Donderdagavond 2 oktober 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik ga vanavond beginnen met een meneer die nog niet zoveel heeft beleefd van ons, en blijkbaar ook de boeken nog niet heeft gelezen, geen ‘Geestelijke Gaven’, anders had hij dat geweten.
Er staat hier: ‘Voor het eerst uw lezing meemakende in Diligentia, is het mij opgevallen dat de spreker, naar men mij vertelde, de meester die door uw stoffelijk lichaam sprak, zich moet bedienen van een spiekpapiertje, en daaruit alles voorlas met gebruikmaking van uw bril.
Dit begrijp ik niet al te best, daar toch mag worden aangenomen dat de meesters bij het schrijven van uw boeken ook geen spiekpapiertje ter beschikking hadden.
Kunt u mij dat verklaren?’
Van wie is dat?
Meneer, spiekpapiertje?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, zo noemen wij dat.’
Wat is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, waar u iets uit overneemt.’
Spiekpapiertje.
Dan leren wij hier in Holland nog iets.
Meneer, u hebt ‘Geestelijke Gaven’ niet gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, nog niet.’
Daar hebt u het al.
Als ik door afbraak mijn lichaam, mijn bloedsomloop, mijn hart en mijn zwarte haren verlies dan zouden de meesters mij weer nieuwe haren moeten geven, blauwe of blonde of zwarte, en een nieuwe bloedsomloop, en al die zenuwen erbij.
Kan dat?
Ga ik een keer dood?
Verleden zei iemand: ‘Hè, ik begrijp niet dat die meneer Rulof nog verkouden is.’
Nou nou, ik mag niet eens meer verkouden worden.
Meneer, wat daar voor ons lag is een boek van de Kosmologie, en daaruit lazen wij voor.
Maar het is geen spiekpapiertje.
Als u die boeken voor u had, zou het u duizelen.
Ik heb er vijf gereed voor de kosmologie.
En dat zijn de eerste boeken – u kunt me geloven of niet – van de nieuwe Bijbel, die straks over vijftig, over honderd, over tweehonderd jaar geschreven wordt; want de mensheid moet, de Bijbel, beginnen in de wateren.
Neemt u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En daar begint dat.
Wij komen straks – die reis hebt u verleden jaar niet meegemaakt, wij zijn vanuit de Alziel, het Alleven, enz. enz. door het Al gegaan – naar het Al terug, het bewuste Al.
En nu gaan we beginnen bij de splitsing van het heelal ten opzichte van de mens, de maan, de ontwikkeling, het ontstaan van de maan voor de mens.
Nu zegt de mens die dat nog niet begrijpt en voelt: ‘Wat is dát nu?
De maan is dood.’
En daar moeten we nu beginnen in deze lezingen, maar nu krijgt u voorbereiding, het nabeleven – dat hebt u gehoord – van mij ten opzichte van de stof, van de reizen die we hebben gemaakt.
We kunnen zomaar niet ineens beginnen en de wetten van de maan ontleden.
We gaan die mensen nu voorbereiden.
Maar daar schrik ik wel even van.
Ik zal me in het vervolg maar niets meer verbeelden over Kosmologie, ik heb nu spiekpapiertjes. (gelach)
Meneer, dat is een mooi woord, ik zal het onthouden.
Misschien heb ik er nog weleens een keer wat aan.
Maar nu, als er geschreven wordt, moet meester Zelanus schrijven door dit.
Ze kunnen het ook zó wel.
Ja, logisch.
Maar wanneer zij dus, nu moet u goed luisteren, dus de geest, moeten verstoffelijken, dan moet hij zich aanpassen aan het instrument wat hij bezit.
En daarin zijn snaartjes aan het aftakelen: het licht in de ogen, dit en dat, misschien spieren voor te typen, en al die dingen meer.
Daar moet hij zich aan aanpassen.
En dat leest u in ‘Geestelijke Gaven’.
Dat zijn de geestelijke gaven voor het schrijven.
Ziet u?
En dan hebben ze dat ding nodig.
Want dat kunnen ...
Ze kunnen buiten dat ding om spreken, dat kunnen ze ook, want – u hebt dat niet meegemaakt, meneer – we hebben achthonderd, of zeshonderd lezingen in Diligentia meegemaakt hier, vraagt u de mensen maar, zonder dat ding.
En dat is voor ons veel makkelijker, voor die meesters is het veel makkelijker ... zomaar direct vanuit de kosmos en hun wereld en bewustzijn te gaan spreken, dan zich vast te moeten klampen aan dat snertding hier, die bril.
Want dat is een enorme kwelling voor meester Zelanus, dit.
En hoe hij het eraf brengt, dat ziet u.
Hij speelt met dat ding.
En dat is heel eenvoudig.
Hij kan veel makkelijker acht uur praten, zo direct eruit, vrij, dan gaat het vanuit zijn levende ... (niet te verstaan). En nu moet hij voorlezen, in opdracht van zíjn meester weer.
En dan ziet u wel, en dan hoort u, mijn oude mensen weten dan wat er van zo’n lezing wordt gemaakt.
Wij lazen zondagmorgen maar drie pagina’s voor.
En het waren er twintig.
Voelt u?
Hij keek zo, hij las door, en dan gaat hij ... onder het lezen legt hij nog die wetten uit, en dan gaat hij weer precies door.
En dan kunt u zo nu en dan weleens horen ... wat hij dan verklaart, dat komt dan daarna even, maar dan gaat hij het nog duidelijker maken voor de mens, anders begrijpt u het niet.
Weet u het nu, meneer?
Gaat u ‘Geestelijke Gaven’ lezen, dan weet u dat allemaal.
Ziet u?
Iemand die vroeg hem ook nog, in Amsterdam: ‘Waarom geeft u de lezingen niet in het Frans?’
Hij was een Fransman.
Hij zegt: ‘Ja, dat is dan zoiets.
Maar verstaat u mij dan?’
‘Nee?’
Nou, daar heb je het weer.
Maar wanneer ...
Talen.
Ik heb Hebreeuws geschreven, gesproken, Frans ken ik niet – op zijn kop – ik heb spiegelschrift geschreven, Arabisch.
En die dame die daar was, waar ik het medium voor was in die tijd, haar zoon kwam door, en die kon zelf al negen talen, en ik kon er niet één.
En die talen kwamen voor de dag, door mijn linkerhand, op de kop, spiegelschrift, Frans, Arabisch.
Ik zeg: ‘Wat ik nou voor een onzin heb’, en ik hield het zo en zij kijkt zo in de spiegel: ‘Stop’, zegt ze, ‘Jozef, het is Arabisch.’
En ze gaat het voorlezen.
En toen: bewabdolebwoe.
Ik zeg: ‘Vertaal het eens in het Hollands.’
En toen was het haar zoon, die was even met de moeder aan het praten.
En toen zegt ze: ‘Ma, ik was vanmiddag om half vier bij u.
Wat was u lief tegen de hond.’
En toen zegt ze: ‘Waar was hij dan?’
‘Daar.’
Ja, en toen ging hij allemaal vertellen.
Ik zeg: ‘Maar nu moet u nog oppassen want nu komt u al in de buurt van telepathie.’
Maar dat kon niet, want Arabisch en Frans, en spiegelschrift op zijn kop, en Russisch, ze was een Russische dame, een Hollandse Russische, en toen kwam er Russisch.
En dan manifesteerde zich iemand bijvoorbeeld, en als er dan geschreven werd, werd het ook nog even verklaard.
Ik zeg: ‘Ja, daar manifesteert zich degene die dat zegt, daar, die dat geschreven heeft in het Russisch.’
Ik zeg: ‘Die laat zich zien, en dan kent u hem in ene keer.’
Hij zegt: ‘Ze noemden mij de Mont Blanc.’’
Hij was zo kaal als een biljartbal.
De Mont Blanc.
Toen zegt ze: ‘Ha, dat is opa.’
Toen zegt ze: ‘Ja, zeg me maar niks meer.’
Kijk, dat zijn bewijzen die kun je niet meer wegcijferen.
En toen werd er, door mijn linkerhand ...
En dan ging ik zelf kijken waar dat jatje naartoe ging zo.
Ik denk: gotgotgot.
En dan: o zo, zo, zo fijn, en dan zzzjt, dan nam hij weer een vaart.
Ik zat zelf naar die hand te kijken, en dan ging dat maar.
Ik denk: Nou, wat voor onzin of er nou op komt, ik weet het niet.
Maar ik liet het maar krassen.
En dan zat ik met haar zo te praten, en die hand die bleef maar krassen.
En toen was die uitgekrast, en toen kwam er zo’n halfgaar litteken, of onteken, of teken kwam eronder.
Ik zeg: ‘Mevrouw, dit weet ik niet.’
Toen zegt ze: ‘Dat is: ik hou van je.’
Hoe bestaat het?
‘Ik heb u lief.’
En dan was het zoiets, met nog zo’n hoekie.
Ik zeg: ‘Ik kan dát misschien nog begrijpen, maar die hoek al niet meer.’
Hadden we nog lol ook, meneer.
Meneer, bent u tevreden?
U komt wel aan ‘Geestelijke Gaven’, dan vraagt u dat al niet meer.
U moet nou niet alles verlangen van meesters.
Wanneer ze dat gaan doen dan moeten ze dat doen op eigen kracht.
Ik kan er nog een eind op doortimmeren, maar dat is niet nodig.
Wij hebben levitaties, dematerialisaties.
Ik ben geleviteerd door een deur waar mensen bij waren.
Ze kunnen alles, meneer.
Ik ben eens, u gelooft het toch niet, over een straat gevlogen en toen liep ik onder lijn drie en ik ging door de bestuurder, door de lampen, door de mensen, en ik kwam als een geest aan de overkant te staan van de Laan van Meerdervoort, en daar belde ik aan; de mensen liepen van me weg.
‘Je lijkt een geest.’
Ik zeg: ‘Ja, ik was net geest.’
Gebeurd, meneer.
Dat staat niet eens in de boeken, want de mensen geloven het toch niet.
Dan zeggen ze: ‘Wat gaat die man overdrijven.’
Gebeurd, meneer.
Ik heb nog grotere wonderen beleefd, meneer, die staan ...
Als u nu ‘Jeus III’ leest ...
In ‘Een Blik in het Hiernamaals’ hebben wij ook veel dingen opgenomen, maar de machtigste problemen, meneer, die staan er niet eens in, want de mensheid zegt: ‘Nou ja, nou verbeeldt hij zich dat hij Onze-Lieve-Heer is.’
We hoeven het ook niet te doen.
En godzijgedankt dat de meesters het niet hebben gedaan, want als u deel III neemt, daar staan bewijzen genoeg in.
Waar of niet?
(Zaal): ‘Ja.’
Als u daar niet van ondersteboven valt, als u dat niet kunt aanvaarden, dan is er ook niets meer.
Vanavond is Jeus de redenaar aan de gang.
Waar of niet, meneer Götte?
(Meneer in de zaal): ‘Het is een mooi boek.’
Is het een mooi boek?
Hebt u het al uit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, bijna.’
Bijna.
Jammer zeker weer.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, het is eigenlijk jammer dat ik het uit heb.’
Daar heb je het alweer, ja.
Nog een paar bijschrijven van dat soort?
(Zaal): ‘Ja.’
Ja?
(Meneer in de zaal): ‘ ... voorbij de piespallus (spreekt uit piespallus).’
Meneer, als ik mocht ... (gelach)
Hebt u ook de Piespallus gelezen?
Dat heet Peace Palace, sir.
Don’t you like to think, to know what it is?
Toen kon ik helemaal geen Engels, en toen wist ik nog niet eens wat het Peace Palace was.
Ik zeg: ‘Ja meneer, ik kan Frans, Duits en Engels.’
Ik zeg: ‘Ich hab, ja, in Schlappenburg habe ich gefah ...’
Maar mijn Frans?
Ik moest naar het Kurhaus, toen zegt hij: ‘Parlez-vous français, monsieur?’
Ik zeg: ‘Oui, monsieur, oui.
Oui, monsieur.’
En hij ging naast me zitten, toen wou hij Frans kakelen.
Ik was, met oui oui was ik uitgeput.
Ik zeg: ‘Meneer, kent u dan Hollands?’
Ik zeg: ‘Weet u dan wat ‘ja’ betekent?’
‘Hè?’
Ik zeg: ‘Nou.’
‘Nou ja, je hebt eigenlijk nog gelijk’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Meneer, ga zitten en ik breng u weg.
Waar moet u naartoe?
Ik klets toch niet met uw ‘oui, monsieur’, en ‘parlez-vous français?’’ (gelach)
Ik zeg: ‘Geef mij maar een half pond mayonaise.’ (gelach)
Maar ja, meneer, bent u bij de Piespallus geweest?
Toen wilden ze me naar Amerika hebben, meneer.
Maar daar hebben we het nu nog niet over, dan moet u straks maar terugkomen.
Hoe vond u rammenas dan?
Hè?
Ja, Jozef Rulof kreeg alles voor niks.
Ja.
Hèhè.
(Jozef leest verder:) ‘Geachte Heer Rulof, mijn dank voor hetgeen u op de avonden beantwoordt, hetwelk voor allen zeer leerrijk moet zijn.’
Zou u dat werkelijk denken, dames en heren, is dit leerrijk?
Ik ben van de week naar Diligentia geweest, naar een dokter en heb ik ...
O, ik denk, ik wil eens ...
Mijn vrouw wilde nou eens weten, het verschil zien, wat er gebeurt daar.
Ik zeg niets van die man, dat moet hij zelf maar uitmaken.
Maar ik zat te wachten, te wachten, te wachten, te wachten, te wachten, te wachten, te wachten.
En toen was de avond voorbij, en toen zat ik nog te wachten.
Ja.
Meneer, ik neem het op tegen de heren.
Goeie genade.
De mens en zijn medemens ...
Meneer, u moet allemaal eens hier en daar naartoe gaan, dan kunt u het verschil zien, dat zegt die meneer nu ook.
U krijgt te veel van mij, weet ik nu.
Veel te veel.
En nergens krijgt u het ook.
Heb ik gezien, dat moet ik voor mezelf vaststellen.
Ik ging naar Amerika, dat is toch groot, daar komen toch mensen voor de dag; hebben dit.
Meneer, ze zijn er niet.
En hier in Europa?
Ze zijn er niet.
Wat krijgt u?
De eigen ondervinding die u daar hebt, meneer.
Ik ben opgevoed van kind af door die wereld.
En die mensen moeten nog maar napraten.
Ze hebben het over Frank Nutsing en Socrates.
Ik heb met Socrates ... ik met Fanny, in de ruimte, en hij met zijn sik, gingen we samen naar de maan.
Maar die school die heeft hij niet gehad.
Socrates die liep ook buiten met een kudde diertjes naast zich.
Hij zegt: ‘Want een geit gaf mij een universele lik.
En het was de kus van God.
Maar toen begreep ik het nog niet.’
En daar hebben die mensen het over.
Och, och, och, mevrouw, wat moet u lang wachten voordat het woord eruit komt.
Vind het eens uit.
Ik weet nu dat u veel te veel krijgt.
Ontzettend te veel.
Veel te veel hebt u van mij al, alleen al van die twintig boeken die daar liggen.
‘Jeus III’, de trilogie, ‘Jeus III’ is niet te betalen aan bewustzijn en geluk, vrede, welvaart en liefde, is niet te betalen, als u het daarover wilt hebben.
Ja meneer.
En allemaal alleen, meneer Götte, hartstikke – dat hoort u daarginds niet, hoor, dat komt niet over dergelijke lipjes – hartstikke alleen.
Dat is ’s-Heerenbergs, Gelderland.
Maar ja, ik ga hier niet vanavond staan te klagen.
Maar ja, moet u ook maar niet over de Peace Palace beginnen.
Ja.
(Jozef gaat verder.) ‘Gaarne had ik, indien mogelijk is, dat u een antwoord geeft op de volgende vragen naar aanleiding van een gesprek met derden.
Hoe ziet u de crematie van het stoffelijke tegenover het begraven worden daarvan?’
Van wie is dat?
Meneer, hebt u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen?
Daar kunt u de wetten al verklaard krijgen.
Crematie is fout.
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Ja, u vraagt hier over crematie.
‘Mijn persoonlijk gezichtspunt is, dat bij het heengaan van de geest – ziel, leven – uit het stoflichaam, welke hogerop gaat, verder moet ... het zal voorkomen dat deze nog enige tijd aan het stoflichaam verbonden blijft.
Dit geldt niet voor ieder.
Bij crematie maakt dan de geest – ziel – de verbranding van het stoflichaam mee, wat zeer pijnlijk moet zijn.
Is dit juist?’
Meneer, dat staat allemaal in mijn boeken.
Daar krijgt u gelijk.
Gaat u het maar aan uw derde vertellen.
U hebt onherroepelijk gelijk.
Ik kan dat allemaal nog meer verklaren.
Maar wij hebben het hier al zo vaak over crematie gehad.
En als u het woord van de meesters wilt aanvaarden ...
(Meneer in de zaal): ‘Ik dank u wel voor uw uitleg.’
‘Een Blik in het Hiernamaals’, I en II, daar gaat een musicus, we volgen die man, we zien hem aan Gene Zijde.
Hier zijn honderden vragen nog extra over crematie gesteld, niet?
We gingen er heel diep op in, en dan krijgt u waarlijk een beeld te zien van de crematie.
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Precies hoe ik erover denk, nietwaar?’
Meneer, u hebt werkelijk de kern geraakt zoals die is.
En wat er nog allemaal gebeurt zo, dat kunt u misschien niet weten, want u bent uw kosmische stof kwijt, uw plasma, voor die wereld, u loopt, u laat ineens alles verslingeren, dat wordt uit elkaar gerukt, dat verpoeiert, u hebt geen grond onder uw voeten, en dat houdt er allemaal mee verband.
Maar wat u er hier al van aanvoelt, direct, dat is onherroepelijk juist.
Nietwaar, mensen?
(Zaal): ‘Ja.’
Ziet u.
Ik heb hier: ‘Hoever gaat de helderziendheid en uw helderziendheid ten opzichte van de mensen, en de meesters, universeel?’
Ja.
Dat wil zeggen, dat is een ding, een antwoord, een vraag voor de mens die zeker aan het denken is.
Hoever gaat mijn helderziendheid?
Hebt u dat niet in ‘Jeus III’ gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘ ... is het enigste wat ik nog weet.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Jeus III lezen, dan weet ik het, dat is het enigste wat ik nog weet.’
Hoever gaat nu die helderziendheid?
(Meneer in de zaal): ‘Die helderziendheid die is kosmisch.
Uw helderziendheid die is de fysische trance en niet de psychische.’
Kijk, deze helderziendheid gaat ...
In het begin was het voor genezen, zag ik de ziekten, en andere dingen voor de mensen, altijd weer voor opvoeding, opbouw, om ze te helpen.
Maar uiteindelijk en daarachter liet meester Alcar mij toch altijd beleven: de kern van het zien.
En het zien is momenteel, in die jaren uitgedijt tot in het goddelijke.
Hier zien wij goddelijk.
Hoe bestaat het, hè?
En dat kunt u volgen in ‘Jeus III’ nu, en in alle boeken.
Kijk, we hebben de helderziendheid gekregen voor de dood.
Ik kijk door de dood heen.
Ik ken Magere Hein als mijn moeder, als u, mezelf.
Dus ik heb al een helderziendheid die gaat uit de stof naar de dimensionale werelden, de geestelijke astrale.
Helderziendheid voor hellen en hemelen; die ken ik allemaal.
Die helderziendheid blijft niet bij de mens, integendeel, die gaat zo diep, totdat de meester (mij verbond) met de kosmos, het heelal, het ontstaan van planeten en sterren; toen werd mijn helderziendheid al universeel, ruimtelijk diep.
En toen begonnen we later aan de Kosmologie.
Toen betraden wij het goddelijke bewuste directe Al, en toen werd mijn zien goddelijk.
En dat moest ik aanvaarden.
Ik wilde het niet eens.
Ik zeg: ‘Mijn god, ik kijk door al de ruimten, door God geschapen.’
En nou, kijk, nou is mijn helderziendheid ... die heb ik zo vaak u bewezen, op slag ga ik zien.
Uw vraag die u stelt die brengt mij onmiddellijk, die bracht mij tot de kosmos, tot de planeten.
Ze hadden het hier over Jupiter, Venus, Saturnus, zwaartekrachten, en ineens zit ik in het gevoelsleven van de aarde.
Dus mijn zien, mijn beleven wordt onmiddellijk zien, en dan krijg je ruimtelijke, geestelijke eenheid.
En nu is het beleven.
Mijn zien gaat direct over tot het beleven, tot de kern en de werkelijkheid.
En dat is griezelig knap.
En daarheen ...
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Bewust.’
Bewust.
Als we uittreden ben ik nóg bewust.
Alleen dat lichaam is in slaap, maar ik blijf bewust.
Dus wat meester Alcar mij dáár kan laten zien, kan hij hier ook.
En daarom is dat spreken hier ...
In Diligentia móeten ze zelf spreken, want ik ga nu te ver weg.
Want als ik tot eenheid kom daar, pertinente eenheid ...
Dus ik ga hier dingen vertellen die ik zie, maar dáár krijg je de eenheid.
Want meester Zelanus, als hij zegt, ik ben met de maan bezig, dan ís hij de wet moederschap, vaderschap, maan, dan ontleedt hij die wet omdat zich dat in hem afspeelt, hij is één, en dan gaat hij zien en dan kan hij het zo verklaren.
Zo spreken de meesters.
Ik zíé hier.
Maar hun beleven eenheid.
Zou ik dat doen en kunnen?
Sla ik voor de grond, los ik op.
En in ene keer lig ik voor het vloertje.
Dus dan krijg je bewusteloosheid.
Want in mijn zien vergeet ik, verlies ik volkomen mijn gevoel en mijn bewustzijn.
Ik sta hier te zien en ineens zou ik voor de grond kunnen slaan, maar dat is zó gecontroleerd en zó opgebouwd; dat duurt ook eeuwen, of dat duurt eeuwen, maar dat duurde nu jaren.
Door honderdduizenden verschijnselen – door de trance voor het genezen, door de trance voor het schilderen, door de trance om uit te treden, en al die dingen meer – bouwde meester Alcar aan kosmisch goddelijk zien.
Als nu de ...
Wie het ook is, en wat de geleerde ook aanraakt, ik heb het met meneer Van Straaten nog weleens over zíjn kunde, dan zegt hij: ‘Mijn god, wat is het eenvoudig.’
Hij zegt: ‘Ja, het klopt.’
Ik zeg: ‘Kijk.’
‘Voel je dat nou?’
Ik zeg: ‘Nee, ik zie het.
Ik ben één nu, ik zie.
Ik zie het.’
Wat is nu helderziendheid?
Die helderziendheid, als u dat nu leest van Jeus daar in de garage met dat Kareltje, daar hebt u telepathie; maar gelijk door de telepathie, ze gaan het je vertellen, ga je het zien.
Ik zeg: ‘Dat heb je gedaan.
Toen ben je daarheen gegaan.
Toen ben je hierheen gegaan.’
‘Nee, ik heb niet gejat, ik heb niet gestolen.’
Ik denk: Ik heb het nog niet, het werkt nog niet.
Wachten totdat het werkte.
Maar toen kwam het.
Bent u al zover?
Toen kwam dat, die Willem.
En zo honderdduizenden, meneer.
Toestanden.
Zelfs een hond had ik alweer.
Zo’n klein ding.
Ik zeg: ‘Ga naar de vrouw.
Heb je honger?’
Ik zeg: ‘Blaf drie keer en dan krijg je eten, dan doet ze de deur wel open.’
En dan boorde ik me op hem, en dan liep hij zo lekker scheef, met zo’n hangend oor, langs de Esdoornstraat, en dan ging hij de trappen op, en dan zei ik hem nog: ‘Nu, nou, nu moet je naar boven.’
En dan keek hij zo: o ja, nog verder.
En die hond die wist het natuurlijk niet, maar dan had ik alweer zo’n halve Fanny.
En hij naar boven: wroef, wroefwroef.
De deur gaat open: ‘Heb je honger?’
Ja.
En dan kreeg hij te eten.
Dan kwam hij weer terug, en ik zeg: ‘Was het lekker?’
En dan kwam hij zó.
Telepathie?
Eenzijn met het leven.
Ziet u?
Mijn helderziendheid, bijvoorbeeld, die ging zo griezelig ver.
En dat kunt u allemaal krijgen, dat kan ik bij u allemaal ontwikkelen als we tijd hadden.
Dat wil zeggen, dan moest ik u eerst binnenstebuiten keren.
En dan ging u werkelijk door het zien, door dat op te bouwen ...
Dat kan ik.
Ik kan u, ik kan van u een genezer maken, een mooi mens maken, ik kan van u een bewuste maken, ik kan van u profeten maken al, naar die en die graad natuurlijk.
Ga er maar heen en praat wat u hebt geleerd, en vertel het daar, en de mensen staan te duizelen.
Zou u beleven.
Maar die helderziendheid die gaat zover en zo diep, dat is heel eenvoudig.
Ik ben eens ergens, en ineens manifesteert zich, ik ben zo’n vijftienhonderd kilometer van huis af, maar ineens manifesteert zich daar iemand om me heen die ik ken.
Ik denk: Niemand weet dat ik hier ben.
Hoe kan die man mij hier vinden?
En dan zult u nu eens ...
Want daar kunt u van leren, hoe uw gedachten zichzelf opbouwen; haal maar rare streken uit, maar in de ‘wet mens-geest’ ligt dat vast op een film en u draagt het zelf uit.
Ik heb daarvan allemaal de bewijzen, de bewijzen, de bewijzen.
Ik schreef direct naar huis, ik zeg: ‘Wat is er met die man gebeurd?
Want die man die loopt hier pertinent om me heen.’
Ik zeg: ‘Ga je weg!’
Hij weg.
Ik verbrak het koord.
Geestelijk manifesteert zich iemand, nou.
Ik schrijf.
Ik zeg: ‘Pertinent wil ik weten wat die man doet momenteel.’
Ik zeg: ‘Want die voert iets met mij uit.’
Die voert iets met mij uit, want anders kwam die man niet bij mij.
En dan kunt u leren, meneer, hoe goddelijk denken wordt.
Maar hoe onfeilbaar uw eigen gedachten zich manifesteren, dat God pertinent weet, en uw film vastlegt: dat heb je voor dit en voor zus en voor dat en voor zo bedacht.
En dan kunt u wel zeggen tegen uzelf in dit leven: ‘Nou ja, ik heb u dat wel vergeven.’
En het is weer weg.
Meneer, u ontkomt er niet aan.
Daar moet u stuk voor stuk aan beginnen.
Uw geroddel en geklets van uw man, van uw vrouw, ook al zegt u: ‘Ja, ik ben geslagen en getrapt.’
Dat geklets ligt vast.
En die afbraak ligt er.
En we zullen kleur moeten bekennen voor elkaar.
Ik heb daarvan de bewijzen.
Ik kreeg terug: ‘Ja, nu moet ik het je dan maar vertellen.
Maar dat was al jaren en jaren geleden.
Je bent voor drieduizend gulden bestolen.’
Ik zeg: ‘Zie je wel.’
Dus de dief die manifesteerde zich bij mij, het ging niet eens om mij, het ging nog om een ander.
Zo pertinent manifesteert zich de mens als het gaat om het leven van een ander.
En dat is zíén.
Dit is nog maar natuurtelepathie, waar u zondag al iets van hebt gehoord door meester Zelanus.
Dat daar een student uit de ruimte komt.
Hij zegt: ‘Meester, meester, ik hoor u.’
Die hoorde me.
In de oorlog heb ik duizenden mensen kunnen opvangen, joden, christenen, dominees, godgeleerden, die allemaal aan het jammeren waren.
En dan stuurde ik ze terug: ‘Hoort u mij?’
‘O god, u bent er.’
Díé dacht dat Christus het was, en díé dacht: God is er.
En díé zei: ‘Ach, nou heb ik weer contact met mijn vader.’
En ik was het.
Meester Alcar zegt: ‘Ik zal eens iets laten doorkomen, dan kun je zien hoe de eenheid voor ons wordt.’
En dat krijgt u straks allemaal te horen als meester Zelanus dit vertelt in Diligentia.
Dat wordt heldervoelen, en dat heldervoelen is sensitieve mediamiteit, nee, mediamikiteit, nee, dat is het eenzijn met hetgeen erop u afkomt, met de mens, met het leven.
Helderziendheid gaat eerst dan tot u komen, die krijgt gestalte, die krijgt glans en persoonlijkheid, wanneer u het waarachtige leven beleeft en raakt.
Ziet u?
Eén verkeerde gedachte in u, of het ook van de mens is, en of u ook wordt geslagen en getrapt, zeg ik u altijd weer, kunt u niet helderzien, dame en meneer, dan verprutst u, verduistert ge uzelf.
U verduistert uw innerlijk gevoelsleven door verkeerd te denken van de mens.
Ook al wordt u vergiftigd, ook al wordt u opgehangen, dan mag je nog niet verkeerd denken over het leven, maar dan moet je eerst eens gaan denken Wie daar sprak van: ‘Heb lief alles wat leeft en ge hebt Mij.’
En als je in dát leven komt, begint u te zien en te voelen; maar de mens vertikt het.
Hoe diep gaat helderziendheid?
Als een mens een dingetje ziet: howahuh, lopen ze vier dagen over hun eigen hoofd, zijn ze van streek.
Mijn god, mijn god, denk ik dan, u moest Gene Zijde maar eens zien.
U moest nu werkelijk uw moeder eens zien.
‘Ik praat met mijn moeder.’
‘En ik schrijf met mijn moeder.’
‘En mijn moeder zei dit.’
Kletspraat, mevrouw.
Uw moeder bemoeit zich niet met die dingen, meneer.
Uw moeder kán niet meer zo denken.
Want u krijgt door de boeken, krijgt u te zien en te beleven: u moet van de stof wégdenken.
Maar in uw gevoelens en uw zien liggen nog stoffelijke fundamenten.
Mijn zien komt altijd vanuit die wereld naar de aarde; en niet van hier daar naartoe.
En nu moet u luisteren.
U kunt het onmiddellijk aanvoelen en begrijpen, dat zien van die geestelijke mens is altijd barbaars stoffelijk.
Ze bemoeien zich altijd weer met de mens op aarde.
Dan staan ze stil.
Het gaat hier in, het gaat daar uit.
Ze komen niet vooruit, het gaat hier in, het gaat daar uit.
Ik zeg: ‘Mevrouw, meneer, laat dat los, want u staat stop, u legt een remmend punt op uw gevoelsleven.’
Het gaat hier in, het gaat daar uit.
Wat komt er dan, meneer Götte?
De ‘droedels’.
De ‘droedels’, meneer, zoek het maar uit.
Ze willen niet.
Ze willen zien, ze willen contact.
Mevrouw, krijgt u toch niet.
U gaat dezelfde weg op, meneer, als al die occultisten, spiritualisten.
Ja, er was hier iemand in trance, ik heb dat ook meegemaakt, en toen was er ...
Daar in de zaal zat er ook eentje, en u leest het alweer in ‘Geestelijke Gaven’, en die pakt een bloemetje: ‘Mag ik u dit aanraken, om dat u te geven, omdat u zo goed voor mij bent geweest op aarde.’
Díé is aan Gene Zijde, en die dáár kwam ook.
Hier zat een zuster in, en de broeder kwam daar.
Ja, de dominee.
‘Wat bent u goed voor me geweest.’
Dat moest zich hier in deze zaal afspelen, konden ze niet achter de kist.
In die oneindigheid konden ze niet eens even praten met elkaar.
Dat moesten ze hier voor die vierentwintig mensen doen.
Die spiritisten.
Meneer, voelt u die gebakken koek?
Keihard, droog.
Geen kruimel gevoel ligt erin.
En zo gaat het maar door.
Mensen, laat het spiritualisme los.
Ik laat het ook los.
We moesten er eerst door.
Maar waarvoor?
Tafeldans, eigen contact; u wordt er niet wijzer van.
U moet zich verruimen.
U moet zich ontwikkelen.
U moet eerst eens proberen om normaal stoffelijk te leren denken.
U moet nog aan geestelijk, universeel, ruimtelijk denken beginnen.
U bent altijd nog aards, maatschappelijk bezig, om te denken.
U hebt het over dit en de dat en zus en zo, u komt niet verder, u komt niet vrij van uzelf, van die maatschappij.
En wanneer wilt ge nu geestelijk gaan denken?
Denkt u nu dat een universeel iemand, een geestelijk astraal wezen u maar zo uit uw stoffelijk denken kan optrekken en u daar geestelijk laat waarnemen?
Die helderhorendheid komt eerst voor de dag als het zien zich manifesteert.
En dat zien zijn we nu zelf?
Wie is het nu?
Die kletspraat die daar komt?
Die onzin die de mensen beleven?
Ja, daar liggen boeken.
Helpt het, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Wel voor vele anderen.’
Merci.
Ja, dan zullen we het daar maar op houden.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wou hierover nog een vraag stellen.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Die persoon die u die drieduizend gulden schuldig was, was die over?’
Nee meneer, die liep hier op aarde.
(Meneer in de zaal): ‘En uit welke grond der reden werd juist dit helder gezien?
Ging dat vanuit die persoon of een wroeging voor hem uit, of als een waarheid voor uzelf, of is dit ontwikkeling voor de persoon die dit kenmerkt?’
De wapenen.
Christus zag, was een helderziende, niet?
Een goddelijk bewuste.
En Christus had van die dingen, Die zei ...
Weet u hoe ver dit gaat?
Ik heb u verleden verteld hoe mijn zien was over een moedertje, niet?
Diegenen die hier waren.
Vandaag kijk ik in die ogen, morgen zijn ze veranderd, het moederschap ligt erin.
Kunt u dat zien, meneer?
Weet u wie dat kon?
Kon Boeddha niet eens, kon Mohammed niet, kon geen Socrates, geen Plato.
En dat konden er maar enkelen.
En ik verbeeld me niet dat ik een Christus ben, maar dat konden er maar enkelen, meneer.
En dit, wat daar gebeurde, die dingen, meneer, konden er ook maar enkelen.
Ja, er waren ingewijden in het Oosten die zeiden: ‘Waarom komt ge tot mij met een lach, en ge hebt mij gisteren nog bedrogen?’
Die oosterlingen, met die wonderbaarlijke taal en uitlegging en spraak, die zeiden: ‘Kind, zet u neer, maar gij besmeurt mijn gewaad.’
En dan ging die mens daar zitten en dan zegt hij: ‘Wat heeft die nou?
Wat is dat voor een gek geklets.’
Maar toen hadden ze die meneer, die ziener, die ingewijde, die hadden ze alweer bezoedeld en dat wist hij, dat zag hij.
En dat wandelde die mensen zo vooruit.
Dat kunt u bij mij ook, meneer.
Dat kan ik ook.
Dit bedrog, dat gaat van u ook uit, ook al vangt de andere dat nog niet op.
Maar dit bedrog, dat geklets van u in de maatschappij over de andere mens en de afbraak, dat gaat regelrecht naar die mens, alleen hij weet het nog niet en hij ziet het nog niet.
Maar de geestelijke film, het leven zelf, legt dat geroddel en geklets en bedrog en het gemoord vast.
En dan krijgt u uw levensfilm te zien achter de kist.
Want daar móét u hem zien.
Daar leeft u erin.
Maar ik kan het hier.
En als ik dat niet had, kunt u alles aan de kant gooien.
Maar zover ging die ontwikkeling om te zien en te beleven.
Daarvan zeg ik: ‘Ik kom nergens aan.’
Ik moet dat niet.
Er zijn mensen die genezen, mensen die klampen zich momenteel aan dingen vast.
Die denken: ja, god, ik kan een mens helpen, ik heb kracht.
Meneer, elke hond en kat kan dat.
Maar het gevaar, het enorme gevaar om dat te doen, meneer, dat is ontzettend, als u daaraan begint.
Omdat u de wetten niet kent.
U ziet niet.
Ja, ja, een beetje, o ja.
En moet u horen wat een gezwam daar uit komt.
En wat een kletspraat.
Ze voelen zich geroepen als genezers.
Ik waarschuw de mensen maar altijd.
Want ze lopen toch vast.
U maakt uw persoonlijkheidje kapot.
Want de mensen gaan kletsen, gaan vertellen: ‘Daar hebt u weer zo’n hoogmoedswaanzinnige.’
Is het niet zo?
En als u doodeenvoudig de boeken neemt, en u wilt leren en u doet uw best in de maatschappij, dan krijgt u uw geestelijk fundament.
En dat is meer waard dan al uw handenuitstekerij.
Want ik, meneer, mevrouw, ik ben God dankbaar dat ik het niet meer behoef te doen.
En dan zeggen ze weleens: ‘Goh, wat jammer dat u niet genas, is toch veel mooier?’
Jazeker, mooier.
Ik heb me afgebeuld tot in het oneindige om die mensen te dragen en straks krijg je ze weer; dat is nog niet erg, dat heb ik allemaal aangekund.
Maar, meneer, wat je vandaag in die mensen giet, breken ze morgen zelf weer kapot.
Dát is het.
Dát liep zich in mij te pletter.
Ik zeg: ‘Mijn zien, mijn genezen, mijn liefde, en het dragen van die mensen heeft geen cent te betekenen, want de mensen geloven het niet.’
Mevrouw, door één afsnauwing, en een trap, en een gekraakt-zijn, een kletspraat, en al dat geroddel maken ze de krachten van mij die daar in liefde in die mens afdaalden weer kapot.
En dat zag ik.
Ik denk: mijn god, mijn god, mijn god, wanneer kom ik daar uit?
Mooi, hè?
En ik was een enorme genezer.
Met míjn zien?
Ik had de naam in Den Haag: ja of neen.
Als hij zegt: ‘ja’, krijgt u het.
En als het ‘nee’ is, is het nee.
Het was streng, hè?
Nee meneer: waar of niet waar.
Ik heb voor vijf, tien, twintig doktoren gestaan, en ze konden kleur bekennen.
En à la Christus ging het al, toen werd ik helemaal angstig.
Ik denk: Nu wordt het goed.
Wat is nu helderziendheid?
Wat is voelen en denken?
Wat is wijsheid, wat is uittreden, en wat is alles?
Ik ben met al die gaven tot de universele graad gekomen.
En ik heb geen gaven, dames en heren, want ik heb nog altijd niets in handen, alleen dat wat ik heb geleerd.
En dat geef ik u.
Meester Alcar die heeft de gaven in handen.
Die ziet.
Die hoort.
Die schildert.
Die schrijft.
Die treedt uit.
(Meneer in de zaal): ‘Die liet u eigenlijk ontwaken.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Die gaf u toen het beeld van die persoonsvorm waarvoor u zich moest waken.’
Die liet me zien dat ik werd bedrogen.
(Meneer in de zaal): ‘Dat bedoel ik ermee.’
Ja.
Ik zie mensen die komen bij mij, en dan heb ik al gezien hoe ze mij beroddeld hebben.
‘Ja.
Ja meneer.’
‘Goed, meneer.’
Ik denk: moet je toch dergelijke huichelaars zien.
Ik zal me in acht nemen om het te zeggen.
Maar ik kan het zo vertellen: ‘Meneer, wat bent u toch een vuile huichelaar.’
Ik zeg: ‘Want dáár heb je gisteren dat verteld en nou kom je nog bij mij hier met een mooi smoesje?’
Meneer, de mens durft alles.
Ze kwamen toch ook in Jeruzalem bij Christus.
En ze komen bij ingewijden, komen daar met een heerlijk smoesje om te kijken hoe ze die tempels in brand kunnen steken.
Pythagoras zijn hoogste leerling stak zijn tempel in brand.
De beste leerlingen van Rudolf Steiner staken zijn tempel in brand.
Hoe hoger de mens komt, meneer, des te gevaarlijker wordt de mens voor dit goddelijke bezit.
Als u denkt dat u er al bent, bent u er glad naast, want u bent er niet.
Ik ben er niet als de meesters er niet zijn, nu.
Wat ik heb geleerd, kan ik mee vooruit nu.
En als u die boeken allemaal gaat lezen, en u kent woord voor woord, dan hebt u een aardig woordje in u om dat aan andere mensen die nog nergens van afweten te geven, te schenken.
Dan zeggen ze: ‘Wat is dat voor een weldoener in de geest?’
Kunt u.
Maar wanneer het nu komt om nóg hoger te gaan, meneer ...
Ziet u, ik ben nóg instrument.
Nog, nog, nog.
En godzijgedankt, weer, dat ik geen gave in handen heb.
Meneer, dat had ik niet kunnen verwerken.
Het is al ontzagwekkend wat ik moest verwerken, beleven.
Maar had ik dat zelf in handen gehad, meneer, dan was ik in twee maanden kapot geweest.
Je loopt je te pletter, want je kunt het niet aan.
Maar moet u ...
Volg het eens daarzo.
Ja?
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
Merci.
Ik heb hier: ‘Naar aanleiding van de lezing van jongstleden zondagmorgen waarin de meester ons een overzicht gaf over de lezingen van het vorige seizoen,’ ja, dat was wat, hè?
‘En tevens mededeelde waar dit seizoen mee begonnen zou worden, namelijk dat de Almoeder aan haar taak zou beginnen, de maan dan, laten we hopen dat er vele toehoorders juist daardoor zichzelf zullen leren kennen en aan zichzelf kunnen beginnen.’
Ja.
Door het Al?
Door die lezingen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, die lezingen die zullen voor verschillende mensen zo’n grote invloed hebben, dat ze zelf móéten gaan denken, ook al hadden ze anders gedacht.
Het brengt ons juist en wijst naar een middel, het geeft ons eigenlijk het middel om iets te kunnen bereiken voor jezelf.
Die mening ben ik.
En als het niet waar was, dan waren hier vanzelfsprekend niet zoveel toehoorders die naar uw woorden gingen luisteren en dan waren er niet zoveel toehoorders in Diligentia om op die lezingen ... (niet te verstaan). Daargelaten hoe ze er zelf nog over denken, maar dat moet nog ontwaken.’
Wij staan er niet slecht op dan?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat vind ik niet.’
Nee.
Wij staan er niet slecht op.
Ze zeggen ook: ‘Als je bij Jozef Rulof komt, die heeft de meeste mensen.’
Ik weet het niet.
Er zijn mensen die gaan overal kijken.
Maar hier hebben we altijd mensen.
Nou goed.
Maar, meneer, de Kosmologie in Diligentia, die is ontzettend, dat is godgeleerdheid wat u daar krijgt.
Dus: wie kan dat allemaal verwerken?
En het moet gebeuren want de meesters leggen dat extra voor vast, het genootschap zal die rollen (draadrollen waarop de lezingen destijds zijn opgenomen) bezitten.
We hebben al, meneer Van Straaten heeft al een kost ...
Hè?
(Meneer in de zaal): ‘Vijfenvijftig.’
Vijfenvijftig lezingen.
(Meneer in de zaal): ‘Van Diligentia.’
Van Diligentia alleen?
Van anderhalf uur.
Dus vijfenvijftigmaal kunt u, vijfenvijftigduizendmaal kunt u die lezingen beluisteren, dan weet u nog niet alles.
En dat ligt er nu al.
En dit seizoen erbij.
Dat doen ze ergens voor.
Maar dacht u nu werkelijk dat ik de mensen zou vragen: ‘Hoe vindt u het?
En hebt u er wat aan?’
Als ze gaan denken, goed gaan denken, zoals ik het zou willen, dan zeg ik: ‘Mijn god, mijn god, mijn god, is dat niet te zwaar en te veel?’
Maar het wordt voor de Universiteit van Christus vastgelegd.
En u hebt daar twintig boeken nu, en dan kunt u een fatsoenlijk stootje maken, want u kunt ze lezen en als u dat opneemt, dan krijgt u verruiming.
Vergeestelijking is er nog niet, want ik zie te veel ups en downs, ik zie te veel afbraak weer voor de mens zelf.
Vandaag bouwen ze aan zichzelf, en morgen zeggen ze vier dingen, en zeg je: nou ja, daar heb je het weer.
En dan, meneer, na twee, drie, vier, vijf jaar ...
Ja, stelt u zich iets voor van de mens die bezig is aan zichzelf te werken?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik stel me daar zeker iets van voor, als ik het voorbeeld bij mezelf moet terughalen.
Zeker.
Ook al viel het nog zo langzaam.
En dat was ook voor elk ogenblik, voor elke dag of avonden iets neergelegd, ook dat zal moeten ontwaken, ook al zijn we er op dat moment nog niet vatbaar voor.’
Ik heb u op een avond gezegd, en er waren mensen misschien die dachten: wat een kreng van een kerel is dat.
Want ik zei: ‘Ik wil met u niets te maken hebben.’
En dat begrepen ze niet.
Maar, meneer, de onfeilbaarheid daarvan is dat ik ook uw denken en voelen ... want ik hoor zoveel, en dan zou je zeggen: de mensen leren niets, helemaal niets, in geen vijf en in geen zeven jaar, want ze laten hun vervloekte verlangentjes maar niet los, en ze laten die vervloekte dingen maar niet los, want ze beginnen niet te denken, nee meneer, ze willen er nog iets bij hebben waardoor ze iets bezitten.
Ze willen die gaven ook nog hebben.
En ze willen contact bezitten.
Dat krijgen ze nooit.
En dan vraag jij je af: waarom zijn wij daarmee begonnen?
Er zijn mensen die het waarachtig waard zijn.
En waarom wil ik niets met u te maken hebben?
Meneer, dan loop ik toch met uw denken en voelen rond, en dan ga ik mijn toestand maar versnipperen.
Ik wil niet met u te maken hebben omdat ik u liefheb, heb ik eens een keer gezegd.
En dat hebben de meesters mij geleerd.
En dat wil zeggen, meneer: ik bemoei me niet met uw denken.
Maar ik denk ook niet verkeerd van u.
Want nou hoef ik niet verkeerd te denken.
Modder maar raak.
Ik ga verder.
En wat u ervan maakt moet u zelf weten.
U hebt de mogelijkheid hier.
En daarom kan ik zeggen: ‘Ik wil niet met u te maken hebben.’
Meneer, ik sta voor het leven open.
Maar ik mag me nog niet verbinden met die karakters en persoonlijkheidjes.
Dat heb ik eens gedaan.
En als ik het doe, krijg ik altijd een klap midden in mijn gezicht.
Want dat gaat even: baf, liggen ze al.
Nog eens even: póm, daar liggen ze.
Ze kunnen nog niet wáár zijn, niet goeddoen.
Ze kunnen het nog niet?
Nee meneer, want die kracht en het gevoel is er nog niet.
Er kwam iemand bij mij, en die lachte onze mensen uit.
Ik zeg: ‘Meneer, bent u zover?’
‘O, kan mij niet gebeuren, die lui zijn allemaal gek.’
Ik zeg: ‘Zo.’
Ik zeg: ‘Meneer, waaraan doet u?
U doet natuurlijk aan kachels.’
Hij deed ook toevallig aan kachels.
Ik zeg: ‘Maar wanneer u die kachel loslaat en u gaat beginnen om in Utrecht een studie te maken in wijsbegeerte, wordt u gek.’
Ik zeg: ‘Dan komen die ups en downs.’
Ik zeg: ‘Die kachel die verliest u.’
Ik zeg: ‘Maar Onze-Lieve-Heer en God heeft meer werelden dan alleen maar kachels.’
Ik zeg: ‘U zegt: ‘Ik ben zo sterk, het kan mij niet gebeuren.’’
Ik zeg: ‘Meneer, begin eens met een studie over kosmologie en psychologie, psychiatrie, godgeleerdheid.
Dan word je alleen al, u wordt beslist al een godsdienstwaanzinnige daarginds in de verte.
Meneer, maak u eens een taal of tien eigen, en u bezwijkt al door het taaltje.
Maar u blijft niets anders behouden en bezitten dan kachelbewustzijn.’
En toen rende hij de deur uit.
Hij zegt: ‘Van mij krijg je nooit een kooltje.’
Ik zeg: ‘Heb ik ook niet nodig, want die van u die geven geen vuur en geen warmte.’
Ja, die waren morsdood, meneer.
En hij weg.
Hij zegt: ‘Wat een brutale schoft.’
Ik zeg: ‘Ja, als u zegt dat de mensheid gek is, begin ik met u.’
Ik zeg: ‘Bewijs het.’
Men zegt: ‘Jozef Rulof is gek.’
Ik zeg: ‘Kom hier, laten we beginnen.
Laten we beginnen wie gek is.
Wat is het woord gek?’
Puh, puh.
Ja meneer, gaat u maar door.
Wat leert de mens in Diligentia en hier?
Meneer, de kosmologie van de maan keer ik hier in u binnenstebuiten.
En wat meester Zelanus daar vertelt in opdracht van meester Alcar en nog hoger, dat kunt u hier ontleden ’s avonds.
En dan krijgt u kosmologie.
In Amsterdam geeft meester Zelanus kosmologie door het antwoord, door de vraag.
En dan krijgt u maatschappelijke, geestelijke, ruimtelijke kosmologie.
U wilt vooruit.
De mens zegt: ‘Nee.’
Ik erger me niet, maar ik vind het zo intens droevig als ik zie hoe de mens die op deze weg is zijn gevoelsleven verprutst.
We beginnen ergens aan, we leren denken.
Meneer, u kunt niet denken.
U kunt niet geestelijk denken.
Ja, u kunt al een beetje fundamenten leggen, enkelen, om geestelijk te leren denken, en dat heet: er is geen dood.
Dus u kijkt al zomaar achter de kist.
Waar of niet?
Nu, nu gaan we beginnen.
Maar een ander staat nog vóór dat graf.
Dus dat is al abstract denken.
Concrete verschijnselen hebt u in handen door de boeken, door de lezingen, deze avonden.
U kunt uzelf, uw gevoelsleven verruimen.
En dan krijgt u met elkaar, ik zeg het u zo vaak, met vriend en vriendin en zuster ...
Ja, dan moet u alleen naar de geest kijken, hoor.
Want dan wil de een de ander alweer op het paard zetten en helpen, en de een wil de andere weer overtuigen hoe diep of ze zijn, en uiteindelijk hebben ze allemaal niets.
Dan zegt er een: ‘Ik zal het u wel verklaren.’
Hij was er glad naast.
Hij was er zo nu en dan wel dichtbij, maar hij was er weer naast.
Zo gaat hier de mens, de een de ander al – van mij – gaan elkaar ontwikkelen.
En ik heb ze hier gehad, meneer, die zaten daar, en die doen het nu zelf, kunnen het nu ook.
Die richten zelf een leer op.
Ga je gang, meneer.
Ga je gang.
Ja, en nu staan we.
Hoe moeten wij beginnen te denken ten opzichte van de kosmologie?
Denkt u nu niet, meneer ...
Ze zijn boven niet krankzinnig.
Maar dacht u nu niet dat ik mij afgevraagd heb in al die jaren: Mijn god, mijn god, waar gaan we nu aan beginnen?
Over kosmologie.
En de mens kent zichzelf niet eens.
Maar nu het mooie.
Ik heb het geleerd, ik heb het gezien.
Meester Alcar, ziet u het?
Doordat gij het universum leert kennen, krijgt u eindelijk kosmisch fundament, en u begint hier uw leven in deze maatschappij om te zetten en naar die ruimte te voeren, in embryonale en kosmische afstemming.
De moeite waard?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Mijn hemel, hebt u ...
U kunt met een radijsje beginnen en droog brood, geen boter erop, maar dan moet u dat leven van die radijsjes ...
Ik had die radijsjes lief, nu nog.
Want wat zijn dat geen mooie kindertjes.
En ga eens denken hoe een bloem geboren is, u weet dat nu allemaal.
Maar ga eerst de dingen die werkelijk kosmologie bezitten, ga die volgen.
(Tot iemand in de zaal): U doet aan elektriciteit, nietwaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, een beetje.’
Meneer, als u zo’n ding vastpakt, en u denkt: als ik er nog een bijleg, sla ik dood op straat neer.
Wat is dat?
En dan gaat u dat allemaal na.
Ik moest door de garage heen, door de machine heen, ik moest de motor uit elkaar halen die ik nooit had gezien, en weer in elkaar zetten, door de eenheid van de geest.
Kosmologie.
In de aarde leeft het, in de maatschappij.
U wordt alleen nú mooi als u hier begint.
En dan zeg ik weer: ja, mijn mensen, u leeft hier achter de kist.
Er is geen ‘kist’, geen dood, híér is uw eeuwigheid.
En het blijkt nu zo ontzettend moeilijk te zijn om geestelijk reëel, concreet te leren denken.
Ik moet terug, heel ver terug, wil ik weer als jongen van vijftien ... en dan kom ik er nog niet, ik moet terug tot in de tuin van tante Trui, op mijn rug, daar moet ik terug, om te leren denken zoals moe’der en de andere hebben gedacht, want moeder ging ook nog te ver.
Hoe krijg ik mezelf te zien en te beleven door de kosmologie?
Ja, dan hebt u iets aan die lezingen in Diligentia, want dat is goddelijke wijsbegeerte daar.
Door natuurwetenschappen.
Niet?
Het hoogste, meneer, wat u nu door de meesters op aarde kunt krijgen, want nergens op aarde is het te beleven.
Nergens, dat weet ik nu.
Dacht u van niet, ingenieur?
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, voorlopig niet.’
O, voorlopig niet.
Ja, ik kan niet veel kwijt, meneer, hè?
Ach, ach, ach, wat zou ik jullie, als ik straks achter de kist kom, en wij allemaal, nou, dan krijg ik je, wacht maar. (gelach)
Dan moet u nog eens in mijn buurt komen met eh, met, met eh, met ... jazeker.
Maar dan hebben we iets te vertellen aan elkaar, meneer.
En je gáát aanstonds.
Ach, het mooie geluk.
Ik heb hier mensen gehad, hier, die waren hier, nu zijn ze weg.
En hier: ‘Nou ja, nou ja.
Nou ja, ik weet het niet, moet je toch maar bewijzen.’
En dan zijn ze zes maanden over, en toen liet ... meester Alcar liet ze zo in mijn huis kijken.
Toen zegt hij: ‘Moet je niet even praten met die man, want die zat vroeger in de zaal daarzo.’
Ik zeg: ‘Nee.’
Ik zeg: ‘Nog twijfel?’
‘Nee.
Och, ja ...!’
Ik zeg: ‘Vertel dát maar aan Petrus.’ (gelach)
Ik zeg: ‘Want ik ben aan het schrijven.’
Hij weg.
Nou, waar naartoe?
Daar gaat die arme mens.
Hij wou mij vertellen wat hij nu werkelijk wist.
Goh, goh, goh, goh.
Hier heb ik hem dood moeten slaan en toen geloofde hij het nog niet.
En dan komt hij me die blijdschap vertellen nu, vanuit die wereld?
Sam, Sam, Sammetje.
Blij, meneer?
U kunt het straks zien.
U leest het toch, de bankier kwam terug, hè: ‘Ooh, ik.
Ja ...!’
Ik zeg: ‘Ach, meneer, vertel dat Onze-Lieve-Heer.’
Ik zeg: ‘Heb je nu je lol?’
Ik zeg: ‘Nou gaat uw anderhalf miljoen heerlijk naar de baas.’
En dat moest hij me nog vertellen.
De mens, meneer, het fanatieke weten om hiervoor alles in te zetten.
Wij moeten het toch opbouwen met geld, nietwaar?
Ik heb op eigen kracht twintig boeken uitgekregen, met de laatste jaren wat hulp van de mensen.
Mensen, die hier briefjes neerlegden, hierin, en in huis in de bus gooiden.
Al dat geld zit nu in ‘Jeus III’.
We hebben er twintig uit.
Weet u wat dat kost?
Iemand die gaf verleden een boek uit.
Had zich doodgelopen, zegt hij.
‘Ik ben in Antwerpen terechtgekomen’, zegt hij.
‘U weet wel wat dat is, want u staat er toch ook voor?’
Schreef ik hem heerlijk terug: Nee, meneer, want ik gaf ze zelf uit.
‘Hoe?’
‘Met dubbeltjes en kwartjes.’
‘Hoe dan, meneer?’
‘Ja, ik weet nu ook niet hoe het voor elkaar is gekomen, meneer.
Maar ik woon nog altijd op de tweede etage.’
‘Bent u de dienstbode van meneer Rulof?’
‘Nee meneer, ik ben de vrouw van meneer Rulof, ja.’
Ze denken maar dat we op lanen wonen, in een kasteel, een paleis.
Ze noemen mij daar, ze noemen ons daar de Esdoornlaan.
Maar het blijft nog altijd ‘street’.
Ja.
En dat is de mens voor de maatschappij.
Dat is de mens die wil leren.
Dat is de mens die gaat uitdijen?
Ach, ach, ach, ach, meneer, wij kunnen honderdduizend boeken schrijven over en van de mens en onszelf, waardoor we hebben geleerd.
Wat wilt u?
Vragen stellen over de maatschappij?
Voor alles: voelt u nu als u ‘Jeus III’ uit hebt of wij gereed zijn om u te kunnen antwoorden?
Nou?
Maar dat was ik in 1938 ook niet.
En toen was ik al, in mijn gevoel ...
‘Een professor’, zeiden ze.
Ik had ze in 1933 al onder mijn duim, die mij wilden duimen.
Leest u.
De geleerdheid, de intellectualiteit van Den Haag wilde me duimen en ik duimde ze na een half jaar zelf.
Ik zeg: ‘Mevrouw, mijn woord wordt wet.’
En toen had ik mijn petje nog bijna op half zeven hangen, mijn chauffeurspet.
Maar hoe konden ze nou, hoe kon nou zo’n douarière (adellijke weduwe), hoe kon die nou van een taxichauffeur aanvaarden: Ja, zó is het.
‘En niet zo, maar zó, dame.
Ja dame.’
Herkent u ...
Haal de beleefdheid uit het leven en uit de maatschappij, uit uw goddelijke afstemming vandaan, meneer, en het wordt niet: ‘Ja vrouw’, maar het wordt: ‘Ja dame.
Jazeker dame.’
Wat is dat kind beleefd.
Wórd eens beleefd.
Waar wilt u het over hebben, meneer?
Over kosmologie?
Het gaat over beleefdheid, rechtvaardigheid, harmonie, begrijpen, verlangen.
U zegt: ‘Ik doe het niet.’
‘En ik wil het niet.’
Het zegt me niets.
De ander zegt: ‘Ik dorst, ik dorst, ik dorst, ik dorst, ik wil ontwaken.’
Man en vrouw.
De een zegt: ‘Nee, het interesseert me niet.’
Waarom?
Waarom?
Ja, ze leven hier op aarde, hier kunt u dat nog zeggen: ‘Ik neem dat niet.’
Omdat we aan elkaar vastzitten genageld door een geestelijk koord.
Maar achter de kist, los en vrij van de stof, heeft de mens zijn oorzaak en gevolg beleefd en afgemaakt, dan moet u maar eens bij mij komen, bij mij, en zeggen: ‘Ik wil niet luisteren en ik wil nog niet dorsten.’
Voelt u, dat u, wanneer u weigert hier lief te zijn, rechtvaardig te zijn, te dorsten, honger te hebben, om uzelf te verrijken, dat u op slag, op hetzelfde ogenblik, uw liefde waar u nu van houdt al kwijt bent, voor God, voor de ruimte?
Want die gaat verder.
Hier kun je zeggen: ‘Ja, dat zou je wel willen.
Jij zou wel willen vliegen, maar je blijft hier zitten.
Hier zal je zitten.’
En dan zegt de man: ‘Ja’, nou gauw, ‘je wilt het niet, dan blijf ik maar zitten.’
Maar dan denkt die man: O wee, als ik zo meteen de ‘kist’ inga.
Dán ga ik eruit.
En dan moet je me nog eens commanderen: ‘Word katholiek.’
Dat heb ik ook meegemaakt.
Dat de reus bezwijkt in dit leven en dat dat Klein Duimpje daar als moeder, die heeft alles te zeggen, en dat grote sterke karakter dat gaat eraan.
Waarom?
‘Ja’, zegt hij, ‘waarom zou ik nu elke dag maar ruzie maken?
Ik geef het maar toe.’
Dat moet u achter de kist ook proberen.
Als u hier weigert te denken in de richting van uw kosmologie, mannen, vrouwen, dan krijgt u ook achter de kist, in uw astrale oneindigheid, uw geestelijke halt te zien: en dat is armoede.
En hier zeggen ze: ‘Nou ja, wat kan mij dat schelen.
Wat heb ik met die maan te maken, daarzo, met die ruimte?’
En de maan is in u.
Want dat is het embryonale leven voor de mens.
En de mens zegt: ‘Wat heb ik aan al die wijsheid?
Wat moet ik ermee hier.
Ik heb niet eens fatsoenlijk te eten.’
Ja.
Ja.
Daar zit ook weer wat in, hè?
Kijk, de moeilijkheid is dit: de mens heeft al genoeg in de maatschappij voor zijn eten en drinken.
Waar of niet?
En het allerhoogste wat u nu bent, en kunt doen is, als man: meneer, bewijs wat u kunt als u kindertjes hebt en een vrouw en een huis.
Bewijs eens wat u kunt.
En dan moet u de luizakken eens zien.
Ongelijk?
Hard, heren?
Dan moet u eens dat heertje gaan bepalen, die zegt: ‘Nou, ja, ik heb zat aan dat.’
En er is nog zoveel voor een huishouden op te bouwen.
Meneer, denk toch, ploeter eens, zak eens heerlijk van moeheid in elkaar.
Er zijn mannen, die zijn in hun hele leven nog niet in elkaar gezakt.
Is dat zo?
En nu gaan we, moeten we beginnen, meneer, eerst eens uw eigen ikje – en dat van uw lieve moeder, mannen, vrouwen – op te bouwen, in harmonie te brengen, te denken naar eeuwigdurend eenzijn en de liefde.
Maar, hoe kom ik aan rein, zuiver eten en drinken?
Ik heb overal mijn boterham in verdiend, dames en heren.
Met voetballen had ik miljonair geworden als ik dat nog had kunnen doen.
Maar u leest dat aan het eind van ‘Jeus II’, Jeus komt nooit meer op een voetbalveld.
Ik heb nooit meer een voetbalveld gezien.
En ik was er een, meneer.
Ik dacht voor vijftien voetballers tegelijk.
Meneer, helderziendheid?
Daar liepen ze met de bal, ik liep naar voren, dan zeiden ze: ‘Waar loopt die gek weer naartoe?’
Maar in twee seconden was de bal bij me en dan kwam ik even: Póém!
Zat ie erin.
Ik stond precies op de plaats waar de bal kwam.
Ik wist het.
Ja.
In die tijd met hardlopen?
Ik heb hier in Den Haag gelopen, als u daarmee begint; allemaal denken.
Toen waren we met 1800 militairen naar Den Haag gekomen, van Arnhem en Amersfoort uit, ik was nummero één in de marathon.
Ik liet al die generaals ... ik beende ze uit, zo.
Want ik had dat zelf opgebouwd, dat echte paardelopen, voelt u wel, die houden het uren vol, en die verliezen het nooit.
Ik was net zo’n oude renner.
Kon ik ook.
Jaren later kwam ik voor de generaal te staan: ‘Ik ken je.’
Ik zeg: ‘Meneer, ik ken u ook.’
Hij zei: ‘Bent u dat kreng dat mij dood heeft laten lopen in ...’ (gelach)
Ik zei: ‘Ja, generaal.’
Toen moest ik zijn beentjes behandelen, want hij had spataderen.
Ik zeg: ‘U staat er niet best op.’
Hij zegt: ‘Vind je het niet vreselijk?
We hebben gesport, man, mijn god, nooit ben je uit mijn leven gegaan, want ik zie nog dat hert lopen.’
Ik was net een hert.
Ja.
Wat lacht u?
Dat ben ik nu nog, wil je zeggen. (gelach)
Meneer, door die dingen krijg je denken, denken, denken.
Ik praat hier niet voor mijn broodje.
Kom er toch.
Morgen ziet u mij op de markt staan met bloemen.
De mensen zeggen: ‘Ja, maar Jozef Rulof praat daar voor zijn broodje.’ Hèhèhè, ik had haast gezegd: ‘Van uw knopen die ik ’s avonds krijg.’
Maar dat is niet waar. (gelach)
Nou ja, een paar aardappelschillen zitten er altijd nog bij.
Waar of niet?
Ik ga u toch niet beledigen.
Verleden week had er iemand honderd gulden op gegooid.
Dat is toch ook wel leuk, nietwaar?
Dat zijn toch geen knopen.
Van wie?
Ik weet het niet.
Ik dacht bij mezelf: mens, dat geklets van jou krijgt nog waarde.
Dat gekakel van Jeus van moeder Crisje, de redenaar, dat krijgt betekenis.
De mensen gooien zomaar honderd gulden op de schaal.
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, ze zouden er haast een knoop op zeggen.’
Wat zegt u?
Wat zei u daar? (gelach)
(Meneer in de zaal): ‘Dat je er haast een knoop op zou zeggen.’ (gelach)
Waarom?
Daar hoef je toch geen knoop op te zeggen?
Waarom, meneer?
Maar ik wil maar zeggen, meneer, wanneer u begint, mevrouw, begin dan in vredesnaam met uw kosmologie in de maatschappij.
Leer eens ...
Daar hebt u het weer.
Pas op, daar heb je het.
Leer eens geestelijk kussen.
Kunnen ze niet eens.
Kunnen ze niet eens.
Daarom houd ik helemaal niet van dat gesmekker.
Maar, meneer, daar zit wat in.
Meester Zelanus heeft in Diligentia eens gezegd: ‘Hoe diep is uw kus?’
Hier zitten nu getrouwde mannen en vrouwen.
Mevrouw, hoe ...
O nee, ja, dat zullen ze mij vertellen.
‘Hoe smaakt die van hem?’
Nee, eh.
Nietwaar, daar gaat het toch naartoe?
Zo? (gelach)
Net als op de film.
Ik doe het altijd nog zo.
Dan maak ik eerst een vaart natuurlijk zo, een echte vaart, dan kom ik in het goddelijke, geestelijke gareel om mezelf af te stemmen op die liefde.
Nietwaar?
Ik zeg u verleden: ‘Ik laat mijn vrouw elke dag minstens viermaal lachen.’
Ik heb ze vanmiddag wel tien keer laten lachen.
En de hele morgen liep ze te lachen over één ding.
Ik denk nu: te veel eigenlijk, want morgen is er weer een dag. (gelach)
Maar we hebben pret, we hebben geluk, want we praten, we analyseren.
Ik zorg dat mijn dingen af zijn, zij ook.
En daar is gebrek aan in deze maatschappij.
De mens kent zijn taak niet, is te lui, is te dit.
‘Wat?
Ik ben moe.’
Wat moe?
Hahaha.
Moe, wat is moeheid?
Leest u ‘Jeus’ eens uit.
Ik heb duizenden moeheden overwonnen.
Ik ken geen moeheid.
Na vijf boeken, mijn vrouw kwam, we zijn met ‘De Kringloop der Ziel’ klaar: ‘Ben je nu nog bezig?’
Ik zeg: ‘We moeten nog een nawoordje schrijven, kind.’
Moet je eens horen.
‘Zij die terugkeerden uit de dood’, klaar.
Vier dagen daarna, een korte tijd daarna, direct kwam meester Zelanus, ‘De Kringloop der Ziel’, toen was dat direct klaar; beleefd, geschreven, klaargemaakt.
Niet zo eenvoudig, meneer.
Even rusten?
Hèhè, in die tijd gingen de uittredingen door.
Toen zegt ze: ‘Wat ga je nu doen?
Je gaat toch zeker even rusten?
Je gaat toch rusten, het boek is net af.’
Meneer, we gingen nog niet eens een extra kopje thee zetten omdat weer zo’n levenskind op de aarde was.
Geen drukte erbij.
Geen hoera.
Ik liep daar, ik denk: Goh, ik heb er weer een, ik heb er weer een.
Klaar.
Zo meteen komt het uit.
De mensen weer: ‘O, meester Zelanus, praten, mooi hè, het is er weer.’
Hij zegt: ‘We hebben nog een paar dagen, dan gaan we weer verder.’
En toen, de volgende morgen, meneer, na ‘De Kringloop der Ziel’ ...
De uitgever zegt: ‘Geef me eens een foto.’
Toen moest ik gauw naar de fotograaf, gauw een foto, toen begonnen we al, de reizen werden gemaakt, door de krankzinnigheid, psychopathie.
Ik zeg: ‘Ja, ik moet nog een nawoordje hebben.’
En toen kwam dat nawoordje zo hoog te liggen, want we schreven er gelijk maar vijf bij.
Achter elkaar, zes stuks.
In tweeënhalve maand, drie maanden ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Zielsziekten’.
De trilogie van ‘Het ontstaan van het Heelal’ erbij.
Beleefd, geschreven en uitgegeven, meneer.
En geen kreuntje.
Wel vanbinnen.
Héél erg vanbinnen, meneer Berends.
En dat leest u nu in ‘Jeus III’.
En als u dat begrijpt, dan begint u bij het begin: hoe maak ik mij in de maatschappij, voor mijn vrouw, voor mijn man gereed, om geestelijke fundamenten te leggen samen zodat wij achter de kist in de eeuwige astrale oneindigheid ook kameraden, zusters en broeders zijn.
Ik praat niet gauw, graag, over kameraden, want dan zitten we dadelijk bij de bolsjewisten en blijft er niet veel meer van over ... (niet te verstaan) ... en dan is het woord reeds genezing.
Dames en heren, het is pauze, de thee staat klaar.
 
PAUZE
 
Dames en heren, wij gaan weer verder.
Ik zei zo-even: in de maatschappij moet je alles opbouwen.
In de pauze vertelde me iemand een verhaaltje, zo heb ik er al tien, twintig gehoord in de tijd.
Ik heb er hier weleens iets van verteld in de jaren dat ik bezig ben.
Mensen die de meesters voeten zouden kussen, die ons koeien met gouden horens hebben beloofd, brandstapels.
Je kunt het nu wel zeggen, goed: ‘Ik ga ook.’
‘Prachtig, dat moet u weten.’
Mensen die hun bloed lieten zien.
Er kwam een tijd, dames en heren, toen gingen de meesters daar nog op in.
Iemand die vertelde ook: ‘Ik zet mijn bloed in, mijn leven in.’
En op een avond, het was in 1934, 1935, nog jong was het, we waren pas bezig.
Wat was het?
Een vier jaar, vijf jaar.
Op een avond kom ik zo voor die mensen te staan, ik zeg: ‘Eer de haan kraait zult ge me driemaal verloochenen.’
‘Is dat voor mij?’ zegt hij.
Ik zeg: ‘Dat weet ik niet.’
Ik zeg: ‘Ja, ik hoor het ook, dat het gezegd is.’
Volgende week kom ik weer.
Ik sta weer voor die mensen: ‘Eer de haan kraait zult ge me driemaal verloochenen.’
‘Maar mijn lieve hemel, is dat tegen ons?
Wij verraden de meesters niet.’
En wij doen dat niet.
En wij doen dit niet.
En wij doen dat niet.
Maar die mensen die komen in een toestand dat meneer geen baan heeft, en nou kan hij voor de katholieke kerk een baan krijgen, en een goeie baan, en daar gingen de meesters en Jozef Rulof.
Er zijn hier mensen onder ons die staan in de maatschappij, en hadden een machtige taak.
De pastoor, de Hoge Raad komt te weten dat die mensen naar Jozef Rulof toe gaan; de straat op.
De kardinaal, en de bisschop komt erbij te pas.
Want ze weten: Jozef Rulof dat is een geestelijk rebel.
‘Eruit, u komt daar ook.
Eruit.’
Gaan ze de straat op.
Zomaar worden ze op straat gezet.
En dan verliezen ze hun betrekking omdat ze naar Jozef Rulof luisteren, omdat ze een geestelijk boek lezen.
Zo’n macht heeft de katholieke kerk nog in eigen kring.
Maar zo bekrompen en krankzinnig zijn de mensen die daar nog het woord in handen hebben.
We leven in de twintigste eeuw en nog kan de mens niet doen wat hij wil.
Hij is nog geknecht door zijn godsdienst.
En dan kan ik wel zeggen hierzo ...
Dat slingeren ze mij natuurlijk in mijn gezicht: ‘Meneer Rulof, u hebt goed praten.’
Ja meneer.
‘Wat vindt u, hoe denkt u over dit verhaal?’
En dan krijg ik dit verhaal te horen.
De mensen zetten hun levens in.
De jongen zegt: ‘Ik ben ziek.
Ik ga naar dát sanatorium – en ik wil dáár niet zijn – want dan kan ik de boeken nog lezen’, de dokter die dáár leeft gaat hem al verraden, die gaat hem verraden.
We hebben er hier één die is katholiek en die leest de boeken van Jozef Rulof: ‘Eruit.’
En nu ik.
En nu u.
En dan zeggen de mensen: ‘U hebt goed praten, meneer, u bent daarin tot aan uw hals, tot aan uw keel, tot aan uw mond.’
Ja meneer.
Het protestantisme, het gereformeerde is niet meer zo.
Hoewel daar ook al: ‘Wat doe je?
En waarom lees je dat?’
En als de baas dat weet en hij staat als ouderling in de kerk, nou, op dat kantoor wil ik weleens een morgen meemaken, vanbinnen in die man ten opzichte van u.
En dan blijft er niet veel meer van u over.
Van mij ook niet.
En dan even ’s avonds, als de heren bij elkaar zijn – hoe heet zo’n uurtje, als de ouderlingen met de dominee praten? – dan wordt u ontleed, en dan gaat u er ook uit, hoor.
En dan zegt u wel: ‘U hebt makkelijk praten.’
En: ‘Als we daarvóór staan in de maatschappij ...
We vechten voor leven en dood.’
Ja, ik kan u alleen dit vertellen, meneer, mevrouw: wat doet u hier dan eigenlijk?
U zit hier.
En dan gaan wíj vanuit die wereld naar de aarde kijken, en onszelf, en ontleden de wetten.
Wat u ervan maakt, moet u weten, daar gaat het nu niet over, maar we hadden het over de maatschappij.
In de maatschappij moet u het doen.
En dan zijn we heus niet klaar.
En dan krijgt u net als de NSB’ertjes, ’tjes, hoor, het waren geen NSB’ers, gaat u eerst ...
Ze durven het niet meer, maar anders werden al die katholieken, die werden al gebrandstapeld, gingen de kerker in, net als Galilei.
Omdat ze een boek lazen van Jozef Rulof?
Nee, dan gaat u net als de NSB’ertjes, wordt u volkomen rustig uit uw baan getrapt, en of u nou vrouw en kinderen hebt, het doet er niet toe, of u ziek bent, het geeft er niet toe: u volgt niet meer de kerk.
Als die katholiek van verleden week hier is, dan zegt hij, kijk ...
Nou, eet ze nu nog maar meer op, waar u aan begon, uit dat mooie gouden ding.
Want dít is precies hetzelfde.
Maar mensen ...
En wat zegt díé man?
Wat zegt er een, wat zeggen er tien?
‘Het kan mij niet schelen, nu ben ik godzijgedankt die narigheid uit.
Ik kan aan een nieuw leven beginnen.’
En zo arm, meneer en mevrouw, is onze mensheid, is ons gouvernement, is onze regering, is de kerk, is de godsdienst in Europa.
De mens, de kerk, de godgeleerde is onbewust.
Ze hebben alleen maar een kuddedier: ‘Als u dát niet doet, gaat u eruit.’
Nou staat die man daar, en daar staat die vrouw, en dat heb ik al honderden malen gehoord.
Ik zeg: ‘Ja dame, ja meneer, ik kan er niets aan doen.
Dat moet u natuurlijk zelf weten.
Maar één ding, dat kan ik u wel zeggen: u bent momenteel stijgende, en wel bóven de hoofden van de katholieke kerk uit.’
Maar daar hebt u geen eten en drinken voor.
Ik kan die mensen ook geen eten en drinken geven.
Ik kan alleen maar uw geestelijke honger doen oplossen.
En dan heb ik een pracht van een roggebroodje, hoor.
Een roggebrood die regelrecht is opgebouwd door het reine koren van de ruimtelijke kosmos, meneer, en dát, als u daar enkele korreltjes van neemt, hebt u voor tienduizend jaar te eten.
Maar die maag van ons, die stoffelijke maag, en de huisbaas, nietwaar, stukje goed, en nu begint het.
Wie heeft er nu nog trek in geestelijke ontwaking, geestelijk bewustzijn, dorsten, als je niet te eten hebt?
Hèhèhèhè, wat komen we laag bij de grond te staan.
En dat is de werkelijkheid.
Kosmologie beleven, meneer, in de stof, wil betekenen: ja, Paulus spelen, en uitkomen: ik lees een boek over het universum van Jozef Rulof.
Meneer, er zijn er in de jaren dat ik bezig ben al zeker een honderd mensen uit hun banen getrapt doordat ze mijn boeken lazen.
Maar zover zijn we nóg.
Waar moet u nu aan beginnen?
En heerlijke grote taken.
‘Eruit.
Dulden we niet.
U denkt niet in onze lijn, maar u bent eigenlijk een verrader.
U bent een ketter geworden: eruit!’
De bisschop komt erbij.
Hèhèhè, meneer pastoor had het woord niet eens meer.
Hier moet de bisschop al komen.
‘U leest boeken van Jozef Rulof?’
Ze moesten eens weten hoeveel pastoors dat we nu al in ons midden hebben zitten, van buitenaf.
Maar ja, de katholieke kerk voelt wankel, voelt zich wankelbaar.
Zij gooien de mensen al de straat op die zomaar een boek lezen.
De mens mag niet meer denken zoals hij wil.
Maar daardoor staan we met beide benen in de maatschappij, dames en heren, dan moeten we er iets van maken, en dan moet u iets gaan zeggen, en dat is: Mens, bewijs wie u bent.
Doe iets nu.
Voor u heeft op dit ogenblik geen haan gekraaid.
Maar, leuk hè, als die dominee of die pastoor daar staat, en: ‘God zegent de mens.’
Maar morgen, meneer?
Eten?
Overmorgen, meneer, moet ik huur betalen.
En: ‘De Vader zal voor u zorgen.’
‘Want ik ben, door dat en dat ben ik uit mijn baan gejaagd.’
Maar het was nog in het gareel van de katholieke kerk.
‘Maar voor u wordt ook wel gezorgd.’
Maar het gebeurde nou net niet.
Die gebeden had meneer pastoor vergeten.
Hij wou voor hem bidden en haar ook, maar het hielp niet.
Maar misschien dacht meneer pastoor – toen hij voor die mensen die hun baan hadden verloren omdat zij hadden gevochten voor de kerk, blijkbaar nog ... – misschien heeft Onze-Lieve-Heer het te druk?
En komt het over een paar maanden, of een paar jaar?
En misschien wel, mevrouw, wanneer meneer dood is.
Kan toch ook?
Maar wat gaan we doen?
Hier staat u voor een feit dat u nu niet alleen de moeilijkheid al krijgt om aan elkaar te beginnen, want een ander zei: ‘Ja, voor te praten en voor te denken zijn er twee nodig.’
Dat noemt men natuurlijk onmiddellijk het huisgezin, man en vrouw.
Vrouwen, mannen, we hebben het daar vele malen over gehad.
In de protestantse kerk is dat niet zo, want daar zijn ze allebei protestant, ze zitten allebei op de Bijbel.
Hun kus is ook Bijbels, meneer, én verdoemd.
Die kus, ‘als hij maar dít doet’, dan is die kus al verdoemd ook.
Die ik vandaag geef, heeft geen universele betekenis.
Meneer, ik moet maar even verkeerd zijn en ik ben al eeuwigdurend verdoemd ook.
Zo diep is die kus en die liefde.
Daar hebben wij het niet eens over.
Maar waar het ons om gaat, is dit.
Dat het toch heus niet zo eenvoudig is om u te ontwikkelen, nu al ten opzichte van de maatschappij, uw taak, uw baan die u hebt.
Bent u er vrij van, en u hebt uw taak voor uzelf in handen, dan kunt u doen en maken en breken wat u wilt.
Maar er zijn nog mensen die afhankelijk zijn van hun geloof: en gaan nu de straat op.
Dat is heel erg.
En nu moet je maar bewijzen wat je wil.
De mensen die dat hebben gekund, die zeggen: ‘Nou ja, nu ben ik eruit, zullen we wel weer zien.’
Goed, er zijn er ook verongelukt die geen baan meer kregen, en dan gaat het.
Door de leer.
‘Ja, wat krijg ik allemaal niet op mijn dak?’
Ik zeg: ‘Ja, meneer, maar u moet het toch zelf uitzoeken.
Ik kan u alleen maar geestelijk voedsel geven.’
Maar nu breng ik uiteindelijk, zei er iemand, de mens van de wal in de sloot.
Want ze verloren hun baantje.
‘Nee’, zegt u, hè?
Als u morgen de baan kwijtraakt, meneer, bij de regering, die taak die u hebt, zeg dan tegen Willem Drees dat hij er ook glad naast is.
Want dat neem ik niet van hem.
Maar goed.
Er zijn mensen die nu zeggen: ‘Als u die ontwikkeling wilt beleven, heb je er twee nodig.’
Man en vrouw.
Ja, dat is het volmaakte op aarde, als hij verlangt en zij verlangt, en zij zit er en hij zit er.
En hij doet zo nu en dan: ‘Zo, voel je het, kind?’
En zij doet dan ook zo eventjes.
Dan zijn de orchideetjes aan het ontwaken.
Ja.
Ja, nou kijken ze elkaar alweer aan, ziet u?
Dan denken ze: Ja, ik heb het toevallig.
Maar, mevrouw, meneer, als u dat hebt, laat ons het maar niet zien, want er zijn miljoenen mensen die hebben het niet.
Eerlijk is eerlijk.
En nu zegt u: ‘Ontwikkel, ontwikkel, ontwikkel.’
En: ‘Dorst en dorst en dorst.’
‘Maar ik kan niets kwijt.
Als ik maar één woord zeg, dan is er al ruzie.
Want zij kan het niet verdragen.’
En dáár is hij het.
En daar zegt hij: ‘En je moest eens dáárin gaan kijken en lezen.’
Dan zegt zij: ‘O, nou ja, dat is toch voor jou, dat is toch niet voor mij.’
En nu staan we voor de gevoelsgraden, u hebt dat in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ al enigszins kunnen zien, maar in ‘De Volkeren der Aarde’ krijgt u de gevoelsgraden voor het huwelijk.
Waar we verleden week over hebben gesproken dat is maar een doodgewoon stoffelijk gekraakt huwelijk.
U hebt, het begin ...
Ja, het dierlijke ook al, want als we twee dieven hebben en twee moordenaars, en al die dingen erbij, zijn het dierlijke huwelijken, dierlijke mensen.
Nee toch?
Is een dief toch geen dier?
Nee?
Nee, dan zijn het jatters.
Hij jat en zij jat.
En nu gaan we aan geestelijke dingen beginnen, dat gaat niet.
Maar ik heb meegemaakt, en dat is zo: nu krijg je in elke maatschappij – ik zit in ene keer tot aan mijn keel in het huwelijk – nu krijg je in de maatschappij honderden, duizenden graden van huwelijkstoestanden.
En nu is elk huwelijk een eigen aparte wereld.
Waar of niet?
En dat is, nu krijgt u de graden te zien, daar is een boek over te schrijven over dat wat in ‘De Volkeren der Aarde’ staat, en dan krijgt u de graden te zien voor het menselijke huwelijk op aarde.
En boksten wij nu allebei, meneer, zij in de ring en ik in de ring, ja, dan konden we ’s avonds tenminste nog onze blauwe plekken eens vergelijken.
Maar nu boks ik niet, en zij wel; of hij niet en zij wel.
Wij doen aan schermen, wij doen aan hardlopen.
Fanny Koen (Fanny Blankers-Koen, Nederlands atlete, won in 1948 op de Olympische Spelen in Londen vier gouden medailles) moet verbazend gelukkig zijn, want hij is de trainer, waar of niet?
Die hebben tenminste wat te praten met elkaar.
Daar moest nu eens een dominee naast zitten.
Ja, kan toch?
Of een tuinman, een doodgewone nuchtere tuinman.
Een man die in bollen doet, en zijn vrouw zegt: ‘Ja, maar ik moet naar België, ik moet vandaag de honderd meter lopen.’
Toen zegt hij: ‘Jazeker, en mijn tulpen?’
Een boer met zijn koeien, en zij wil maar studeren en ze wil dichten.
Ze staat op de bühne in Diligentia, in de Schouwburg in Amsterdam (Jozef begint theatraal): ‘En het léven kwam, het zong, en het gaf mij inspiratie.’
‘Ja’, zegt hij, ‘maar hier staan de koeien vol met melk in de uier, en die kan ze niet kwijt.’ (Iemand lacht) Ruzie, meneer!
Ja, daar lacht u om, dame, maar de wereld is toch zo?
De maatschappij is, de maatschappij is een behanger, hij is bezig geweest om een gedoetje, een paleisje op te trekken, maar hij vergat zijn stijfsel. (gelach)
Hij zegt: ‘Waar is mijn kwast nu?’
De mens trouwt, in de toekomst ...
U hebt boeken gelezen, maar u vraagt mij niets.
Ik moet altijd zelf weer beginnen.
U denkt niet.
In ‘De Volkeren der Aarde’ staan honderd miljoen vragen.
Dacht u ...
Dat boek dat is al zo oud, nu al sinds 1940, sinds 1946, toen kwam het uit, dat is toch al zeven jaar.
Dacht u dat één mens een vraag had gesteld over ‘De Volkeren der Aarde’ hier?
Nooit gebeurd.
In Amsterdam hebben wij er een lezing over gegeven.
In Diligentia achttien, in het begin.
De graden van het huwelijk, meneer, de graden, de levensgraden van Golgotha, de levensgraden van een gezegde.
Hóé zei u dat zo net daar?
Waaróm zei u dat zó tegen mij?
Hij schrikt, of zij schrikt.
Waarom kun je dat nou niet zó zeggen?
Waarom?
Iemand die komt bij me, toen zegt hij: ‘Het enige waar ik altijd in stik; en dan zou ik d’r.’
Ik zeg: ‘Waarom maak je je eigen nu weer kwaad?’
Hij zegt: ‘Ik zit daar.
Mijn kantoor zit hier en dan kunnen ze zo daar naartoe lopen.
Maar dan heet het van ginds in de verte: ETEN.’
Hij zegt: ‘Hoor ik niet, want die machine gaat, en de meisjes zijn bezig.’
En in ene keer wordt die deur losgesmeten: ‘Hóór je nou niks?’
‘Nou, ik heb je heus niet gehoord, kind.’
Er stond nog een radio aan ook nog.
Toen komt die man bij mij, toen zegt hij: ‘Wat zijn nu wijsgerige stelsels?’
Ik zeg: ‘Moet je dat van mij weten?’
Hij zegt: ‘Maar ik heb een boek gelezen van Socrates.’
Ik zeg: ‘Hoe zou u dat doen?’
‘Ja’, zegt hij, ‘ik zou het zo doen.
Ik liep als het klaar was rustig over die plaats heen, ik tikte aan, ik zeg: ‘Manlief, het eten staat klaar.
Kom je?’’
Hèhè.
En dan zegt hij natuurlijk vanzelfsprekend: ‘Kindje, kom even bij me, we gaan samen eten.’
Nou, zo.
Meneer, Socrates leeft tussen u in, tussen u en haar.
Alleen het eten staat klaar.
Golgotha, mevrouw, Onze-Lieve-Heer.
Onze-Lieve-Heer Die liep met de apostelen over de straat.
Toen waren ze het weiland doorgegaan, en toen zei er een daar in de verte, die zag dat stelletje daar, hij zegt: ‘Wat een sufferds zijn dat daarzo.’
Hij zegt: ‘Nu hebben ze die man daar in het wit, daar ...’
Dat was de Messias, dat was die Rabbi, want die keken ze maar aan als rabbi.
Stel u voor, Christus loopt hier, loopt zo.
Wie zei daar in die tijd: ‘Dat is de Messias’?
En nu ziet u daar een mens als messias.
Toen zegt hij: ‘Nu hebben ze al viermaal gewaarschuwd en nu hoort Hij nog niet dat Judas het eten klaar heeft.’
En toen keerde Christus Zich om, toen zegt Hij: ‘Waarom bemoeit u zich met Mij?
U bemoeit zich met Mij.’
En toen keek Christus die man, die mens aan, het was een man van een jaar of zestig.
Want daar was het goed, en daar stond het verkeerd, vlak naast Christus.
Hij liep tussen de mensen, en u kon zomaar gaan schelden.
Dat heeft meester Alcar mij allemaal laten zien.
‘Waarom riep u Mij?
Waarom stoort u Mij?
Ik eet vandaag niet.’
Ja.
‘Waarom maakt ge Mij wakker?
Waarom stoort u Mij?’
En toen zeiden de apostelen: ‘Daar hadden wij voor moeten waken.’
Toen zegt Christus: ‘Dat kun je niet eens.’
‘En waarom niet, Meester?’
‘Omdat wij in de afbraak wandelen.’
De mens denkt niet omhoog.
Hij heeft het hun zo mooi gezegd.
Maar als het de wereld inging dan zei Christus dat in de beeldspraak, volgens de natuur.
En dat is pertinent en krek het eigeste, meneer, zoals wij dat zeggen: ‘Hé, héé.’
Waarom, meneer, waarom, meneer, waarom, mevrouw, doen we dat niet anders?
Waarom leggen wij niet, zoals Socrates, de wijsgerige stelsels?
Ze hebben het in de maatschappij, dame, over hoge wijsbegeerte: dat is dit.
Hoeft niet geleerd te zijn.
Die leert u zo in huis.
Blaf niet, schreeuw niet.
‘Maak van uw mond’, zeggen de meesters, ‘geen roddel.’
Gij kreeg slechts het mondje om uzelf te voeden, maar niet om kwaad te spreken.
En nu moet u onze rebbel eens zien, meneer.
Rebbels.
Roddelaars.
‘Ga uit mijn buurt’, zei iemand.
Ja.
Mmmm.
Meneer, als u daarmee begint, legt u kosmologie, dan begint u.
En zo is nu uw gevoelsleven in die wereld als u uit dit kasteeltje vertrekt, u staat daar op uzelf.
En dan zal ik u een beeld geven, wat u nu hebt.
U bent hard?
U wilt niet begrijpen?
U doet uw werk?
Ja.
Maar dat is allemaal voor de aarde.
Is dat goed?
Prachtig.
Maar waarom kunnen wij elkaar niet beleven door zachtheid, begrijpen en buigen.
En als u dit loslaat ...
Hier heb je nog licht, hier heb je zon, hier heb je licht.
Maar daar staat u in een oerwoud van duisternis, geloof het en aanvaard het.
Hier klampt u zich vast aan licht en maatschappij, we gaan naar de bioscoop, we gaan weer naar huis, we hebben eten en drinken, als je honger hebt eet je iets; en daar bent u stoffelijk voelend, u hebt geen geestelijke fundamenten, want niet één gedachte is pertinent geestelijk, ruimtelijk af, is geen harmonie met die wereld, want dat is de geestelijke wereld.
Dus u moet uw gevoelens tot uitdijing brengen en voeren, wilt ge in harmonie zijn met uw astrale ik, de oneindigheid waarin u leeft.
Nou.
En nu hebt u ...
Elk woord nu krijgt afstemming op die wereld.
Ik wandel.
Nou ja, dat gaat geen mens aan, dat moet u weten.
We leven met elkaar, we praten met elkaar, we werken voor elkaar.
Hoeft u niet.
U werkt voor uzelf, u zorgt dat u voor uzelf een bestaan krijgt.
Bent u lui, bent u dit, bent u dat, bent u het nog, nonchalant?
U voelt wel, waar gaat het allemaal naartoe?
Wat wilt u, wie bent u, wat doet u?
Voor dit leven, eten en drinken.
Maar nu komt de geestelijke rest.
En dat is nu – meneer Berends is naar huis – de kosmologie voor nu.
En dat is niet nu, dat is een universeel bewustzijn; uw persoonlijkheid, die krijgt een ruimtelijke betekenis.
En nu kunt u, daar begon Socrates mee, nu kunt u van een kleine gedachte kunt u een ruimtelijk bewustzijn maken.
Socrates stond er, en zei: ‘Als u gelukkig bent, vrouw, wat voelt u dan?
Wat is dat?’
Niemand wist het.
En toen ging hij naar de man: ‘Wat voelt u als u blij bent?’
‘En wat is liefde?’
Ze weten het niet.
Niemand op de wereld weet wat liefde is, meneer.
Geen godgeleerde, geen psycholoog.
Daar moet u ingewijde voor zijn.
U moet eenheid bezitten met de ruimte, met de macrokosmos, met planeten, zonnen en sterren.
En wie heeft dat?
Wat is liefde?
Ziet u?
En dan staan wij voor ‘De Volkeren der Aarde’, voor de graden van het menselijke huwelijk, en Golgotha.
En nu gaat elke gedachte en elke handeling, die dan buiten uw lichaam gaat, buiten uw eten en drinken ... en ook wel weer als u het klaarmaakt en u zegt: ‘Ja, de ‘droedels’, doe het zelf.’
Deugt ook weer niet.
Als hij zegt: ‘En wat eten wij vandaag?’
‘Dat gaat je niks aan, doe het zelf.’
En als ze daar staan te praten, meneer, een uur lang, en boven verbrandt de boel ...
Ja, wat nu?
En nu moet u ... en dat is het gekke, meneer, en we willen altijd maar naar die kosmos, en we willen altijd maar het hiernamaals.
Meester Alcar die zegt: ‘Haal ze eens een beetje van ons terug, want ze vliegen te ver.’
We móéten het híér doen.
Wie bent u?
Wat wilt u?
Waaraan gaat u beginnen?
Nu kunt u, ik heb het honderdmaal gezegd, u kunt een gesprek beleven, zo machtig mooi, want dan kom je tot eenheid.
Maar de mens heeft geen gevoel.
Zij heeft het, hij niet; daar is hij het, en daar is zij het.
En daar zijn ze het samen; ja, dan gaat het vanzelf.
Prachtig.
Prachtig, meneer, dan kun je al meer opvangen in de maatschappij.
Nietwaar?
En dan ga je ruimtelijk denken.
U ziet en u voelt de mensen anders, elke dag.
U gaat afdalen in die mens en u gaat het ruimtelijk beleven, want u gaat, vanuit uw ruime gevoel gaat u met de mensen praten.
En dan ben je niet meer zo hard.
Als je dat gaat voelen, en je gaat dan in de richting van Golgotha ...
Goeie, goeie, goeie, goeie genade.
Wie gaat er met zijn gedachten naar Golgotha?
Wie legt ze daar op de schaal van Jeruzalem?
Op dat jodengedoe, op dat rabbi-bewustzijn, zegt de maatschappij.
Wij weten dat het de Messias is, dat het Christus is.
Maar wie legt daar nu zijn gedachten op?
Want onze gedachten, ons leven en denken, ons voelen, elke dag, elke dag, al die woorden, die duizenden woorden, ook al loop je langs elkaar heen, je hebt met elkaar te maken, die worden op Golgotha gewogen.
Ja dame.
Wat een kierewieten zijn we nog, vindt u niet?
Wie bent u vandaag?
Ik zie de mensen al lopen straks, dan doen ze het weer, doen ze het weer verkeerd.
Iemand die wou ook beginnen.
‘Kom eens kijken’, zegt hij, ‘wat er nou gebeurt.’
Ik zeg: ‘Goed, meneer, ik kom eens bij u op visite.’
Die was zo begonnen: ‘Manlief, wat zou je nou willen?’
Toen zegt hij: ‘Nou, geef maar een lekker borreltje.’
Toen zegt ze: ‘O ja, zal ik het hier maar neerzetten, manlief?’
Toen zegt hij: ‘Dat is me nu al een maand aan de gang zo.’
Een maand was zij al in een hemel, ze dacht dat zij het mooi moest zeggen.
Maar ’s avonds dan kon ze niet meer, dan smeet ze alles maar kapot, want ze hield het niet uit.
Toen zegt ze: ‘Ja.’
Zij had gedacht: je moet het mooi zéggen.
Toen leerde ze echt dichterlijk praten, ze dacht dat het dáárin zat.
Maar daar zat het helemaal niet in, meneer.
Mevrouw, daar zit het ook helemaal niet in.
Het gaat alleen dat je de harmonie in het ding brengt.
Ja, dan moet ik dagelijks met de mensen omgaan en dan moet je ze dat leren.
En misschien doe ik zelf ook nog eh ...
Ik let er wel op, maar misschien breek ik ook wel de nek over mezelf, wie weet het, maar dat zou u natuurlijk daarginder moeten vragen (hij bedoelt waarschijnlijk Anna, zijn vrouw, achter de boekentafel). (gelach)
Maar ik tracht toch mezelf in harmonie te brengen.
En ik kreeg het heel eenvoudig – ik kan het u zo verklaren; als daar wat gezegd wordt dan had ik toch nog een woordje, daar gaat het niet over – dan zei de meester: ‘Kijk, je zult in mijn richting gaan denken, en eerst dan komen wij verder en zijn wij in harmonie, en dan behoef jij ... dan leg je daar voor je stof geestelijke fundamenten.’
En toen dacht ik altijd maar in zijn richting, hoe zij het zouden doen.
‘En klamp je vooral daar aan Jeruzalem vast’, zegt hij, ‘want onze strijd gaat op leven en dood naar de ruimte.’
En moet u ‘Jeus III’ maar eens lezen.
En toen begon mijn denken.
‘Ik wíl niet verkeerd denken.’
En dan moet u eens kijken, meneer, wat er in een kleine huishoudentje van mensen, twee mensen, of drie mensen, wat voor ontzagwekkende problemen u daar kunt beleven, die niets te betekenen hebben, en toch kosmologie bezitten, want die gedachte dijt uit.
Die wordt stoffelijk, die wordt eerst hard, krengerig hard, en dan wordt ie stoffelijk, en dan ga je het nog weer anders doen, en dan ga je het geestelijk doen, en dan ga je het ruimtelijk doen, en dan ben je al over Golgotha heen.
Hebt u dat niet, meneer – die zijn erbij – in het concentratiekamp meegemaakt?
Hebt u niet geleerd hoe u moet gaan denken ten opzichte van de maatschappij?
Napoleon?
Ja, u wilt geestelijk bewustzijn.
Ik vertelde u verleden week: een jong meisje komt hier, leest mijn boeken, er zit een jongen bij.
Ik zeg tegen die vader: ‘Ze moet dát eens uitspelen.’
Toen zegt ze: ‘Moet je dat boek eens lezen.
Ik heb het ook gelezen, ik vind het prachtig.’
‘Hèhèhè, huhwhuhuh ...’
‘Moet je dit eens lezen.’
‘Nee.’
‘Ga eens mee naar een lezing.’
‘Hèhèhè, ik heb mijn eigen wereld, o nee.’
Nog eens een keer, nog eens een keer, nog eens een keer.
Toen zegt ze: ‘Ik moet hem niet meer.
Want ik sta nu al alleen op de wereld.’
En zo meteen wanneer wij uitgesproken zijn, nee, wanneer wij ons kringetje hebben beleefd, meneer, wat blijft ervan over?’
Wat wilt u vandaag met elkaar beleven?
Die zegt: ‘Zeg, vriend, zoek jij eens iets anders.’
Dat meisje koerde reeds in de geestelijke graad.
Vindt u niet, meneer Götte?
En daar is het de jongen, en daar is het de vader, en daar is het de moeder.
Maar de ouden van dagen hebben er meer behoefte voor, en van node, dan de jeugd.
Want de mens boven de veertig begint eerst te denken.
Maar ik ben nou niet van plan om hier vanavond een preek af te steken.
Wilt u leren denken en wilt u iets van uzelf maken, dan ziet u al, u staat al voor de maatschappij.
Als u met een katholiek te maken hebt, gaat u de straat op.
En als u voor uzelf en uw huisgezin wilt beginnen, dan zal ik nog tegen die ene zeggen ...
Omdat die man zei: ‘Ja, daar zijn er twee voor nodig.’
En daar heb je de afbraak, meneer.
De verschillende graden voor het huwelijk.
In de toekomst, heb ik u gezegd, en dat komt onherroepelijk, want de psychologie gaat zover, dat de staat zegt straks over vijftig, honderd jaar, als ik ga trouwen: ‘Komt u maar even bij ons.’
De moeder leert de kosmologie kennen.
Dan zijn er geen marva’s (leden van de voormalige vrouwenafdeling van de Nederlandse Marine) meer, meneer, mevrouw.
Moet je zo’n armzalig moederschap zien staan van de week in de krant.
Ik zeg: ‘Mevrouw, pas op, anders word je dadelijk nog geopereerd.’
Ik zou ze zo wel naar een ziekenhuis willen sturen, ik zeg: ‘Daar ligt een mooie taak.’
Nee, dat gaat soldaat spelen.
De vrouw gaat soldaat spelen.
De moeder gaat denken voor moorden.
‘Geef acht’, zei er een, was kapitein.
Ik reed eens over straat, ik kan er niks aan doen, maar ik moet die mensen niet.
Ik moet die mensen wel, dat leven moet ik wel, maar die karakters ...
Toen kwam ik zo uit de wagen.
Ptt.
Ja got, het nummer opgenomen.
Ik zeg: ‘Nou, kom.’
De vrouw speelt in deze eeuw voor soldaat.
Daarnaast staat: meisjes gevraagd voor het ziekenhuis.
Ziekenhuizen hebben geen verpleegsters meer.
Daar staan we.
In deze tijd.
Nee, ze worden soldaat.
Marva, kapitein worden ze, soldaat.
Ze zitten daar met een blauwe marinepet op, met mooie blauwe kousjes en grijze jakjes.
En daar staat de vrouw tussen honderden soldaten, officieren.
Moet u horen, ze gaan mee naar het front.
Leuk?
Dienen?
Wilt u mij wijsmaken dat daar een graad, een korrel zaadje in leeft van de Messias?
Als de moeder gaat begrijpen waarvoor ze op aarde is ...
Om soldaat te gaan spelen?
Daar hebben wij het niet over.
Maar u leeft in de maatschappij.
Moet u eens om u heen kijken, en uw taak bepalen, uw denken en voelen.
Meneer, hoe moeilijk wordt het niet.
Dat is voor de mens die altijd maar in die ruimte wil naar die planeten.
Breng mij met uzelf naar de maatschappij terug, en ik maak van u een mens.
Ik leer u denken.
U krijgt een juweel van een leven te beleven.
U kiest ook een heel andere jongen, meisje; en de jongen een meisje.
U gaat vragen stellen voordat de ongelukken geschieden.
Is het waar of niet?
En dat is de hoogste kunst voor dit leven.
Kan u de universiteit, de psycholoog, niet geven, want die heeft geen ruimte.
Hier krijgt u het.
De boeken zeggen het u.
Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Wat zegt u, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘We hebben toch het geluk gekregen in de maatschappij, dat toch zo die rooms-katholieken die op straat zijn gezet, dat ze niet brodeloos zijn, daar heeft God toch voor gezorgd in de gang van zaken?’
Waar hebt u het over?
(Meneer in de zaal): ‘Over die rooms-katholieken die daar, door uw boeken, op straat zijn gezet, die brodeloos zijn’, ja, ‘dat ze toch nog niet helemaal brodeloos zijn, want in verband met de sociale verzorging’, daar zorgt Willem Drees tenminste nog weer voor, ‘in de hele wereld is dat.’
Ja, dat is al ...
U kunt zeggen wat u wilt van het parlement, maar de regering kan nog niet leven zoals wij dat zouden willen.
Ik heb u verteld: ‘Ja, maak van mij een minister van financiën’, en u krijgt elke morgen op béd: brood, krentenbrood met thee.
U hoeft de hele dag niets te doen, alleen om één uur ga ik de mannen en de vrouwen roepen, en dan werken we een paar uur voor elkaar.
En u gaat ’s avonds heerlijk met elkaar naar de bioscoop, of ik heb nog een schouwburgje voor u. (gelach)
Hèhè, ja.
Zeg, ja.
Ja dame.
Maak van mij minister van financiën, dan zijn er geen gevangenen meer.
Ik zeg: ‘Jongens, nu moet je me beloven dat je niks meer kwaad doet.
Vijfentwintig gulden, krentenkoek, ren maar raak.
Kom morgen de rest maar halen.’
Mevrouw, ik hield nog geld over.
Want vandaag gingen er weer honderdveertig miljoen weg voor kruisers.
Ik wou haast zeggen: ‘Ik schrijf me bijna kleurenblind elke dag.’
Ik zeg: ‘Geef mij nou die twee miljoen van toen, van die honderdveertig miljoen voor zoveel kruisers, dat zijn maar mijnenjagers, kan ik de wereld kunst, wetenschap, wijsheid en liefde geven.’
Maar ik krijg het niet.
Meneer, ze geloven mij niet.
Zo arm zijn wij.
Ik ben nog altijd aan het biologeren daar naar die kant uit.
Maar die twee miljoen die krijg ik nog niet.
Meneer, die man krijgt van Willem II (tweede kabinet van minister-president Willem Drees) steun, nietwaar?
Ja, die heet toch ook Willem II.
Want wij hebben er toch eerst één gehad.
Er was verleden een Amerikaan, die ...
Toen zegt ze: ‘Wat is het toch eigenlijk voor een man die?’
Ik zeg: ‘O, dat is William de Zwieger.’ (gelach) ‘Ja’, ik zeg, ‘dat is William de Zwieger’, ik zeg, ‘die zwijgt al duizend jaar’.
Ik zeg: ‘Je moet Willem de Prater hebben.’
Toen zegt ze: ‘Waar staat die dan?’
Ik zeg: ‘Dan moet je dat plein op.’
En toen stuurde ik ze maar naar Jan de Wit. (gelach)
Ik zeg: ‘Ja, wat kan mij die Willem de Zwijger leren’, ik zeg, ‘wat kan mij die Willem de Zwieger en de Zwijger en Willem van het Hart ...’
We zijn er niet wijzer van geworden want we leven nog in een chaos.
Want Willem de Zwijger was ook maar een protestant.
Ja, een Bijbelgeleerde.
‘In naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes, sla die man de kop maar af.’
Ja meneer.
En met de hand op de Bijbel.
Als ik mijn hand neerleg, dan zult gij touwtrekken, of trap maar.
En toen werd er een gehangen, en toen legde er iemand de hand op de Bijbel.
In de naam des Vaders en des Zoons zal ik gerechtvaardigd straffen.
Ik denk: O, o, o, ongeluk.
Weet u waar Willem die en die nu leeft?
Nee?
In het Lamgroen (buurt in Den Haag). (gelach)
Ik heb hier: ‘Zeer geachte heer Rulof ...’
Sinds wanneer ben ik dat, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Sinds gisteren dan.’
O, merci.
‘Het is misschien de moeite waard om de stukjes uit het Haags Dagblad, 7 juni j.l. onder de loep te nemen.
Waarna dan zij die de boeken van ‘Het Ontstaan van het Heelal’ of ‘De Volkeren der Aarde’ hebben gelezen eens een parallel kunnen trekken met hun bezit en de geleerde Engelsman Hoyle, dus die zogenaamd een beroering brengt in de astronomische kring.
Natuurlijk met de meeste eerbied voor hun technische wiskundige wetenschappen.’
Natuurlijk.
Welja, laten we eens kijken.
‘Uitdijende zon zou aarde opslokken.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Zo.’
Bwrr.
Ja, nu zeggen ze wel: ‘Ja, meneer Rulof, Jozef Rulof die zegt maar: ‘Dat is kletspraat.’
Bewijs het.’
Ja, dames en heren, als u nog zo denkt en u kunt van mij geen gelijk krijgen, u krijgt van mij nooit meer gelijk in dit leven, als het om dát gaat.
En dat is het weleens, dan zeg ik tegen mezelf: ‘Meester Alcar, ja, u gaat wel te ver, want de mensen krijgen van ons geen gelijk meer.’
En nu zegt dat een astronoom.
En nu gaan wij verklaren in Diligentia: de planetenstelsels, zon en maan ...
En we vertellen hoe het in elkaar zit.
Maar dan zeggen ze daarna toch: ‘Wie kan het bewijzen?’
Ja, een profetie.
En dan is Jozef Rulof ...
Nou, ik ben het nog niet.
Maar, o wee, als ik zo meteen gelijk krijg.
Wacht maar.
(Meneer in de zaal): ‘Dat komt wel.’
Ja meneer, dat zegt ú weer.
(Jozef leest verder:) ‘Is de aarde een kind van de zon?
‘Neen’, zegt Fred Hoyle.
En als men deze Engelse astronoom vraagt of hij in het kort kan zeggen hoe de aarde dan wel is ontstaan, antwoordt hij in twee zinnen.
Er was eens een ster die zich om de zon bewoog en op een gegeven ogenblik met enorm geweld uiteenspatte.
De explosie was zó hevig, zó hevig ...’
Ja meneer, dat kan ik me indenken, want als je al een kachel uit elkaar hoort ploffen, dan lopen wij de deur al uit.
Maar nu een zon.
En die was zó erg die explosie, ‘... zó hevig, dat het puin van ...,’ (gelach)
Ja, dat komt uit de pan.
‘ ... van deze ster werd weggeslingerd.’
Het puin, ziet u?
Haha. (gelach)
Het puin ver van de ...
Nou ja, ik ga weer opnieuw beginnen want het is te kostbaar, het is te kostbaar. (gelach)
‘Er was eens een ster ...’ hij bedoelt niet de ster van Bethlehem, daar heb ik het niet over, ‘... die zich om de zon bewoog, en op een gegeven ogenblik met een enorm geweld uiteenspatte.’
Ja, dat kan, nietwaar?
Want daar kun je het zien hiernaast.
Kijk maar.
Hierzo.
‘De explosie was zó hevig dat het puin van deze ster werd weggeslingerd ver de ruimte in, met uitzondering van een dunne sliert gas ...’ (gelach)
Dat was zeker het uitstervende rammenas.
‘ ... sliert gas waaruit door de condensatie de planeten ontstonden.’
En nu weten we het.
De bioloog van heden zegt: ‘De mens is in de wateren geboren.’
Ja meneer, dat weten we nu.
Maar hoe?
Dus er is een embryonaal stadium begonnen op eigen kracht, dat embryonale leven was de mens, en dat was de maan, en was een planeet.
En nou komt, die geleerde komt daarmee voor de dag.
Er was een zon die spuwde het uit.
Hier zeggen ze ook: ‘De aarde heeft eerst op een tijd, op een goede morgen de maan uitgebraakt.’
Ik zeg: ‘Dan heeft de aarde zeker slechte rolmops gegeten.’ (gelach) ‘Anders kan het niet.’
Die wetenschap, meneer, kunt u vermaledijen en vermaliseren, want er blijft niets van over.
Want deze man is volkomen krankzinnig.
Dat zal ik u bewijzen.
Ik laat mij kastijden voor mijn leer; moet hij eens wagen, moet hij eens zeggen.
Voor het mijne zeg ik: ‘Nou, ik krijg toch gelijk.’
Moet u horen, we hebben nog meer, het is de moeite waard, meneer.
Wij kunnen nog eens pret hebben.
De mens moet wat metmaken. (gelach)
Dat zegt Fanny Koen weer, dat was Fanny Koen niet, dat was Corrie de Honk, ja, stof.
(Jozef leest verder:) ‘Lange tijd is de toon in dit opzicht aangegeven door de theorie van Hoyle’s landgenoot Jeans.’
Jants, Jeans, hè, Jeans.
Een e en een a is een Jean.
Ja, leer ik vanavond tenminste weer iets.
‘Dat ...’
Wat zegt u?
‘Dat de planeet, de materie uit de zon werd gescheurd ...’ moet u horen, ‘... door de aantrekkingskracht van een passerende of botsende ster.’
Hoe bestaat het?
Dus die zijn zo met lawaai, en echt slaan en trappen en schreeuwen: ‘Hóét, eruit’, (gelach) is er toch nog een aarde ontstaan.
Wat een ongelukkige boel moet dat geweest zijn in het begin van de schepping.
God zegt in de Bijbel ...
En het is toch waarheid?
Meneer, maken wij nu dat belachelijk?
Dat is toch niet waar.
We maken dat niet belachelijk.
Want kijk, ik hou me maar aan één ding vast: God zei: ‘We zullen een licht maken voor de nacht, en een licht voor de dag.
En het zij zo.’
En toen was het de vierde dag.
(Meneer in de zaal): ‘En het was goed.’
En het was goed. (gelach)
God schiep hemel en aarde, zonnen en sterren, en dat ging allemaal in harmonie.
Het één verdichtte het andere: de elementale wetten, en de middelpuntvliedende verdichtingstijdperken.
De hartkamer en de bloedsomloop van het universum, de hersens, de persoonlijkheid, het gevoelsleven, dat was God, en dat dijde uit, langzaamaan, en duurde miljoenen jaren.
En nu komt daar zo’n zon in z’n plaats, moet u horen, in dat universum, dat draait daar, en dat staat allemaal op elkaar ingesteld.
Maar in ene keer krijgt de aarde rolmopsen te eten en ze braakt de maan uit.
En dat spuit ...
Nou moet u horen, als ik mijn brilletje, ja, ik waag het niet, (gelach) als ik mijn brilletje de hoogte in gooi, nou, dan kan ik morgen een nieuwe kopen, want die zegt: Páts.
Terug, kapot.
En die aarde die spuwde de maan uit, ook zoiets, ook zoiets macrokosmisch.
Meneer, en dat kwam niet terug, wat dacht u, dat ging lekker weg. (gelach)
Dat ging heerlijk een eigen baan beschrijven.
En dat trok zich van de aarde niets meer aan.
En het zij zo.
De vijfde dag. (gelach)
En toen kwam Adam, nee, Eva was het, die zei: ‘Maar ik ben er ook nog.’
Ja, aldus, tot hier, en niet verder.
We gaan verder.
Meneer, wat zou ik daar een poppenkast van kunnen maken.
Geef mij eens een zaal in het Scala, dan laat ik u lachen, dat u in tien jaar niet meer lachen kunt.
Alleen door de wijsheid.
Omdat ik het ken, omdat dit belachelijk is.
Ik zou Buziau gaan spelen.
Nee, ik ga Newton, Newton, ik ga Galilei spelen.
Omdat ik het weet.
En ik ga de hedendaagse Galilei’s zo midden in het gezicht timmeren.
Zo, ssjjt.
Maar ernaast, hoor, dame.
Ik eet een paar rolmopsen en ik jaag ze de ruimte in. (gelach)
Foei.
De statistieken hebben het uitgewezen.
Maar ze hadden een misrekeningetje van een paar miljoen tijdperken.
En toen was het de zesde dag, meneer. (gelach)
Ja.
Einde der aarde.
Alsjeblieft.
O nee, ik ben er nog niet.
Dat zou jammer wezen, dat ik u dat onthield.
Als ik het al gelezen heb, meneer, moet u me maar helpen.
‘Verder voert Hoyle aan dat het botsen, of rakelings passeren ...’ nee, dat is toch nieuw, ‘ ... van twee sterren in het heelal een grote zeldzaamheid is, terwijl daarentegen de dubbelster een veelvoorkomend verschijnsel is.’
Mevrouw, moet u dat mierennest eens zien in het universum.
Daar is, als u in die ruimte komt ...
Hebt u al eens een mierenhol gezien?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nou, dat kruipt over elkaar, in elkaar.
Maar ik zou het nog anders kunnen zeggen.
Een pannenkoek die nooit gaar wordt, als u die ziet, allemaal van die motgaatjes, voelt u wel, en toch is elk gaatje afgesloten.
En zo was in het begin van de schepping, en later, miljoenen tijdperken later, waren die sterren, die zaten zo op elkaar, en toch konden ze elkaar al niet meer krijgen.
Voelt u wel?
En dat schuurde rakelings naar elkaar.
Elke ster, meneer de ingenieur, u kunt me grijpen, en die meneer die kan me ook pakken ...
Toen de middelpuntvliedende krachten, de hartkamer uit de ruimte, begonnen, kwam in elk dingetje ...
In elk stoffelijk deel leeft hart, ziel, geest, God, middelpunt ..., elementale verdichtingswetten, door God geschapen, aan het ding gegeven als zelfstandigheid, ligt eraan vast.
Is toch zo?
Nu moet u ...
Dat is begonnen, en dat had dadelijk al werking.
Het embryo in de moeder zorgt zelf al dat het niet aan de moeder vastgroeit, en dat dijt uit en het embryo zorgt voor de wateren in de moeder, opdat het blijft zweven.
En die geleerden die zeggen, die moeten zich vastklampen ...
Als zo’n sterretje daar rakelings voorbij schoot, donderde het in het Noorden.
En toen scheurde zo’n ijsblok van elkaar?
Nee meneer, toen spoot de ene planeet de andere uit.
De zevende dag. (gelach)
Goh, goh, goh, och, och, och, en dat is nu een geleerde.
‘Verder voert Hoyle aan dat het botsen of rakelings passeren van twee sterren in het heelal een grote zeldzaamheid is.’
Mijn god, mijn god, mijn god, meneer.
Meneer, kom eens hier, op welke tijd slaat dit, wat u daar zegt?
(Meneer in de zaal): ‘Dat mag de hemel weten.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat mag de hemel weten.’
Ik weet het, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘O.’
Ik weet dat.
En als ik u voor het feit stel, en dan zeg ik: ‘Meneer, weet u het ook?’
Ik heb het hier weleens gehad.
Op welke tijd slaat dat, meneer, wat u daar schrijft?
Ja.
Nu.
Meneer, dan zet ik u schaakmat.
Op nu?
Ja, dat kan.
Nee meneer.
Dat gaat miljoenen jaren terug.
Ik zeg: nee meneer.
Want weet u waarom een ster een weg plaatst, meneer, een ster zich schiep, en een meteoor door de ruimte dondert, en snelt en vliegt?
Weet u dat?
De dood.
In die tijd was er nog geen dood, meneer.
Daarom vraag ik hem: in welke tijd is dat, meneer?
Prehistorische tijdperken?
Even kijken.
Ja, het kon, toen stierf er al een ster, want dat is de dood.
Dat wordt door de andere zonnen aangetrokken, die wordt uit zijn baan gerukt, alles wat uit de baan wordt gerukt, meneer, is de dood.
Als u sterft; u bent alleen uit uw baan gerukt vandaag.
En dan zakt u neer, maar u gaat eruit.
Uw lichaam gaat de grond in, en dat is de dood voor u, u bent gestorven, maar u krijgt ‘vleugelen’.
Want de geest van de zon, en de ster, en de meteoor, keert tot God terug.
Weet hij dat?
Tot welke tijd, over welke tijd hebt u het?
Leuk, meneer.
Ik wou eens graag met die mensen praten.
Ik krijg de eer natuurlijk niet.
Einde der aarde.
En het zij zo.
Houd dat vast, meneer Götte.
‘Niet alleen het ontstaan, ook de ondergrond (ondergang) van onze aarde komt ter sprake in Hoyle’s lezingen ...’
Ik ga naar Londen, ik laat u in de steek.
Ik wil die man opzoeken.
Dan zeg ik: ‘Meneer, ik ben doctor, professor, astronoom Dzjioe Dzjioe.’
Wie zegt mij dat ik geen professor ben?
En dan ga ik met hem beginnen, en dan zet ik hem schaakmat.
En dan zeg ik, aan het eind van ons gesprek en gevecht zeg ik: ‘Meneer, ik bén het niet eens, ik kom uit de klei.’
Dat gelooft hij toch niet.
‘Niet alleen het ontstaan, ook de ondergang van onze aarde komt ter sprake in Hoyle’s lezingen.
Dat einde zal volgens hem plaatshebben over circa tien miljard jaar.’
Nou, dan kunnen we nog een tijd vooruit.
‘En de zon zal de daderes zijn.’
De zon is geen daderes, maar de dader.
Want de zon is híj.
Uitstralend licht is scheppend.
U zegt dat dat zon is, maar de zon is het vaderschap voor de ruimte.
En de aarde is het kind van zon en maan.
Waarom zou de vader, de vader van de ruimte is de zon, meneer, waarom zou de vader het eigen kind vernietigen, terwijl dat allemaal voor elkaar geschapen is?
Kan dat?
Omdat hij het universum niet kent, omdat hij voor een zon staat en omdat hij tegen híj zíj zegt, weet hij het ook niet.
Want de terminologie van God wil zeggen dat de zon vaderschap betekent, en een planeet die leven bezit moederschap tot uitdijing brengt; en dan is hij al schaakmat, dat moet hij aanvaarden.
Ja meneer.
Dat is geen bluf, meneer, dat is alleen ergernis dat je het hébt.
En ik heb die reizen gemaakt.
U kunt het niet geloven, u zult het zo meteen zien.
Dan zeg je: ‘Mijn god, mijn god, Jozef Rulof, hoe heb je het hier uitgehouden?’
Ik heb die reizen gezien, ik ken de planeten.
Ik weet dat de zon vader is.
En nou sta je voor een kosmisch geleerde, een onbewuste, maar hij is voor de aarde professor en hij zegt dit.
(Tot de geluidstechnicus): Heb ik nog maar drie minuten?
Mijn hemel.
Doe er dan nog een kwartiertje bij alsjeblieft.
(Jozef leest verder:) ‘Naarmate dit proces duurt, zal de temperatuur van de zon steeds stijgen.
Tegen de tijd dat de zon ongeveer eenderde van haar huidige voorraad waterstof heeft verbruikt, zal het klimaat op aarde zelfs aan de polen te heet zijn voor elke vorm van leven die wij kennen.’
Meneer, u gaat wel enigszins op de weg, maar zover komt het niet, want de zon, de aarde, onze atmosfeer in het Westen dijt uit, krijgt geestelijke uitstraling te beleven, ons groen wordt veel mooier, en de Noordpool verandert, natuurlijk.
Maar dat?
Zover komt het niet.
Want dat zou de ondergang zijn voor dit goddelijke universum en de mens.
En dat bestaat niet.
Want het laatste embryo zal tot God terugkeren.
‘Nog later zullen de oceanen alleen kokend water bevatten.’
Nee meneer, nog later drogen de oceanen op.
Die koken niet weg, meneer, die drogen volkomen op.
Dat lost langzaam op.
Waarom, meneer?
Omdat ook de oceaan sterft.
Het water sterft.
De oceanen worden straks als een modderpoel.
Het water gaat rotten.
Er komt een tijd, meneer en mevrouw, dat de oceanen, over miljoenen jaren, dat de mensen op een water zijn: alles rot en stinkt op de oceaan, want Moeder Water is stervende.
Vind je het niet leuk, meneer?
Is dat niet beter?
Want het gaat sterven.
De dieren lossen op, die krijgen de ‘vleugelen’.
De mens gaat naar Gene Zijde.
De natuur verandert, al het leven van God gaat naar het goddelijke Al, de wateren sterven, alles ziet u veranderen.
U hebt een klein beeld gekregen, het einde der aarde, het einde der mensheid in ‘De Volkeren der Aarde’.
Maar daar konden wij tienduizend pagina’s over schrijven.
Wat kun je die geleerden leren?
Niet zo veel.
En zo gaat het maar door.
‘Kokend water bevatten ...’ god, god.
‘ ... zal vernietigd worden.’
‘Met toenemende snelheid zal het zonnelichaam uitdijen totdat één voor één de dichtstbijzijnde planeten worden opgeslokt.’
Hèhèhè.
‘Eerst Mercurius, daarna Venus, dan de aarde, Mars, en volgens Hoyle waarschijnlijk de laatste planeet die dit lot zal ondergaan, hoewel hij een nog verdere uitdijing van de zon tot waar zich nu Jupiter bevindt, mogelijk acht.’
Dus die goeie, machtige, mooie zon, die we nu hebben en die al het leven uitdijing geeft en volmaking, leven, die slokt ons toch straks maar weer op.
Wij krijgen wel leven, maar de mensen van straks, die hebben geen leven meer, want de zon slokt die mens op.
Waar leven wij?
Mensen, wij leven onder Stalin?
Bwhuh, nee.
We hebben het toch goed?
We hebben het toch prachtig, want de mens ...
Laat dit dan mijn laatste woord wezen, meneer, maak ik er nog lekker iets leuks van, en dan gaan we naar huis.
Nog maar vijf heb ik er, meneer.
Nog maar vijf heb ik er.
Wie moet de laatste?
Wie zal het laatste woord ontvangen?
Wat zal er nu komen, meneer?
Wat wil ik nu zeggen?
Weet u het al?
De mens in deze tijd kankert, slaat en trapt, en de mens steelt, rooft, moordt en brandsticht.
Mevrouw, meneer, doe het maar, want de God is geen liefde, de God is onrechtvaardig, want Hij laat straks de planeten, de sterren, dier, mens en Moeder Natuur volkomen uit dit universum verdwijnen.
Hij slokt ons op.
God, de vader die slokt ons op.
Wij hebben het niet slecht, dames en heren, dat is niet voor ons, dat is ook voor de tijd, dat is voor over miljoenen tijdperken, de mens die over miljoenen jaren op aarde leeft, meneer, die wordt niet door de nazi’s, en door andere dingen vermoordt of opgeslokt, maar door zon, maan en sterren.
En als u daar vannacht nu een mooie droom van maakt, meneer, nou, wie weet krijgt u nog een woordje erbij, en dan danst u morgen, en vanavond al, van blijdschap de straat over, want dan zegt u tegen uzelf en uw vrouw en de kinderen: ‘Kinderen, vrouwlief, we moeten blij wezen dat we tot déze eeuw behoren, en niet tot die andere gekke, die straks komt, want dan worden we bewust door de ruimte verkracht en opgegeten.’
Dames en heren, ik weet niet of u er wat aan hebt, maar ik zeg u: tot de volgende week.
En bedankt voor uw aandacht.
Gaf ik u een kleinigheidje?
(Zaal): ‘Ja.’
Welja.
(Er wordt geklapt.)