Donderdagavond 23 oktober 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Wij gaan beginnen met de eerste vraag.
‘Kinderen die doofstom geboren worden, is dit een lichamelijke of een geestelijke stoornis?
Bij verschillende ouders zie ik weleens kinderen die niet helemaal normaal zijn.
Het zijn van die mongooltjes, mongolentypen.’
Dat noemen ze mongolen.
Wat een gekke naam is dat toch, mongolen.
Waarom noemen ze die nu mongolen?
Mongolen.
Waarom niet apathisch, halfbewust?
Ze geven die kinderen maar een naam.
Een mongool, mongoolse rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl); is dat omdat dit kind soms te maken heeft met de mongoolse rassen daar achter in Siberië?
Een mongooltje hebben wij.
Hè, dan moeten we maar vragen wat dat is, een mongooltje.
Ik vind die naam verschrikkelijk.
‘ ... mongolentypen.
Ze lijken allemaal op elkaar, zeggen ze.
Ze hebben van die spleetoogjes.
Hoe komt dat?’
Van wie is dat?
Mevrouw, dat kind heeft dezelfde oogjes als ik.
Maar spleetoogjes hebben te maken met iets, dame.
En nu wil ik u vanavond weleens, na al die honderden lezingen over die psychologie ...
Er zijn mensen die doen aan magnetiseren, en die hebben ook kracht, en dan zijn ze het, en dan gaan ze, en dan doen ze het.
Die genezers die zou ik weleens willen vragen: Wat is dat voor een verschijnsel?
Een mongooltje met spleetoogjes.
Waarom hebben die kinderen zulke smalle oogjes?
Ik geloof dat de dokter het ook niet weet, hoor.
Alleen maar even zo’n prikkel.
Weet u het niet?
U weet het niet.
U weet het allemaal niet.
Een mongools type, een kind dat door die toestand op de wereld komt, dames en heren, is half bewust.
En ook nog niet eens halfbewust.
Want, u gelooft toch zeker wel, deze ziel, dit leven, heeft miljoenen malen geleefd.
Maar hier op aarde komt dit leven, en is apathisch, psychopathisch.
Dit zijn psychopathische kinderen, en lijden momenteel aan geestelijke abnormaliteit, geestelijk onbewustzijn, maar hebben hun volslagen normale lichaam.
En dan, de ene heeft dit, en die heeft dat.
Bij mij van de zomer daar beneden in de tuin lag ook zo’n jongen van een jaar of tien.
En dan: ‘Wrluh, wuh.’
O, en dan die handjes en die beentjes.
Ik denk: Ja, ik kan me indenken als zijn moeder ...
Er zijn moorden genoeg gebeurd.
Ouders die zo’n kindje ... konden het niet meer aanzien, maakten zo’n kind dood.
Lieten hem inslapen, dan was het weg.
Maar dat doe je zomaar niet; als je een beetje gevoel hebt niet, en moeder bent, doe je het helemaal niet.
Want die moeder is gelukkiger met dat lamme kind als met de gezonden die ze heeft.
Toen zegt ze: ‘Want ik krijg veel meer liefde van dat kind.’
Daar heb je het alweer.
We hebben hier een meneer gehad, die kwam altijd, die zie ik niet meer, hij was in die tijd een beetje droevig, toen kwam hij, toen zegt hij: ‘Ja, ik heb er drie.
En er loopt, een zo’n stomme loopt erbij.
En van de week viel die van boven, van de tweede etage, zo naar beneden op een platje, nou twee, drie meter hoog.
Ik denk: nou, nou is het gebeurd.
En wij zijn er vanaf.
Want het is geen leven, meneer.’
Zo praatte die man.
Maar het kind mankeerde niks.
Hij zegt: ‘Maar die andere die valt van de stoel af en breekt een enkel.’
Hij zegt: ‘Je kunt ze nog niet eens kapot krijgen.’
Ik zeg: ‘Joh, praat niet zo.
Man, praat niet zo: kapot krijgen.’
Ik zeg: ‘Kom maar eens een keer luisteren.’
‘Ja, dat hebben ze me al verteld.’
Toen heb ik hem hier op een avond die wetten voor dat kind verklaard.
Hij schilderde.
Hij keek zich de ogen uit naar mijn schilderijen.
Toen stond hij bijna te schreien, hij zegt: ‘Och, och, och, als ik dat nou eens had, misschien geeft het me steun.’
Ik gaf hem een ding.
Goed.
Ja, het heeft hem wel iets geholpen, het gaf hem wel steun.
Maar ze blijven toch voor die mongolen staan, die apathische toestanden, en ze weten het niet.
Ze kijken er elke dag naar.
En de halve maatschappij, dames en heren, is psychopathisch.
Die spleetoogjes komen ...
Weet u het nog niet?
Het is allemaal zo doodeenvoudig.
Die kosmologie, dit is kosmologie ...
Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... het dagbewustzijn ... die naar boven zijn gekomen, daarvan ...’
U bent er wel dichtbij.
Als een arm al verwrongen is, en het lichaampje niet kan, en dat en dat heeft, dan moet het toch op andere organen ook slaan?
En ze kijken door die ogen, en die hebben niet het – moet u horen hoe eenvoudig – die hebben niet het volle bewustzijn.
Dus dat trekt weg.
Als Jongchi door mij schildert, die Chinese monnik, na een korte tijd ben ik ook een Chinees; dan gaat het ... dus alleen door die invloed, dan trekken die ogen hier ook al.
Dan spant het.
Ik lijk net zo’n halve Chinees, met een Haags gezicht.
Maar dit zijn soorten van levens, mevrouw, die hun karmische wetten beleven en hun oorzaak en gevolg, en de wetten van de ruimte, de levenswetten van God hebben overschreden.
En wat is nu: overschrijden van de wetten?
Ziet u?
In dit leven, als u bewust bent, dan kunt u tekeer gaan zo sterk en zo hard en zoveel als u wilt, dan moet er al heel wat gebeuren dat u zichzelf naar het apathische terugstuurt.
U kunt krankzinnig worden door borrels, en door: Leef u maar uit.
Bijvoorbeeld, je hebt bewuste krankzinnigheid en onbewuste krankzinnigheid.
Ook bewuste bezetenheid en onbewuste bezetenheid.
Je hebt kunst ...
Je hebt bezetenheid door kunst.
Ziekelijke en gezonde psychopathie, krankzinnigheid.
Het is allemaal waarheid en te ontleden, want die wetten zijn er.
Maar wanneer zo’n kind op de wereld komt, dan heeft dat zieleleven ... dat gevoelsleven drukt het organische leven, de weefsels, in die cellentoestand, dat embryo, stuk.
En nog niet stuk, want dan krijgt u een misgeboorte.
En dat gebeurt ook.
Want er kan geen miskraam ontstaan indien die moeder in harmonie is met en voor de geboorte.
En u trekt geen psychopathie aan indien u geen afstemming hebt, als ouders al, op die ziel, op dat gevoelsleven.
Dat moet de wetenschap allemaal nog vaststellen.
Maar dit is geestelijke psychologie.
De ruimtelijke psychologie is direct kosmologie omdat dit leven, die ziel ...
(Jozef onderbreekt zich): ... laat die mensen maar binnenkomen als ze hier moeten zijn.
... omdat dit leven onherroepelijk ...
(Tot degene die binnenkomt): ... mevrouw, neemt u plaats.
... onherroepelijk aan nieuwe levens begint.
En nu krijgt u voorstadia, dat wil zeggen, u krijgt toestanden waardoor de ziel dus een aanraking beleeft met de moeder, het eitje, de cel, en dóór het gevoel, dóór dit ontwaken wringt het gevoelsleven die cel stuk.
En dat gebeurt vijf-, zes-, zevenmaal, totdat die persoonlijkheid, die nu wakker wordt, in harmonie blijft, enigszins, met het lichaam; maar volkomen psychopathisch, disharmonisch denkt en voelt.
En nou groeit toch de vrucht door, u krijgt het kind, en dan hangt dat kind zo in elkaar.
Een verwrongen gevoelsleven ziet u, en zo is het lichaam nu ook van uw mongooltjes (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl).
Kent u ze nu?
Open, glashelder ligt dat leven, ligt dat organisme nu voor ons open.
En nu kan de mens beginnen.
Dat kind leert niets, dame.
Nietwaar?
Maar duizenden psychopaten leren meer dan de mens die boeken leest, lezingen volgt, en zich iets eigen wil maken.
Waar zit dat nu in?
Socrates heeft een keer gezegd: ‘De gekken lopen op straat, dat zijn de geesteszieken.
Maar de normalen zijn opgesloten.’
En dat is onherroepelijk waar.
U zit hier nu wel, en u kunt denken.
Maar ga nu eens voorspelen wat ik doe, ik moet doen, klim eens in dit gevoelsleven van mij, bent u in een nacht, in een uur denken bent u volkomen krankzinnig en van de kaart.
Dat kunt u niet verwerken.
Ik weet wat het mij heeft gekost.
En ik weet hoeveel levens daarvoor nodig zijn om u daarvoor gereed te maken.
Nu kunt u zeggen, vandaag ...
U komt terug straks naar een ander leven, en u hebt zich niet uitgeleefd, u bent nog in harmonie, u kunt u staande houden in de maatschappij ...
Want wat u allemaal bezit, is niet anders dan maatschappelijk gevoelsleven en bewustzijn, u hebt niets méér.
Neemt u dat?
U bent ook niets méér.
Maar u kunt, met dit maatschappelijke kunt u geestelijke fundamenten leggen indien u de wetten van God en Christus aanvaardt en beleeft.
En dan houdt u vanzelf al op – ik heb het er altijd over – met kletspraat en roddel, leugen en bedrog.
Dan vergrijpt u zich niet aan dingen die u niet bezit.
En dan gaat u niet van boven in een jurkje om een moeder op het buikje te magnetiseren; dat doet u op een afstand.
Die mensen zijn er.
En dan ga je niet zo en zo praten, maar dan ga je de dingen beleven, u beleeft de wet zoals die geschapen is, in harmonie.
En dan moet u eens kijken wat er allemaal overboord gaat van de mens, voor de mens.
En wanneer u daar niet aan begint, dan krijgt u ook niets anders te zien en te aanvaarden dan maatschappelijk bewustzijn achter de kist.
En hoe die wereld is, kan ik u onmiddellijk vertellen: dan pakt u maar deel III (‘Een Blik in het Hiernamaals’), en dan leeft u direct aan de grens van het land van haat, als u tenminste nog zo, vrrt hier ergens zo, zo, en liegt en bedriegt en kletst.
Ja, u lacht wel, maar het is de waarheid, dame.
Dit zijn de dingen waardoor de mens kan ontwaken.
En die psychopaten, die apathische mensen, dame, zijn allemaal bezig om te ontwaken.
Maar dacht u – zei ik zo-even, in het begin – dat die niet ergens een prinsesje of een adellijke titel hebben gedragen, gekregen, en dat ze een taak ergens op de aarde hebben verricht?
Die kwam u vroeger misschien tegen, als het een meisje is, als een prachtige prinses, een mooie vrouw.
Een meneer, een priester.
En nu zijn ze bezweken.
Die hebben zich volkomen uitgeleefd door honderdduizenden dingen.
Het hele woordenboek hebben ze beleefd.
U voelt wel, met welk een chaos staat dit gevoelsleven voor die goddelijke reine, zuivere, kristalheldere cel als stof in de moeder.
Daar mankeert niets aan, want het organisme van de mens is goddelijk rein en zuiver gebleven.
Alleen wij hebben die deurtjes en die raampjes dichtgesmeten met mooie dingen en lelijke dingen.
Er is geen uitzicht meer.
We hebben ons opgesloten in narigheid en duisternis.
En dat is het leven van de mens.
Is het niet zo?
Maar de cel in de moeder mankeert niets, is niet te beïnvloeden, blijft rustig doorgaan; en dat is de goddelijke reine klaarte voor de moeder en de geboorte op aarde.
Over uw vraag kun je natuurlijk wel weer vijfentwintig boeken schrijven.
Zo diep is dit.
Want nu gaan we al de karakters na, de gevoelslevens na van zo’n kind, in vergelijking met de andere toestanden weer.
De ene heeft dit bewustzijn, de ander heeft dat bewustzijn; bewustzijn is er nog niet.
Maar nu gaan we de reïncarnatie volgen, levens zien, en dan uiteindelijk gaan we er nog eens vijf en tien à twintig levens, vijf, zes, zeven levens bijleggen, en dan krijgt u weer het normale menselijke leven terug.
Die mensen, die psychopaten, dames en heren, die mongolen – al de volkeren der aarde lijden eraan, hebben er duizenden, duizenden krankzinnigen, ook godsdienstwaanzinnigen – die zijn allemaal herstellende en beleven zichzelf.
Om op Socrates terug te komen, Socrates zei het: De gekken lopen op straat, en de normalen die hebben ze opgesloten.
Die zijn pertinent ruimtelijk goddelijk normaal, want die mensen beleven hun normale toestand.
U ook?
Wij allemaal?
Bent u werkelijk bezig harmonisch, geestelijk te denken?
Ja?
Daar zitten we weer, hè?
Wat is het moeilijk, wat is het toch moeilijk om te denken.
Wat is het moeilijk om doodgewoon eenvoudig hartelijk, wáár te zijn.
Nou?
Ja?
Ja.
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘We zijn allemaal hartelijk.’
Wat zijn we allemaal, hè?
Wat?
(Meneer in de zaal): ‘Dat zijn we allemaal, hartelijk.’
We zijn allemaal hartelijk.
Ja.
Mijn hemel, wat zijn we goed, vindt u het niet?
En als we straks achter de kist komen, wij gaan uit dit lichaampje, en dan zeggen we maar daarboven: ‘En zeg niets van mij, want ik was goed.
Ik sta er best op.
Wanneer komen de taartjes?’ (gelach)
En dan komt daar weer zo’n tweedehands Gabriël.
Want de echte die zit ... (Er wordt hartelijk gelachen.)
Wat lacht u nu weer, meneer?
Want de echte Gabriël die is bij Onze-Lieve-Heer, en die smijt ons de eerste sfeer uit.
Hij zegt: ‘Ga weg, broekje.’
En die mens, of die engel, die kijkt in ons gelaat en dan hebben we nog van die spleetoogjes, ziet u wel, van die kleine smalle oogjes, en de krulletjes uit de dames’ haren zijn weg.
En wij hebben geen vouw.
Wij hebben een pak aan, ja, nu zijn we nog meneer, en we zijn gepoetst.
Maar daar zijn we kleverig.
Het lijkt wel van die oude, echte oude vooroorlogse lijmpotten zijn die mannen. (gelach)
Moet je eens tegen een theosoof zeggen, of een soefist, of wat dan ook.
Ja dame.
Maar ik ben dat hele ding (microfoon) maar weer aan het poeieren. (gelach)
Dame, dat zijn de wetten voor leven en dood, voor de wedergeboorte, de reïncarnatie.
En, u voelt wel, ik kan er wel iets van maken, maar ik kom al in die gekken terecht, en dan vertel ik onzin, ziet u?
Het is merkwaardig, maar die beïnvloeding van dat papiertje stuurt mij al naar het mongoolse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En aanstonds sta ik onzin te vertellen hierzo.
Ik neem het onmiddellijk over.
Ik heb het toch verteld, als het al in een pak zit, zit het in het papier ook.
Grafologie werkt onmiddellijk op mijn gevoelsleven.
U moet maar niet zoveel van die dingen hier neerleggen, want dan spring ik ook uit het raam, ziet u?
Maar dat is het.
Nog vragen, dames en heren?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... doofstomheid is dat een ...’
Mevrouw, krek het eigeste.
Dezelfde wet, afbraak.
U kunt niet doofstom zijn.
Nu kunt u wel beleven – u bent doofstom – dat dit door een stoffelijke stoornis is.
Want ik heb een doofstom kind behandeld voor het blindedarmpje, en dat kreeg ik aan het spreken.
Weet u hoe?
Vanbinnen.
De moeder zei ...
Als de moeder verlangde, die snakte al als ik kwam dinsdag, dinsdag ’s morgens.
Toen zegt ze: ‘Meneer Rulof, gaat u weer praten met mijn kind?’
Ik zeg: ‘Ja.’
En dan gingen wij met elkaar praten.
Dan zei ik geestelijk tegen haar – telepathie, hè? – ik zeg: ‘Geef je moeder dat rode bloemetje daar eens even.’
En dan keek ze me aan.
Dan liet ze voelen, dan zat ze, dan sprong ze onder me weg en dan nam ze: ‘ ... Mmmm, mmm, mmm-mm?’. Dan stond ze zo.
En dan, die moeder die schreide al emmers vol water.
Toen zegt ze: ‘Ja’, zegt ze, ‘had ik nou maar een beetje van u, dan kon ik tenminste met het kind praten.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, dat is het geestelijke eenzijn.
Als u nog meer schreit ... Schreien alleen helpt u niet.’
Ik zeg: ‘Maar voelen en denken.
U schreit zo vlug, zo spoedig.’
Als een mens bij mij schreit, dames en heren, kijk ik onmiddellijk naar de kleur van die tranen.
Een gevaarlijk mens ben ik, vindt u niet?
Er staat een moeder te belken bij mij.
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, ik ga er toch niet op in’, ik zeg, ‘want die tranen zeggen me niets.’
‘Waarom niet?’
En zij; schreien.
Ik zeg: ‘Mevrouw, de kleur mis ik.’
Later kwam het wel uit, want het was niets, hoor.
Het was een gemaakt schreien.
U kent van die mensen, die dadelijk maar schreien.
Een gewoon woord zeggen en al belken.
Je kunt voor werkelijke smart niet eens schreien.
Nee.
Maar die dame die moest schreien, en ik zeg: ‘Geef uw gevoel aan dat kind.
Word liefde.
Word liefde, dan gaat haar gevoel in u over.
Zij volgt u vanzelf.
En u moet niet aan haar denken.’
Ja, en wij denken de hele dag.
En wij willen zelfs praten.
U moet uit dat leven gaan, dame.
De spiritisten ook, komen bij mij.
Ik heb veel geleerd in 1930, ’40.
‘Och ja, mijn man is weg.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, als u doet wat ik wil dan krijgt u uw man onmiddellijk terug, na een tijd.’
‘Ja meneer?
O, fijn.
U praat dan zeker tot hem?’
Ik zeg: ‘Nee, ik wil hem helemaal niet zien.
Ik speel geen contact voor u.
Maar nu moet u hem loslaten, dame.
Pertinent moet uw man van de kaart momenteel.
U moet hem verbannen vanbinnen.
Want uw denken is menselijk en niet geestelijk.
U zit nog altijd met hem aan tafel.
En hij moet weg.
Dat glaasje wat daar staat en het bordje ...’
‘Ja, dat doe ik dan, dan heb ik tenminste nog iets.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, daaraan zit u vast, aan dat lege bord.’
Ik zeg: ‘Gooi er een heerlijk ...
Ja, wat nu?
Een ijsje of zo ...
Zet er iets leuks op, misschien komen er dan diertjes.
Maar uw geest-man komt niet.’
Ik zeg: ‘Want die eet geen bal gehakt meer.
Of hij staat er slecht op daarginds, zie je?’
Ik zeg: ‘Ik ken wel van die tentjes met gebakken vis daar daarginds.’
Ik zeg: ‘Maar die staan er ook niet best op, die om een visje en een borreltje vragen daarzo.’
Je kunt er ook nog een bioscoop beleven.
Poeh.
‘Dame’, ik zeg, ‘laat hem vrij, laat hem gaan, laat hem gaan.
U hebt een mooi gevoel, en het is mogelijk.
Maar denk niet aan hem, laat hem volkomen vrij, want dan kan hij een weg opbouwen om anders tot u te komen dan ú vroeger met hem sprak.
Want díé persoon moet weg.
Want als hij denkt dóór u, dan bent u het zelf weer.’
Hebt u ‘Geestelijke Gaven’ goed gelezen?
Voor alles wat ik doe, moet ik altijd in de epileptische slaap.
Ik moet volkomen níéts zijn voor de meesters, dan kunnen ze werken.
En nu klopt het weer – hebt u ‘Jeus III’ gelezen? – ik mocht niets leren.
Maar dan ook geen woord.
Later toen ik maar even iets kon gebruiken, met die jongen aan de garage bijvoorbeeld, die zegt: ‘Waar bent u geweest, baas?’
Ik zeg: ‘In Diligentia, daar gaven ze een résietal.’
Toen zegt hij: ‘Dat heet recital.
Ik zeg: ‘Hierzo, een kwartje.’
‘Meent u het, baas?’
Ik zeg: ‘Koop een pakje sigaretten.
Als je nog eens meer hebt: ik leer graag.’
Maar goed, dat kon ik zo in mijn zak steken.
Maar ik moest niet proberen om het te leren; was ik al weg.
En dat moet je de mens afnemen, wilt u contact krijgen.
Wilt u genezen?,
zei ik u.
U doet toch niet wat ik doe.
Want u kunt het niet eens, want in u zitten nog die stoffelijke, maatschappelijke gedachten.
Dus u moet volkomen, in uw onderbewustzijn al ...
Moet u horen.
Wanneer trekt u bezieling aan – moet u mij eens vragen – op genezing bijvoorbeeld, contact?
Dan moet u in uw onderbewustzijn al volkomen harmonisch geestelijk, liefdevol zijn, of die stroom gaat niet uit u weg, want hier zitten gaten.
Nou, nu moet u een nieuw contact opbouwen, en dat kan alleen wanneer u zich volkomen vrijmaakt van uw geliefde.
En dan krijgt u hem geestelijk terug.
Maar dat contact is natuurlijk anders.
En dat is precies hetzelfde als die moeder met dat kind.
En na vier, vijf weken – ik had die blindedarm, die had ik al in drie behandelingen beter – toen zegt meester Alcar: ‘We gaan haar zenuwtjes nog een beetje helpen.’
En toen kwam ik daar nog een tijdje zo voor mezelf als ik in de buurt was.
Want dat kind miste me al, ziet u?
Ik zeg: ‘Mevrouw’, ik zeg, ‘ik heb uw kind nog maar van buitenaf behandeld, anders was u het werkelijk kwijt.’
Ook dat gevaar is er.
De moeder was haar kind kwijt geweest, dame.
Want het kind had met mij contact, en met de ouders niet.
Ik heb eens buiten met vrienden gespeeld, en daar was ook zo’n kind bij, jaren geleden, voor de oorlog.
Kunt u zien hoe waar of dat allemaal is.
Ja, u kunt het me toch niet afnemen, want ik heb alles zelf beleefd.
Ik praat alleen uit dat wat ik heb leren kennen, maar wat ik heb beleefd.
Ik heb dus een machtige school gekregen.
Ik speel buiten.
Het was in 1937.
En we zitten daar in Wassenaar, en daar heeft, die man die heeft een meisje en een jongen bij zich, en die jongen die was ongeveer een jaar of vijf.
Ik ga met die jongen spelen.
Ik ga me verstoppen.
Die vader die had dat kind maar bengelen.
Die ouders die gaan niet op hun hoofd staan.
Ik ging op mijn hoofd staan voor een ander zijn kind.
Ik ben nu eenmaal zo gek.
‘Maar ik ben gek, en door die gekkigheid krijg ik ook iets, en u niet, vader.’
Ziet u?
Als mannen zo zijn, dan zeg ik: ‘O ja?’
Dan zeggen ze weer iets anders.
Onthoud dat ik terugkom, want ik raak zoveel problemen aan dat ik er vier vergeet vanzelf.
Maar een ander die zegt: ‘Ik wilde dat ik eens een visioen beleefde, of een aanraking.’
Ik zeg: ‘Meneer, dat kunt u morgen al krijgen als u dat wilt.’
‘Meent u dat?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘De goddelijke wetten werken altijd.’
Ik zeg: ‘Stop een vijftig, zestig gulden in uw zak en loop eens in een arme buurt, dan bent u het zo kwijt.’
Maar alleen door een geestelijke aanraking.
En dan krijgt u ook van die andere te horen: ‘Meneer, ik heb erop gerekend.’
Dat kan iedereen wel zeggen, maar nu raakt u de goede.
Toen zegt hij: ‘Ja, maar dat kost me centjes.’
Ik zeg: ‘Meneer, ik heb me nooit van geld iets aangetrokken, zie?’
Ik zeg: ‘Ik heb liever de geestelijke aanraking en het beleven dan die centjes.’
Ik zeg: ‘Ik moet ook niets in mijn zak hebben, of ik ben los.
Ik ben direct los.’
Daar lacht u om, maar het is zo, dame.
Ik ben onmiddellijk los.
Ja, daarom wil ik ook geen visioenen meer hebben want ik heb er genoeg beleefd.
Ik ben straatarm geworden door mijn visioentjes.
Maar vanbinnen klinkt het ...
Een bank heb ik opgebouwd van geestelijk bezit en bewustzijn.
Maar ik heb mijn stoffelijke centjes er ook voor moeten geven, dame.
Gelooft u het niet?
Bewijzen voldoende.
Dat krijgt u straks in de Kosmologie in Diligentia.
Mooi wordt het.
Maar nu op die dame, op dat kind.
Ik ben aan het spelen en ik ga me steeds meer verwijderen, ik ben buiten, en die zitten daar te kletsen met elkaar – mijn vrouw was er ook bij, dus ze kan dadelijk zeggen of ik lieg – en ik weg.
Ik ga toch zeker van hier tot aan de Laan van Meerdervoort, door struiken en bomen en alles, en dan ga ik in een kuil zitten.
En toen dacht ik aan hem.
En in ene keer staat hij boven de kuil: ‘Haha, ome, ik heb u lekker gevonden!’
Ik zeg: ‘Jongen, je bent een schat.’
Wij gaan terug.
Ik denk: nou moet ik ophouden.
’s Nachts wordt het kind wakker en vraagt naar ome Jozef.
Wat zeggen de ouders, wat zegt die man?
‘Die vervloekte vent heeft mijn kind behekst.’
(Zaal): ‘Ooh.’
Weg mensen.
Ik zeg: ‘Nu was ik eens lief voor zijn kind, wat hij niet was, en nu ben ik nog behekst ook.’
Mevrouw, meneer, zo gevaarlijk is dit te weten.
Ik mag me nergens mee bemoeien.
Meester Zelanus zei in Amsterdam een keer tegen de mensen: ‘André heeft geen vrienden.’
Heb ik ook niet.
Al gaat u dag en nacht met mij om, hebt u mij nog lang niet.
Want u krijgt me nooit, meneer.
Want als ik op u ga denken, dan doet u het anders, zoals u het móét doen.
Dus ik mag nooit op vrienden ingaan.
Weest u maar blij dat ik u niet aankijk, want u gaat zo onder mijn invloed handelen.
Gelooft u dat?
Het is mooi.
Maar toen was ik alweer bezeten.
En dat is nu contact, dame.
Denken, denken, denken.
Ik heb tegen die moeder gezegd: ‘Mevrouw, ik heb het nog maar op vijftien procent gedaan, anders was u uw kind kwijt.’
En dat kind van die mensen bleef drie dagen vragen naar ome Jozef, ome Jozef.
En: ‘Vader, waarom speelt ú dan niet met mij?’
Dat was geen spelen, meneer, mevrouw.
Als u werkelijk contact met uw kinderen wilt hebben, dame, moeder, kan ik het u leren.
Maar ik krijg altijd voor mijn gezicht: ‘Ja, omdat je ze zelf niet hebt.’
Als ik tegen de mensen zeg: ‘Is dat een opvoeden?’
‘Nou ja, dan moet je ze eerst zelf maar hebben.’
Ik zeg: ‘Ja, zelf.’
Dan sta je.
Dan kun je niks meer kwijt, niets meer.
Want zíj zijn het.
Zíj hebben het.
Maar ze praten niet innerlijk met die kinderen, meneer.
Meneer, de vader en de moeder kunnen het zelf niet.
En als u nog iets wilt leren ...
En u hebt er ook geen tijd voor, want dit is ruimtelijke, geestelijke psychologie.
Maar u staat er vóór.
Dat kind staat vóór u, en is door uzelf geboren, moeder, maar u hebt niet eens een geestelijk contactje.
Wat zijn we arm, vindt u niet, meneer?
Ja, de moeder en de vader die zijn nog – zal ik het op zijn ’s-Heerenbergs zeggen? – hartstikke arm.
En dat is waarheid, meneer, want u kunt het dagelijks leren.
Ik kan de moeders opvoeden, ik kan de vaders opvoeden, het huisgezin opvoeden.
Maar ze nemen van mij niets.
Ik ga er ook niet over beginnen, want u voelt, het wordt een chaos.
Ik heb geleerd om me juist uit dat altijd te houden dat me niet aangaat.
Ik praat heel weinig.
U krijgt van mij zomaar geen orchideetjes.
Omdat ik heb geleerd eerst dán te mogen spreken wanneer de wet zelf zegt: Kom maar.
Maar hoe praat ú?
Als ik de mensen hier zo volg, dan praten ze veel te veel, hè.
Gingen ze maar denken, denken, denken.
En gingen ze maar iets laten.
Ik waarschuw ze zo vaak.
En ik heb het tegen u allemaal.
Maar – ik wil vanavond geen preek afsteken – maar daar komt het op aan, als je die vragen gaat beantwoorden en u krijgt die machtige lezingen.
En u wilt zo meteen achter de kist iets zijn, dames en heren: dit is het hiernamaals.
U leeft eeuwigdurend.
Er is geen Magere Hein.
Wat wilt u direct, zo meteen beginnen?
Ja.
Daar zitten we nu weer.
Ik zal maar ophouden anders slaapt u vannacht niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik u nog even iets vragen over een doofstom kind?’
Ja.
‘Ik heb kennissen die hebben ook een doofstom kind, en die dame vertelde mij: dat kind is doofstom omdat ze zo slecht leeft met haar man.’
Dat is klets, dame.
Klets.
Dat is onzin.
Slecht leven met haar man.
Dat kind is zo geboren.
En het is, negenennegentig procent is het een geestelijke toestand en geen stoffelijke stoornis, ziet u?
Maar er zijn stoffelijke stoornissen bij en die manifesteren zich, of die gebeuren tussen de derde en de vierde maand.
Maar hoogstens, laten we zeggen, vijf procent op honderd is een stoffelijke stoornis.
De rest is geestelijke afbraak.
Dat is de persoonlijkheid.
Het is de lichtste graad voor de psychopathie.
Duidelijk?
U krijgt nu zeven overgangen naar de laagte.
Zevenmaal dalen, en dan staat u eerst voor de echte psychopaat.
En gaat u daar nog overheen, dan krijgt u dus de scheuring tussen geest en stof, scheuring, en dan liggen ze zó, trekken ze, hebben geen gevoel, zijn verlamd.
Wie zei daarginds iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zal die dame dat even vertellen.’
Maar juffrouw, u moet zeggen tegen die dame: ‘Laat Piet, of Herman, die zij heeft maar kletsen.
En zorgt u alleen maar voor uzelf en het kind.’
We hebben hier iemand onder ons die had zo’n kindje, hij zegt: ‘De mooiste die ik had, hè, die is weg.’
Die werd versteend.
En toen kwamen er nog een paar.
Maar dát kind was het.
En dat is het ook.
Want nu krijg je eenheid.
En die man die ging op dat kind in, op het gevoelsleven.
Hij zegt: ‘Zonder dat je er erg in hebt ...’
Ziet u, dan krijg ik allemaal gelijk.
Van die mensen krijgen onze boeken betekenis.
‘Zonder dat je het wilt en er erg in hebt, is het kind al in je gekropen en praat met je.
En dan zit je te belken.’
Hij zegt: ‘Ja, had ik het kind nog maar, alleen om ze elke dag zo vast te houden en om tot mezelf te komen.’
Ja, waar de mens zich al niet aan vastklampt, vindt u niet?
Nog iets over dat mongoolachtige?
Meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘U zei zo-even dat, het onderbewustzijn moet een geestelijk, harmonisch contact bezitten.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Het onderbewustzijn moet een geestelijk, harmonisch contact bezitten om op die wetten in te kunnen gaan.’
Op welke wetten?
(Meneer in de zaal): ‘In dit geval, met het doofstomme kind, om dat gevoelsleven van dat kind te raken waardoor het innerlijk kon beleven, kon merken wat een ander wilde.’
Ja.
‘Hoe staat dat verband in elkaar?
Hoe moeten we dat bezien, dat kind ten opzichte van deze persoon die zijn onderbewustzijn daarin wil neerleggen?’
O, wilt u er ook aan beginnen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat vraag ik nu.’
Hèhè.
Nee, kijk, meneer, hoe moet u dat doen?
In de eerste plaats moet u zich duidelijker uitdrukken.
Dat is niet om u op de vingers te tikken, maar: hoe heeft dat onderbewustzijn en dat dagbewustzijn en dat gevoelsleven, hoe hebben die met elkaar te maken?
Nou moet u beginnen: onderbewustzijn is gevoel.
En het gevoelsleven reageert in dagbewustzijn.
Men spreekt wel van onderbewustzijn, maar in wezen is het er niet, hoor.
Want het gevoelsleven vertegenwoordigt het onderbewustzijn, beide.
Maar omdat wij dat geleerd hebben door de meesters, omdat ... daar en daar liggen de graden van slaap, daar komt het losscheuren van de stof, en daarachter liggen de graden, dat zijn de miljoenen levens die wij hebben gehad, miljoenen levens.
Wat hebben wij ons in die levens eigen gemaakt?
En dat ligt daar allemaal in.
En nu wilt u weten, hoe dat in dagbewustzijn voor een doofstom kind reageert?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, het reageert helemaal niet.
Als er van reageren sprake is, moet de stof zich kunnen openbaren.
Het kind reageert, voelt vanbinnen.
Maar het is geen reageren.
Er is geen afreageren mogelijk omdat het kind doofstom is, de middelen, de stoffelijke organen mist om af te kunnen reageren, iets door te geven.
Dus, er is innerlijk bij een doofstom kind wel voelen en denken, maar geen afreageren.
Want die mogelijkheid is er niet.
Duidelijk?
Nog iets?
Want dit is interessant.
Ik heb hier: ‘Iemand geeft op doktersadvies Opialspuitjes aan een zieke.
Doet deze persoon daar goed aan?’
Van wie is dat?
‘En mag men wanneer kanker vastgesteld is de bestraling weigeren?’
Mevrouw, iemand geeft op doktersadvies injecties.
Waarom?
Er zijn suikerzieken, dame, die zichzelf behandelen.
En dat kan hier ook mee.
Maar dit is mijn behandeling niet, dat moet u aan de dokter vragen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wilde een geestelijk antwoord hebben en niet een medisch antwoord.’
Ja, maar, kijk eens hier, dame, als u bij de dokter in behandeling bent, dan kunnen wij niet naar Petrus gaan en zeggen: ‘Wat denk jij ervan?’
En dan komt Gabriël weer voor de dag en zegt: ‘Weg, maak dat je wegkomt uit onze buurt.’
Ja, u lacht, meneer, maar Gabriël is het opperhoofd vóórdat u die planeten kunt betreden.
Is toch een wacht nodig?
Of dacht u dat ze in de hemelen geen wachters hadden?
Moet u die boeken, die oude boeken, occulte boeken maar eens lezen.
Daar hebben ze die oude wachters met speren en harnassen, en die smijten u de hel in?
Nee, u komt er niet uit.
Want er is maar één deurtje. (gelach)
En die deur gaat zó hoog, ziet u?
Maar ik kroop eronderdoor.
Ze hebben daar geen mollenbewustzijn.
Ja dame, maar dat hebben wij, hoor.
Want wij kruipen altijd zo onder de fundamenten door.
En dan gaan we even om de hoek kijken, en als het safe is, nietwaar, alles klaar, dan: wrm, erin, of eruit.
Dame, die suikerzieken doen dat ook.
En dit is een vraag die moet u aan de dokter voorleggen.
‘Mag men wanneer kanker vastgesteld is de bestraling weigeren?’
Mag men ...
Dame, als u nu allemaal kanker hebt hier vanavond ...
We zullen het maar niet hopen.
Ik zal maar niet aan kanker denken, anders hebt u het misschien nog over veertien dagen, en dan ben ik het weer, zie.
Dan zeggen ze: ‘Hij geeft je nog kanker ook.
Want anders praat die man er toch niet over?’
Kan dat, dame?
U bent in het ziekenhuis, u moet het toch wel weten.
Be-einflussung (beïnvloeding), von Gladiatoren.
Dame, deze kankerspecialisten zullen heus nu wel weten wat u verdragen kunt: ja of nee.
Maar wanneer er, wilde ik u zeggen, wanneer al deze mensen werkelijk onder invloed waren, dan bent u ook allemaal verschillend.
Dat zijn die gladiatoren die in uw gevoel zitten.
Dan bent u allemaal niet te bereiken door díé graad, maar de ene moet een dosis meer hebben.
Nog dieper, nog dieper.
En die bestraling kan u heel zeker verbranden innerlijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat heb ik meegemaakt met iemand.’
Ja, meegemaakt.
Mevrouw, er zijn vrouwen bij mij geweest voor de oorlog, en dat is natuurlijk doorgegaan.
Maar de dokters op de Zuidwal, en al de ziekenhuizen ...
Voor bestraling, eerst operatie, of dáár voor bestraling.
U hebt ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen.
Maar de meesten liepen daar en waren innerlijk, stoffelijk, volkomen verbrand.
En dat is nog erger als de kanker.
Meneer, dat is een brandende pijn en alles.
We hebben ze gehad die gilden het uit.
En mijn stroom, of de stroom, de krachten, het magnetisme van de meesters was nog sterker dan de radium.
En het koelde af.
Toen zegt ze: ‘Och, och, och, het is net of ik in een lauw, tegen koud aan, bad kom; nu is alles weg.
En wij hebben het na drie maanden overwonnen.
Moet u eens nagaan wat een mens kan bereiken.
De aura van de mens kan sterker zijn dan de radium.
Maar die doktoren kennen uw graad van weefsel niet, kennen uw gevoelsleven niet ten opzichte van die organen, uw sensitiviteit kennen ze niet van de persoonlijkheid, daar moeten ze rekening mee houden.
Want naar gevoel werkt die stof in.
En nu verbrandt de een, en de ander die kan nog meer hebben.
En zo is alles verschillend, en moet u weer aan uw dokter vragen.
Dit is dus een algemeen antwoord.
Anders loopt u maar bij de dokter weg, en ik krijg mijn schuld weer.
Dus de dame die wordt bestraald, moet de dokter vragen: ‘Dokter, wat denkt u?
Ik heb die en die verschijnselen.’
En dat zal die man ook wel vragen.
Want daardoor, ze hebben zoveel geleerd in die jaren toen de radium kwam, zo ontzettend veel geleerd door die bestralingen; want elk mens piepte daarna.
Nou, dat zijn er duizenden die met een radiumkater, zoals de doktoren dat noemden, rondliepen, en geen uur rust meer hadden.
En er zijn er duizenden.
En hier in Europa zijn het al een paar miljoen.
Dus van die miljoenen mensen hebben die dokters wel wat geleerd.
En langzaamaan stellen ze zich in nu, momenteel, op het gevoelsleven van de mens, de man, de moeder.
En dan zeggen ze: ‘Ja.’
Het is al zover, dan komt er een dame bij mij in die tijd, die zegt: ‘Meneer Rulof, wat is dat nu?
Die dokters, meneer Rulof, die gaan vooruit.’
Ik zeg: ‘Zo, dame.’
‘Ja, ze vroegen mij of ik soms mooie lectuur wilde hebben.
‘Houdt u van geestelijke boeken?’
Ik zeg: ‘Ja dokter, ik lees de boeken van Jozef Rulof.’
‘Ja, dat hebben er meer hier.’’
Nu houdt de dokter al rekening met de bestraling.
Ziet u, zuiver het gevoel al afpeilen.
En dat moet hij van u horen.
Hij kan u niet aanvoelen.
Ik ga, we zien uw aura, wij komen voor u ...
Als ik nu een baantje wilde hebben, en ik zou naar de Zuidwal gaan of naar een dokter en ik zeg: ‘Dokter, mag ik u even de bewijzen geven dat ik die dame precies kan bestralen zoals u de kennis heb?’
Ik zeg: ‘Want ze krijgt zoveel, de aura is dat en dat en dat, het gevoelsleven is zo: dát kan ze hebben, zoveel tijd.’
Toen zegt hij: ‘Hoe kom jij daaraan?’
Ik zeg: ‘Ja, ik heb het van Onze-Lieve-Heer.
Waar hebt ú het vandaan?’
En het klopte als een bus.
Men gaat al denken voor het gevoel.
En naar bewustzijn, gevoel ...
De danseres, komt een danseres, ook iets.
Toen zegt ze ...
‘Doet u aan kunst?’
‘Ja, ik dans.’
Zij kreeg alweer een andere bestraling.
(Tot iemand in de zaal): ‘Zeg, meneer, we zijn er toch nog niet.
Is het een beetje te heet?
Dan dalen we in de hellen af.’
Dus, dame ...
In de hel is het ook warm, maar anders ...
U gaat die dame zeggen dat zij zich aan de dokter overgeeft.
Ik dacht dat we al zover waren, maar dat gaat een beetje te hard.
Of hebt u nog vragen?
Hebt u hier nog vragen over?
Mevrouw, u bent aan het praten; ik ben ook aan het praten.
Had u nog een vraag?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zeg: ‘Vraag het dan’.’
(Andere dame): ‘Ja, maar hoe?
(Weer een andere mevrouw in de zaal): ‘Wat bedoelt ze?’
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zij die inspuitingen doet.
Ik zeg: Vraag het dan.
Dat zit zeker niet erg lekker.’
Ze zoeken het al met elkaar uit.
Mevrouw, die injecties kunt u rustig ...
Een zuster kan het u even voordoen – zeg het maar tegen die dame – en dan krijgt u die spuitjes, want de dokter weet precies wat u inspuit.
Dus dat is geen kwaad, dat is geen gevaar.
Als u ze maar op de plaats geeft waar ze wezen moeten.
Wat zegt u, dame?
U kunt ze hier niet geven, in de oogjes.
Wij gaan door.
Ik heb hier: ‘In achter ons liggende tijdperken waren meest alle rechten voor de man en de vrouw ... leefde in de schaduw van de man.’
(Jozef heeft moeite met het uitspreken van de zin.)
Dat moet ik toch eens even bekijken.
(Rumoer in de zaal.)
Alles komt in beweging.
Hebt u die brief allemaal geschreven?
‘In achter ons liggende tijdperken waren meest alle rechten voor de man en de vrouw leefde in de schaduw van de man.’
Dat is toch, dat kan toch niet kloppen dit.
‘Althans op officieel terrein.’
Ook dat nog.
Van wie is dat dan?
Nou, dame ...
Nu weet ik dan dat het een dame is.
Dan word ik natuurlijk een beetje voorzichtig, zie.
Maar nu moet u me toch even helpen wat u bedoelt.
‘In de achter ons liggende tijdperken waren meest alle rechten voor de man én de vrouw ...’
(Vanuit de zaal): ‘Nee, nee ...’ (gelach)
Ben ik nu ...
Nou, ik zal het nóg eens zeggen.
‘In achter ons liggende tijdperken waren meest alle rechten voor de man en ...’
(Zaal): ‘Nee.’
Wat lacht u toch? (gelach)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Achter ‘man’ moet een komma.’
Ja, maar dat stáát er niet.
Dat kunt ú wel zeggen.
Ik mag niet buiten die letters om gaan.
Ik moet het lezen zoals het er staat.
Dame, u bent toch niet, het geeft toch niets?
U hebt natuurlijk iets vergeten.
‘In de achter ...’
Nou, nog een keer.
‘In de achter ons liggende tijdperken waren meest alle rechten voor de man ...’
(Mevrouw in de zaal): ‘Zo.
Punt.’
(Zaal): ‘Komma.’
O ja, ja, ja.
‘ ... en de vrouw leefde in de schaduw van de man.’
Nu ben ik er.
‘Althans op officieel terrein.’
Is het nu nog niet zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, zo is het goed.’
‘In onze tijd ijvert de vrouw op alle gebied voor gelijkstelling met de man en heeft op zeer veel gebieden deze gelijkstelling reeds bereikt.
Hoe verklaart u deze verhoogde activiteit der vrouw in onze eeuw?
Heeft dit te maken met de meerdere incarnaties als man die de vrouw van nu heeft meegemaakt?’
Dame, dit is doodeenvoudig maatschappelijk voelen en denken.
Bijvoorbeeld verleden ...
Moet u horen hoe krankzinnig – en die vraag komt eropaf – hoe krankzinnig onze maatschappij is.
U hebt toch allemaal die enorme strijd meegemaakt – wij buiten niet zo erg, maar hier in Den Haag toch wel, en overal – dat er gevochten is voor het menselijke, huiselijke gezin, man en vrouw?
De moeder moet bij de kinderen, nietwaar?
En de moeder moet de taak aanvaarden van het huisgezin.
Toen liep ook alles vast waar de moeder de deur uitging.
Weet u dat niet meer?
Moet u nu eens lezen in de bladen, dame, nu willen ze de dame weer naar de fabriek hebben, en naar het kantoor.
De wereld wordt zuiver omgedraaid.
Voor de radio verleden week, de VARA had het.
Ik zeg: ‘Daar heb je het nu.’
Aan het eind zegt hij: ‘Moet je zelf weten wat je doet.
Maar wat wil je toch op jouw leeftijd beginnen?’
‘Ik wil dienen.’
Hèhèhè, dan gaan ze dienen.
Waarom dienen ze dan niet volkomen voor honderd procent voor die arme wurmen die ze in huis hebben?
Nee, dan moeten ze naar kantoor, of ze moeten dit nog doen of dat nog doen.
Die moeders moeten nu de deur uit.
De vrouw moet ook iets gaan doen.
Waar twintig jaar, vijftig jaar voor gevochten is op leven en dood, wordt nu zomaar weer naast zich neergelegd.
Omdat deze tijd krankzinnig is, moet de moeder ook maar weer een baantje gaan zoeken.
Toen zegt hij: ‘Je hebt het toch niet nodig, we hebben volkomen genoeg.’
Nee, zij wilde het: zíj doet het ook en zíj deed het.
En dan kreeg je vrouwen en een paar mannen, maar hoofdzakelijke een paar moeders, die vertelden wat ze dan deden.
‘Ja, en eh, ach eh, je kunt nog eens wat doen.’
Ja, waar gaat het om?
Om een automobiel bij elkaar te sparen, een bioscoop, ja apart zo, ja.
Ja, ik heb er wellicht geen verstand van.
Misschien ben ik achterlijk.
Maar u voelt wel, hier de heren die daar vroeger voor gevochten hebben.
En de dames voor de society, die daar veldslagen voor geleverd hebben, want het ging om de moeder.
En de kerk, dag en nacht schrijven maar in die kerkblaadjes over: De moeder moet in huis, en de moeder voor de kinderen, en de moeder ...
Dat gaat nu zomaar weer overboord.
Mevrouw, wat zoudt u nu willen?
Wat zoudt u met dit, met deze vragen willen?
Wat zegt het?
Ik verklaar u alleen dit: de tijd waarin u leeft is absoluut krankzinnig.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe komt het dat het tegenwoordig zo is?’
Dat kan ik u in twee minuten vertellen, dame.
Kent u Picasso?
Die was vroeger schilder.
Nu is het een prutser.
Maar die prutsdingen van hem ...
Het komt ...
Verleden stond er weer iets in de krant, had hij daar zo’n paar strepen, had hij daar zo’n stuk fort.
Komt daar zo’n andere meneer, een kunstkenner, hij zegt: ‘Dat is honderdvijftigduizend gulden waard.’
Ja, wie het ervoor geeft.
Picasso zegt zelf tegen een Italiaans schrijver, hij zegt ...
(Tot de dame in de zaal): Ik heb dat van u er ook in.
... hij zegt: ‘Meneer, hoe voelt u zich als u naar die schilderijen kijkt?’
Hij zegt: ‘Dan ben ik net gek.’
Hij zegt: ‘En ik voel me zo ellendig.
Als ik maar even naar die afbraak kijk, en al die dingen, die krassen’, hij zegt, ‘dan braak ik van ellende, en onwil, omdat de wereld zo krankzinnig is.’
Hij zegt: ‘Maar ik heb er geld aan verdiend, en ik ben nu beroemd.’
Hij zegt: ‘Dit is geen kunst.
Ik ben een leugenaar en een bedrieger.
Maar de wereld slikt het.’
Wie is er nu gek?
Picasso?
Omdat Picasso miljoenen maakt voor die onzin, is die gek?
U ziet alweer, dame, de gekken die schilderen niet.
Nee, dat zijn de normalen.
Maar de gekken die kopen die onzin.
Het is altijd weer waar.
Maar de dame, mevrouw, de dame, de moeder ...
Waarvoor leeft de dame momenteel in de maatschappij, en waarvoor heeft God eigenlijk nog moeders geschapen?
Ik weet niet of u kwaad op mij bent, maar ...
Ik ben ook geen hatelijk iemand, maar zo’n marva, die zou ik zo in het gezicht kunnen spuwen.
Daar zie ik een stuk krant met foto’s en daar staat de moeder, de kaptein dan, of de luitenant, weet ik het, de majoor, en dan staat er zo’n andere moeder bij en dan moet ze de eed afgenomen worden.
‘Zowaar helpe mij God almachtig.’
God, god, god, mijn god, mijn god, waarom heb je die niet krankzinnig geslagen?
Ja, dat moest de wereld horen.
Maar ik wil het op de Groenmarkt uitschreeuwen: ‘Vrouw, moeder, denk aan baring en schepping.’
Maar ja, wij hebben ...
Ik was in Amerika, dame.
Hier in Holland zijn we nog kuis, en de dames, de moeders die zijn waarlijk moeder.
Maar ik heb daar eens voor de televisie een wrestling-moeder gezien.
Twee dames in de ring.
Die gingen net als die mannen vrij worstelen.
Hebt u dat al eens meegemaakt?
Doodeenvoudig.
Dat kunt u in Amerika overal zien.
Ik ben er de hele week ziek van geweest.
Die draaide zich zomaar de borstjes af.
Trapte zich zomaar.
Rukte zo’n been uit, mevrouw.
En de haren sleepte ze zo ... één werd er zo met de haren over die bühne geslingerd.
Als dieren werden ze daar afgemaakt en gekraakt.
En dan kwam er nog zo’n juffrouw zo en die had daar zo’n mager vrouwtje.
Ik denk: ‘Kind, wat ga je beginnen?’
En die komt daar in dat ...
Ziet u, zúlke ellebogen.
En zo’n halve Chinese die pakt die wurm beet, ik denk: och, och, ze maakt gehakt.
Ik zeg: ‘Oeh, ik kan het niet meer zien, ik kan het niet meer zien!’
Ik heb vier nachten niet kunnen slapen.
De duivelen uit de ruimte kwamen op me af.
Het is daar doodgewoon; dat zijn móéders.
Maar ja, dame, dat is nog maar sport.
We hebben in de oorlog moeders gehad die hadden stenguns voor zich en zeiden: Rrrrrrrrrrrr.
‘Het zijn er vijftien?’
‘O ja, vijftien.’
‘Hop.’
Dat waren nazi’s, dat waren NSB’ers.
Hollandse dames, Hollandse moeders liepen met stenguns, en knalden de rest van de wereld tegen de grond.
Dan is worstelen nog niet zo erg.
Kijk, en die vergelijkingen hier met de aarde, met de maatschappij, met Europa ... kunt u aanvaarden, dan staat de Hollandse moeder er nog niet zo slecht op.
Maar wat wilt u in de maatschappij beginnen?
Moet de moeder ...
Wilt u naar geestelijke opbouw?
Mevrouw, ik zal het u maar vanavond vertellen, ik heb in huis helemaal niets te vertellen.
Zíj is de baas.
Ja, waarom?
Omdat dit karakter ook geen fouten daarin maakt, heb ik me daar niet meer mee te bemoeien.
Het gaat allemaal vanzelf.
Het is maar net hoe het wil.
Ik kijk weleens over een trapje daar bij ons.
Komt die vrouw ...
Ik zeg: ‘Wat heb jij het goed bij mij, hè?’
Toen zegt die man ...
Die vrouw komt binnen: ‘Zeg, Nico’, ja, Nico van Rossen is dat niet, ‘zeg, geef me eens gauw achttien cent, ik moet nog suiker hebben, want eh ...’
Volgende dag toen moest ze twee dubbeltjes hebben, want ze wou een paar bokkingen kopen.
En ik hoor dat allemaal.
Ik zeg: ‘Mevrouw, hier hebt u ...’
O, nee, ik mag het niet doen, anders zou ik zeggen: ‘Hier hebt u vast die twintig centen.’
Maar daar ligt de geleidehond, dame.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg: een schaapje.’
Daar loopt de slaaf.
Maar, meneer, mevrouw, die man had nog gelijk ook.
Als zíj de portemonnaie had, en nu gaan we toch beginnen bij het laagste, eenvoudigste, doodgewoonste, dan was ze in twee dagen al los, en dan kreeg hij niet te eten.
En hij betaalde voor een hele week. (gelach)
Dame, dit zijn maatschappelijke problemen die de mens zelf moet oplossen.
En nu kun je ze ... in elk huisgezin kom je ze tegen.
Ik ken mensen, die dame die krijgt van die meneer, die goeie man, krijgt ze honderdvijfentwintig gulden in de week.
Donderdag ’s avonds: ‘Ja, ik weet niet.
Het is weg.’
‘Maar, ik had het toch ...’
Ja.
Wat gebeurde er?
Hij wou er nog ...
Het ging niet hard genoeg, zijn verdienste.
Toen deed hij dít.
En toen ging hij het kuipje in, en zij verongelukte, helemaal, door een paar centjes.
En nu is de mens zichzelf aan het afbreken, omdat zij, de moeder, niet met geld om kon gaan.
U wilt allemaal, u wilt allemaal kosmologie, geestelijke ontwikkeling, nietwaar?
Hele en halve ... nee, hemelen en hellen wilt u leren kennen, God en de ruimte.
Maar, dame, het ligt in huis.
En als u dat verwaarloost, verwaarloost u uw ganse innerlijke geestelijke ik.
Want dat is degene die de centjes uitgeeft.
U bent die stoffelijke moeder niet die daar met geld omspringt, dame, vanbinnen zit het.
En vanbinnen mankeert er iets aan, en dát is geestelijk.
En als u dat niet in harmonie kunt brengen met Gene Zijde, dame, dan heb je daar ook gaten en zijn er slachtvelden te beleven.
Want hebt u geen dubbeltje voor de tram, dame, dan moet je lopen.
En een dubbeltje is veel geld.
De psychologie begint hier, dame, waar u het over hebt.
U ziet wel, ik kan van alles iets maken.
En in alles leeft ook de goddelijke kern voor opbouw, ontwaking.
Waren de mannen maar zover, maar waren de moeders ook maar zover, dat ze zichzelf begrepen en dat ze niet zo hoog gingen vliegen, maar dat het doodgewoon al begint met het matje voor de deur.
Als u binnenkomt, weet u het.
Dat is geen huis, dame, maar dat is uw persoonlijkheid die daar ligt.
Foei.
Klop dat ding eens uit, want het is een half jaar niet bij de deur weggeweest.
Ja, het is toch zo?
Is het zó diep, meneer?
Ach, het ligt doodgewoon in de straatgoten van de stad, maar u ziet het niet.
U kunt hier kinderen leren.
Volwassen mensen denken: dat stijgt boven mijn hoofd.
Meneer, ik kan met kleine kinderen van zeven jaar beginnen te praten, en ontleed ik de wetten van God, zo doodgewoon durch das Spielzeug (speelgoed).
En het is heel eenvoudig.
Maar u kunt nog niet denken.
U moet eerst huiselijk lichamelijk beginnen om orde te scheppen voor uw geest.
En als u dat niet doet, dame, u gaat net zo aan Gene Zijde; daar staat u voor uw stoffelijke afbraak, dat matje, die stoel, die tafel.
Ik heb het er nog eens een keer over gehad.
Ik kom ergens, ik ben een beetje vroeg, ik moet die meneer helpen, maar die mevrouw is daar bezig aan de ...
Hierzo, maar altijd weer over dat daar.
En hierzo, weer daar in die hoek.(Jozef doet iets voor; de mensen lachen.)
Ik denk: ja, die denkt, die vent die ziet toch niets.
Maar ik zag dat.
Weer zo ... en dan maar in die hoek.
Maar in ene keer weer naar die toe.
(Jozef blijft doorrommelen.)
Ik zeg tegen die man: ‘Gaat het goed met u beiden?’
‘O ja’, zegt hij, ‘best.’
Ik zeg: ‘Dan zeg ik maar niks.’
Maar toen kwam er de volgende keer wel wat.
Ik zeg: ‘Ja dame, u moet, kijk eens hier’, ik zeg, ‘u versnippert uw persoonlijkheid.’
Toen zegt ze: ‘Ik wil graag wat leren.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, waarom krijgt dat dan op een morgen alles, en die stoel die kreeg niks.’
Ik zeg: ‘Maar nu nog iets mooiers, dame, doe dat eens met hartelijkheid, welwillendheid.’
Praat eens met de mensen, en leg dat cadeautje er eens overheen, dat glansje, over een karaktertrekje, meneer.
U praat over kameraadschap en vriendschap; bepoets die nu eens zacht zo met dat ding, dag in, dag uit, dame, en u hebt kosmologie.
Zo waar als een koe, vindt u niet?
(Jozef reageert op het lichtsignaal van de geluidstechnicus.) Ja, het licht gaat aan.
Hoeveel minuten heb ik nog?
(De geluidstechnicus): ‘Een minuut of wat.’
Kijk, dat zijn de dingen, dame, in de maatschappij.
De vrouw moet, in de maatschappij ...
Ik kan honderdduizenden dingen aanvaarden en beleven, en ik zie alles, maar ik zeg maar niets.
Ik zeg het de mensen nog eens een keer, nog een keer, en dan nog een keer, mevrouw, en dan kunt u poetsen en doen en maken en breken wat u wilt; het gaat mij niet meer aan.
Maar, o wee, als het mij geld kost.
Ziet u?
En nu krijgt u opbouw in huis.
En nu verandert dat hele huis?
Neen, die ganse persoonlijkheid gaat veranderen.
Die moeder krijgt kleurtjes, dame.
Orde.
In de eerste plaats plichtsbetrachting.
Die moeder die gaat het zo harmonisch doen, ze gaat het zo geestelijk waarachtig, maatschappelijk, stoffelijk verdelen, en het is een kunst als je dat zo ziet gaan, het is altijd netjes, geen drukte, het gaat vanzelf, het spreekt vanzelf, als ook hij maar zorgde dat hij door zijn taak dat leven een beetje kon dragen.
Maar dan komt zo’n hummel thuis ’s avonds, dan zegt hij: ‘Ach, praat toch niet, ik ben doodmoe.’
Nou ja.
Er zijn moeders die dag en nacht sjouwen; vijf, zes kinderen.
Nou.
Er komt eens iemand bij mij – ja, ik ben een raar kereltje, ziet u? – en dan ...
De mensen denken: die vent ziet toch niks.
Maar ik zie griezelig veel, voel veel, want ze zeggen het me zelf.
Ik sta zo met zo iemand te praten.
Ik zeg: ‘U bent, geloof ik, graag veel van huis weg?’
‘Het is leuk zo eventjes.’
Ja, als meneer thuiskwam ’s avonds, dan zit hij daar tegen zijn kroost te kijken, zes, zeven, acht.
En dat valt niet mee na een taak.
Maar nu de hele ...
En dan, hij er maar uit, hè?
Voor de leukste kletspraat; weg.
‘Ik moet nog even daarnaartoe.’
Maar die druk.
En als de kinderen al lekker in bed waren, dan kwam de lord boven.
En dan soms nog met een lang gezicht.
En nooit denken aan die moeder, dame.
Maar nu die moeder, van ’s morgens tot ’s avonds laat, met al die kinderen.
Maar hij, die schoft, die schurk, die ploert, loopt weg.
Ja, voor een ander was meneer, en is mevrouw liefde.
‘Goh, wat een aardige vrouw, een goeie vrouw is dat, hè?’
En daar is het meneer.
‘Goh, die man die staat overal voor klaar.’
Ja, om de deur uit te komen.
Mevrouw, ze zeggen het me zelf.
Ziet u?
En dan wacht ik er misschien tien jaar mee, maar komen doet het.
Misschien kan ik de mens iets leren.
En, meneer, en dat is de maatschappij.
Dame, ik kom aanstonds bij u terug, en dan ga ik hier nog mee beginnen.
Maar ik heb vóór de pauze ...
(Tot de geluidstechnicus): Heb ik nog een paar minuten?
Ik zal u voor de pauze nog iets geven om te denken.
Vooral voor de mens die katholiek opgevoed is, is het heel mooi.
Het gebeurde in 1942, dame, meneer.
De mensen lopen op straat, en er is ook een joodje.
Plotseling gaan de sirenes en dan moet iedereen, moet eh, de kelder in.
De jood die loopt daar, heeft een ster op zijn borst.
Hij komt naar die meneer toe, hij zegt: ‘Ga eruit hier.’
Dat was natuurlijk een NSB’er, hè?
Hij zegt: ‘Waarom moet ik eruit?’
Hij zegt: ‘Eruit!’
Nou, hij wordt eruit gesmeten.
Maar aan de overkant staat de kerk open, en hij loopt de kerk in.
Hij vliegt weg, want die sirenes die loeien en de agenten vliegen over de straat.
Het is iets, de moeite waard om te leren.
Hij komt binnen, en gelijk staat hij voor meneer pastoor.
Hij zegt: ‘Wat doe jij hier, kind?’
Toen zegt hij: ‘Meneer pastoor, ze willen mij daar niet binnenlaten.
Ik mag me toch hier wel even beschermen?’
Toen zegt hij: ‘Natuurlijk.’
Meneer pastoor die kijkt zo naar zijn jas, hij zegt: ‘Jij bent een jood, hè?’
‘Ja.’
‘Zou jij je niet willen bekeren?’
Toen zegt hij: ‘Ja, dat gaat zomaar niet.’
Hij zegt: ‘Nou ja, je kunt het niet weten, ons geloof is mooi, prachtig.
We hebben een God die rechtvaardig is.’
Maar goed.
Meneer pastoor die kijkt hem nog even zo aan, hij zegt: ‘Hier heb je een rozenkrans en ga daar nu maar even zitten.
En bedenk het eens.
En als het straks voorbij is, dan ga je rustig naar huis.
Je kunt nooit weten.’
Wat is het geval?
Dat joodje zet zich daar neer, en gaat bidden.
Hij neemt het eerste kraaltje in zijn vingers, en hij zegt: ‘Mijn God, mijn God, als er een God bestaat, van deze kerk, laat mij toch die rechtvaardigheid zien, want ik ben ook mens.
Waarom word ik daar uit die schuilkelder getimmerd?’
Ja, dat is gebeurd, meneer.
En dat is hier in Den Haag gebeurd.
Hij zegt nog iets, hij zegt: ‘Mijn God, mijn Vader, als het kan, geef me toch een bewijsje.
Wij joden worden zo geslagen en getrapt.’
Hij laat dat eerste kraaltje los en pakt zo tussen zijn vingers zo die rozenkrans, het tweede, hij zegt: ‘Ja ...’
Verroest, denkt hij, die kraaltjes geven je inspiratie.
Hij zegt: ‘Vader van liefde, als dat dan liefde is, waarom worden wij zo geslagen in het leven?
Waarom worden de joden afgemaakt, moet ik met die ster lopen?
Ik ben toch een kind van Uw bloed, van Uw geest?
Ik heb wat gelezen en gestudeerd.’
Hij wacht.
En hij wil juist het derde kraaltje nemen, en ineens komt er een voltreffer buiten, juist op die schuilkelder.
En de hele boel kapot.
Meneer pastoor die komt eraan gevlogen.
Hij zegt: ‘Mozes, Mozes’, schreeuwt de jood, hè, ‘Mozes, Mozes, achenebbisj, achenebbisj, ik ben nog niet aan het derde kraaltje; wat een geloof is dit!’ (gelach)
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij is goed.’ (gelach)
 
PAUZE
 
Ik heb hier nog even de vraag van deze dame.
Ze schrijft hier: ‘In onze tijd ijvert de vrouw op alle gebied voor gelijkstelling.’
Ziet u, dat is sociaal bewustzijn.
Weet u, u voelt dat zelf ook wel, mevrouw, dit gaat over sociaal bewustzijn.
Maar ik heb het over het geestelijke eenzijn voor de mensen.
En dat is ook sociale bewustwording in huis.
En als het daar niet lukt, lukt het nergens.
Maar wat zal het u, en wat zal het mij kunnen schelen, of ze morgen wel mogen stemmen of niet, en of ze wel daar binnenkomen.
De vrouw mocht ...
Ik ging altijd vroeger naar De Witte (Sociëteit De Witte op het Plein in Den Haag) weet u wel? (gelach)
De witte sociëteit.
Ja, u lacht.
Ik ben aan die club verbonden, ziet u?
Maar mijn vrouw die mocht er nooit in.
En nu hebben wij onder elkaar, wij heren, jonkheer van die, en baron van die, die was er ook nog bij.
Ik zeg: ‘Kijk eens, lui, we willen de dames ook eens meenemen.’
En nu mogen de vrouwen ...
Ik heb er ook een goed woordje voor gedaan.
Nu mogen de vrouwen eens in het jaar met ons mee.
Verleden week hadden we nog een bal. (gelach)
Verleden week hebben we boven gegeten en beneden hebben we ons uitgedanst.
Ik heb nog gedanst met een ...
O nee, dat gaat u eigenlijk niet aan.
Want ik mag niet uit de club praten.
Maar, dame, dat is nu sociaal bewustzijn.
De dame wil daar de rechten hebben die de man bezit.
U voelt wel, als ik zo bezig ben, maak ik alles belachelijk.
En ik ben een geestelijke komiek.
Want ik maak alles wat maar even abnormaal is, dame, en het reële rechtvaardige ...
U moet mij maar goed leren kennen hier, en zult u zien straks dat in de onzin mijn diepe smart en de werkelijkheid ligt, voor u ook.
Want als het maar even abnormaal wordt, dame, maak ik die toestand belachelijk.
En dan pluk ik daar de realiteit voor ons mensen uit.
En dat is kunst, hebben ze mij eens verteld.
En daarom is het ook zo, want we hebben komieken gehad met wijsheid, en die waren onbetaalbaar.
En als ik morgen een baantje krijg voor de radio, laat ik u heus zitten, want ik verdien geld ermee; met onzin, werkelijke onzin.
En dan ga ik doodeenvoudig beginnen, en dan praat ik na wat de mensen zeggen.
Hebt u het niet gehoord, dame, we leven in 1952.
Ik ga het zo vertellen.
‘Zeg, momenteel is er al een rechtspraak van het gouvernement, ons parlement, dat als er oorlog komt, dan moeten wij pertinent vrij zijn, anders sluiten we geen vrede, hoor!’
Dat leest u nu al.
En dat is erdoor, en het werd voor de radio uitgezonden.
Gisteravond las ik het.
En het stond werkelijk in de krant.
Als er oorlog komt in Europa, meneer, dan moeten wij eerst vrij, hoor, anders sluiten wij geen vrede.
Zie je?
Waar komt dat vandaan?
‘Voelt u de nuances?’ zegt iemand.
Voelt u de stakkerigheid?
De mens hier heeft een God en Christus, en nu zijn ze al aan het uitmaken, dame, dat staat in de krant, de heren die daar zitten, dat zijn ministers: Als er oorlog komt, dan sluiten wij lekker geen vrede, want dan moet België ook vrij.
Is dat even wat?
En als er nu over vijftig jaar een oorlog komt, of over vier, vijf jaar ...
Ze denken ...
Moet u horen.
We hebben in de oorlog gezien, wat een naïeve mensen!
En dat zijn ministers, dat zijn professoren.
Er loopt er één bij met het hele universum, er zit geen ster meer op, en geen planeetje is er te zien, met zó’n voorhoofd als verstand, want die schedel maken ze ook open.
En die zit er ook bij. (gelach)
Ja dame, die schedel gaat open om te kijken of die man hersens heeft.
Want die schedel die ...
Hij heeft zo’n kadetje hiervoor.
En dat is allemaal verstand.
En die mensen hebben het zó prachtig uitgerekend, dame, in 1940, 1945.
Holland lieten ze onder water lopen.
En nu gaan ze weer beginnen.
Dus Holland lieten ze even onder water lopen, en dan stond daar zo’n generaal, zo, met vier sterren.
‘Komen ze nooit overheen’, zegt hij.
Hij zegt: ‘Want dan verdrinken ze immers?’
En ze komen er nooit overheen.’
En daar gingen ze extra vier dagen naar kijken.
En die was er, en die was er, en die was er, ik vergeet het nooit.
En toen kwam Adolf.
En toen wás er geen water.
En toen hadden ze er – moet u horen – toen hadden ze twee planken op de weg gezet, om die tanks tegen te houden.
Stond daar zo’n oud schuurtje.
En toen moest daar de generaal voor salueren.
Ik heb me in dienst – u hebt toch ‘Jeus II’ gelezen? – ik heb me gek gelachen, als die man begon: ‘Geef acht!’
Ik zeg: ‘Ga weg, meneer.’
Hij zegt: ‘Wat moet jij weer?’
Ik zeg: ‘Meneer, ‘wat moet jij weer?’’
Ik zeg: ‘Ga toch weg.
‘Geef acht.’
Wat is dat?
Achtmaal, wat moet ik achtmaal doen?’ (gelach)
Als die man zich al druk maakte om niks, om niets, meneer, om ...
Met die poppen, er waren poppen.
Ik zeg: ‘Oohohoh.’
En dan ging die pop schreeuwen.
Zegt ze: ‘Vuile schoft.’
Zie, de werkelijkheid in mij ging praten.
En dát laat Holland onder water lopen.
En dat is krek het eigeste.
En dan lach ik, in ene keer ...
Gisteren ook weer.
Zegt mijn vrouw: ‘Wat moet je nou ...’
De buren konden het horen.
‘Wat lach je?’
Dan lach ik de hele dag.
Ik zeg: ‘Moet je horen, wij sluiten lekker geen vrede als België nog onder de Russen zitten, hè?’
Hahaa, ik neem morgen een plakkaat op mijn rug.
Ik zeg: ‘Over vier dagen is er oorlog.’
En dan zijn ze allemaal weg. (gelach)
En dat zijn professoren, doctoren, dames en heren.
Daar moet je Minister van Oorlog voor worden.
Een Minister van Buitenlandse Zaken moet je ervoor zijn, want anders heb je het verstand niet.
En ik kan het niet helpen, maar ik ben ermee geboren.
Als iemand zijn hoedje recht zou zetten, zó ...
Dan heb je van die mensen, en die hebben een hoed op, en die zetten ze zó op het hoofd, ik denk: Nou, die ken ik, hè?
En dan zeggen ze: ‘Meneer, wat lach je?’
Ik zeg: ‘Nou, meneer, zo zet je toch geen hoed op?
Er zit ook helemaal geen leukigheid in u.’
Toen zegt hij: ‘Wat wil je dan?’
Ik zeg: ‘Een beetje op half zeven, dan heb je dadelijk een ander karakter.’
Nee, het is waar, hoor.
En dat, meneer en mevrouw, en daar moet ik nu om lachen, en dan haal ik ...
Misschien lacht u.
Er was eens een dame hier, toen zegt ze: ‘Ik ga naar meneer Rulof, heb ik nog eens een leuke avond, ook al krijg ik op mijn kop.’
Ik zeg: ‘Dat is een eer voor me.’
Want ik ben zelf zo.
Ik heb u zelf verteld: In de hemelen lachen ze ook.
Ik heb u verleden die mop verteld van Gabriël.
Maar ik had hem eigenlijk heel anders moeten vertellen, want die mop die was eigenlijk zó.
En ik haal uit alles ...
De meesters doen het ook, en dat is bewustzijn.
Ik moet lachen om zo’n gekke minister, met zo’n groot voorhoofd, en een professor, en doctor, die zegt nu al: ‘Ja, kijk eens, maar wij, wij sluiten geen vrede, hoor.
Want dan moet België, en Frankrijk, ook vrij wezen.’
Lekker, nu zijn we het toch maar eens.
Ze hebben het in de oorlog al gedaan, daarom zeg ik: Ze hebben Holland onder water gezet.
Ze hebben daar zo’n schuitje neergezet, toen moesten ze tanks tegenhouden.
En dát bewustzijn is nu alweer een oorlog aan het maken?
Die oorlog is alweer voorbij.
En ze zitten maar ineens aan de groene tafel en ze vertikken het. (gelach)
‘Nee’, zegt hij, ‘we hebben het toen, in 1952 hebben we dat besproken, waar of niet, toen waren we op het plein bezig en nu zijn we in die werkelijkheid.’
Nu zit België er nog onder, en nu sluiten we geen vrede met Stalin.
Gah, gah, gah, gah.
En dat leeft in 1952?
Mevrouw, dat heeft studie gemaakt, dat is generaal geworden.
Ja, het is wat, vier van zulke pollepels, hierzo.
Dat is professor doctor in de economie, dat zijn Ministers van Oorlog, en maken nu al uit wat er misschien over vijfduizend jaar zal gebeuren.
Dan zeggen ze: ‘Ik doe het lekker niet.’
‘Mij niet gezien.’
En dat maak ik belachelijk.
En zo is het ganse universele bijeen, dat is onze maatschappij.
Daar moet ik om lachen.
Ik had u dat andere nog willen vertellen, maar ik schei er maar uit.
Want je komt niet tot reine klaarte.
Waarom niet?
Het is dierlijk bewustzijn.
Zo loopt de mens zichzelf voorbij.
Nietwaar?
Samen gepraat, meneer.
Er moest een generaal ... die ging aan de kant.
Nu zit ik er alweer in, u ziet het.
En die man die was nou bij mij in huis.
Hij zegt: ‘Mag ik eens een half uurtje met je praten?’
Dat was de opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal ... (onverstaanbaar).
Ik zeg: ‘Wat wil je?’
Ik zeg: ‘Als je weer hier komt, kom dan in burger.’
Ik zeg: ‘Want de mensen denken nog dat ik in het cachot moet.’
En toen zegt hij: ‘Wat denkt u van de toestand?’
Ik zeg: ‘Dat ze jou wegjagen, meer niks.’ (gelach)
En na vier weken moest hij eruit.
Hij weg.
Hadden ze weer een ander.
Nou.
Ik zeg: ‘Meneer, ziet u het wel.’
Ik zeg: ‘Hoe bestaat het?’
Het opperhoofd van de indianen uit ons volk komt bij mij, bij een kaartlegger, om te weten hoe het zaakje voor elkaar komt.
Dat is sociaal legerachtig bewustzijn.
Maak er maar wat van, dame.
Ik weet wel dat ik een rebel ben.
Maar het is leuk, hoor, dame, het is waar.
Moeten ze dat nu al in de bladen zetten.
Heel Holland is er naar van geweest.
Want de radio zei het ook.
Ik ben het heus niet alleen.
Maar een weldenkend mens zegt ...
Kijk, de mensen zeggen in Amerika ...
Hele dagen hoor je daar niets anders dan: oorlog, oorlog, oorlog.
Maar wij hebben het nu ook.
Het is naar Holland gewaaid.
De psychose, het hypnotisme zit er al in.
De massa staat al onder de invloed, want elke week krijgen we een regeringsuitzending, en dan worden ons de kanonnen en de geweren verklaard, hoe ze het willen doen.
En als u dit buiten de deur, in de stad vertelt, bent u een communist.
Maar dat ben ik niet.
Ik wil met het communisme niet te maken hebben.
Maar ik haal dat nuchtere, onbewuste, psychopathische denken, daar maak ik malligheid van.
Want het is de heilige waarheid.
En het wordt nu kunst.
Hèhèhè, ik heb ze midden in het gezicht uitgelachen, de heren.
Ik heb van alles bij me.
Admiraals, de hoogste persoonlijkheid, geen schout-bij-nachtje, zo, nee, nog hoger, die kwam: ‘Mag ik ...
Wat een eer voor mij dat ik eens een half uurtje met Jozef mag spreken.’
En die zat twee weken daarna naast de koningin.
Maar bij mij kwam hij ook.
Ik zeg: ‘Vertel haar eens dat je bij mij komt.
Dan komt zij misschien ook.
Of ik kom, en dan krijg ik mijn twee miljoen.’ (gelach)
Ja, maar nu is het afgelopen.
Ziet u, dat is denken, dat is denken.
Dat is de onzin zien, de werkelijkheid beleven, en van die onzin iets maken.
Er was een dame bij mij, die zei: ‘O, ik wou dat die man maar een kleinigheidje van u had, dan had ik tenminste ook een beetje opgewektheid.’
Ik zeg: ‘Als je hem inspireert, doet hij het.’
Ja.
Als de dames beginnen om de heren te inspireren en te bezielen, dan bruisen wij van geestelijke vitaliteit.
Hoe zei ik dat?
En dan krijgt u uw Dichtung und Wahrheit.
We zijn ’s morgens om acht uur bij de thee al aan het dichten, dat krijgt u onmiddellijk ...
Wij verklaren de wetten, dame.
En als u mij krijgt, dan is die thee allang koud, want ik ga het terugvoeren naar de maan.
En dan smaakt het natuurlijk niet.
Heb ik u dat verhaaltje verteld?
In de keuken, toen zegt mijn vrouw: ‘Kijk even naar de melk.’
En ik stond er zo bovenop.
Ja, de mensen weten dat wel.
Maar toch wel weer leuk voor de andere mensen.
Ja hoor.
En ik sta zo te kijken, en ik denk: Wat is dat prachtig, want zo heb ik het in de ruimte gezien.
De ruimte dijde uit.
En toen kwam er splitsing en persoonlijkheid.
En toen liep ik in ene keer naar de kamer, ik zeg: ‘De melk kookt over!’
Toen zegt ze: ‘Waar sta je daar nou voor?’
Ik zeg: ‘O ja, ik was op de maan bezig.’
Weg.
Als u zo’n man hebt, dame, lukt het ook niet, dan lijdt u armoe.
Maar nu, we gaan verder.
Dat heb ik dus verklaard.
(Jozef gaat verder): ‘Hoe verklaart u deze verhoogde activiteit der vrouw in onze eeuw?’
We zijn nu al zover, dame ...
U voelt wel, we gaan heus nog niet vooruit.
Zeker, als een moeder alleen wordt gelaten met twee kindertjes, en dat is er ook bij, dan moet de moeder wel werken.
Als de man de moeder alleen laat ...
Ik begrijp niet hoe het mogelijk is.
Ik kan me niet indenken dat een mens, een man of een moeder of een vrouw, hun bloed, of hun leven ...
Ik heb me daar eens ingewroet.
Er kwam zo’n meneer bij me, ik zeg: ‘Maar, meneer, mijn god, mijn god, hoe bestaat het.
Ik begrijp niet dat het kan.’
Kunt u dat?
Als u soms ook weggelopen bent, meneer, dan is het niet zo leuk.
Meneer, dan is het niet zo leuk.
Dan krijg ik toch geen gelijk van u, ziet u, dan krijg ik toch geen gelijk.
Maar die moeders die moeten de maatschappij in om voor die kinderen te zorgen.
En ik heb van die moeders bij me gehad, die hadden dat gedaan en gekund.
En toen het kind dan eindelijk eenentwintig jaar was, toen kreeg ze een klap midden in haar gezicht.
Toen zegt ze: ‘Nou ben ik nog een schoft ook.’
En toen was die jongen door dat en dat en dat beïnvloed op dat kantoortje.
En toen had ma, die dan zo bloederig met haar kinderen om was gegaan, had ze niets meer te zeggen.
En toen kreeg ze een tik, en toen zakte ze in elkaar.
Toen kwam ze bij ons, had ze een boek gelezen.
Ik zeg: ‘Ja kind.
Ja moeder.
Ga zitten.
Wij gaan praten.’
Ik zeg: ‘Je hebt mij toch nog.
En er zijn toch nog andere mensen die u begrijpen en voelen.’
Koppie thee erbij.
Lekker de hele middag weg.
Maar ik had ze weer op de been.
Zij weer weg.
Ik zeg: ‘Laat gaan, die zal straks dat wel goedmaken.’
Maar het is niet zo eenvoudig als de moeder het pak slaag op die en die manier krijgt, van haar eigen kinderen.
Dat krijg je door vriendschap en door alles.
Maar wanneer de moeder ...
Ik zeg het weer.
Daar heb je weer zo’n marva’tje, ik kan ze niet uit ...
Dat mag natuurlijk niet.
Maar wanneer ze daar staan, en dan willen ze ook dit nog doen, dan moet ik maar lachen, want dan kijk ik altijd maar naar de rokjes.
Ik stond er eens bij een te kijken, zo, en ik keek maar naar die rok.
Ik denk: Daar klopt iets niet.
Zie.
Ze zegt: ‘Wat moet u?’
Ik zeg: ‘Is het nog geoorloofd in deze maatschappij, te kijken?’
Ik zeg: ‘Maar iets klopt er niet.
Want ik ben ook in dienst geweest.’
Ik denk: Dat hadden wij in mijn tijd moeten hebben. (gelach)
Toen zegt ze: ‘Nog een keer, en ik ga naar de politie.’
Ik zeg: ‘Dame, het is nog altijd geoorloofd om in de natuur te kijken.
Maar de natuur is hier weg.’
Het is maar ene grote duisternis.
Ja.
En dat zijn dan soldaten.
Mevrouw, voelt u er niets voor morgen?
Met zo’n spuitje?
Ziet u, de moeder wordt verbrast.
Ze wordt sociaal opgevoed.
Terwijl, moet u horen, terwijl er honderdduizenden mannen, jonge kerels, niets te doen hebben.
Daar hebben ze de vrouw voor nodig.
Het huwelijk?
Hèhè.
Moederschap?
Mevrouw, wij leven nog in een dierlijk bewustzijn.
De maatschappij is nog niet anders.
Ik maak die dames ...
Ik wil ze niet belachelijk maken, want ze moeten trouwens zelf weten wat ze willen.
Maar ik zeg: ‘Mevrouw, uw natuur is weg.’
‘O, is het hem dat.’
Nou, zij weg.
Goed zo.
Ik geloof dat ik op die ...
(Jozef gaat verder): ‘Heeft dit te maken met de meerdere incarnaties als man die de vrouw van nu heeft meegemaakt?’
Mevrouw, wij hebben evenveel levens gehad, u als vrouw en als moeder, want ik ben meer moeder dan schepping.
Want wilt u medium zijn, of instrument voor iets, wat moet u dan doen?
Als u goed piano wilt spelen ...
Ik kan u allemaal nog iets leren.
Er was een juffrouw bij mij, en die speelde viool.
Toen zegt ze: ‘Ik krijg geen gevoel.’
Ik zeg: ‘Nee, je bent het zelf niet.
Je moet die man in je eens vergeten.
Je moet moederlijk die snaren betasten.’
En nu leeft er in de moeder het scheppend bewustzijn, want ze is nog niet moeder.
Zij is zojuist uit dat lichaam vandaan gekomen en staat nu met een viool in de hand, heeft gevoel voor kunst.
Maar het is kurkdroog.
Nee, het is mannelijk.
Dat is veel te hard.
Ze pakt het zo aan.
Maar ze moet terug.
Ze moet dit gevoel – weg – moet ze kunnen vergeten, wil zij de moederlijke snaar aanraken.
En dat is de pedagoog voor kunst, viool, muziek, piano.
Er zat een meneer te timmeren als een dame, zo.
En toen zegt die vrouw: ‘Sla er dan eens een keer op.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, wees toch dankbaar dat die man zo zacht speelt.’
‘Ja’, zegt ze, ‘het lijkt mijn grootmoeder wel.’
Maar hij zat te tingelen als, zo ...
Maar dan moet je een ander zien.
Een vrouw die komt: wrham.
Dat is toch – de recensent – dat is toch pedagogie, dames en heren?
U kunt zien, het leeft allemaal in de mens.
Het is vader- en moederschap.
Maar wanneer de moeder zich als reële moeder uit de baring verwijdert, blijft er niet veel meer van over.
Ook al maken ze van u, als moeder, morgen, een schout-bij-nacht – of heet het misschien anders omdat je moeder bent? – maar dan bent u voor de ruimte nóg niets.
En daarom heb ik geen ontzag voor die levens, daar kan ik niets aan doen.
Voor mij zijn het pertinente moederlijke Sinterklazen.
Hèhè, ik heb gelachen, neem me niet kwalijk.
Kom ik bij een stel mensen, hij was majoor, en zij was luitenant.
Ze had het de hele avond, hoe een geweer schoongemaakt moest worden.
En zij zegt: ‘Ja, ik heb er natuurlijk vier gestraft.’
Ze hadden het niet over kunst.
Ze hadden het niet over God en Christus.
Ze hadden het over stenguns, hoe je die dingen schoonmaakt.
En hij gaf haar les, en zij deed dat natuurlijk ’s morgens weer.
Mooi, hè?
Mooi huwelijk.
Die kussen alleen door granaten.
Goh, goh, goh, goh.
Meneer, voelt u er iets voor, om zo’n kaptein naast u te hebben?
Ja, ik maak het belachelijk; meneer, het is belachelijk, want de hele maatschappij is belachelijk.
En deze zijn veel gekker dan Picasso.
Moet u ze maar eens goed aankijken.
Och, och, och.
Een mens, een man op dit gebied, met een klein beetje gevoel voor geestelijke ontwaking, hartelijkheid en liefde ten opzichte van Jeruzalem ...
Er blijft niets meer van over, meneer.
Als u denkt dat u een hart, een warm kloppend hart in uw handen hebt, zit er een tank tussen, (gelach) is er een tank aan het kloppen.
Of er komt een ...
Ze is plotseling aan het dromen, en toen maaide zij zomaar vierduizend Russen weg.
Eerlijk.
Geef mij een ...
Ja, ik kan de hele avond wel aan de gang blijven, maar ik schei eruit.
Ik heb hier: ‘‘Een Blik in het Hiernamaals’, deel II, pagina 106.
Een moeder daalde uit de sferen neer om haar ernstig ziek kind te bezoeken.’
Dat is mooi, hè?
‘Zij, de gelukkige, leed, omdat haar kind zich had vergeten.’
Mevrouw, en dat zien wat moeders.
‘Ze zag namelijk dat haar kind ging sterven, en naar de donkere sferen zou gaan, en dus lang gescheiden zou zijn.’
Dat is het ergste wat er is.
‘Vraag: Heeft men als gelukkige geest nu evenzeer leed als de aardse mens?’
Mevrouw, u bent geest.
Uw gevoelsleven is achter de stof precies hetzelfde.
U bent moeder.
En nu komt u aan Gene Zijde ...
Ik heb hier verleden, een meneer, een vader en moeder, en die meneer die zit hier, die kan dat dadelijk beamen, hij zegt: ‘Ja, nu zit meneer in de gevangenis.
Vier maanden.’
En of je nu zo of zo praat, dame, het helpt u niet.
In de oorlog, ik kende die mensen, toen zegt de jongen die thuiskwam: ‘En nu moet je nog eens wat zeggen.
Nou ben ik het.’
Hij had zo’n mooi kleedje aan.
Toen zegt die vader – ik heb het u verteld verleden – hij zegt: ‘Joh, ga jij eens mee naar boven, ik heb iets moois voor je.’
Hij zegt: ‘Het klopt als een bus.’
‘O ja, vader, hebt u iets voor me?’
Hij zegt: ‘Ja, ik heb voor jou iets moois.’
Maar hij schoot hem boven zo voor zijn kop.
Hij zegt: ‘Moeder, ik kan er niets aan doen, ik ga nu maar naar de politie toe, maar anders gaan we er toch aan, want hij is bezeten.’
Ja, dat doet niet iedereen.
Maar nu moet u de smart eens gaan voelen van deze geest.
Die man ...
Ik had gezegd hier op aarde ...
‘Ja’, toen zegt ze, ‘kijk eens, we hebben je opgevoed, we hebben dit gedaan.
Maar zouden we één geluk mogen beleven?’
‘Ja, wat willen jullie?’
‘Verdwijn hier, en laat ons met rust.’
Dan moet u al heel sterk zijn.
Er zijn zoveel, zoveel miljoenen drama’s, dame, ten opzichte van ouders en kinderen, waardoor de ouders worden geslagen.
Dus u hoeft niet zover te gaan zoeken.
U beleeft het hier reeds.
En als die kaptein kan zeggen: ‘Zeg, jongen, ik heb iets voor je ...’
Hij moet het goedmaken, want die vader moet terug voor zijn kind om hem weer nieuw leven te geven.
Hij moet moeder worden.
Die man daar, die kaptein, die leeft, die moet minstens veertig-, vijftig-, zestigduizend jaar wachten voordat hij zover komt.
Want miljoenen toestanden gaan voor.
Daar sta je.
Zijn ontwikkeling ...
De tijd, die veertigduizend jaar, leeft hij in de wereld voor de wedergeboorte.
U bent dus ... veertigduizend jaar schakelt u zich volkomen uit het leven.
U hebt geen leven meer en geen dood meer.
U hebt helemaal niets.
U leeft niet alleen in een ... u leeft in een geestelijke lege atmosfeer, want u hebt de bestaanswetten overschreden.
Is het niet vreselijk?
Nou, nu een moeder aan Gene Zijde.
De moeder, dame, nu komt het, de moeder ...
We hebben daar geschreven over mensen die al in de eerste sfeer leven.
En nu kan ik u vanavond iets leren bij het leuke wat u kreeg.
Maar als het bij mij komt ben ik ontzettend hard.
En dat is geen hard-zijn.
Ze hebben mij nu alweer verweten.
Ik zeg tegen iemand: ‘Word toch een beetje zacht, meneer.
Ga dat toch eens vaderlijk doen.’
‘Ja’, zegt hij, ‘maar jij gaf die Irma nog niet eens een uurtje.’
Ik zeg: ‘Je moet mij niet terugslaan, meneer.
Want ik heb het over jou.’
Nou, die man zeg ik mijn hele leven niets meer.
Slaan ze terug.
Er was iemand, die heeft iets en gaat dan koning spelen.
Hoe wilt u koning op de fabriek gaan spelen wanneer die mensen iets moeten leren van u?
Ik wou hem dat maar vertellen.
‘Word eens een beetje vaderlijk.
Vang die mensen eens op.’
Kunnen ze niet, dame, slaan ze terug.
Ik zeg: ‘Ja.’
Maar, dit is het, dame.
Als ik ‘ja’ zeg wordt het nooit meer ‘neen’.
Als het om goddelijke zaken, om het woord, wet ‘ja’, gaat dan krijgt u van mij geen ‘neen’.
Dan kunt u mij doodschieten en levend verbranden, maar u krijgt geen ‘neen’ van mij.
Als u bij mij hier de boel verprutst, dame, meneer, en ik geef u mijn vriendschap en u maakt die vriendschap stuk, krijgt u mij nooit meer.
Ik sta wel open, maar u krijgt mij niet.
Ik ben met u aan het praten, meneer, en u kunt alles van mij krijgen, en denkt: Goh, het is toch maar vergeten.
Meneer, ik begin er niet meer aan, want tussen ons ligt altijd nog dit.
Want ik ken de wetten: U móét dat eerst oplossen.
Als u verkeerd hebt gedaan ...
U hebt wel een leuk half uurtje gehad, en dan zal ik u eens een beetje bang maken vanavond, ook, dan komen die weegschalen weer bij elkaar.
Ik heb het niet tegen u, dame, ik heb het tegen de massa en de wereld.
Maar elke verkeerde gedachte die op de persoonlijkheid van de mens slaat, het gevoelsleven van God, en er is narigheid, moet u die narigheid verzachten door uw eigen gevoelsleven, en dat heet: liefde.
Ik zag u wel kijken van de week, meneer, boven.
Ja.
Ziet u, maar nu de geest.
En de mens die op aarde leeft, en die niet zo is, dame – dat is het gevoelsleven van deze moeder – en die lijden ontzettend.
Verleden ... staat er.
Meneer schrijft een mooi stukje.
De dokter, de huisdokter die zegt: ‘Ik kom bij een zieke.’
En dan zegt ze: ‘Ja, ja, ach, mijn goeie, mijn goeie beste jongen.’
Och, meneer, toen zat ze, toen was die moeder tegen het jasje aan het praten, van haar zoon.
Die hadden ze in de oorlog doodgeschoten.
En die vrouw was nu kinds, kind.
Aan het einde van dat hoofdstuk, zegt die dokter: ‘Als u eens tijd hebt, meneer en mevrouw, praat eens een kwartiertje met dat kind.’
Kind ... weg ...
Van smart in elkaar gezakt.
Psychopathisch.
‘Och, die verschrikkelijke wereld’, zegt ze.
‘En waarom moet mijn kind dat dan doen?
En waarom?
Mijn kind wilde niet.
En waarom hebben ze nou mijn kind, mijn goeie jongen doodgeschoten?
En hij wilde toch niet aan dat vieze gedoe ...
Hij wilde niet schieten.
En waarom hebben ze hem nou dood ...’
En dat gaat maar door.
Dat is in 1943 gebeurd.
En nu loopt die moeder nog zo, in 1952.
Dame, die moeder is onbewust.
En kon u die moeder nu maar bereiken, dat u zegt: ‘Dat kind van u dat leeft, en leeft daar.’
Maar waardoor zijn er godsdienstwaanzinnigen ontstaan?
Hadden wij die jongens van de kerk, die dominees en die kinderen die door een beetje liefde gebroken worden ...
Als het bewustzijn, het sociaal voelen en denken er niet is voor de maatschappij, uzelf, en de liefde, het huwelijk en alles, God, Christus, dan voelt u wel, dan is het kind, de geest verkeerd ingelicht, en dan krijgt u stukken en brokken.
En hadden wij met deze leer die mensen allemaal kunnen opvangen, meneer, dan waren er geen krankzinnigen.
Want dan waren ze immers doorgegaan.
Die dominee die nu nog in Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag) zit en het laddertje kwijt is, die was allang bij Jehova achter de tafel geweest.
Want hij kende hem.
Maar dit leed en smart, dame, kunt u niet oplossen, omdat het gevoelsleven van de mens, die persoonlijkheid onbewust is.
En nu lijdt de mens door zijn eigen gevoelsleven.
Meester Alcar zegt ook: ‘Later, voor de Kosmologie, moet ik alles opnieuw weer verklaren en dan weet je dat ook, André.’
Hij zegt: ‘Maar dit zijn de bewijzen, want die mensen leven hier.
En ze zijn nog niet zover dat ze kunnen zeggen: Ja, mijn kind moet zelf maar weten wat dat kind doet.’
Maar nu krijgt u weer iets moois en dat staat hoger.
Een moeder gaat over en het kind ligt daar te ... een kind ligt daar in het ziekenhuis, of in huis, en het kind heeft een enorme strijd met het zenuwstelsel of een innerlijke verzwering, de pijnen zijn heel erg.
En dat weet de moeder, en voelt de moeder, en voelt de vader, en vanzelfsprekend, die band is er, die liefde is er.
En ze komen terug om te trachten om die pijnen te doen oplossen.
En dan lijdt een moeder net zo goed als dat u het hier hebt.
En dan kijken ze er nog door, door dat karaktertje – vroeger niet – en nu hebben ze nog meer verdriet.
Waarom?
Omdat ze zien wat erna nog komt.
Vandaag zijn de mensen weer goed, sterk en gelukkig.
De dokter heeft hen klaar.
En morgen vertrapt de mens zichzelf weer.
Omdat ze verkeerd denken.
Jazeker – die studie die komt nu – de mens maakt zichzelf stuk door zijn verkeerd denken.
En nu heeft die moeder verdriet.
Maar komt u tot de geestelijke waarachtigheid, dame, lost het verdriet op, want we weten nu: u bent een eigen persoonlijkheid, u moet voor uzelf die dingen tot de ontwaking voeren.
‘Ik kan u niet helpen, kind, het is beroerd; je bent mijn kind, ik heb je gebaard, maar ik heb er hier, waar ik nu leef, zijn er miljoenen van mij.
Ik kom met honderden moeders en vaders tot je terug.
En we hebben je allemaal lief.’
En nu lost, die kleine, kleine, nietige aardse menselijke liefde lost op in de universele liefde, dame, en nu is er van kermen en dragen ten opzichte van de aardse mens geen sprake meer.
En dat is dan hard.
Als wij zeggen: De geest trekt zich nergens niks van aan, omdat u hier loopt te kermen en innerlijk te beven.
Dat is nog allemaal dus menselijk, lichamelijk gezien.
Maar de geestelijke persoonlijkheid die wordt hard.
Nee dame, die wordt waarachtig.
Is dat niet de moeite waard?
Die wéét dat ik u die strijd, innerlijk ...
Ik zou de mensen kunnen optrekken, en dat en dat en dat en dat, en zoiets machtigs kunnen geven, indíén zij er zelf aan begonnen.
Ja.
En nu maar denken.
Denken, denken, denken.
Begrijpt u dit, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Bedoelt u dan dat deze moeder nog niet zover was?’
Nee.
Die moeder is in de eerste sfeer, heeft het licht bereikt, maar heeft nog geen kosmisch voelen en denken.
Want in de eerste sfeer kermen er nog heel wat, dame.
Hebt u dan niet gelezen dat ik daar, als André, heb moeten spreken, ik zeg: ‘Ik ben van de aarde.
Wat willen die mensen?’?
Hij zegt: ‘André, hier kun je overal van die clubjes zien.
Die denken nog aards, maar hebben gevoel, en leven, en licht.’
Hij zegt: ‘Daar zullen we de mensen overtuigen.’
En dat doet u allemaal.
Het is net als op aarde, maar dan bent u nog aards, stoffelijk denkend en voelend.
Wat eenvoudig is het.
Maar komen wij tot de ruimte, tot de kosmologie, ja, kijk eens hier, dan is mijn woord wet.
Als iemand mij bedriegt, en slaat, en trapt, en zo, en je hebt hier met dingen te maken, die maak je af voor God en Christus, maar wanneer iemand zelf de boel breekt, de boel kapotmaakt ...
Er was iemand anders bij mij, en die zegt ...
Ja.
Nu, na vijf jaar heeft die meneer zulke tikken gekregen, en toen wilde hij wel weer bij dat goeie vrouwtje terug, hè?
Toen zegt ze: ‘Wat zal ik nu doen, meneer?
Ik heb uw boeken gelezen.’
En dan mag ik niets zeggen.
Maar ik kan ze dadelijk antwoorden.
Maar ik mag het niet zeggen, anders doet ze het op mijn kracht.
Gevaarlijk, vindt u niet?
Maar dan moet u eens horen hoe die andere kakelaars en psychologen praten, en die hebben dadelijk maar een oordeel.
Hier moet een mens zelf besluiten, anders doet ze dat op mijn gezag, op mijn denken en voelen.
En ze heeft de wetten niet.
Ze heeft het gevoel niet.
Ze moet het zich nog eigen maken.
Voor God, mevrouw, praat de mens nooit.
Indien er geoordeeld moet worden, dan zwijgen de meesters.
Mooi, meneer, niet?
Is dat niet wonderbaarlijk, geestelijk, ruimtelijk rechtvaardig?
Ik zeg: ‘Dame, ik kan u niet helpen.’
‘Nou’, zegt ze, toen begon ze te schreien, toen zegt ze, ‘dat is vreselijk.’
Ik zeg: ‘Ik mag u niet helpen.’
En toen was ze link.
Toen ging ze een verhaal vertellen.
Ik keek ze aan, ik denk: die is goed.
En toen ging ze een verhaal vertellen van iemand anders, en plaatst haar toestand daarin: ‘Wat zoudt u doen indien u ...
Die en die mens heb ik ontmoet en ...’
Ik zeg: ‘Kijk’, en toen gaf ik haar pertinent, ik zeg, ‘u krijgt in de eerste plaats een tien.’
Ik zeg: ‘Dame ...’
Toen zegt ze: ‘Meneer Rulof, u wordt bedankt, ik koop twee boeken.
Maar ik weet het momenteel.’
En toen had ze het zo heerlijk naar de wereld gebracht, toen waren we in het algemeen aan het praten en toen gaf ik háár geen antwoord.
Ik zeg: ‘Ik mag die wet ontleden.’
En toen wist ze het toch.
Maar ik mocht het haar niet geven.
Maar zij wás het.
En toen wist ze het.
Toen zegt ze: ‘Die komt er bij mij nooit meer in.’
Ze zegt: ‘En nu is mijn woord ‘nee’, maar het blijft ‘nee’.’
Toen zegt ze: ‘Hij kan nu wel jammeren en schreeuwen en schreien, maar ik sta over twee maanden ...
En al zou hij ...
Nu ja’, zegt ze, ‘ga ik die man helpen.’
Toen zegt ze: ‘Weet u wat ik krijg, meneer?
En wat voor een liefde dat hij mij geeft?
Die weet nu hoe goed of hij het bij mij had.’
Ja dame, en zo komen al die kakelaars, die heren.
Als u zo bent dan liggen we morgen aan uw voeten.
Nietwaar, mannen?
Maar morgen buigen wij ons hoofd, dame, indien u laat weten dat persoonlijkheid alles is.
Want de persoonlijkheid, het woord is wet.
Maar de persoonlijkheid heeft de aarde en de mensheid.
Is dat niet zo, meneer?
Meneer Reitsma, is dat niet zo?
U moet maar eens boeken lezen van de grootste schrijvers, de grootste denkers, de wijsgeren.
En dan is het: een woord is wet.
En dan bent u zo hard, mevrouw.
Want we hebben met die narigheid, daar niet mee te maken, dat is voorbij.
En dan moet u horen hoe fataal het wordt indien het medelijden spreekt.
Hoe ontzettend die mensen nu opnieuw worden geslagen.
Toen zeggen ze: ‘Och och och, was ik er maar niet aan begonnen, nu begint dat kreng alweer.’
En nu is het veel en veel en veel erger.
En had u nu maar gezegd: ‘Nee, en mijn nee is nee.’
De mens is te koop voor vijf cent, dame.
Niet wanneer er medelijden gevoeld wordt en gegeven wordt, en de mens uit medelijden iets doet, want dat gaat naar liefde.
Voelt u wel?
Maar medelijden, staat in onze boeken, is zwakte van persoonlijkheid.
En die keldert, en breekt alles, verduistert alles.
Daarom was ik zo hard.
Want ik had mijn woord gegeven aan een ander, en dan krijgt een ander het niet meer.
Mijn woord is ‘ja’.
Als u het zelf kapotmaakt, kan ik het niet meer houden; dan sterft mijn woord in u, maar niet in mij.
Wat wordt het huwelijk mooi, meneer, vindt u niet?
Hè, nu kussen wij anders, zeiden ze daar in de ruimte, en toen ging de mens omhoog, en ging hij naar Golgotha.
Ja.
En toen was er stilte.
Hand in hand ging hij, en zij.
Maar er was ook eens een keer een stel mensen bij mij, dame, en toen kwam hij mij vragen: ‘Zeg, meneer Rulof, doet u nu eens een woordje voor mij aan mijn vrouw; ik zal onherroepelijk mijn best doen.’
Ik keek hem zo in de ogen.
Ik zeg: ‘Dat kost u’, hij had geld genoeg, ziet u?
Ik zeg: ‘Dat kost u drieduizend gulden, meneer, wat ik nu doe.’
Toen zegt hij: ‘Hier heb je het onmiddellijk.’
Ik zeg: ‘Prachtig.’
Ik zeg: ‘Meneer, één ding spreken we af: als u straks weer weigert, schiet ik u voor uw kop.
Ik heb het er nog wel voor over.
Ik weet met die wetten raad.
Maar voor mij ga jij eraan.’
En toen nam ik die drieduizend gulden, voor zekerheidje.
Want hij kreeg ze toch terug.
Ik gaf ze aan haar, ik zeg: ‘Leg dat eens weg.’
Toen kwam ze twee dagen erna bij me, ik zeg: ‘Kind, probeer het.’
Toen zegt ze: ‘Nou, u legt me anders wel wat op.
Als u het zegt, of de meesters ...’
Nee, de meesters willen dat niet.
Ik zeg: ‘Ik heb al drieduizend gulden voor je.’
Ik zeg: ‘Als hij weer begint, jaag je hem weg, dan heb je tenminste dit nog.’ (gelach)
Ja, ik was niet zó gek.
Maar die man leeft nog, en zij ook; kregen nog twee kinders, en leven in de zaligheid des Heren.
Zijn woord heeft hij nooit meer gebroken.
Elke dag krijgt hij van mij nog mijn orchideetjes.
Ik loop ze voorbij zo nu en dan, ik kijk ze niet eens meer aan.
Ik zeg: ‘Ga nu je gang maar, van mij zie je niets meer.’
Maar ik had weleens willen vragen: ‘Heb je die drieduizend gulden nog?’
Zo heb ik de mensen in elkaar gezet.
Ik heb ze in elkaar gezet, dame.
Hij: ‘O, ze is zo mooi.’
En zij: ‘Ja, het is een prachtkerel, maar, we hebben elke dag ruzie.’
Mevrouw, wat is dat voor een psychologie?
Knappe mensen, hebben gestudeerd.
Hij had nog een titel, was nog doctor ook nog, maar hij wist het niet.
En zij was een kunstenares, een goeie moeder.
Ik zeg: ‘Dame, in één week heb ik u beter, en hem ook.’
‘Wat moet ik doen?’
Ik zeg: ‘U zwijgt.’
En toen kwam hij.
Ik zeg: ‘En u zwijgt ook.’
Tegen hem.
Toen waren ze tegen elkaar aan het zwijgen.
In vier dagen.
Ik zeg: ‘Alleen zeg je ‘ja’ en ‘amen’.
Moet je eens kijken wat een narigheid jullie tussen het doodgewone menselijke op aarde ... wat je daar tussen brengt.
En van een hemel maak je een hel en een duisternis.
Wat heb je met die onzin, en met die geprikkeldheid te maken?
Wees eens een kameraad tegen elkaar.
En beleefd.’
Nou.
Na een week zegt hij: ‘Mijn god, mijn god, vrouw, wat zijn we stom, hè?’
Zij zegt: ‘Heb je het in de gaten, man.’
Er kwam een fles champagne bij, en een schouwburgje.
En ze kregen nóg een kindje.
Ook zij leven voort, dame, in geluk en vrede.
Je zou zeker willen weten waar ze wonen, maar dat zeg ik niet.
Maar zo kun je de mens in een klein ding, door iets, als je maar weet hoe het moet, kun je de mens opvangen, en kun je ze tot de reine klaarte, kun je ze tot het denken voeren, indien de wil en het gevoel en de zekerheid er is, dame.
En dat niet de een door de ander zichzelf mismaakt.
Want de mens gaat kapot door medelijden, door zwakte van persoonlijkheid.
En dat is ook precies aan Gene Zijde, maar hier kunnen wij het leren.
Begrijpt u dit?
Ik vlas die dingen er maar in, dan kunt u het zien, hoe die mensen, hoe dat leed allemaal is op te vangen; want er wordt heel veel leed geleden in de maatschappij.
En vooral het huwelijk is zo machtig mooi.
Maar de mens begrijpt het niet.
Je moet de moeder klaarmaken voor de man, en de man voor de moeder.
Ja.
En nu maar spelen met beschuitjes met muisjes.
’s Zondags ’s morgens heerlijk naast elkaar.
Ja, ja.
En de dominee laten praten over verdoemdheid.
Dan is het weer kapot.
Dan blijft er weer niks van over.
(Jozef gaat verder.) ‘In de donker sferen, waar André oneindig veel leed ziet, vraagt hij: ‘Komt hier eens een einde aan?’
Meester Alcar antwoordt: ‘Eens zullen hier heiligen leven.’’
Ja, dan is de duisternis opgelost.
‘Vraag: Behalve dat de mens dan volkomen veranderd is, zal daar dan ook een zonnestelsel zijn?’
Nee dame, nu bent u ernaast.
De hellen lossen op.
Er zijn geen psychopaten meer.
De wereld, deze macrokosmos beleeft eens dat er mensen zijn die nooit meer verkeerd denken, want ze kennen de wetten.
Over honderdduizend jaar steelt men niet meer, want men hoeft niet meer te stelen, want de mens heeft dan alles.
Agenten en politie, die zijn niet meer nodig, want de mens doet geen kwaad.
En vanzelfsprekend lost nu de disharmonie tussen de wereld van het onbewuste en de aardse mens op, en krijgt u weer licht te zien in die duisternis.
Maar dat zijn geen zonnestelsels, dame.
Dat zijn geen stoffelijke zonnen.
Maar die geestelijke zonnen, die geestelijke zon in de mens straalt nu zijn licht uit, en is er geen duisternis meer.
Begrijpt u dit?
Is dat niet mooi, dame?
Mooi, hè?
Weer zo’n orchideetje.
Kost u tien cent vanavond, hoor.
O nee.
(Jozef gaat verder): ‘Een paar jaar geleden heb ik eens gevraagd hoe de schepping zonder leiding feilloos mensen, dieren, planeten enzovoort, kon voortbrengen.
Toen heb ik begrepen dat dit kon omdat alles goddelijk was.
Is het dan ook zo dat alles in beginsel aanwezig was?
Er kwam immers verscheidenheid, en niet één soort, zoals bijvoorbeeld uit een goudsbloemzaadje alleen een goudsbloem voortkomt.’
Dame, hebt u in Diligentia verleden jaar de lezingen meegemaakt over de schepping?
En nu gaat u dat natuurlijk menselijk analyseren, en dan komt u op deze vragen, en dan zegt u: Hoe is die goddelijke onfeilbaarheid gekomen?
Dame, de mensen die hier zitten, en zo hebben wij in Europa miljoenen mensen, zijn van één kleurtje.
Voelt u wel?
Dus miljoenen mensen vertegenwoordigen het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En als we nu gaan dalen vanuit dat hoogste, dat is het hoogste organisme, met de kleurlingen ...
De negers (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) die zo mooi kunnen zingen ...
Een oerwoudbewoner heeft de stem niet van een Robeson (Paul Robeson, Amerikaanse bas, 1898-1976).
Er zijn timbres ...
Meester Zelanus gaf in Amsterdam, voor veertien dagen, een machtige lezing over het timbre van de stem.
Niet, meneer?
De mensen zeiden: ‘Och, och, och, dat is weg; hadden we het maar opgenomen.’
Nu zijn ze het weer aan het opnemen daarzo.
Die negers hebben het timbre van de mens reeds, zegt u: dat de neger het volwassen stadium, organisme, van Moeder Aarde heeft gekregen en beleefd, net zo rein kristalzuiver als de blanke mens (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl).
En is waar, meneer.
Als u even teruggaat nu naar het oerwoud, hebben ze alleen dit: hèhèwuhubhuhuh (De eerste mensen in de eerste lichamelijke levensgraad hadden nog geen taal.).
Maar ze komen niet ...
Die klank heeft precies het bewustzijn en het timbre van het gevoelsleven.
Maar het zit in het organisme.
Maar een neger niet.
Moet u horen.
Moet u Robeson horen, en al die verschillende negers.
Een timbre zoals de natuur alleen kan scheppen, zeggen ze.
Maar ze kennen de toestand niet, de diepte niet, waarom die neger een stem heeft, en waarom wij een stem hebben om cokes te kloppen.
Dat zegt dat de mens vanuit het hoogste afdaalt, terugkeert naar lager bewustzijn.
En zo is het organisme.
Dus u krijgt de splitsing voor natuur: uit één graad, heeft weer nieuwe graden; de natuur is miljoenvoudig diep.
De dierenwereld is veel moeilijker te ontleden dan de mens met zijn onderbewustzijn, gevoelsleven, vader-, moederschap, wedergeboorte.
De dierenwereld is honderd miljoenmaal dieper.
Wij hebben geen naschepping.
Maar de dierenwereld ... het is verschrikkelijk.
De mens heeft dat niet eens.
Hebben wij naschepping, meneer?
(Het blijft stil.)
Wij hebben naschepping; wanneer de mens vervuilt krijgen we luisjes.
En dat is naschepping.
Ik bedoel dit: de dierenwereld heeft zich miljoenvoudig verdicht en verruimd.
En de mens kan zich maar in één toestand verruimen.
Voelt u dit?
Moeten de biologen, moeten de geologen niet zo, maar de psychologen weten van dit alles niets, niets niets.
En dat is godgeleerdheid.
Dus vanzelfsprekend heeft God Zich gesplitst als zelfstandigheden.
Begrijpt u dit nu?
God heeft Zich gesplitst ...
Ik heb hier nog een grote brief van meneer Berends, maar daar kom ik natuurlijk niet aan.
God heeft Zich gesplitst door zelfstandigheden, en dat is een graad van organisme, met een gevoelsleven, en dat dijde weer uit, voor de eigen soort, voor de familie, maar dijde uit, en zo is toch elke zelfstandigheid te zien en te beleven.
Duidelijk?
Weet u het nu?
Dan dank ik u waarlijk.
Ik heb hier: ‘Men moet iets van de persoonlijkheid verliezen om de goddelijke wetten te willen beleven.’
Nee meneer, dat zou u wel willen.
Wat blijft er dan van die persoonlijkheid over, als u dat wilt verliezen?
U moet het anders zeggen.
U moet het zó zeggen ...
Wij moeten iets van de persoonlijkheid verliezen om de goddelijke wetten te willen beleven.
... men moet door de persoonlijkheid de goddelijke wet in ons wakker maken.
En indien we nu boven menselijk voelen, maatschappelijk eenzijn stijgen ...
Als u uw best doet voor uw baas en uw taak, meneer, dat zal die goddelijke ziel als goddelijk leven in u een zorg zijn.
Want wij werken nog altijd maar door eten en drinken, vóór ons eten.
Wanneer maken wij nu iets in ons wakker waardoor ons goddelijk voelen en denken, nee, dierlijk denken en voelen, hoger bewustzijn krijgt?
En dat is alleen: door harmonisch liefdevol uzelf te geven in de maatschappij.
Waar men u voor betaalt.
Mij ook.
Ik geef u vanavond mooie dingen.
Ik hoop dat er een knoop bij komt, ziet u.
Wat een geldduivel is eigenlijk die ...
Maar dat ben ik niet, dame.
Dat is die Jeus.
Jeus wil naar de kermis, in mij.
Ik heb altijd ruzie met Jeus.
Jeus wil naar de kermis – en dan praat hij, hij is beleefd – en dan loert hij altijd op een paar centjes extra.
Dacht hij het niet?
Meneer Berends, begrijpt u ...
Wij moeten iets van de persoonlijkheid verliezen.
Nee, men moet de persoonlijkheid bezieling geven, ruimte geven, kracht geven, liefde, om de goddelijke wetten te willen beleven.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Prachtig.
(Jozef gaat verder): ‘En de ziel moet wakker gemaakt worden door de meesters.’
Nee meneer, door uzelf.
‘ ... de ziel moet wakker gemaakt worden door de meesters om het innerlijk leven te beleven.’
Er moest eens een meester aan mij komen om mij vanbinnen ...
Hij kan mij niet wakker maken.
Wie wil mij wakker maken?
Wie?
Ik moet het doen.
Ik ben die zelfstandigheid God.
U ook.
Waarom voert u de meesters naar de ziel van de mens, zijn goddelijke vonk?
(Meneer in de zaal): ‘Ieder mens is eigenlijk in staat wel om van zichzelf dat te maken wat u zo door de meesters heeft gekregen.’
Meneer, ik heb het bloederig moeten verdienen.
Wij zijn door krankzinnigheid, dood en leven gegaan, meneer, wij hebben ons gekild.
Daar, daar, daar, daar.
Ik ben door tempels getrokken, ik ben daar gegaan, en daar gegaan.
U ging naar de katholieke kerk.
U bent misschien een keer een paus geweest.
Nu eruit.
Want als u het hoogste hebt beleefd en u komt achter de kist, meneer, of u bent daar en daar geweest, en u gaat werkelijk goddelijke liefde voelen, en rechtvaardigheid betreden, meneer, dan loopt u daar weg, want u hebt met verdoemdheid te maken.
En daar kunt u toch niet in geloven?
Dus al die priesters zijn nóg onbewusten.
Maar wanneer het bewustzijn komt, meneer, loopt u weg.
Totdat ge voor een God staat Die rechtvaardig is en niet meer verdoemt.
Maar meesters kunnen mij niets geven.
Ik ben u met zoveel gram gevoel vooruit.
En ik wás er reeds.
Daarom heb ik dit fantastische bewustzijn en gevoel, omdat ik die ganse macrokosmos opvang.
Ik daag de hele psychologische wereld uit, meneer, elke faculteit, elke universiteit, godgeleerdheid en alles, daag ik uit, en dan kunnen ze colleges krijgen hierzo.
En dat zal ik u bewijzen.
Heb ik het u bewezen?
Ja.
En we hadden hier, we hebben hier knappe, intelligente mensen gehad, ik heb hier de universiteit gehad, ik heb hier van alle soorten mensen.
Maar ze moeten eerlijk zeggen: ‘Ja, mijn prof komt niet zo.
En u hebt gelijk.’
En als u met gevoelskracht, en verdichtingswetten, en waar u maar over begint ...
Ik heb het toch bewezen.
We hebben nu bijna een achthonderd, achthonderdvijfenzeventig lezingen gegeven, ik heb mijn twintig boeken, ik heb er nog honderden in mij, ik heb u hier een paar honderdduizend vragen beantwoord, en u hebt mij nog niet eens schaakmat kunnen zetten.
En dat krijg ik alleen, meneer ...
Ik heb u al eens gezegd, u kunt goed denken, maar u verprutst uw eigen gedachten.
U maakt van een machtig mooi beeld, maakt u weer zoete koek.
Is dat zo?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is zo.’
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Maar daar staat weer dit tegenover: als ik dat nu weet dat dat gebeurt, of dat ik weet dat het niet gebeurt, laat ik het zo maar zeggen’, ja, ‘welke mogelijkheid is er dan in de mens ingesloten om dat juist niet te doen, en daar die wetten of die harmonische kanten volkomen, voor honderd procent’, ja, ‘in het leven op te trekken?’
U bent nog niet, en dat zijn ze allemaal, meneer Berends, ze zijn nog niet waarlijk een gevecht met zichzelf begonnen.
En dat kan ik u zo verklaren.
Als ze dat zijn, en ze zijn al bezig maatschappelijk, sociaal, en met ‘dag, mevrouw’, ‘dag, meneer’ ...
Maar u bent nog geen gevecht met uzelf begonnen.
(Meneer in de zaal): ‘Dat geloof ik.’
Dat zie ik overal, meneer.
Ik praat er niet over.
Maar begin eens echt met uzelf te vechten.
Ach, u bent nog nooit eens heerlijk in elkaar gezakt omdat de maan met u sprak.
Ik was heerlijk blij toen ik in elkaar zakte in 1938, toen mijn hartje kapotging.
Ik zeg: ‘Ben jij even gek?’
Ik moet nu niet slaan, want dan gaat het kloppen, maar toen sloeg ik het weer in het gareel.
U had gezegd: ‘O, dokter, dokter ...’
Ik zeg: ‘Ga weg met die dokter.’
Wat wil dat hart van mij: kapot of leven?
Daar zit een meneer, die was in het begin als kind lam.
Met hem moet je eens gaan praten over genezing, en over denken en voelen.
En toen zei die op een goeie dag: ‘En nou is het godverdikke afgelopen: kapot of beter!’
Die jongen bidt dag en nacht, de dominee is aan huis, bidden, bidden, bidden.
Meneer, het hielp geen cent.
En toen hij eens goed tekeer ging, was het ineens weg.
Vreemd?
Meneer, dat is een lijdensgeschiedenis geweest.
En toen ging ik het hem verklaren, toen zegt hij: ‘God, god, god, had ik in die jaren moeten weten.’
Maar dát is het gevecht.
En als u dat nog niet hebt, meneer, een gevecht met uzelf ...
U vecht nog niet.
U bent nog zo zwak.
Het gaat hierheen, ‘leuke avond’ ...
Ik ben nu eenmaal opgewekt, ik ben een tintelende persoonlijkheid, ik heb de zevende sfeer gezien.
En toen zei een van die machtige meesters daarzo tegen mij: ‘André, André, je kunt je alleen staande houden door Jeus, hou daar rekening mee.
Ik ben krek het eigeste als jij.’
En toen hoorde ik mijn dialect in de zevende sfeer.
En het was van doctor Franz, een van de hoogste meesters, die met Cesarino de mensheid door de oorlog hebben gesleept.
En dan sta je voor een persoonlijkheid van dertig jaar.
Die had in Leuven gestudeerd.
Maar een geweldig, geweldig iemand; maakte van duisternis licht, en van afbraak blijheid en geluk.
Maar door het gevecht.
Ziet u, door het gevecht.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nou zijn we lekker bezig en nou heb ik maar een minuutje zeker?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is nou jammer.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is jammer.’
Nee meneer, jammers bestaan er niet.
U kunt me nog meer vertellen.
Ik schei eruit, meneer.
Meneer, ik kom volgende week met dit briefje van u terug ...
(Meneer in de zaal): ‘Graag.’
... en dan zal ik eens kijken of u waarlijk begint te vechten.
Dames en heren, vanavond zitten we weer vol met mensen.
Zondagmorgen spreken de meesters.
Zondagmorgen gaan we door in Diligentia met kosmologie, dames en heren, dát moet u horen en beleven, want Jozef Rulof is nog maar ...
Jazeker, dat zou je wel willen.
Dames en heren, ik bedank u voor uw mooie gevoelens.
Tot zondagmorgen.
Dag lieverds.
(Er wordt geklapt).