anders lig ik er weer uit zometeen.
Ze hebben mij studie gegeven.
Meester Alcar zegt: ‘Aan u om er iets van te maken.’
Hij kan me meenemen naar het Al, maar ik heb het nog niet.
Ik sta er net zo best op als u, meneer.
Ik moet het verdienen.
En nu weet ik wat er te verdienen is, laat ik mij dat niet meer, door geen mensheid uit mijn vingers tikken.
Het is te kostbaar.
Het is machtig.
En dat allemaal, dat kostbare dat leeft pertinent in uw hart, onder uw hart.
Het is uw gevoel.
Het is uw persoonlijkheid.
Wat wilt u?
Ik zou de mensen weleens over de knieën willen nemen, zei ik tegen iemand.
Toen zegt ze: ‘Gaat uw gang maar.’
Ik zeg: ‘Ja, maar met een pook.’
Toen vonden ze het nog leuk ook.
Ik zeg: ‘Maar dat zult u toch niet leuk vinden, want ik maak hem gloeiend.’
‘Nou, het kan me nog niets schelen.’
Ik denk: dat is knap.
Ik zeg: ‘Doe er dan maar een tientje bij.’
‘Leg de centjes maar op de trap’, zeiden ze vroeger.
Maar goed, meneer, u begrijpt wat ik bedoel, meneer Berends, er zijn er die willen geslagen worden.
Maar ja.
‘Vraag is: Wanneer worden die wetten aanvaard door het dagbewuste ik?
En die nog bewust moeten worden?’
Gaat u nu maar eens weer beginnen met ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Rustig zo ’s avonds, lekker sigaartje erbij, en maar weer door die hellen heen, naar de hemelen: prachtig, prachtig, prachtig.
Pvvt.
Net als Rosanoff: ‘Prachtig, prachtig, prachtig.
Jozef, ik vrij, zweven, vliegen.’
Wat een bewijzen, niet?
De man zegt mij: ‘Vannacht, half vier, ik sterven.
Vrij nu.
Meester hier.’
Ik zeg: ‘Goh, goh, goh.’
‘Ja, allemaal waar.
Mensheid, u aanvaarden.’
Ik zeg: ‘Ja, ja, ja, ja.’
Ik zeg: ‘Ga nou maar weer terug.’
En toen gingen die oogjes, die astrale oogjes gingen weer – toen werd hij moe – en die gingen dicht, en meester Alcar nam hem zo op, en dan bracht hij hem zo naar zijn lijkje, dat lag te sterven, kanker.
Wat wilt u nog meer voor bewijzen?
Hoeveel miljoenen bewijzen liggen er niet in de boeken?
De wereld – ik heb het u gezegd – moest alleen al bezwijken, alleen al door de centjes die Jeus vond in het bos.
Dat was een bewijs.
Dat was voor de wereld: ‘Nou ja.’
De mensen leren niets.
Voor de wereld, voor de universiteiten.
Hoe kon dat kind dat geld daar vinden?
En zoveel andere machtige bewijzen.
En of je nu door een bewijs leert, ik weet het niet; maar ik geloof het niet.
En of je nu verandert door een bewijs?
Ik begrijp nu Christus, dat Hij ophield met wonderen doen, en dat Hij ook niet terugkomt om wonderen te doen.
Want wonderen, meneer, helpen u niet.
Die gaan hier in en daar uit.
Die voelen wij nog wel even ...
U had, na ‘Jeus III’ had u allemaal heilig moeten zijn.
Nou, maak voor uzelf uit ...
Iemand die zegt daar: ‘Ik heb ‘Jeus III’, en ik heb een flink pak slaag gehad voor mezelf.’
En die, ik wil u nu ... godbewaarme, ik wil u niet aan het losmaken brengen.
Maar die man zegt: ‘Ik heb een flink pak slaag gehad daarzo.’
Ik zeg tegen de mensheid en de maatschappij: ‘Hebt u geen hiernamaals?’
U hebt geen hiernamaals straks.
U hebt met een hiernamaals niets te maken, niet?
Ja, het zal meneer Stikker kunnen schelen of wij een hiernamaals hebben, die meneer die nu in Engeland ambassadeur is geworden.
Jazeker.
Ik loer erop of ik prins Bernhard niet een keer te pakken kan krijgen en zeggen: ‘Jij hebt ook een hiernamaals.’
Dan zegt hij: ‘Wat bedoelt u?’
‘Ik word op straat aangevallen’, zegt hij, ‘zet die man eens vast.’
Ik zeg: ‘Meneer de rechter, ik heb alleen maar gezegd dat hij, dat meneer de prins ook een hiernamaals heeft.
Mag toch wel?’
O, wat zou ik ze graag uitdagen.
Maar boven remmen ze me nog een beetje.
Het is toch zo?
‘Wanneer worden die wetten aanvaard door het dagbewuste ik?’
U voelt wel wat u bewust moet maken.
Maar ja, daar kan ik wel op doorpraten, maar ik heb nog meer te doen.
Weer iets anders: ‘Jeus bevindt zich aan de waterkant en staat op het punt zich met Moeder Water te verenigen,’ dat was op Scheveningen, ‘wat de stoffelijke dood ten gevolge zou hebben.
En juist verschijnt dokter Franz en hem tot de realiteit terugvoert.
Wilt u dit eens nader verklaren?’
Meneer, ik wilde het water in.
(Meneer in de zaal): ‘ ... er zondagmorgen ... (niet te verstaan).’
O ja.
Als u vandaag of morgen plotseling hoort: ‘Jeus is dood.
Jeus is weg.
André is weg.
Jozef is in het water gelopen, is verdronken’, is dat heus geen ... is dat een doodgewoon overgaan van mij.
Ik kan elke dag vertrekken als ik wil.
Ik kan vanavond om een uur of tien ...
Ik kan er hier wel uit als ik wil. (gelach)
(Jozef reageert op iemand in de zaal): Is daar iemand geschrokken?
Ziet u, de hellen die zijn daar al aan het knetteren. (gelach)
Maar u kunt er onherroepelijk uit.
Ik wilde er daar uit omdat ik alleen vocht tegenover het universum, het ontstaan van het heelal.
Tegenover mil-, miljoenen werelden, geesten, gevoelens, werelden, persoonlijkheden.
Alleen.
Volkomen alleen.
Met niemand kon ik praten.
Niemand kon mij ook volgen, want dat gaat niet.
En toen gaf ik het op.
Ik heb het honderdmaal opgegeven, hoor.
Honderden malen stond ik ervoor.
En dan dat gekerm.
En dan dat beleven.
Dan ging ik ’s avonds weg, naar een bioscoop, rustig de deur dicht, ik zeg: ‘Tot straks.’
En dan maar, toen door de duinen, naar de haven.
Alles, alles was open.
De nacht werd licht.
Meneer, zó’n boek is het.
Zó’n boek, zo dik, wat ik daar heb beleefd.
Hebt u ook opgevangen ...
U neemt dát wel, maar hebt u ook opgevangen dat ik op de boulevard stond, en uit de stad iemand vroeg: ‘Jozef, Jozef, Jozef, Jozef, Jozef, ik heb je nodig’?
Uit Den Haag kwam dat naar de boulevard.
Ik stond zo tegenover de vuurtoren.
Toen zegt dokter Franz ...
Dokter Franz was erbij, want dat was alweer hoger; meester Alcar die kon me niet eens bereiken, die keek ik niet eens meer aan.
Hij zegt: ‘Wat is dát dan?
Hoor je dat?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Daar heb je die geestelijke eenheid.
Als dat niet waar was, meneer ...
Maar ik toch door.
Meneer, ik zal u eens wat anders vertellen.
Dokter Franz zegt: ‘Jeus’, hij liet André weg, ‘Jeus, kom.
Giij bunt toch nie’t zo gek.’
Maar dat vond André weer niet goed.
Hij zegt: ‘Kom, dan gaan we een glaasje bier drinken.’
En dat is gebeurd.
Ik ga naar het Gevers Deynootplein daar, het was zomer.
En ik ga daar ergens zitten en ik kreeg mijn glas bier.
Hij zegt: ‘We zullen je bewijzen dat we hier zijn.’
En ineens ...
Ik zeg: ‘Nu, goed.’
Ik zit zo te kijken, en ineens, ‘sshht’, slaat dat bier naar beneden, tot zover.
‘Dat is voor jou.’
En toen dronk ik dat kleine beetje, meneer, toen was ik net dronken, maar het was een en al fosfor.
Dat was gedematerialiseerd.
Toen zegt hij: ‘Je bent niet alleen in deze strijd.
Want wij ... het gaat óns aan.
Wíj zijn het.
En als je gaat ...
Niemand heeft dit nog zover gebracht, die het uithoudt.
Het oude Egypte niet.
Er is er nog niet één gekomen die de wetten zo diep heeft beleefd.’
Anders hadden we toch op de wereld die boeken gehad, meneer?
Was de theosofie toch zover geweest?
Niemand heeft het nog beleefd.
Nee, goed, daar doorheen, tot half Katwijk, toen terug.
En toen naar die dame daar.
Tot ’s avonds half acht gepraat om dat zaakje daar recht te zetten.
Dus de hele nacht niet geslapen, met honderd miljoen problemen, en toen ’s morgens als een leeuw er bovenop om dat eens eventjes in elkaar te zetten, tot half acht ’s avonds.
En toen ging ik naar huis, toen ging ik slapen.
De volgende dag begon ik weer opnieuw.
En dan weer beginnen.
Nou, nou, nou, nou.
Als Onze-Lieve-Heer wat te zeggen heeft, dan trap ik de hele hemel in elkaar.
Ja, het is toch zo?
Maar ik durf ook iets tegen Hem te zeggen, meneer.
Ik bid nu anders.
Ik vraag Hem momenteel zo – in die tijd al –: ‘Hebt U geen interesse meer voor Jeruzalem?
Is dit wat wij hier doen Uw leven of het onze?
Van wie is het nu eigenlijk?
Waar vechten wij voor?’
Ja, dat heb ik ook gevraagd toen daar, voor de kosmologie, toen we aan het eind waren, de trappen op, kruipende, naar de machine, ik kon niet meer, het laatste anderhalve boek; toen waren we volkomen als een skelet.
‘Interesseert U Zich niet meer voor Jeruzalem?
En U zegt: ‘Ik ben het’, en, ‘Wie zijn leven wil verliezen die zal het Mijne ontvangen’.’
En als dat maar kletspraat is ...
Nou, meneer, ik had, die hele kosmologie had ik zo de asemmer in gesmeten.
En toch kom je altijd weer voor het feit: je bent nog maar mens, maar je bent nog geen Onze-Lieve-Heer.
Ja.
Dus je moet je weer buigen.
Ook al ben je dat en dat, en al kun je dat, en dan krijg je dat en dat en dat, moet je nog denken: ja, ik ben hier.
Maar je mag wel zeggen: ‘Interesseert U dat niet meer?’
Meneer, dat is al waanzin.
Maar ik wilde de realiteit hebben.
En toen begon dat, beleven, beleven, beleven.
Erdoor, erdoor, opvangen; en terug naar huis, en beginnen, opnieuw, opnieuw, opnieuw, opnieuw.
Honderdduizendmaal opnieuw, opnieuw, opnieuw, opnieuw.
Buigen, vallen, in elkaar zakken.
Ja meneer.
Maar dat hoeft ú immers niet te doen.
Maar wanneer u morgen begint te vragen: ‘Laat mij ook eens wat doen’, bent u morgen al volkomen gekraakt.
U gaat, onherroepelijk gaat u kapot.
Dat kun je niet aan.
En u doet domme dingen.
Ik zou de mensen willen waarschuwen, meneer: Blijf met vingers – u hoort mij het zo vaak zeggen – blijf met vingers van gaven af als ze u niet van boven zijn gegeven.
Want je slaat zoveel voor jezelf kapot.
Mensen die genezen ... als je de dingen hoort dan ... nou.
Ik zou in staat zijn om ze zo uit het leven te knallen.
Dat doe je natuurlijk niet.
Maar zoveel zie ik dat ze voor zichzelf kapotmaken, alleen omdat ze handen uitsteken naar gaven.
Als je die spiritisten hoort, dat gezwam in de ruimte.
‘O, ze zijn in trance.’
Een dominee kan het duizendmaal beter.
En dat houdt de ontwikkeling tegen.
Want de spiritualisten ... die ‘u’ hebben ze nog niet verdiend.
Het is maar een doodgewone chaos in die wereld.
Die spiritisten houden de geestelijke evolutie tegen.
Die spiritisten die willen niet mee, die willen zelf knoeien.
En nu zegt daar die Felix Ortt: ‘Reïncarnatie bestaat er niet.’
Zomaar.
Ik moest, ik moet vechten tegen madam Elise van Calcar, die zegt: ‘Er bestaat geen reïncarnatie.’
We hebben haar gesproken, en ze zegt: ‘Ja, een enkeling weleens zo.’
Nou komt ze weer door bij de spiritisten: Elise van Calcar spreekt nu vanavond.
En dan hetzelfde verhaaltje zoals hier.
Maar die ménsen zijn het.
Die Elise van Calcar die kreunt daar tot in het oneindige.
Ik heb Mary Baker Eddy gezien, Blavatsky ontmoet.
Ik zeg: ‘Ik moet jullie allemaal over de knieën nemen.’
Ja.
Ja.
Tenslotte hebben we allemaal fundamenten gelegd.
Maar die Elise van Calcar is mijn te pletter lopen hier voor die gekke spiritisten.
Ze kunnen die reïncarnatie momenteel niet aanvaarden.
Want: ‘De reïncarnatie bestaat er niet’, heeft madam Elise van Calcar ...
Een prachtige persoonlijkheid, maar maakt zich voor God en het universum, het hiernamaals volkomen kapot doordat ze zegt: ‘Ja, reïncarnatie is er niet.’
Want zij was ook medium.
Daar sta je, meneer.
Zegt u maar eens zo wat leuks.
Maar, o wee, als het de wereld over gaat.
Al die spiritisten ...
Elise van Calcar die kreunt daar en schreit daar, een verdriet, want ze zit nu aan die onbewuste spiritisten vast, en aan haar eigen woord.
Ik hoor toch dagelijks, meneer, dat de spiritisten: ‘Die vent is gek met zijn reïncarnatie.’
Wat hier in dit huis gebeurd is met de spiritisten, u krijgt het er niet meer uit.
Veronderstel dat die mensen zich konden buigen, met de theosofen, en met andere mensen, wat zouden we niet, voor heel de wereld, hier kunnen optrekken?
Meneer, maar dat getimmer dat zit op een paardje, en dat zit daar, doet de ogen dicht, dat heeft morgen niet te eten.
Maar er zijn maar één op miljoenen mensen, nog niet eens één miljoen, honderd miljoenen, heb je niet één goed, echt medium, meneer, want het is een zeldzaamheid.
Het wordt er allemaal voor geboren.
En nou lopen er hier, alleen in Den Haag lopen er al vijf-, zes-, zeven-, achthonderd.
Toen Harmonia vroeg: ‘Opgeven.
Wie heeft dat?
Wie heeft iets?’
Ik gaf me niet op.
Seven niet, was ook ...
Akkeringa ook niet.
Toen zeiden ze: ‘We scheien er maar uit.
We hebben er al achthonderd; dames en heren.
En Rulof, en Akkeringa, en Mansveld, en die ... – we waren erkend, die gaven – die hebben niet eens geschreven.
Nou, de rest die kennen we wel.’
Achthonderd, alleen in Den Haag.
Wat een gemodder.
En zo gaat het door.
Vertelt u maar iets.
En als u zich nu vergrijpt, als u dat doet, dit doet, dat doet ...
Maar de mensen die nu daar, in Diligentia, en al die kleintjes ...
Je kunt wel zeggen: ‘Ze doen goed’, meneer, maar ze houden de evolutie stil.
Dat zijn, de mensen ...
En dan kunt u zeggen: ‘Ja, ja, ja, ja.
Och ja, het is toch ook wel leuk.’
Meneer, het is prachtig.
Ze komen toch op een goede dag hier.
Maar ze houden de evolutie stil, en tegen, die kleintjes nog.
Want ze komen niet, en willen niet tot de kern, tot de massa komen.
Daar sta je.
Wij zijn te ver weg.
Van mij zeggen ze: ‘Ja, die vent is te ver weg.’
Als je nu werkelijk contact hebt ben je te ver weg.
(Meneer in de zaal): ‘Maar eigenlijk is dit de machteloosheid van al die mediums ...’
Ja, ze staan allemaal machteloos.
(Meneer in de zaal): ‘Alleen, ze doen net alsof.’
Ze zouden mij wel kunnen vermoorden, meneer.
Waarom?
Omdat ik zoveel heb.
Hier kunt u toch niet meer onder vandaan.
En ik ben de enige, meneer.
Niet alleen in Europa, maar ook voor Amerika.
Ik ben in die andere landen nog niet geweest.
Maar ze zijn er niet.
Hier komt niemand overheen.
Er zijn krachten die kosmisch kunnen denken, jazeker.
Maar u ziet het.
En zo is het met alles.
Ja, ik heb dat allang gezien en gevoeld, en ik weet.
Ik maak me niet meer druk.
Maar wat zou je niet kunnen?
Ja, dan maak je even een sprong van vijftig jaar vooruit in één dag; dat gaat ook niet.
Maar wat zou je niet, wat zou je niet, wat zou je niet?
Ja.
Ja, dan komt mijn droom ook uit.
Dan komt morgen prinses Wilhelmina en zegt: ‘Kom, je krijgt er niet twee, maar je krijgt er tien.
Zet nu eens dat mooie tempeltje neer.’
Ik zeg: ‘We gaan een mooi dingetje maken, mevrouw, voor de mensheid.’
Ach ja, god, of ik me nu gek denk of niet, het helpt je toch niet.
Dat helpt ons wel, want dat hebben we zondag gezien, meneer, en dat kwartje van u. (gelach)
Ja.
Nou, meneer, ik heb dat meegemaakt als Jeus daar, als André en Jeus.
In het boek is het Jeus, nietwaar, het gaat over Jeus.
André en Jeus, en Jozef, maar André, en daar zijn we bezweken.
En we hebben het gewoon overwonnen.
Ik liep heerlijk tot aan de knieën, ’s nachts om half twee, zo langs de zee, zo, en toen koelde ik een beetje af.
Heerlijk zo langs het water.
Aan mijn knieën erin, ik tuimelde nog een keer ondersteboven ook, want ik kwam in een gat terecht.
Nou, toen rende ik al hard weer naar huis toe.
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Heeft allemaal geholpen.
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Nee, dat heb ik niet gedaan.
Nou, meneer Berends, dat weet u.
En dan krijgt u hier: ‘Moeten we aanvaarden dat in de klank ...’
O, nog weer wat anders.
Ja, ja, ja, ja.
‘Meester Alcar kon door middel van een telefoongesprek met iemand in Arnhem een diagnose vaststellen.
Moeten we aanvaarden dat in de klank de ziekteprocessen zich kenbaar maken?’
Dat zou wat voor de wetenschap zijn.
Meneer, dat hebben wij bewezen.
In de klank van de stem leeft de persoonlijkheid.
En de persoonlijkheid die is ziek.
Die is één met het lichaam.
Dit is het geestelijk vaststellen van een diagnose, het ruimtelijke eenzijn.
Meester Alcar maakte zich één, en die zoog dat even naar zich toe; en toen wisten we het.
Probeer het eens.
Als u díé eenheid beleeft dan spreekt het leven tot u.
Dezelfde toestand als toen, wat meester Zelanus heeft verteld, met dat strikje van die meneer in Arnhem.
Toen kwamen we onder het water.
En aan al die machtige wonderen heb ik Gene Zijde leren kennen, meneer.
Niet alleen daar, maar ook nog als mens hier.
En dat kunt u ook.
Maar ik laat u nu los.
Als u straks nog wat te vragen hebt, meneer, dan houd ik mij aanbevolen.
Ik heb hier: ‘Kan verdoving bij het trekken van tanden krankzinnigheid veroorzaken?’
Van wie is dat?
Mevrouw, er was zondag een dame in Diligentia, die was niet goed geworden.
En dat was alleen omdat zij bijna eenzelfde probleem heeft gehad als Loea (zie ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’).
Want haar kind is ook psychopathisch.
En die heeft dat erg beleefd.
En ineens zonk ze weg, en toen waren haar benen verlamd.
Weet u ...
Ik weet niet of u erbij was?
(Zaal): ‘Ja.’
Maar weet u wat ik in die minuut deed?
Anders had die dame naar het ziekenhuis gekund.
Ik werd ineens haar benen.
Ik kroop in die benen.
En ik zette die benen op strak, want ze ging er nog bijna door.
Ik had even mijn wil losgelaten, ik nam ze mee.
Dat is streng.
Als u dat niet begrijpt, dan denkt u: wat is dat hard.
Ik zeg: ‘Sta nu!’
Dat is een zuiver ...
Dan gaan we ook enigszins met wil en hypnose werken.
Maar ik moest ineens in die benen, zag ik.
En meester Alcar was er ook bij.
Want als dat zover komt dan gaat het al omhoog.
En ik kroop ineens in die benen, in die persoonlijkheid, ik zeg: ‘En nu opstaan, nu vasthouden en ademen.’ En gelijk: ‘Hhhhhh.’
Dus een zuivere trance.
Dus ik moet ook dadelijk gaan ademen.
Als ik uit die trance kom in Diligentia, moet ik gaan ademen.
En dat was: ze was weggezonken in haar smart.
En daar had ze maanden en maanden in kunnen liggen, als je dat niet verbreken kunt.
En dat is hetzelfde, dat is niet hetzelfde, het is de geestelijke toestand, dat is dus door smart.
En dit, wat ú bedoelt, dat is door pijn.
Door stoffelijke pijn kun je eenzelfde toestand beleven, waardoor je het dagbewustzijn, door pijn, even verliest.
En als je nu sensitief genoeg bent, dus je bent eigenlijk ...
Die mensen die mediamiek zijn of zo, dan kan ... onmiddellijk worden die aangevallen, want we leven in miljoenen, miljoenen werelden van mensen.
Het is nog een wonder dat de mens die zich openstelt voor dit werk, boeken leest, dat die mensen zo weinig worden aangevallen.
Je moest veel meer drama’s horen.
Bij wijze van spreken, u stemt zich af, u gaat lezen, en dan ga je denken.
En daar kunt u al aan zien hoe al begenadigd u bent, dat u rustig een boek kunt lezen.
Maar er zijn er genoeg, vroeger, daar en daar, die een boekje lezen, en langzaamaan wegzinken, en die gingen door het boek naar een zenuwinrichting.
En dan zeiden ze: ‘Zie je wel, dat is allemaal duivelsgedoe.’
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Och, dat hoor je dagelijks.
En dat is nu heel eenvoudig het wegzinken van het dagbewustzijn – voelen, sensitiviteit – en dan kruipt er direct iemand van die wereld, kruipt er in u.
En dan verwondert het mij nog dat er nog zo weinig onder ons – tussen twee haakjes, voor de wereld hoef je dat niet te zeggen – nog niet kierewiet zijn, zie.
Want dat krijgt Jozef Rulof allemaal op zijn dak.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, ... (niet te verstaan) ... een kind, krankzinnig geworden, een jaar lang, en toen is ze naar Zwitserland gegaan, en na drie jaar, drie jaar daarna is ze opnieuw krankzinnig geworden.
Van zeventien jaar.’
Ja, dan is het natuurlijk het gevoelsleven, ziet u dan ...
Door het kiezen trekken, door een auto, een ongeluk niet zo erg, want dan is het ineens te erg ...
(Tot de geluidstechnicus): ‘Kijkt u nu alweer naar ...
Is dat nu alweer gebeurd?
Wat gaat dat hard.’
Dan krijgt u door smart, door pijn krijgt u het in elkaar zinken.
Dat is net hetzelfde, dame, als dat iemand met een gloeiende pook komt, en die houdt dat even op uw ruggetje.
En dan: van de pijn zakken ze in elkaar.
En bent u nu gevoelig, kruipt er iemand in, in die persoonlijkheid, die is nog vatbaar, en gaat mee.
Dat is een medelijdende geschiedenis, een lijdenskwestie.
En dan bent u bezeten, en dan kunt u krankzinnig zijn, krankzinnig ook al, omdat de smart u zo diep wegslaat.
Het kan ook bezetenheid zijn.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... in het ziekenhuis ... malaria ... en toen kreeg ze hele hoge koorts en tijdens de koorts ... en toen de koorts wegging toen kreeg ze het.’
Ja.
En dat begrijpt de dokter niet?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Begrijpt dat de dokter niet?
Moet u eens nagaan wat voor een ... ja, nu zal ik een mooi woord gebruiken, maar wat voor een stomme honden zijn het toch.
Stom.
Als ik het u verklaar dan moet u allemaal zeggen: ‘Hoe bestaat het?’
Hoe doodeenvoudig.
Maar dan kunt u toch zien wat voor arme, arme hummels of het zijn, die doktoren.
Als u koorts krijgt, wat gebeurt er dan met u?
Dan is er lichamelijk iets aan het overheersen.
Nou mevrouw, dan gaat het gevoel mee.
Die koorts is precies als de shock die u krijgt.
En dan gaat het gevoel mee, en bent u normaal.
En gaat de koorts weg, zakt u ook weer terug.
En dat begrijpen ze nu niet.
Doodeenvoudig, kinderlijk naïef ligt de wijsheid van God open.
Als u maar door die geest kunt zien.
Is dat niet machtig eenvoudig?
Hebt u het begrepen?
De koorts: was het kind normaal.
Gaan de koortsen weg: ja, eenvoudig, zinkt die geest, dagbewustzijn weg.
Maar door koortsen – is toch werking? – en door die werking gaat het gevoel mee naar het dagbewustzijn, met de koorts naar het dagbewustzijn, want koorts ís dagbewustzijn.
En nu heb je bewuste koortsen, en je hebt onbewuste koortsen.
Je hebt dagbewuste koortsen, dan is het ziektebeeld klaar.
Hebt u gelezen in ...
Honderden van die toestanden.
Want ik zou knap kunnen dokteren, hoor.
Nu nog.
Beter nog dan vroeger?
Kan niet.
Maar nu zie ik ontzettend scherp.
Met Wim, die nu dokter is in Leiden, in ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Die vader, een kapper, had geeneens geld.
Ik zeg: ‘Uw zoon wordt dokter.’
Toen zegt hij: ‘Wie betaalt dat?’
Dat waren onbewuste koortsen, want de koorts was er, maar geen ziektebeeld.
Dus de dokter, zoeken, zoeken, vindt niets.
Ik geef een tekening, door meester Alcar: hier, daar, die long, daar, die punt, daar, daar.
Hoe bestaat het?
Neem maar een foto.
Daar, daar, daar, en daar.
Toen zegt hij: ‘Nou ...’
Dus we kijken door die longetjes heen.
Nog geen bewijzen genoeg.
Dokter: ‘Ja, nou ja, die vent die kan zien.
Heeft met Gene Zijde niet te maken.’
Sta je weer.
Maar toen ik er kwam, dame, priesnische omslagen (priesnitzverband is nat verband), eerste behandeling ...
Mevrouw, als u dat gezien had: er kwamen twee emmers water door het bed, naar de grond.
En dat was het geluk.
Toen was het gebeurd.
En toen moest ik de deur uit.
‘Ik kom niet meer’, zegt die vent, zegt die dokter, ‘wat moet die vent hier?’
Toen zegt hij: ‘Nou, dokter, hoepel nu maar op, want díé heeft ons kind gered.
U bent acht dagen aan het zoeken gegaan.’
Nou, daar staat meneer.
Ik zeg: ‘Laat die man toch, het is gebeurd.
Het geeft niet.’
Maar u ziet het.
Dus die dokter die weet het niet.
Die dokter die kijkt.
Dus de verschijnselen liggen er, vóór hem, is geestelijk en stoffelijk een wereld, een universele eenheid; en zij kijken er niet doorheen.
En is het niet doodeenvoudig?
Het wonderbaarlijkste was altijd voor mij ...
Komen we bij een zieke, en we kijken daar, en zo, meester Alcar kijkt daar weer: ‘Heb je het al gezien, André?’
Dan liet hij het mij zien.
En zo, in een seconde voor de zieke: ‘Mevrouw, u hebt dat en dat.’
Dan hoefden we helemaal niet te beginnen.
Maar, dames en heren, u hebt daar de thee, dan hebt u ook dat en dat.
Tot straks.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik heb hier: ‘Ongeveer een jaar volg ik uw lezingen, en lees ik uw boeken.
Tot nu toe heb ik geen antwoord of inzicht kunnen krijgen van de verhouding van mijn kinderen ten opzichte van de godsdienst.
Ik bezit drie kinderen, respectievelijk, 2, 5, 10 en 11 jaar.’
Dat zijn er vier, nietwaar?
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
‘ ... bezit drie kinderen ...’
O, ja.
‘Ze gaan op de Openbare School, waar ze ook godsdienstonderwijs genieten.
Moeten wij dit zo door laten gaan?
Of: hoe moeten wij als ouders handelen?’
Van wie is dat?
Mevrouw, u laat ze maar rustig ...
U kunt ze momenteel al naar verschillende scholen sturen.
U hebt hier nog: ‘Ook dit gezien ten opzichte van de maatschappelijke toestanden zoals je dat op het platteland hebt.
Dus waar je ze niet zo gemakkelijk kunt afzonderen.’
Nee dame, dat kunt u ook niet.
Ik zou u de raad geven, als u daar zo’n protestantistisch of katholiek schooltje ...
Ja, als ze naar de katholieke school gaan, dan zit daar weer zo’n ... – we hebben dat zelf meegemaakt – zo’n angst en beven in.
En als u gaat praten en u leest de boeken, en u gaat het kind wat zeggen, dan is het al zo gebeurd, dan sturen ze dat kind zo weg.
Dus de katholiek, die pastoor of die kapelaan ...
Mij sloegen ze de bank uit, en een ander maakten ze bang, angstig, met die hellen, en dat eeuwige verdoemd zijn.
Als u ze naar een vrij schooltje ...
Maar buiten is dat niet zo eenvoudig, hè?
Een vrij schooltje, een protestantistische school ...
Ja dame, eens komen wij toch tot zover, dan gaat het kind vragen, en dan gaat u beginnen.
Ontneem het kind in vredesnaam al dat gezoek.
Ga uzelf maar na: hoe zijn we begonnen?
Een enorme smart is het, en pijn, dat gezoek naar God, naar de problemen, en vooral naar vader- en moederschap.
Ga toch in vredesnaam ...
De doktoren die praten er nu ook al over, voor de radio al.
Moeders, moeders en vaders die moeten we in ontwikkeling nemen, want de ouders weten nog niet eens te vertellen aan een kind: Zo en zo staan wij ervoor.
Dat is een gekerm.
De vaders, de ouders die moeten nu in het bankje gaan zitten.
Om ze klaar te maken voor het kind.
Zover is het nog.
Hoort u dagelijks.
Maar het beste is, dame: u laat ze gaan, en als ze vragen gaan stellen, gaat u onmiddellijk beginnen, en dan gaat u het verklaren.
Komen ze op school terug en ze gaan praten, dan krijgt u vanzelf wel te horen wat er aan de hand is.
Maar hier, er zijn nog zoveel mensen ...
Mij hebben ze zo vaak gevraagd: ‘Wat moet ik met mijn kinderen doen?’
Ik zeg: ‘Stuur ze er naartoe.
Er zijn katholieken die lezen mijn boeken ook.’
En toen zei de zuster: ‘Hoe kom jij daar aan?’
Want de zuster vertelde van het vagevuur, en al dat gebrand.
En toen begon er eentje van vijf, zes, die begon te lachen, want vader en moeder lazen de boeken elkaar voor, de kinderen erbij.
Toen zegt ze: ‘Wat lach jij?’
Toen zegt ze: ‘Dat is toch klets?’
Toen zegt ze: ‘Hoe weet je dat?’
Toen zegt ze: ‘Van ome Jozef.’
Toen zegt ze: ‘Ome Jozef die schrijft boeken, en die weet het.’
En toen ging meneer de pastoor naar meneer toe, naar de ouders.
Toen zegt hij: ‘Ja’, zegt hij, ‘vindt u het gek, vreemd?
We sturen ze nog naar u toe.
Laat ze dat ook maar leren.
Wij vangen ze wel weer op.’
‘Ja’, zegt hij, ‘ook een middel.’
Hij zegt: ‘Maar u gelooft toch zeker ook niet aan die verdoemdheid en aan dat vagevuur?’
Toen zegt hij: ‘Ja, het zit er nog bij, meneer, maar we worden wel iets ruimer, maar het kan er nog niet uit, want anders lopen ze weg.
En dan, en dan, ja, dan, dan hebben wij niet meer te eten.’
Ze hebben nu nog ontzag.
Die meneer pastoor krijgt nu nog een lekker glaasje wijn, alleen omdat ze angst voor hem hebben.
En als die angst weg is, dan zeggen ze: ‘Jazeker.
Jazeker.
Meneer, u gaat maar lekker werken.
U gaat ook maar eens de boer op.
Ga naar het land, en doe iets.’
Want mensen naar het vagevuur brengen, ach, dat is zo’n kunst niet.
Mevrouw, ik geef u dus de raad: laat ze rustig gaan, u vangt ze later wel op.
Lees de boeken, en u bent zelf sterk, en dan weet u pertinent wanneer u moet gaan spreken met de kinderen.
Vertel ze zo vlug mogelijk ...
U stopt ze, als ze gaan lezen stopt u ze maar ‘Jeus I’ in handen.
En dan hoeft u al niets meer te zeggen.
Dan komen ze op een goede morgen ook bij u binnenstormen en zeggen ze: ‘Nou wèt ik alles.
Giij hoeft me niks meer te vertellen, wâ?’
En dan kijken ze gelijk naar beneden, of er nog iets nieuws komt.
Moeder zei tegen mij: ‘Dan hè-je zeker honger?’
Ik zeg: ‘Jao, ik verrek van de honger.’
De mens ...
En het is jammer.
Ik heb dominee Spelberg en diegene ook ‘Jeus I’ gestuurd, maar u ziet wel, dat krijgt u niet.
En dan hebben ze daar: ‘Ja, we moeten de jeugd, we moeten de jeugd, we moeten de jeugd ... opbouwen, opvangen.’
Meneer, is er nog iets schoners dan ‘Jeus van moeder Crisje I’, om uw kind te laten lezen?
Waar ik net over sprak, over die mensen ook, die kinderen lazen ‘Jeus I’, en toen keek die kleine zo, stil.
Toen zegt de vader: ‘Nu is ze er bijna, zeker?’
En de volgende morgen, kijken: ‘Wat heb jij?’
‘Niks.’
’s Middags: ‘Wat heb je toch?’
‘Niks.’
Maar ze keek heel anders naar vader en moeder.
Want ze wist het in ene keer.
Ze wist het in ene keer.
En toen begon ze in ene keer te smilen, en zij de deur uit.
Toen zegt hij: ‘O, die is aan het verhaal begonnen.’
Was vijf jaar.
Vijf jaar.
En zo spelenderwijs, met de hond erbij, Fanny, en Jeus, komt u tot de schepping.
Waar een koe al niet goed voor is.
Als u maar kijkt.
En dat zijn de grootste drama’s, vaders, moeders, om uw kinderen op te vangen.
Stop ze ‘Jeus’ in de handen, en ze zijn zo stil, stil.
Ze sluiten zich op en lezen stiekem dadelijk maar weer het boek.
U hebt een ... een film maakt u mee, en ze komen zo langzaamaan achter de waarheid.
U hebt helemaal geen strijd.
Want ineens staan ze voor u, en hebben andere lichtjes in de ogen.
Ze zijn ineens een twintig jaar ouder geworden, voor dát tenminste.
Maar dan weten ze alles, en ze hebben geen strijd meer.
Want dat is een afschuwelijke strijd, neem me niet kwalijk.
Niet, meneer?
Had u er ook zo’n last van, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb er nooit moeite mee gehad.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb er nooit moeite mee gehad.’
O, wist u het al zo vroeg?
Ha ha. (gelach)
Dat is nog het beste wat er is, meneer, maar er lopen er anders wat te hakkelen.
Ze staan gewoonweg op straat te hakkelen.
Het is een enorme strijd op de wereld, en vooral in Europa.
In het oerwoud is het veel makkelijker, want daar maken die kinderen alles mee.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar het is juist ...
(Jozef reageert nog op iemand): Hè?
(Meneer in de zaal): ‘Daar zien ze het zo.’
Ze staan er bovenop.
Maar dat akelige onbewuste Westen hier, en ‘mag dat wel?’ en ‘mag dat niet?’
‘En dan maak je de kinderen onkuis.’
Weten ze te veel.
Ja god, als we alles hadden verteld aan Crisje, was ze in elkaar gezakt.
Zo vroeg waren wij al aan het kijken.
Bernard die zei ...
Bernard, vertel het eens.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Bernard die zei: ‘Ja, ik zal gek zun.’
Toen zegt hij: ‘Ga maor naor Johan toe.’
Als ik die verhalen nog terugdenk van vroeger, lach ik me nu nog een aap.
En Johan die was al ouder, hè, die wist het allemaal.
Dan moest je weer ‘aap, wat heb je zoete broodjes’ bakken bij meneer.
Ik denk: Nu ...
Later – ik heb het u al verteld, hij is hier vanavond, hij denkt ... – als hij me nu iets vraagt dan laat ik hem ook vier dagen lopen. (gelach)
Maar Bernard ...
‘Bernard, waorum wud moe’der zo dik?’
‘Hè?’
Toen had ik net ruzie met hem gehad, zie.
En toen lag ik er helemaal uit.
Als ik ‘Jeus I’ ... daar geniet ik nog elke minuut van.
Vanmiddag zat ik er nog in.
Ik zeg: ‘Bernard, Bernard’, ik zeg, ‘Bernard, waorum wud moe’der zo dik?’
‘Mô je maor aan Johan vraogen.’
Ik naar Johan.
Dèn?
Johan. (gelach)
Ja dame, dat is nog allemaal voor uw kinderen, hoor.
Hij keek dadelijk vanuit de ruimte naar me neer.
Ik zeg: ‘Nou?
Nou, zeg het eens.’
‘Mô je maor eiges uut ow kop kie’ke’, zegt hij.
Ik zeg: ‘En ik kie’k al dag en nacht, en ik wèt nog niks.’ (gelach) ‘Ik bun al veertien dagen aan het kie’ken, Johan, en ik wèt niks.’
Toen zegt hij: ‘Dan mô je nog maor langer kie’ken.’
Ik was het vanmiddag aan het lezen, en ik heb een heerlijke, heerlijke paar uur gehad.
Ik heb me een aap gelachen om Bernard omdat hij zo vrech was.
Geniet ik elk ogenblik nog over.
Waarom zou dat een kind niet beleven, moeder?
Stop ze ‘Jeus I’ in handen.
Dan heb je nog een leuk kleurtje erbij.
Ja.
(Je hoort de regen buiten.) Onze-Lieve-Heer is Zich aan het splitsen.
En dat kunt u alleen maar opvangen als u een paraplu bij u hebt, dame.
Maar Onze-Lieve-Heer is Zich nu aan het splitsen.
Zie?
Zo begon de schepping.
Ik ga maar weer verder.
Ik heb hier: ‘‘Een Blik in het Hiernamaals, deel II’, pagina 141, het gaat daar om de gevolgen van de crematie.
‘Zij die overgaan en die nog roze wangetjes vertonen, wat men zo vaak kan waarnemen,’ en dat is waar, ‘bevinden zich in die vreselijke toestand.
De stof is door het leven verlaten,’ of het leven is vrij van de stof, ‘het geesteslichaam heeft zich vrijgemaakt van het stofkleed, en de levensaura houdt het afgelegde kleed in leven.’
Vraag: ‘Dit lange in leven houden van het afgelegde kleed, duidt dat op een zekere geestesgesteldheid, bijvoorbeeld, op een gebonden zijn op aarde?’
Mevrouw, die mensen, die persoonlijkheid die zit nog aan dat lichaam vast.
Dus, dat lichaam kan nog niet normaal sterven, en wordt nog door het leven, de geest, gevoed, omdat er nog geen scheiding is gekomen.
Want een pertinent sterven ...
Maar dat kunt u ook hebben, elk lichaam gaat direct maar niet in het sterven over.
Een zware zieke bijvoorbeeld, een lichaam dat veel heeft geleden, gaat onmiddellijk tot rotting over.
En dat is het afsterven.
En je hebt ook toestanden, mensen, lichamen, dat je eerst na twee, drie dagen krijgt ... vier dagen, en ligt, de kist is al in het graf, en dan krijgt u eigenlijk pas dat afsterven.
Dat ziet u niet eens meer.
Maar u ziet dan toch nog dat ...
Je zult zeggen ...
‘Ze zijn net of ze slapen’, hoor je weleens.
En dat is het slapen, dat is de aura die nog het weefsel voedt, omdat er nog eenheid is.
Want de geest, het gevoelsleven, de persoonlijkheid is nog niet vrij van de stof.
Is dat duidelijk?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Dat is, dat komt door het leven dat u hebt gehad.
(Mevrouw zegt nog iets onverstaanbaars.)
Ja, het is, als u een zwaar, verschrikkelijk leven hebt gehad – dat hoeft nog niet eens zo verschrikkelijk te zijn – maar dan bent u zomaar niet los.
Want dan houdt ... kijk, als we vrijkomen ...
Ik heb maar raak geleefd, en al die dingen meer gedaan, gelogen en bedrogen, en gehaat, en al die dingen meer, dat is al het gevoelsleven en de persoonlijkheid.
Maar raken we het lichaam, raken we andere wetten, dan kom ik maar niet ineens vrij van dat lichaam.
Ook al moet ik terug naar de aarde, houdt die toestand, dat sterven daar, houdt mij nog even vast.
Kan zelfs twee, drie, vier weken zijn.
En dan ga ik ook al het graf in; ook al beleef ik dan niet de rotting, want dan zit u er helemaal in.
Maar nu bent u eruit.
U staat ernaast, en u kunt gaan al waarheen u wilt.
Ja, u voelt wel, u wordt teruggezogen, iets trekt u terug.
En dat is nog de toestand, het eenzijn met dat lichaam.
En daarom ziet u, als iemand sterft, dan ziet u nog weleens van die roze kleurtjes.
En dan is het altijd, meestal verdacht.
Maar ik heb ook mensen meegemaakt, mevrouw, en dat was een geestelijk kleurtje.
Dan moet u dáár nog doorheen kunnen kijken.
Ik zeg, ik kwam ergens, ik zeg ...
Goeie genade, denk ik, dat staat er ook niet best op.
Toen zegt meester Alcar: ‘Wacht even, zie je dat?’
‘Ja.’
En toen gingen we dat controleren, en toen was het weer iets anders.
Toen was het een werkelijke overvloed van gevoel ten opzichte van boven, en het sloeg op het lichaam terug, ziet u, het sloeg terug.
Dus het lichaam nam ook nog iets van die heiligheid mee.
En dat was waarlijk inslapen.
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... willen sterven?’
Nee, ja, niet willen sterven, dat ...
U hebt niets te willen.
Er zijn duizenden mensen die hebben een angst voor de dood, en duizenden, zeg maar, bijna, hier in de stad ...
Nou ja, die iets van het leven weet, die geeft zich over.
Maar we hebben hier nog mensen onder mij, en overal lopen ze nog, die boeken lezen, en hebben nog angst voor die dood.
Want ze weten nog niet wat er allemaal gebeurt.
En dat is zuiver de gevoelswereld, het bewustzijn van de mens die sterft, die beleeft het sterven.
Je beleeft het sterven niet volgens het lichaam.
Is dat niet leuk?
Maar ú beleeft het sterven.
Dat lichaam gaat vanzelf wel.
Maar ú bent degene die sterft, en het lichaam niet.
Dat moest ... weer iets voor de wereld.
U, ‘de mens sterft’, zegt men, ja.
Ja, dan denken ze aan het lijk.
Ze denken aan die stofmens, maar ze weten toch, van dat geestelijke sterven weet de wetenschap en de mensheid eigenlijk nog niets.
Wat weet men hier in Europa van geestelijk sterven af?
Nietwaar?
Niets.
Meneer de ingenieur?
(Meneer in de zaal): ‘Men zegt: de geest sterft niet, de geest is onsterfelijk’, ja, ‘het lichaam sterft.
En nou sterft het lichaam niet, en dan sterft wel de geest.’
Ja.
‘Daar kan ik niet bij.’
Nee.
Dat bestaat ook niet.
Het lichaam sterft, zeg ik, en de geest niet.
Maar ú sterft, omdat ú degene bent die het sterven beleeft.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nou, dan bent u er toch?
Het lichaam sterft.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En dat zegt niets.
Dat sterft eigenlijk niet, nee.
Waarom sterft dat?
Omdat u eruit gaat.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Weet u het nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dus u bent degene die het sterven tot openbaring brengt.
(Meneer in de zaal): ‘Ach zo, ja.’
Ja, nee, maar dat is het.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar nu zegt u het weer even anders.’
Nee, ik zei het krek het eigeste. (gelach)
Zie?
En dan zeggen ze: ‘O, dat bestaat niet.’
Maar meneer, voelt u ...
Daarom zeg ik: ‘Dat weet de universiteit nog niet.’
De meeste mensen zeggen: ‘Ja, die man is gestorven.’
Maar gaan we het kosmisch zien, dan gaan ze ook zuiver met die man het graf in.
Wij gaan er immers uit?
Maar het lichaam dat sterft wel.
Maar dat sterft niet, meneer.
Ja, rotting, natuurlijk.
Maar daar hebben wij het niet over.
Het eigenlijke stervensproces, dat zijn we zelf.
En nu sterft u geestelijk.
En geestelijk sterven, meneer ...
Ze lachen mij uit!
En wat is het niet eenvoudig.
Het lichaam gaat naar beneden, gaat het graf in; van stof tót stof.
Maar wij ...
Daar komt die dame met die vraag: waarom hebben die mensen nog kleurtjes, dat lijk nog?
Dat is, zeg ik, omdat er nog eenheid is met de geest.
Dus de geest is bezig (zich) vrij te maken.
Zich vrijmaken is het sterven voor de geest, het loskomen van de stof.
(Meneer in de zaal): ‘De tweede dood.’
En dat noemen ze Magere Hein.
(Meneer in de zaal): ‘De tweede dood.’
De tweede dood.
En nu heb ik nóg een ander sterven, meneer.
Er is nóg een sterven.
Nu zult u zeggen, als we nu met kosmologie beginnen, dan zult u zeggen: ‘Nou, dat lichaam is gestorven.’
U sterft daar; u belééft het sterven, want dat is de wijsheid voor u, het is evolutie.
Het is wedergeboorte nu voor de geest.
En dan krijgt u uw wedergeboorte voor de stof.
Maar nu hebt u ook nog geestelijk afsterven aan Gene Zijde.
Is er ook.
Een mens heeft liefde.
Ik zal u het ineens verklaren, hoe machtig, duidelijk en natuurlijk dat is.
Er zijn mensen, u hebt bijvoorbeeld – dat hoor je in de maatschappij – u hebt iemand waar u enorm veel van houdt, en die gaat u een been uittrekken, die slaat en trapt; dan gaan die gevoelens sterven.
Dat is zuiver sterven.
Verleden in Amsterdam komt er iemand naar me toe, en die man die had die vrouw zo vreselijk getiranniseerd, al jaren.
Ik zeg: ‘Wat ga je doen?’
Ja, nou zijn ze weer aan het schreien, nou zijn ze weggelopen, maar nu zijn ze aan het schreien, zie je, nu weten ze het, hoe goed of ze het hadden.
Ik zeg: ‘Ja, dat moet je zelf weten.
Ik durf niets te zeggen, want dan ga je op mijn kracht beginnen.’
Ik moet zo voorzichtig zijn met woorden, met raad.
Ze willen van mij wel raad hebben, maar dan mag ik niks zeggen.
Als ik zeg: ‘Ja ...’
Ik kan onmiddellijk zeggen: ‘Dat mag je doen, dit kan je doen.’
Niet?
En dan doen ze het.
Ben ik verantwoord.
Maar ik mag dat niet doen, want dan leren ze niets.
Dat heeft meester Alcar mij geleerd.
En dat is een goddelijke wet.
Maar nu krijg je ...
Toen zegt ze: ‘Ja, maar, dat mooie, wat ik zo voelde, dat is zuiver gestorven.’
Is ook gestorven.
En zo sterft er zoveel in de mens.
En dat komt alleen omdat die man, en daar dit, en daar dit, die man heeft dat, die liefde volkomen onthalst, gemarteld, geslagen, getrapt.
Bewust voor je ogen kapotgemaakt.
Geen fundamentje is er meer over.
Zij zegt: ‘Het is zuiver gestorven, want al schreit hij zich dood, ik moet hem niet meer.
Ik voel ook – ik heb het gedaan, ik heb het kunnen doen, jarenlang, vijf-, zes-, zeven- of tienmaal – ik heb het volbracht.’
En dat voelt u allemaal, en dat is nu, kan ik ook vertellen, weer kosmisch, dat is de geestelijke dood van iets.
Van iets.
En dan krijg je ook het geestelijke sterven ten opzichte van het lichaam, dame, en dan gaan die kleurtjes zakken.
En dan trekt de geest zich terug.
En dan is het zuiver stoffelijk en geestelijk sterven; afmaken.
Is het niet eenvoudig, meneer?
Mooi.
Weet u wanneer ik, wanneer u van mij iets leert, meneer, weet u waar ik het meeste van geleerd heb?
Toen wij hand in hand door de kerkhoven gingen, lijk na lijk gingen bezoeken.
We kropen onder, we daalden in een kerkhof af ... en in ’s-Heerenberg ben ik geweest, want ik heb de Lange Hendrik in het graf zien liggen.
Als je dat leest in deel III, in deel III hebben we dat gelezen, gingen we terug, en toen zag ik moeder en de Lange Hendrik daar weer terug, maar ik zag hem ook in het graf liggen.
En ineens stond vader náást me.
Ik zeg: ‘Vader!’
Hij zegt: ‘Ja’, hij zegt, ‘hoe vind je mijn beentjes?’
Ik zeg: ‘Ze zijn nog krek zo lang als je daar was.’
Er was nog niet een beentje van hem weggesleept.
Maar hij had geen lood vlees meer op zijn botten.
Ik zeg: ‘Wat een mooi gat hebt u in uw hoofd.’
Maar dan sta je daar naast de geest, naast, dan leert u dat ineens, en dan weet u dat.
En dan staat de werkelijke geestelijke schoonheid, dat beeld van die Lange die die nu is, een jonge man van achtentwintig, met diezelfde fonkelende ogen, alleen zijn snorretje was een beetje kleiner geworden ...
Hij zegt: ‘Anders ga ik Onze-Lieve-Heer voorbij, want Die is zo groot, maar ik mag maar zo’n kleintje hebben.’
En dan kun je nog gekheid maken en dan kun je nog even denken.
Alles is pertinent gewoon menselijk, aards.
Maar daar ligt het lijk, en daar sta je naast.
En daar leeft de wijsheid.
Want de wijsheid en de ruimte die ben je zelf.
En als u dan door al die lijken gaat daar, die botjes en die beentjes, en u ziet die schedeltjes, en dan ga je zo naast zo’n graf zitten, vooral als je zo iemand gekend hebt, en dan zeg je: ‘Druktemaker, toen was je een echte druktemaker, wat heb je nu nog te zeggen?’
En dan, gelooft u maar, meneer, dan gaan de hoofden naar beneden.
En rustig is het daar onder de grond, meneer.
En rustig.
Je hoort er geen speld vallen.
En helemaal niet bang was ik.
Ik keek zo in het magere gezicht van een doodskop.
En ik wist wie het was, want de snor was weg.
Ja, zijn snor lag er nog naast.
De haartjes lagen er ook nog.
Wat zult u vannacht dromen.
Daar moet u dóórdromen.
Als u iets beleven wilt, moet je pertinent door zo’n grafkelder gaan, en brommen, bang worden een beetje zo.
Maar dan moet je de werkelijkheid ernaast zien, en toch zeggen ze: ‘Bwwwuh.
Er zit iets op mijn rug.’
Bent u toch bang?
Nee, maar dan ziet u de werkelijkheid.
Daar ga je doorheen, en daar kruip je doorheen, en dan ga je door honderd miljoenen graven, en dan zie je niets anders dan schedels en beenderen.
En de werkelijke mens, moeder, staat ernaast, áls je licht hebt, áls je goed bent, lief, hartelijk, leuk.
Nietwaar, moeder?
Ja, zie je wel.
Daar gaan we van snoepen.
Dat is tenminste de moeite waard.
En dat houdt allemaal verband met geestelijk en stoffelijk sterven.
Maar daar leerde ik het meest van, meneer.
De mens die je kent, je ziet ze daar nog liggen, en dan moeten ze daar ...
Waar zijn die?
Die zijn niet te vinden.
Kunt u er nog meer vinden?
Ja.
Die aan Gene Zijde zijn kunnen we allemaal vinden.
En we nemen een vaart, een concentratie.
‘Houd mij maar vast’, zegt meester Alcar.
En dan ga je als een orkaan.
In een seconde sta je aan Gene Zijde?
Nee meneer, dat trekt zich zo op, en de wereld verandert, en dan weer even kijken, instellen, en daar, nou, daar lopen ze, daar zijn ze; met sandaaltjes.
Er zijn er ook, die staan dan voor een spiegel, staan hun haren nog te kammen.
En daar is een man, die vraagt nog: ‘Heb je een beetje tabak voor me?’
Hij had zijn pijp ook nog in zijn zak.
Dat is niet veel soeps natuurlijk.
Dat is geen groot bewustzijn, want ze zitten aan de tabak vast, en ze hebben dit vast, en dit vast, en dat vast, en de hele wereld vast, dame.
En als u dat meemaakt op aarde, en die mensen gaan sterven, en al die duizenden verlangens, dame, waardoor ze nog aan de aarde, aan dat stoffelijke lichaam en leven vastzitten, dat bezorgt allemaal van die kleurtjes.
Weet u het nu?
Ziet u, en daar kunt u van leren.
Ik heb hier: ‘144, André is daar met meester Alcar in de ontwakingssfeer.’
Ja, ‘dan zweven vele wezens hen voorbij ...’
Als u de ruimte zoudt zien, dame, in de maatschappij, dat kunt u hier ook al zien, miljoenen mensen zweven mij, zweven je voorbij, en niemand ziet ze.
En dat is hier ook.
‘Dan zweven vele wezens hen voorbij, en meester Alcar legt uit dat het de helpende geesten zijn uit hogere regionen.
Vaders en kinderen, broeders en zusters bijeen, allen uit hogere sferen, bewuste werelden, om te helpen, daarvoor dalen zij af.’
En nu vraagt u: ‘Helpen ook kinderen in de lagere sferen?’
No dame.
No dame.
Wat moet een kind ...
Aan Gene Zijde heb je kinderen, dat weet u, om even op te groeien.
Korte tijd, lange tijd.
Naarmate het gevoelsleven ...
Als een kind het hiernamaals heeft bereikt, en het gaat niet terug naar de aarde.
Want het merendeel, van een kind, moet allemaal terug, allemaal terug naar de aarde.
Dat is een afbreken, voelt u wel?
Dat is niet normaal.
Een kind sterft; dat is niet normaal, want een normaal leven, een normale geboorte krijgt tijd om uit te dijen.
Als een kind nog moet sterven, is allemaal nog afbraak.
Allemaal chaos-tisch, chaos-tisch.
Dat is allemaal onbewustzijn.
Of, dat kind, die ziel, is een andere persoonlijkheid, en moet verder.
En is het al in het geluk, dan is het ook niet meer nodig, want u leert hier op aarde toch niets.
De mens maakt zich alleen maar druk om maatschappelijk iets te leren, maar geestelijk leert de mens niets.
En dan moet u eens kijken: wanneer blijft er iets in u over en achter, hier op aarde, als u die gevoelens en gedachten waarvoor u werkt en leeft, als u dat eens op een weegschaal gaat leggen?
En dan moet u eens kijken, dan kunt u pertinent kijken, want daar zijn gedachten bij die hebben licht.
En alles daarin is volkomen duisternis.
En dan ziet u maar een paar van die kleine vonkjes, en dat bent u dan zelf.
Die behoren u toe.
Die neemt u mee voor uw geest.
Is toch zo?
Goede daden die maken deel uit van uw persoonlijkheid, dus die persoonlijkheid heeft zich al opgebouwd.
Maar wat maken wij ons eigen in één zo’n kort leven?
Als je ziet en hoort dat de mensen ...
Van twintig is niets, en dertig jaar zegt ook nog niets, want eerst tussen veertig en vijftig beginnen we menselijk te denken.
Ga het maar bij uzelf na, u kunt met een mens van dertig en vijfendertig jaar nog niets beginnen, u moet eerst over die veertig heen.
En dan komt die persoonlijkheid voor de dag.
En dan krijgt u zo’n fanatisme te zien.
Wat vroeger nog makkelijk ging, van afstappen bijvoorbeeld.
Dan zeg je: ‘Nou ja, waarom doe je dat nou?’
‘Nou ja, je hebt eigenlijk gelijk.’
Maar dat krijgt u na veertig niet meer.
Want dan gaat de mens ertegenin.
Dan is alles volwassen en bewust.
En dan sta je voor de naakte persoonlijkheid.
Wat is het niet ontzettend moeilijk om een mens duidelijk te maken, met geloof ...
Wat is er geen chaos, en wat is er geen oorlog, alleen al door twee mensen; die houdt daar van en die daar van, en dan heb je al ...
Het huwelijk gaat volkomen kapot, alleen om een God.
Beiden verlangen, die volgt dit, hij volgt dat, en zij volgt dit, en zij heeft dat weer, en dat komt maar niet tot eenheid, want ze vertikken het om één God te beleven.
Ruzie.
Ja?
Daarom is het zo wonderbaarlijk.
Ik zou jonge mensen willen uitroepen: ‘Kijk toch in vredesnaam uit je ogen.
Als je er één kunt pikken hier bij mij, pik er dan één.
Want dan heb je tenminste, dan sta je tenminste allebei tenminste nog op ‘De Volkeren der Aarde’.’
Maar o wee, als de ander op de Bijbel staat, op het Oude Testament, dan ben je nog niet gelukkig.
Voelt u?
Twee boksers: prachtig, meneer, als je maar geluk hebt.
Wat ze ervan maken moeten hun weten.
Neem twee mensen ... die Fanny Blankers-Koen; nou, die man die traint haar, zij rent. (gelach)
Zij rent.
En hij zegt: ‘Goed zo, kind.
Nu dát nog.
Prachtig.’
Ja, en dan ...
Als ze dan flink heeft gelopen, kussen ze elkaar.
Dacht u dat die kus niet smaakt van die twee?
Puh, Luuk van Dam ging boksen, en zij zat bij de ring: ‘Vooruit, Luuk, sla erop, sla erop!’
En ’s avonds gingen die twee lekker naar huis.
Waren ze gelukkig.
En nu krijg je wijsheid.
Je krijgt schilders.
Je krijgt kunstenaars, toneelspelers.
Wat moet een toneelspeler nu beginnen met een hardloopster?
Dan zegt ze: ‘Ja, er is iemand, die staat daar, en die heeft de hele dag dit.’
Een dominee, nou, en een ander die is acrobate.
Hoe kan een dominee nu met een acrobate gaan trouwen?
Die hangt boven in het circus, en hij hangt tussen leven en dood. (gelach)
Nou, dames en heren, u voelt wel ...
Ja, het is toch zo?
Het is toch de waarheid?
Een dominee kan toch niet, hij kan toch ook niet ...
Ja, hij hangt wel tussen leven en dood.
Maar hij zoekt Jehova in het rúímtelijke circus.
En zij is acrobate.
Nou ja.
En weet u wat hij zei?
Hij zegt: ‘Ik moet naar de kerk, ik moet bidden.’
En zegt ze: ‘En ik moet studeren.’
Nou, en zij hing boven in het rek, en hij ging de hoogte in.
Ruzie.
Ruzie, meneer.
Dat gaat niet.
Of ging het wel? (gelach)
Ik wil maar dit zeggen, als u even gaat doordenken ...
Bijvoorbeeld, hier, verleden komt er iemand bij mij ...
Daar hebt u het al, ik moet die brief nog afmaken.
Maar het heeft er toch allemaal mee te maken, meneer?
Verleden zegt hij: ‘Ja, ja, ja, die ouders die moeten mij niet, want ik ben protestant, en het meisje is katholiek, maar we houden van elkaar.’
Ik zeg: ‘Jongen, jongen, jongen, kijk uit.’
‘O ja?’
Goed.
Maar, het zat hem in zijn hoofd, hè?
Toen zegt die vader: ‘Daar is niets mee te beginnen, want ...’
Ik zeg: ‘Breng hem eens mee.’
Ik zeg: ‘Jij hebt lezingen van mij meegemaakt, hè?’
‘Ja.’
Ik zeg: ‘Je bent zo onbetaalbaar momenteel al dat je dit weet.’
Ik zeg: ‘Je hebt al zoveel.’
Een jongen van twintig jaar.
Ik zeg: ‘Je bent al zoveel.
Lezingen, de boeken heb je gelezen, je hebt de lezing gehoord van de meesters.’
Ik zeg: ‘En nu ga je, nu ben je, nu heb je een meisje.
Goed.’
Ik zeg: ‘En nu ga je daar kijken.’
Ik zeg: ‘Gekoer?
Pvrt, overal kunnen ze koeren.’
Ik zeg: ‘Vraag eens of ze ook van die boeken houdt.’
Ik zeg: ‘En houdt ze er niet van’, ik zeg, ‘meneer, neem de benen.
Maak dat je wegkomt.’
‘Hé’, zegt hij, ‘dat zal ik uitspelen.’
Hij met een boek.
‘Wat lees je daar?
Doe je ook al aan die gekke dingen?’
Toen denkt hij: Dat moet je me nog eens een keer vertellen.
Tweede keer: ‘Dat moet je eens lezen.’
‘Ja, zeker, ik ben gek, dat duivelse gedoe?’
Toen zegt hij: ‘Ik weet het al.
Het is uit.’
Punt eronder.
Toen zegt hij: ‘Vader, maak je maar geen zorgen, want ik heb ze afgeschreven.’
Ik zeg: ‘Meneer, daar heb je het nu.’
De mens zoekt, zoekt, zoekt.
Maar meneer, als de mens ...
Moet u nagaan hoe dom wij zijn op twintig, vijfentwintig.
Je kunt nog niet denken, want je bent niet volwassen.
En meester Alcar zegt weleens: ‘De mens moest eigenlijk eerst dertig jaar zijn om te huwen.’
Nee meneer, wij moeten met vijftien jaar beginnen om het karakter op te bouwen.
Want tien jaar geluk zijn er weg, twintig jaar geluk is er weg.
En werkelijk, als je beiden, met beide ... zij staat op ‘De Volkeren der Aarde’ en hij staat op ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en ‘Tussen Leven en Dood’; meneer, dat zijn een paar fundamenten die klinken als een klok, en daar vang je heel veel, heel veel door op.
Want we zien het bij de volwassenen, meneer.
Is dat niet zo?
Nou, ik zou maar zeggen tegen de jonge mensen: ‘Je moet hier veel meer koeren.’
Veronderstel, Bernard, dat hadden wij vroeger moeten weten, zeg.
Dat hadden we vroeger moeten weten, dan hadden we niet op de verkeerde weg gekoerd.
Wat zijn we dom en wat moeten we allemaal nog leren, meneer.
Heb u dat niet gelezen daar, toen Bernard bij me kwam in Arnhem?
Toen zegt hij: ‘Wat hebben ze ons belazerd.’
En toen zegt hij: ‘Nou ja, we hebben toch ook nog wel tien minuten kunnen koeren.’
Dat vindt hij misschien niet eens leuk, maar ik zeg het dan toch maar. (gelach)
Nou, eerlijk is eerlijk, Bernard, eerlijk is eerlijk.
Maar daar gaat het om, dames en heren.
Ik ga maar weer door.
Maar het hoort er allemaal bij.
Kijk, dame, en dan krijgt u vanzelfsprekend, u hebt het hier over de kinderen, dat ál dat gepraat en ál dat denken, dat doet de oude en de volwassen mens nóg.
Dat is hier op aarde precies hetzelfde als aan Gene Zijde.
Híér moeten wij beginnen.
Die vraag van u: ‘Helpen ook kinderen in de lagere sferen?’
En dan ben ik daar maar weer een vaart gaan nemen, en dan kom ik vanzelf weer bij de oudere mens terug.
Maar hier is het het beleven van die wetten.
Dat we daar aankomen als kind betekent dan vanzelfsprekend weer, dat heb ik u verklaard, is nog een gaping, of het is een kind, of het is een bewustzijn en een gevoelsleven dat reeds met Gene Zijde heeft te maken.
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
En dan zal ik u iets moois vertellen, dame, en dat is er ook bij.
Als u nu straks ...
Ja, dan is het misschien niet meer nodig.
Maar hier – er zijn toch altijd moeders die hebben een kind verloren – hier is een dame bij, heeft haar kind kwijt, andere mensen zijn het kwijt.
Als u dát nu kon meemaken, als u ook direct meeging.
Maar dan moet het kind daar opgevangen worden, en u weer door iets anders, want u hebt een ander bewustzijn, en u krijgt precies dat gevoel naast u, zoals u zelf voelt.
Met andere woorden: uw kind wordt daar opgevangen door een andere persoonlijkheid.
En als u dan later komt dan is dat kind al tot rust.
Als het kind tenminste, als die ziel tenminste als kind sterft en dóórgaat, vijf, zes, zeven jaar.
Dan is het al een volwassen mens.
En dan moeten ze weer terug naar het verleden, om te laten zien: ‘Ja moeder, ik ben ook gegroeid.’
En dat is ook logisch, als een kind van u van zeven jaar weggaat, en over veertig jaar komt u aan Gene Zijde, dan is dat kind ook oud en volwassen.
En daar ben je heel oud; als u geen gevoel, geen liefde en geen ruimte bezit, bent u daar stokoud.
Als u licht hebt dan daalt u onmiddellijk naar het kind-zijn, het jeugdige, en dan komt u tot vijfentwintig, achtentwintig.
Er zijn daar meesters ... als u meester Alcar nu zou zien, dan is dat een jongen van achtentwintig jaar, dertig jaar, met een enorm wijs gezicht natuurlijk.
Uit die ogen komt een enorm bewustzijn.
Maar het kind groeit op, en het kan jaren en jaren duren, dan is het nog een kind, want dan moet dat gevoelsleven nog ontwaken.
Dus naar uw voelen ... en dat is weer precies hetzelfde als hier de mensen dat beleven.
U, u bent volwassen.
De een komt erin, een ander kan er niet inkomen, en een ander zegt: ‘Ja, ik begrijp niet wat nu zo moeilijk is.
Waarom is dat zo moeilijk?
Ik begrijp dat onmiddellijk.’
En een ander die ploetert daar maanden en maanden en jaren over, en komt er maar niet in.
En dat is alweer, de sensitiviteit van uw gevoelsleven voor dat en dat en dat.
Begrijpt u dit?
Is dat duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... kinderen bij waren die afdalen?’
Dan laten ze ...
Als een kind, als een kind, een kind, vrijkomt van u, uw kind zit vast aan de moeder en de vader, maar vooral aan de moeder, en het gaat het kistje in, het kind komt vrij, dan kunt u dat kind in de sferen zomaar niet tot rust brengen.
En dan neemt men het kind mee, als ze sterk al zijn – dat kan alleen wanneer ze dat verwerken kunnen, dat ziet men in dat gevoel, en in de uitstraling van het kind – dan neemt men het kind pertinent mee naar de bron waar de toestand leeft.
En een kind is niet zo’n kind meer, dame, om daar niet op in te gaan, want het ziet onmiddellijk de fouten, en dan kan de meester dat, of de moeder die dat kind tot evolutie brengt, behandelen, en dan krijgt dat kind zuiver te zien waardoor het verdrietig is.
En dan zakt het weg.
Hij zegt: ‘Straks komt moeder.’
En als er meer wijsheid komt straks in dat kind, in dat gevoel, dan zegt de meester: ‘Je moet universeel liefhebben en dan ... want ik zal je nog eens een andere moeder laten zien.’
En dat is al een moeder die ernaast staat, en dan krijgt dat kind de reïncarnaties te zien, en dan staat ze voor tien, twintig, honderden moeders.
En dat krijgt u te zien naarmate u die ene moeder kunt loslaten.
Komt u niet van uw eigen moeder van de aarde los en vrij, dan blijft u er ook arm vóór staan.
Is dat zo?
U moet universeel leren liefhebben.
En dat leert men dan een kind.
Duidelijk?
Mooi.
En dat is mooi werk, dame, kinderen opvangen.
Maar het mooiste werk is eigenlijk ...
Hier is het niet leuk, want ik kan me wel doodblaffen, en ik kan u alles wel verklaren, maar daar staan we – ziet u, wat ik u zostraks vertelde – heerlijk, we staan bovenop een graf, en we dalen erin af, we zien daar het lijk liggen, de beentjes en de botjes, en de schedel, we aaien die schedel nog eens even, en je hoort geen geblaf meer, en ze bijten niet, slaan niet, trappen niet, en daarvan leert de mens.
En dan eet de mens uit je hand, zegt men.
Ik heb van de week tegen mijn vrouw gezegd ...
Ach, ik begon in ene keer te lachen, toen zegt ze: ‘Wat lach je?’
Toen zegt ze ...
‘Ach, ach, ach’, zeg ik, ‘wat zal ik ze straks te pakken krijgen achter de kist.
Eén voor één ...’
Toen zegt ze: ‘Wat zeg je dat hatelijk ...’
Toen zeg ik: ‘Ik zeg dat helemaal niet hatelijk.’
Ik zeg: ‘Maar ik weet wat jullie allemaal meemaken zometeen.
Daar heb ik nou al lol van.’
Ik weet hoe die hoofdjes naar beneden gaan.
En hoe ze daar: ‘Ach ach ach, kom toch terug en help me nou, en help me nou’, en dat weet ik al.
Ik weet precies wat u allemaal zometeen krijgt; en daar heb ik lol in.
Dat is het enige genoegen dat ik heb.
Waarom niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als ik dan iemand hoor lachen, dan zeg ik: ‘Hé, Jozef Rulof.’’
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Ja, zeker.
Ja dame, ja.
Mijn vrouw die zegt eens op een goede middag: ‘Als het niet waar is, dan sleep ik je met de haren erbij.’
Ik zeg: ‘Kind, dan valt er niks te slepen.’
‘Als het niet waar is allemaal wat je me daar vertelt, dan sleep ik je bij de haren, slepen wij jou daarnaartoe.’
Ik zeg: ‘Kind, dan is er niks te slepen.’
Als het niet bestaat valt er niets te slepen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Heel eenvoudig.
Ja, ze krijgt nooit gelijk van mij, hè?
Ja, het valt ook niet mee, dame, het valt heus niet mee.
Maar dat is het.
Maar dan kun je lachen?
Ja.
Nee, dan krijgt Onze-Lieve-Heer zo’n heerlijk gevoel.
Hij zegt: ‘Op aarde konden ze Mij slaan en aan het kruis timmeren.
Maar hier kunnen ze het niet meer.’
En dan sta je naast de mens, en dan eten ze uit je hand, áls ze leren willen.
Dat wat daaronder beleeft, wat daaronder in die ...
Ga maar naar beneden toe, er leven daar zo’n honderdduizenden, miljoenen mannen en vrouwen, en die daar nog dieper, nog dieper, o god, meneer en mevrouw, die worgen u, en die zuigen u zo leeg.
Daar hebben we het niet eens over.
Maar we hebben het over ons zo.
Wij willen al een beetje doen.
Eh.
Wat hebben we daar een knuppel staan voor onszelf.
Knuppeltje zo.
Maar ik ga door, want ik ben er nog niet.
Ik vertel gaarne van die leukigheden erbij.
Ik moet zien dat ik die skeletten weer wegpraat vanavond, ziet u?
Want dromen doet u toch.
Vannacht krijgt u de kriebels.
En als die baas van u dan niet goed slaapt, krijg ik het weer op mijn dak.
Er kwam iemand.
Iemand die had een mooie avond meegemaakt, maar daar had ze moeten lachen, maar er was ook een angst bij, en toen had ze zó gekomen.
Toen had hij met de vuist tegen het bed aangeslagen.
En toen zegt hij: ‘Nou is het afgelopen.
Want je krijgt nou al de kriebels.’
Toen zegt ze: ‘Ik heb het gedaan van geluk, man, want ik dacht dat ik vleugels had.’ (gelach)
Toen zegt ze de volgende dag tegen mij: ‘Maar het was niet zo.
Ik zag in ene keer dat lijk voor me.’
Ik zeg: ‘Daar heb je het al.’
En toen heeft ze er dát maar van gemaakt, hè?
Toen zegt hij: ‘Nou ja, ga dan je gang maar.’
Ja.
‘Op 139, pagina, van datzelfde boek.’
Ja, u voert me er zelf naartoe, ik kan er niks aan doen.
‘In de donkere sferen,’ daar heb je het alweer, ‘waar André aangevallen werd, vraagt hij aan meester Alcar: ‘Hebt u hier geleefd?’
Het antwoord is: ‘Ik aanvaard dat wij allen, wie dan ook, in deze toestanden hebben geleefd.’
Vraag: Bedoelt meester Alcar dat alle mensen de donkere sferen moeten beleven?’
Mevrouw, we hebben honderd miljoen levens gehad.
Moet ik u morgen het eten nu weer bederven?
Dan moet ik weer met u in de soep, in de pot, want we waren kannibalen.
Kannabalen of kannibalen?
(Zaal): ‘Kanni ...’
Een kanientje.
Ja, we hebben een mens ...
We hebben gemoord, gebrandsticht, we zijn er net uit, mevrouw, we zijn er nog mee bezig, geestelijk.
Maar in die duisternis hebt u nog niet geleefd.
Maar waarom niet?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Anders zat ik er nog.’
Ja, daar heb je het nou, anders zat ze er nog in.
Dan zat ze niet hier.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Ben ik een leuke schoolmeester, meneer?
Ik wilde weleens een echte schoolmeester zijn, want ik liet de kinderen nog weleens lachen.
Bij mij zult u nooit narigheid beleven, meneer, want ik ben het zelf niet.
U moet eerst zorgen dat u ...
Ik heb u verleden verteld, heren, ik laat mijn vrouw elke dag eens of tweemaal lachen.
Ja, ze moet er ook weleens op wachten.
Maar nu ben ik al vier weken vooruit.
Dus ik kan nu vier weken niets zeggen.
Maar, meneer, dat is het.
Dat is de pret, dame, dat is het geluk, de tinteling van uw eigen persoonlijkheid.
Ik heb het u verleden verteld, ik moet om al die narigheid die er niet is, daar moet ik om lachen.
En dan heb ik ook onmiddellijk een ander beeld, en dan ga ik er maar op door.
U wordt komisch.
U wordt vanzelf tintelende blijheid.
Ik ben blij, ik ben altijd blij.
Al zeg ik het zelf.
Toen ik daar op het strand liep, meneer, was ik nog gelukkig.
Want dat was geen narigheid.
Dat was alleen het vechten om ... die zon, die was met mij bezig en de maan en de kosmos.
Ik kon zo in twee minuten weer lachen.
Ik lachtte ook vanbinnen.
Maar hier ging het om ernst, om pertinent uitdijen.
En dat gevecht, meneer ...
Hahaha, dan lach ik, ik lach er nu nog om.
Maar zometeen zegt die maan: ‘Wacht, dan zullen we die schreeuwerd eens weer pakken.’
En nu zeg ik: ‘Donder op, moeder.’
Als u straks komt in de Kosmologie ...
O nee, dat is al gebeurd, in het eerste deel, hebt u in Diligentia gehoord.
Ik liep bijna de Suezkade in.
En toen stond ik, ik zeg: ‘Vuil lelijk wijf, je laat me verzuipen.’
Toen zegt ze: ‘Wijf?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Toen zegt ze: ‘Ja André, maar hoe kun je dat nu zeggen?’
Dat was ...
Ik had, ik had ... ik was verdronken.
Ik was zuiver ...
‘Zelfmoord’, zeggen ze.
Nee meneer, de ruimte zuigt u op.
Maar in ene keer heb ik ze uitgescholden voor ‘vuil wijf’.
Want ze zei toch dat ze moeder was?
Nou, ik vond ze daar niet zo lief in.
En toen heb ik ze uitgescholden voor ‘vuil wijf’.
En iemand die dat niet begrijpt, die zegt: ‘Hé, die Rulof die heeft dat tegen water.
Dat is een wijf, zegt hij, dat is een vrouw.’
Meneer, komt u maar, dan zullen we het u even verklaren.
Moet u allemaal nog door.
En, dame, dat is precies hetzelfde voor dit.
Ziet u, dat is denken, denken, denken, en beleven.
Ik had u voor uw vraag willen stellen; u bent er nog niet geweest, dame, want anders was u niet hier, maar dan leefde u in de astrale wereld.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ze zeggen toch weleens dat je uit de dood kunt ... naar boven kan gaan en dan weer naar de aarde terug.’
Ja.
Ja ja.
Ja, maar dan had u wel wat anders, dan zat u daar niet, maar dan stond u hier.
Als u die eerste bewuste wereld, sfeer, niet hebt bereikt, nou mevrouw, dan hebben ze u voor de hellen nog niet nodig, want u weet het zelf niet.
Dus u komt uit een bron die u zich eigen hebt gemaakt, en dan is het al: hebt u gevoel om geboren te worden?
Ik was er, honderd miljoen mannen was ik er voor.
Door Egypte.
En dat is ook heel eenvoudig.
We waren daar met een paar mensen in Isis, niet?
In die tempels.
En dat in vergelijking met de hele wereld.
Die paar mensen.
Dus één maar is daar klaar, want wij beleefden occulte wetten en die andere mensen toch niet?
Dus die mensen die hier werkelijk iets van bezitten, komen allemaal uit die tijd.
Er zijn wel van die nalopers die dan daar en daar een boek lezen, en dat, en dan gaan ze ook beginnen.
Laat ze de gang gaan.
Maar u was daar geweest.
En dan krijgt u hier nog: ‘In de donkere sferen waar André aangevallen werd, vraagt hij aan meester Alcar: ‘Hebt u hier geleefd?’’
Ja.
Dat heb ik nu beantwoord.
Het antwoord is ...
Ziet u.
‘Bedoelt meester Alcar dit: dat alle mensen de donkere sferen móéten beleven?’
U hebt momenteel in dit leven een ongelofelijke zegen: u hoort, wij horen daar nu van.
Meneer, dat is nog maar kort, hoor.
Moet u eens nagaan wat die mensen daar, vanaf Jeruzalem, vanaf Christus, die en die tijd, maar al die eeuwen, en die honderdduizenden eeuwen ...
Maar neem nu bijvoorbeeld maar tweeduizend jaar, van Christus af tot nu, wat weet men van een hiernamaals af?
Ga eens in de stad praten, meneer, ze lachen u nog uit.
(De geluidstechnicus): ‘Een minuut of drie.’
Een minuut of drie?
Goeie genade.
Ziet u, dat is toch de ontwikkeling?
‘Kan er eigenlijk een betere wereld komen?’
Dame, nu praat u, nu moet ik u een beetje op de vingers tikken, want u hebt ‘De Volkeren der aarde’ gelezen.
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja, en dan gaat u het nog maar een keer lezen, want daar staat het in.
(Jozef leest verder): ‘Wanneer de mens zijn kringloop heeft volbracht, of wanneer hij geestelijk zover is, komt hij niet meer terug.’
Dat weet u ook.
‘De mindere goeden blijven altijd achter, en kunnen die een betere maatschappij opbouwen?’
De evolutie van de volkeren der aarde is in ‘De Volkeren der Aarde’ ontleed.
Is dat zo?
Dames en heren?
(Zaal): ‘Ja.’
Ziet u.
Dat gaat u lezen.
Ik heb hier nog: ‘140.
Hier wordt gesproken over de levensaura die de geest steunt bij zijn aankomst in het hiernamaals.
Er staat: verscheidene geesten ontnemen aan het stoflichaam,’ kunt u ook weer lezen in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘na vijf en zeven dagen de levensaura, wanneer de stof in het eerste stadium van ontbinding overgaat.’
Ja dame.
Het kan ook langer duren, het hangt af van de afstemming van de mens.
Heb ik u verklaard.
Is dat zo?
‘Wordt er bedoeld dat de mens na zijn heengaan soms nog wel vijf en zeven dagen ...’
Ik heb u dat met de eerste vraag verklaard.
Duidelijk?
Dank u.
Ik heb hier nog: ‘Wij komen van de Albron, en gaan terug tot het goddelijke Al.
Zijn wij in die periode veranderd?’
Van wie is dat?
‘Zijn wij in die periode veranderd?’
Mevrouw, u gaat lezen: ‘De Volkeren der Aarde’, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’.
‘Zijn wij veranderd in die ...’
De hele avond heb ik u over die karweitjes en die zaken en wetten verteld.
U bent God daar, nu als moeder.
U wordt ook man.
En bent u veranderd?
U hebt miljoenen levens gehad op aarde.
En wat wilt u nu aan verandering aan uzelf zien?
U bent momenteel al bezig, u woont in Den Haag, u leest boeken van de meesters, en u leeft niet in het oerwoud.
Dus u bent al op weg om tot uitdijing te komen.
Is dat duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... bij de eerste splitsing.’
De eerste splitsing op de maan, toen u in het embryonale leven begon?
Wat wilt u daarvan weten, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... Albron.
En we gaan naar de Albron terug.’
O ja.
Maar dan moet u wachten tot de lezing in Diligentia, want daar gaan wij aan beginnen.
Kunt u ’s zondags niet?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Waarom niet?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Dat is jammer.
Maar leest u ‘De Volkeren der Aarde’ van het begin, het begint zo.
Nietwaar, de eerste hoofdstukken van ‘De Volkeren der Aarde’.
Daarom krijgt u ...
Om de volkeren te kunnen ontleden, te willen ontleden, moet ik u pertinent het begin geven, anders weet de mens het nog niet.
Meester Alcar moest terug, meester Zelanus moest terug tot het begin van de schepping om de volkeren der aarde, voor Adolf Hitler, en deze tijd, te ontleden.
Anders hadden de mensen dat niet begrepen.
Het is wat.
Ja dame, ik moet ’s zondags in die tijd lezingen geven, anders ...
Als u nog eens een oppas wilt hebben, wil ik wel oppassen. (gelach)
Maar dan krijg ik ruzie met die andere mensen.
Ja.
(Jozef leest verder): ‘Waar komen onze slechte neigingen vandaan?
Deze moeten dan toch in de kern in ons aanwezig zijn.’
In de goddelijke kern zijn we zo blank als kristal.
In onze diepe goddelijke kern, dame, zijn we allemaal zo zuiver als goud.
Maar wat is goud?
Maar wij hebben een karakter opgebouwd, en die persoonlijkheid van nu, die wij nu zijn, die wil nog niet.
En dat is geen kwaad.
Je moet nooit kwaad zijn op een mens.
Ook al zijn ze nog zo, nog zo tegen de goddelijke draad in.
U moet, zeg ik, het léven liefhebben.
Ja, je hoeft geen moordenaars te omhalzen.
En er is iemand die zegt: ‘Zeg, eh, ik moet dat geld van je hebben’, en al die dingen meer.
Daar hoeft u helemaal niet naar te verlangen.
Daar hebben wij het ook niet over.
Het gaat erover, om met de mens waar u mee te maken hebt, om het leven te peilen, en lief te hebben.
‘Goedendag, dame’, zegt u maar.
Wees erg beleefd, het kost toch niets.
Wat zij ervan maken moet de mens weten.
Ik trek me nooit niets aan van de mens, wat ze van mij denken, als ik maar zorg wat ik ben.
En dan gaat u denken.
Nu bent u nog mens, maar we gaan terug tot het Albewustzijn.
Dus u bent bezig.
Er zijn voor mij geen zonden op aarde.
Er zijn voor mij ook geen slechte mensen, dame.
Ja, ik zeg u erbij, ik ga ook niet om met gevangenisboeven, met dieven en moordenaars en al.
Ik wil met die graad van leven, dat karakter, wil ik niet te maken hebben.
Ik zoek mijn rust, mijn eigen kleur op.
En dan hebt u rust.
En dat is heel eenvoudig.
(Tot de geluidstechnicus): ‘Meneer, krijgen we nog een paar minuutjes?’
Wat een gierigaard is dat, hè?
Als het op tijd aankomt, heeft hij geen tijd meer.
Nou ja, wat heeft dat ding dan te betekenen.
Als het erop aankomt, meneer, dan hebt u niets meer voor ons.
Meneer, schaakmat.
Mevrouw, dat kan mij niet schelen.
Ik zoek mijn rust.
Ik zeg u, als mijn eigen bloed, mijn eigen leven, en mijn eigen dat, en het wil niet; meneer, mevrouw, u loopt zich toch te pletter.
Als uw kind niet wil, mevrouw, dan loopt het zich toch te pletter en ‘gaat het kapot’, zegt men.
Ja, u schreit.
Ik schrei niet eens meer.
Want het is een persoonlijkheid.
Ik weet, dat kind, die ziel heeft miljoenen levens gekend en is nu bezig te evolueren; door kwaad, door het hoofd te stuiten, te pletter lopen, zal de mens moeten veranderen.
En het is toch zo?
Dus er zijn voor mij geen zonden.
Voor de kosmos zijn er geen zonden.
En dan zegt u: ‘Stelen is een zonde, vloeken is een zonde.’
We hebben verleden jaar hier ’s avonds genoeg gevloekt, en er is niks gebeurd.
Niets is er gebeurd.
We zijn nóg bezig.
(Iemand lacht.)
Ja.
Wat lacht u?
Het is toch zo?
We hebben gevloekt hier.
Iemand die zei: ‘Wat is een vloek?’
Ik zeg: ‘Ja, dan moet je niet schrikken, maar nu ga ik vloeken.’
En een mevrouw: ‘Eh, hè.
Ja, het klonk wel hard.’
Ik zeg: ‘Wat?’
Daar heb je het alweer, dat bestaat niet.
Je hoeft het niet te doen.
Maar het gaat erom, dame, hoe wij nu het leven gaan beleven.
Nu we dit weten, nu gaan we anders denken en voelen, we gaan anders handelen, en we voeren onszelf naar die reine klaarte, waar Frederik het over heeft in ‘Maskers en Mensen’.
En dan krijgen we ontwaking, verruiming, liefde, leven en geluk.
En nu hou ik op.
Ik kan het niet zo mooi zeggen als meester Zelanus, maar het is krek het eigeste.
Dames en heren, tot de volgende week.
Ik hoop dat u nu begint te denken.
Meneer Berends, op de volgende vragen: Wat is gevoel?
Wat is ziel?
Wat is geest?
Wat is leven?
En wat is de persoonlijkheid?
Dat houd ik me aanbevolen, want dan kan ik eens iets anders vertellen.
En dan krijgen we diepte.
Als u daar allemaal over begint, vragen stellen: ‘Wat is gevoel?
Wat is leven?’ dan kunt ge leren.
Dames en heren, bedankt voor uw mooie gevoelens en een aangename nachtrust.
(Er wordt geklapt.)
 
Einde