Donderdagavond 4 september 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Wij zullen maar weer beginnen.
Beginnen met vraag en antwoord.
Ik heb hier de allereerste vraag: ‘Meneer, mijn zoontje is onder behandeling van Harry Edwards, the spiritual healer.
Deze schrijft dat de genezing hoofdzakelijk geschiedt wanneer het kind slaapt.
Ik ben gewend het kind ’s avonds om elf uur op te nemen.
Zou het nu mogelijk zijn dat ik hiermee enig contact verbreek?’
Mevrouw, dat moet u meneer vragen.
Van wie is dat?
(Het blijft stil.)
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Mevrouw, dat moet u die Engelsman vragen.
Want ik ga zijn werk niet doen.
Voelt u wel?
U moet naar die man schrijven wat u moet doen.
Ik kan u wel antwoord geven, daar gaat het niet over, maar dan komt u onder twee mensen te staan.
U moet zich aan één mens houden.
Als ik u raad geef en hij zegt: ‘Dat is niet goed’, dan voelt u wel: dat gaat niet goed met geestelijke zaken.
Dat doet een dokter trouwens ook niet.
Dus u schrijft hem maar wat u moet doen.
Dat opnemen zegt niets, hoor, dat zegt helemaal niets.
Al zou uw kind vliegen dan moet hij dat kind, als hij geestelijk in contact is, nog bereiken.
Nu krijgt u al antwoord, daar gaat het niet over.
Maar u schrijft hem maar en ik hoor dan wel van u het antwoord.
Ik ben nieuwsgierig wat hij zegt.
Maar, kunt u dat begrijpen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dank u.
Ik heb hier: ‘Als jongen van twaalf jaar kreeg ik al de neiging tot roken, dat in de loop der jaren tot een onverzadigbare behoefte is geworden.
Bij het lezen van ‘De Volkeren der Aarde’ wil ik u nu de vraag stellen: Als de astrale persoonlijkheid zich verzadigt aan de aardse mens waar het eten en drinken betreft, zonder dat deze zich bewust is dat deze overmatigheid een gevolg is van astrale inwerking, kan dit dan ook bijvoorbeeld bij het roken het geval zijn?’
Van wie is dat?
Meneer, wat zal een astrale persoonlijkheid – laten we zeggen, ik ben aan Gene Zijde en u ook – nu hebben aan zo’n rokertje?
(Meneer in de zaal): ‘Wat hebben ze aan eten en drinken?’
Ja, maar wat is nu een rokertje, een sigaretje?
Als u in zo’n oneindigheid leeft ...
Er zullen wel andere dingen zijn waar de mens niet vanaf komt.
Maar een sigaretje door beïnvloeding van de astrale wereld te gaan roken en meer te roken; meneer, dat heb ik nog niet gehoord.
Dat is niet zo erg.
Ik denk dat u het eerder en spoediger bij uzelf moet zoeken.
U rookt er maar een paar minder.
Hoeveel rookt u er per dag?
(Meneer in de zaal): ‘Tien, vijftien.’
Meneer, dat is niets.
Ik rook er vijfhonderd per dag. (gelach)
Ze zeggen: een schrijver van geestelijke boeken en een instrument mag niet roken.
Mag je niet.
Meneer, onder het schrijven werd er bij mij gerookt.
Moest ik vlug een sigaret opsteken, anders was mijn hart aan de hol gegaan.
En door een sigaret op te steken verbrak men dat koord even, de spanning.
Maar die sigaretten ...
Hoe geweldiger de stof, daar lagen één, twee, drie van die peukjes, die waren allemaal uitgedampt, zo.
Alleen om de spanning te verbreken.
Waar de astrale wereld zich al niet aan vastklampt, hè?
Maar anders moesten we ophouden.
Er zijn altijd andere middelen.
Maar vijf, tien, twaalf sigaretten, meneer, dat is niets.
Maar dan ben ik alweer aan het dokteren, hè?
Maar rook er maar gerust geen zestig.
Geen zestig, meneer.
Ik heb hier: ‘Bij de aanvang van de komende contactavonden en de lezingen door de meesters hopen wij dat er vele mensen stoffelijk en geestelijk zullen ontwaken voor het welzijn van hun eigen ik, en de ruimte leren aanvaarden door de goddelijke wetten voor en in (zich)zelf te beleven.
Zij die geestelijke honger en dorst hebben, kunnen vinden bevrediging en lafenis in de „Eeuw van Christus”.
De trilogie van ‘Maskers en Mensen’ geven een machtig beeld, hoe de mensen en de maatschappij zijn en hoe het moet worden.
We aanvaarden dat we de maskers zelf geschapen hebben toen we ons uit de natuurlijke harmonie trapten, en zullen ze moeten oplossen door in harmonie te leven.
Elke reïncarnatie brengt zijn eigen masker mee, en zal juist door evolutie moeten oplossen.
Vraag nu: Is het mogelijk dat één wezen van deze wereld zonder masker is?
Volgens mij niet, omdat het onbewustzijn nog moet ontwaken.’
Het onbewustzijn.
‘Is dit niet een graad van epilepsie ...’
Och kom.
Van wie is dat?
Meneer Berends, epilepsie.
Wat is epilepsie, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘De grens tussen de derde en de vierde graad ...’
Meneer, dat is een vallende ziekte.
(Zaal): ‘Ja, ja.’
Epilepsie is een vallende ziekte, meneer.
En u wilt dat ...
En u zegt tussen de grens van de derde en de vierde sfeer ...
(Meneer in de zaal): ‘Graad.’
De hellen?
(Meneer in de zaal): ‘De graad van de slaap.’
Van de slaap?
(Meneer in de zaal): ‘Van de slaap.’
Epilepsie?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Een graad van slaap?
Epilepsie is een stoornis in het zenuwcentrum, in het evenwicht, tussen het evenwichtscentrum, daar leeft de epilepsie.
En als dat nu ...
Ik heb mensen in die tijd genezen, die vielen maar zo twaalfmaal op een dag, zo ineens zakten ze weg en dan lagen ze op de grond, op straat, in de tram, overal.
Ik heb het hier eens een keer verteld, toen hadden we het over epilepsie.
Die vrouw kreeg zestien pilletjes te verwerken van de dokter, per dag.
Toen vroeg ze mij of ik haar kon genezen.
En toen werd eerst de diagnose gesteld.
En de diagnose lag tussen de kleine en de grote hersens.
Dus dat heeft al zo met uw slaap niets uit te staan.
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik kan u helpen en dan krijgt u het misschien eens in de drie weken terug, maar weg krijg ik het niet.
Die zenuw is te oververmoeid, dat evenwichtscentrum kan ik niet herstellen.’
Toen zegt ze: ‘Meneer, als dat mogelijk is ...’
Ik heb het, in vier maanden had ik haar tot eens in de veertien dagen.
Ik kreeg ze tot eens in drie weken en toen tot eens in de maand, viel ze niet meer.
En toen bleef ze maar weg, toen zegt ze: ‘Want je krijgt me toch niet beter.’
Ik zeg: ‘Mevrouw’, op z’n ’s-Heerenbergs, ‘de ‘droedels’.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, geen mens in de wereld, geen morfine, niets is in staat om u zover te brengen, maar ga uw gang maar.’
En toen ging ze langzaamaan weer overspannen worden en vanzelf overspannen zijn, en dit en dat, dat maakte haar weer aan de gang.
Ik heb ze niet meer gezien.
Maar wat u daar bedoelt, meneer, met uw gepraat: ‘Is het mogelijk dat één wezen van deze wereld zonder masker is?
Volgens mij niet, omdat het onbewustzijn nog moet ontwaken.
Is dit niet een graad van epilepsie?’
Als u stil blijft staan bij maskers ...
Ja, de maskers en de mensen, als u daarover na hebt gedacht ...
Ik zat in de bergen in Marokko, heb ik u verteld, in Turkije, en daar zag ik de maskers van en voor de mensen.
Overal kun je maskers en mensen zien.
Maar daar heb ik gedacht aan de maskers.
En als ik ...
Ik denk: zitten er bij mij nog, dan ruk ik ze af en ik trap ze hier in elkaar, ik begraaf ze daar tussen die bergen, dan heb ik er in Holland niets meer mee te maken.
Maar, meneer, wie is zonder masker?
Je hebt bewuste maskers, die zijn heel erg, en je hebt onbewuste maskers.
Je hebt miljoenen maskers.
Als u van de winter iets moois en machtigs wilt beleven, ga dan in de eerste plaats ‘Het Ontstaan van het Heelal’ ...
Want we gaan straks bij leven en welzijn in Diligentia beginnen over het ontstaan van de maan en daar blijven wij totdat we de maan volkomen kennen.
We maken het embryonale leven mee tot aan het visstadium en dan gaan we verder.
Maar wanneer u ‘Maskers en Mensen’ voor deze avonden wilt beleven en ontleden, en daarvan uw eigen maskers zien en leren kennen, is dat, zijn dat de mooiste en de machtigste avonden die u ooit op aarde kunt beleven, want ‘Maskers en Mensen’ zijn kosmische boeken.
Voelt u wel?
En als u dan begint te gaan zoeken naar de maskers ...
Je hebt ...
Hoeveel verschillende maskers zijn er?
Ik praat over bewuste en onbewuste.
Welke maskers ziet u nog, meneer Berends?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, er zullen natuurlijk nog genoeg maskers zijn die men zelf niet eens kan zien.’
Meneer, we hebben willige en onwillige maskers, kwaadaardige, lieflijke, u kunt het ganse woordenboek erbij halen, dan is elke karaktertrek reeds een masker.
De ene karaktertrek kent u en de andere weer niet.
En er zijn karaktertrekken die laat de mens niet zien.
Dat zijn de onwillende, de onwillende maskers.
Meneer, en daarvan zitten wij tot aan onze mond vol, van de onwillende maskers.
Dat zijn maskers.
Als u bij de maskers blijft – u voelt wel, van die drie boeken zijn eenentwintig werken te schrijven – dan krijgen we de maskers voor het karakter, voor de persoonlijkheid, het gevoelsleven, liefde, geluk, huwelijk.
Meneer, hoeveel maskers heeft het huwelijk?
De één bedriegt de ander?
Ik weet het niet.
Wij staan voor elkaar en wij hebben een masker op.
Is dat waar of niet?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Aan Gene Zijde moeten die maskers eraf.
Dat leren u de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
U krijgt maskers van verschillend karakter, gezicht, ruimte: hartstocht, geweld, kunsten en wetenschappen, liegen en bedriegerij, valsheid in geschrifte, ook een leuk masker.
Meneer, er zijn er miljoenen.
Nu is God, Christus, de hellen, de hemelen, krankzinnigheid, psychopathie, ziekten, alle ziekten der aarde: maskers.
Als u ze kent rukt op dat ogenblik, of valt op dat ogenblik vanzelf het masker.
De wetenschap staat voor maskers.
Ik heb met een meneer gesproken van een van de radio’s.
Ik zeg: ‘Geef me dat kwartiertje, meneer, om over de maskers en de mensen te spreken, over de mens en zijn universum.’
Toen zegt hij: ‘Meneer, als ik daarover praat, trappen ze mij en u de deur uit.’
En heel de wereld snakt naar het weten: Hoe kan men dat masker nog maar leren kennen, in plaats om het te kunnen afrukken.
Wie is daartoe in staat?
Wij zijn ertoe in staat; wij krijgen geen mogelijkheid.
Hoeveel miljoenen maskers en mensen staan er in die ‘Maskers en Mensen’, die trilogie, beschreven?
Hoofdzakelijk nog maar: Gene Zijde, huwelijk, kindje krijgen.
Een kind dat psychopathisch wordt geboren.
Een vrouwtje van dankbaarheid – u hebt dat gelezen – die daar elke morgen, of elke week, voor de Heilige Maria een boeket bloemen neerlegt uit dankbaarheid dat ze zwanger is en moeder wordt.
Dat gebeurt nu nog elke dag, meneer, mevrouw.
En als dan dat kind aan stukken en brokken uit dat lichaam vandaan komt, en de dokter heeft een tang nodig en zegt: ‘Ja kind, het is verschrikkelijk, maar ...’
Die bloemen hebben niet geholpen, geen Maria, geen God, geen Christus.
En daar een publieke vrouw een drieling krijgt, zo gezond als de wereld zelf.
Dan is dat een afgrijselijk masker, dat wij kennen want wij hebben twintig boeken die u daarvan de wetten verklaren.
‘Maskers en Mensen’ zijn de machtigste boeken die de meesters hebben beschreven.
Ik lees er nog zelf elke dag in.
U ook?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Ik ...’
Nu staan we voor epilepsie: een masker, meneer, een lichamelijk masker.
We hebben lichamelijke, geestelijke, ruimtelijke, goddelijke maskers.
Vraag deze winter over ‘Maskers en Mensen’ en we schrijven weer, dan ga ik beginnen, dan gaan we, dan zullen we het ook opnemen.
We hebben een boek klaar, zoals u weet.
Bent u klaar, juffrouw, met dat boek van hier?
Is juffrouw Bruning hier?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het is nog niet helemaal af.’
Is het niet machtig?
(Mevrouw in de zaal): ‘Jazeker.’
Meneer, mevrouw, we hebben een werk, tussen 1950-1951, niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘1950-1952.’
1952.
1950-1951 is dat.
Van 1952 hebben we niets opgenomen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Van 1949 naar 1951.’
We gaan nu al naar 1953.
Ja, dat is zo ontzagwekkend, daar staan uw eigen vragen in, meneer Berends.
Als u dat krijgt, dan hoeven we eigenlijk al niets meer te zeggen.
Maar als u nog beginnen wilt, deze winter, aan ‘Maskers en Mensen’, schrijven wij een nieuw boek.
Maar dan hoop ik hier de vragen te krijgen, en dan blijven wij erop staan.
Ik kan die boeken ...
Tweemaal is mij gevraagd: lees ze voor.
Ja, dan lees ík weer voor en dan denkt u nog niet.
U moet ze er zelf uithalen, de maskers naar voren brengen.
Maar het beste is: begin met uw eigen maskers.
De mens doet het niet.
Wilt u geloven, toen ik daarbuiten was, ik denk: waarom moet ik weer naar Holland terug?
U bent hier, de hele zaal zit vol, u hebt geloof ik dorst, maar ik heb de meesters gevraagd: ‘Laat mij toch in godsnaam schoenpoetser worden.
Als je zo dít ziet en dát hoort; ze leren niks.’
Ik weet het niet.
Maar de één valt over de ander.
De één ziet de maskers van de ander.
‘En, hoe vind je dat?’
‘En moet je dat zien.
Huh, wat een ...’
En zo gaat het maar door.
Nooit eens mooie gedachten over de mens.
Je wordt onwel als je dat gepraat hoort.
En mensen die lezen boeken en maken vijf jaar lezingen mee, en dan is dat geroddel en geklets ...
Als u niet stopt dan valt dat masker ook nooit.
Is dat zo?
Moet u horen.
U gaat niet luisteren, heb ik u gezegd, u volgt dat luisteren niet, u luistert niet eens wat u zelf zegt, u denkt niet: ook dat is een masker.
Want het is nu nog voor de hele maatschappij, voor uw eigen ik en voor uw taak en wat u ook doet, is het nog altijd geroddel.
Word maar kwaad.
Ik heb gemediteerd.
Wat hebt ú gedaan in die tijd?
Als u werkelijk door had gedacht, meneer Berends, u hebt de laatste jaren zoveel geestelijke en kosmische vragen gesteld, dan had u deze epilepsie er niet eens bijgehaald.
Ziet u?
Daaraan voel ik dat u nog stilstaat, dat u níét hebt gemediteerd.
Ik heb na die paar dagen dat ik weg was, en weer terugkwam, heb ik alweer dertig schilderijen gekregen, dertig.
Borden, meesters, Van Dyck, meester Alcar heeft zelf geschilderd.
Ze kosten honderdduizend gulden natuurlijk, om de boeken uit te geven.
Verkopen we nooit.
Maar er zal een dag komen dat we ze hebben.
Wat hebt ú gedaan door te denken?
De maskers afgerukt?
Meneer, als u de narigheid ziet, de ellende ...
U zult wel denken: wat bent u zwaar op de hand, maar dat is het niet, u hebt alleen dán iets aan ons eenzijn, aan deze avonden, als wij die maskers bij de keel krijgen, en zoals Frederik het zegt: en onder onze voeten leggen en aan gruzelementen stampen.
Er zijn erbij, meneer Berends, die zitten boven in een boom, je denkt dat je ze de hals om kunt draaien en dan zitten ze daar en lachen ze je achter je rug uit.
En vecht ú daar niet tegen?
Hebt ú daar niet mee te maken?
De mens stapt niet af van zijn eigenliefde.
Een masker?
Nee meneer, dat is de zichtbare.
Maar de mens wil zichzelf behouden.
Als je de mens maar íéts verklaart, en het is waarheid, maar het raakt even die persoonlijkheid, dan zet de mens weer dat verschrikkelijke masker op, dat dan eigenliefde betekent en heet, en dan dring je er niet meer doorheen.
Hier kun je de hele winter over gaan praten, over je briefje; maar ik ga even door want ik heb niet veel briefjes vanavond.
En dan kunt u daar eens vragen over stellen.
Wat moet u doen?
Wat wilt u eigenlijk beginnen hier?
Ik heb u honderdduizendmaal gezegd: Híér leeft u aan Gene Zijde.
En niet daar.
U bent een eeuwigheidsbezit.
En de mens vertikt het om die geestelijke, christelijke, ruimtelijke, goddelijke maskers af te leggen.
Aan Gene Zijde leeft u dan ook in de akelige duisternis en die is niets anders dan een verschrikkelijke stank.
U sluit zich achter een masker af en er komt nooit geen geestelijke frisse lucht binnen.
Is dat niet zo?
Daar zitten we nu.
Ja mevrouw.
Vraag: ‘Indien de dood intreedt door kanker ...’
O, hier zijn we mee klaar, meneer Berends, met dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
‘Is het niet mogelijk dat één wezen van deze wereld zonder maskers is?’
Zult u daar aanstonds vragen over stellen?
Of moet ík ze gaan zoeken?
Gaan zien?
Volgens mij niet.
Is er niet een mens op de wereld zonder maskers?
Meneer, is de mens – ja, nu ga ik alweer terug – is de mens vrij voor God, ik zal u even helpen denken, voor God klaar met zijn maskers, voor zijn liefde, zijn vriendschap, zijn kameraadschap, zijn taak?
De knecht bedriegt zijn baas, en steelt uurtjes, is lui; de baas, nou ja.
En zo gaat u maar door, dan bent u nog maar lichamelijk, maatschappelijk bezig.
Maar geestelijk.
De mens haat iemand en zij weten niet waarom.
Er zijn mensen die mij gehaat hebben.
Ik kon doen wat ik wilde, en toch haat, en ik weet niet waarom.
Wat is dat, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is een masker.’
Een masker uit het verleden.
Waarom haat de mens de mens?
Eerst die haat eruit of u krijgt nimmer dat masker te zien.
En dat is een afschuwelijke.
U moet allemaal eerst Gene Zijde goed beleven en zien en dan eerst vallen de maskers, meneer en mevrouw.
U leeft nog te erg op aarde.
U wílt hier nog zijn, u wilt u niet losmaken, niet pertinent die gedachte aanvaarden: ik leef nu reeds achter de kist.
Want als je sterft, als je slaapt, dan ga je eruit; je gaat naar de grens – u hebt de boeken alweer – waar u toe behoort, u stapt in een wereld die de uwe is, met uw maskers, uw haat, uw afbraak, uw vernietiging.
Wat wilt u?
Uw katholieke kerk ook.
Ik heb het niet tegen u, dames.
Dat is het protestantisme van Caiphas.
Dat klinkt niet en dat rijmt zich niet.
Maar daar zit iets aan vast waardoor men op Golgotha iemand vermoordde.
En al die verschrikkelijke maskers, meneer; maskers en mensen, maskers en mensen.
Eerst moet u weten waar de goddelijke, de ruimtelijke maskers zijn en waar ze leven, wilt u houvast krijgen, en dan ga je die maskers de tanden uittrekken.
Niet met een mooie tandartstang, maar met een gewone tang van meneer Van Straaten. (gelach)
Zo’n echte, met olie eraan.
Die ruk je er zo uit en dan draai je zo’n masker de hals om.
Meester Zelanus zei verleden in Diligentia: ‘De mens hangt, slaat zich aan een eeuwige kosmische muur, en blijft hangen omdat hij het vertikt om aan zichzelf te beginnen.’
Niet?
Ja, wat ben ik toch vanavond weer zwaar op de hand, hè?
‘Indien de dood intreedt door kanker, kan de wetenschap bepalen in welke graad die ziekte was?’
Nee meneer, de wetenschap die stelt vast als de kanker er is, en de dood is gekomen, de mens sterft aan die kanker, stelt de wetenschap vast in welke toestand die ziekte is, want de wetenschap kent nog geen graden van kanker.
‘Gesteld dat het nog niet de hoogste graad was, kan toch een volgend leven daarmee weer behept worden?’
Foei foei, foei foei, foei.
Meneer Berends, u moet leren denken.
We hebben die kankergeschiedenissen al duizendmaal hier behandeld.
‘Gesteld dat het nog niet de hoogste graad was’ ... in die mens natuurlijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja’ ... ‘kan toch een volgend leven daarmee weer behept worden?’
Hoe brengt u dat en verbindt u dat weer tezamen?
Die ene mens sterft, die mens daar die sterft aan kanker.
Ik, bijvoorbeeld.
Ik kom terug bij mensen die geen kanker bezitten, meneer, want dat is een familiekwestie, en ik ben zo vrij en ik vlieg en ik krijg een mooi organisme, misschien word ik een meisje, word moeder, en ik heb met kanker en tbc, melaatsheid niets uit te staan, meneer.
Waarom brengt u toch altijd de stoffelijke narigheid en de stoffelijke toestand terug tot de geestelijke ruimtelijke wetten, die des geestes zijn?
(Tot iemand in de zaal): ‘Ja?’
(Meneer in de zaal): ‘Waarschijnlijk is dat dan een gebrek aan het denken die mij zelf in die toestand voeren doet, dat neem ik best aan.
Maar als we dan die boeken dan zodanig lezen willen volgens ons eigen begrip, dan blijkt daaruit ook alweer dat wij niet voldoende kúnnen doordenken.’
Meneer, ik zal u wat anders vertellen.
U schrijft en denkt er zelf boeken bij.
Dat is het.
Als u zich alleen houdt (aan) wat daar staat ...
Want wanneer een boek niet meer geeft dan dat ... ‘Maskers en Mensen’, daar kunt u door denken en daar kunt u door gaan opbouwen, zoveel en zo diep als u wilt.
Maar als u blijft bij hetgeen wat daar staat, meneer, dan hebt u al voldoende, en dan kunt u het misschien alweer niet verwerken, zoveel staat erin.
Maar u gaat zelf boeken schrijven.
Ik moest mij bepalen bij één vraag en één antwoord, en daar mocht ik vier weken over doen.
En had ik die verklaring niet, kon meester Alcar niet verder.
Ik moet u dus leren denken, daarom zijn ‘Maskers en Mensen’ geschreven, om u aan het denken te maken.
Meneer, mevrouw, het normale, reële denken is het hoogste bezit van de wereld.
Dat zijn de professoren, de doctoren, de genieën.
De kunst ... als een schilder niet door de verf heenkomt en hij kan niet bedenken hoe het in elkaar gaat, blijft het gepruts.
En als de schrijver niet voelt wat hij schrijft door zijn woord, en hij zegt zomaar wat, dan is dat boek niets waard.
Wanneer het gevoel niet essentieel geraakt is door de schrijver, dan is dat gevoel vals, meneer.
En de recensent die zegt: ‘Meneer, dat is kletspraat.’
Ouderdom en bewustzijn geeft te denken en te voelen, en dat is hetgeen waar de mens naar snakt, oud en jong, man en vrouw.
En u weet het onherroepelijk, als u een schilderij ziet, of u hoort mooie muziek, u hoort dit, u zegt onmiddellijk: ‘Dat is niks.’
Of een film.
Onmiddellijk bent u klaar met uw gevoel.
De één zo, de ander zo.
De menselijke gevoelens zijn verschillend naar het bewustzijn, en dan krijgt u de kritiek, u krijgt het weten.
Maar wanneer u niet tot de dingen doordringt, doordenkt, komt u er niet.
U moet blijven bij hetgeen wat er in die boeken staat en er niets bijhalen.
U gaat zomaar van de stof in de geest.
Ik heb het u meermalen verteld.
En de geestelijke wereld is weer een andere.
Dat is de innerlijke.
Dat zijn wij, degene die nu praat hier, en denkt.
Stof heeft er niets mee te maken.
Wat wil die kanker zostraks beginnen, meneer?
Is het u duidelijk, meneer Berends?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
En wat is het eenvoudig, vindt u niet?
Doodeenvoudig.
Als u maar begint te denken.
(Jozef leest verder:) ‘Bladzijde 171, 172, daar staat ...’
In wat voor boek?
Ook ‘Maskers en Mensen’?
‘Als iemand zijn gegeven woord niet houdt, komen de beren en hyacinten ...’
Hyacinten.
U bedoelt zeker de jakhalzen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, de hyacinten komen.’
‘ ... hyacinten zijn kop afbijten.’
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat staat in ‘Maskers, deel II.’
... zijn benen ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Hyena’s.’
‘ ... als iemand zijn gegeven woord niet behoudt, komen de béren ...’
(Meneer in de zaal): ‘Ja, de beren en hyacinten.’
(Zaal): ‘Hyena’s.’
En hyena’s, zeg ik u.
Een hyacint is toch een bloem? (gelach)
Maar zou daar ... dan is het een drukfout.
Maar ik geloof niet dat de hyacinten ...
Een beer en een hyacint die krijgen geen ruzie.
Meneer, ik denk dat u in Haarlem in de flora bent geweest en dat die bloemen nog in uw hoofd zitten.
Maar hyacinten en beren die krijgen geen ruzie met elkaar.
Ik heb die twee nog nooit op een viool horen spelen.
‘ ... als iemand zijn gegeven woord niet houdt, komen de beren en de hyena’s zijn kop afbijten.
Antwoord: zullen eenmaal kleur moeten bekennen.’
Nu wilt u weten wat dat betekent?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat wil ik niet.
Ik heb die zinnen overgenomen en die heb ik ter antwoord aan anderen geschreven als zijnde: is dat juist?’
‘ ... zullen eenmaal kleur moeten bekennen.’
Als een mens zijn woord niet houdt, wil dat zeggen ...
Frederik heeft een enorme beeldspraak, dan komen de beren en hyacinten ... (gelach) – U ziet het alweer, de mens is vatbaar voor beïnvloeding (Jozef reageert op iemand die kucht in de zaal) – ‘ ... komen de beren en de hyena’s zijn kop afbijten.’
Meneer, dat wil zeggen dat het kwade in de mens zijn eigen karakter vernietigt.
Voelt u wel?
Dat zijn ...
(Tot iemand in de zaal): Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Dus het antwoord dat eronder staat is niet juist?’
‘ ... zullen eenmaal kleur moeten bekennen.’
Dat is heel juist, meneer, want die móéten kleur bekennen voor het goede en voor de ruimte, voor de maskers.
Het gaat toch over de maskers en de mensen?
Dus die karaktertrekken en dat niet ...
De mens die zijn woord niet houdt, en al die verkeerde eigenschappen, die bedoelen, die hebben verkeerde gezichten, die hebben maskers, die kunnen brullen, die kunnen je kwaad doen, en die zullen straks hoofden moeten buigen, maskers afrukken en kleur moeten bekennen.
Is het niet eenvoudig?
(Jozef leest verder:) ‘Frederik zegt in zijn gekheid tegen Hans: ‘Zorg voor een paar revolvers, bij het oerwoud.’
Voel je, en wilt ...
Antwoord: ‘Wees voorzichtig, pas op jezelf.’’
Kijk, wilt u weten wat dat betekent?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, daar gaat het juist om.’
‘Frederik zegt in zijn gekheid tegen Hans: ‘Zorg voor een paar revolvers, bij het oerwoud.’
En het antwoord is: ‘Wees voorzichtig, pas op jezelf.’’
Dat wil dus zeggen, wanneer men in de psychologie, de psychopathie en de krankzinnigheid treedt, afdaalt, meneer, dan hebt u een enorme hoeveelheid geestelijke wapenen nodig om uzelf te beschermen, en dat is: wilskracht, kennis, aanvoelen vooral, denken, het sensitieve gevoel.
Dat zijn de wapenen die men moet hebben om voor psycholoog ... de psychiatrie, die studie te volgen, en in een gekkenhuis te willen afdalen.
Want daar gaat het om.
Dat was de bedoeling van Frederik.
Gaat u nu eens onbewapend in een gekkenhuis.
Onder een stelletje van twee-, driehonderd, zo.
Geen twee, vier, vijf en tien; dat is nog niets, maar zo’n twee-, driehonderd zo.
Als normaal mens, ga daar eens binnen.
De dokter die vlucht zelf al weg.
Ongewapend, in een tijd van, in een korte tijd, meneer, mensen die niet sterk zijn, zusters, broeders, die zijn ook psychopathisch.
Die dalen af.
Ik heb mensen gesproken die konden er niet tegen.
Het is zo ongelofelijk moeilijk, zwaar werk voor zustertjes en broedertjes, ook voor de dokters, om met die onmenselijke mensen te leven en te praten, dat is meer afgrijselijk, en dan moet je bewapend zijn.
De dokter is bewapend door zijn studie in de psychiatrie, psychologie.
Maar de leek weet van niets, meneer.
En dan zegt Hans tegen Frederik, (zie ‘Maskers en Mensen’ deel 2 hoofdstuk 10, Frederik zegt tegen Hans) meneer: ‘Wees voorzichtig en neem een paar revolvers mee.’
Dat zijn karaktertrekken die je zelf in je handen hebt.
Als dit op het moment, wanneer die beiden spreken, als die hadden gezegd: ‘Zeg, Frederik’, zegt Hans, ‘pas maar op hoor, want het is niet eenvoudig.’
Daar zit niets in.
‘Je gaat er maar in en je doet maar.’
Daar zit niets in.
Als je die film gaat draaien, en je zegt niets anders, meneer, dan is die film, is dat woord dood.
Daarom is het een pracht van een beeldspraak bij, een tinteling, een prikkeling, die je leert denken, die je doet denken, doet voelen.
Elk woord, elke zin is een universeel bezit van ‘Maskers en Mensen’.
Ik heb een psycholoog gehoord, verleden jaar, en die had ze gelezen, een psycholoog, hij zegt: ‘Het grootste, grootste, grootste werk dat ik ooit in mijn leven op de wereld nóg eens zal lezen is het werk ‘Maskers en Mensen’ van Jozef Rulof.’
Een psycholoog.
Hij zegt: ‘Mijn god, mijn god, mijn god, duizendmaal kun je die boeken lezen, want elke zin verbindt je weer met geest, met ruimte, met maatschappij, met studie, met wetenschap, met de mens zelf.’
Daar staan we.
‘Wees voorzichtig, pas op jezelf ...’
‘Vier: let op de zwarten en voor de kameeldrijver.
Je bent zelf een kameel en stuwt je eigen leven naar de afbraak.
Fantasia is een prinsesje.’
Ja, kijk, mijn lieve man.
Nu is Frederik al gek, hè?
Op dat moment, waar u dat schrijft, is Frederik gek en vertelt hij de grootste onzin met waarheid en menselijkheid, maar dan moeten wij het boek erbij halen.
Als het boek hier is dan heb ik er tien avonden voor nodig om die gekkenhuisgeschiedenis, die anderhalve dag dat hij daar bij Hans in het sanatorium leeft, om die te ontleden, want elk gek gezegde heeft nog pertinente betekenis, die Frederik geeft.
(Meneer in de zaal): ‘Dat kunnen wij er toch nooit uithalen?’
Dat haalt u er nooit uit.
Maar de maatschappij is hartstikke gek, onbewust, krankzinnig.
Dat zijn niet ...
In de maatschappij ontmoet je die beren, die jakhalzen.
En er staan mensen ongewapend en worden zomaar door de andere mens bewust neergeknald.
Is dat dan zo onduidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat niet.’
Daar heb je het alweer.
Ziet u, u moet alles ...
Die drie boeken, dat is de maatschappij met de mens, de geleerdheid, kunsten en wetenschappen, alles zit erin.
De ziel en de geest wandelt om u heen en zet u een pluim op uw hoed.
Frederik doet er wat karma bij en schaatst om dat prieeltje heen.
En ineens komt hij vanuit de werkelijkheid in de onwerkelijkheid.
En toen kuste hij.
Het was raak ook, want de zuster werd, stond, en zat en hing, en voelde zich behypnotiseerd.
Hij zegt: ‘Ik ben nog hypnotiseur ook.’
In die gekke, gekke wereld, meneer, speelt zich het onbewuste en bewuste hypnotisme af.
Dat wil zeggen, de mens kletst en praat en doet en handelt, en daar staat een dokter aan het hoofd en die weet het ook niet.
Want die dokter zegt: ‘Als er bij mij een sterft, Frederik, dan hangen wij die dooie een kaartje om zijn nek, en dan gaat hij regelrecht naar God en dan staat erop: ‘Als je nog meer van deze waanzinnigen en gekken hebt, houd dan op, want je bent geen normaal schepper.
En houd op gekken en dwazen en fantasten naar de wereld te sturen.
Wie bent u eigenlijk?’
Hij zegt: ‘Maar we hebben nog geen antwoord.’
Hij zegt: ‘Wie dat daarboven is, en wie het ook is, het doet er niet toe, maar ...’
En toen zei Frederik iets en toen slikte hij het terug.
Hij zegt: ‘Maar die man daar, of die godheid, die denkt: zoek het maar uit.
Maar wat is dat voor een God’, komt daar onmiddellijk, ‘die niet anders te doen heeft dan gekken en dwazen en zieken naar de wereld te sturen?’
Dat zegt een geleerde.
Dat zijn maskers, meneer.
Waar u van ondersteboven rolt?
Nee meneer, dat is het onbewust-zijn van de mensheid, de faculteiten.
Die dokter, die professor Hansius staat ..., – daar heb je toch de wereld, ‘Maskers en Mensen’ heeft de ganse schepping bij de keel – de dokter, de psycholoog, de grote geleerde staat machteloos.
Die moet nog een dooie een kaartje om zijn nek hangen en erop schrijven: stuur alstublieft gezonden, of verklaar mij deze geschapen rotheid.
Wat blieft u?
Maskers en mensen.
En Frederik loopt naast hem en dan zegt hij nog even: ‘Als je me belazert, meneer, maak ik je kapot.’
Er zijn honderd miljoen moorden gebeurd voor de goedheid en de ontwikkeling van de mensheid.
Maar vandaag aan de dag doen we dat niet meer.
Maar je zou ze.
De waanzin, de onmenselijkheid en het nuchtere lege gedoe dat je dagelijks uit radio, en kranten leest, meneer, is de stilstand, is de melaatsheid voor de geest.
En je komt er niet achter.
We hebben medicijnen en ze vertikken het om het te slikken.
En ze worden écht beter.
Er zijn geen maskers meer.
En die dokter, die professor hoeft niet meer te vragen: ‘Zeg, God, waarom schep je nog altijd gekken en zieken?’
Want dan valt het masker en dan kijkt diezelfde dokter in zijn eigen gezicht en zegt: ‘Verrek nog aan toe, ik ben er voor tweehonderdduizend jaar zelf aan begonnen.’
En dan zit meneer Hans op de knieën en dan houdt hij onmiddellijk op, of er is nog een klein vonkje lieflijkheid in hem om te zeggen: ‘Ja, het is verdraaid moeilijk.’
Net als ik hier voor sta en dacht: waarom moet ik weer terug om weer te gaan praten, ze leren toch niks.
En Hans zegt: ‘Ik schei eruit want ik sta machteloos.’
Ik ook.
En toen kwam ik daar een stel mieren tegen, en die volgde ik zo, en toen werden het een hele hoop, ik zeg: ‘Wat doen jullie?’
Toen zeiden ze: ‘Nou, wij leven voor ons plezier.’
En toen ben ik er ook aan begonnen.
Nou leef ik voor mijn plezier.
Moet u nog iets weten van ‘Maskers en Mensen’?
Daar zoudt u wel graag stil willen blijven staan, bij die Hans en bij die Frederik, is het niet?
Meneer, kom met de vragen en wij hebben machtige avonden.
Ik ga er werkelijk diep op in, want dan leef je weer.
‘Je bent zelf een kameel.’
Ziet u, een kameel ... ‘en stuwt je eigen leven naar de afbraak.’
Dat wil niet zeggen dat een kameel ... een kameel is nog geen engel.
Een kameel is nog een prehistorisch dier.
‘En stuwt dat leven naar de afbraak’.
Dat wil zeggen, die toestand van dat dier als afstemming heeft niets anders te doen dan te sjouwen, te werken voor de mens, afbraak, de afbraak dienen.
Een kameelachtige karaktertrek, meneer en mevrouw, die slaan wij er zo nu en dan uit.
Vroeger deden ze dat.
Toen nam de man de knuppel en dan kreeg Eva een pak slaag, in het oerwoud.
Op het weiland net buiten het oerwoud, daar had je een plasje, en dan gingen we weer baden en dan vergaten we weer alles.
Maar wij sloegen die karaktertrekken eruit.
En op een goeie morgen liep Eva weg.
Toen was Adam alleen en toen zijn er geen kinderen meer geboren.
Toen stond de schepping stil.
En wanneer wij die kameelachtige gevoelens niet leren kennen, dan voelt u wel ...
Hij had os-, hij had krokodil-, hij had slangen-, dieren-bewustzijnsgraden kunnen noemen.
Hij had wilde katten-allures, hondengeblaf, muizen, ratten, luizen, vlooien, gaat u maar door.
Dat zijn allemaal dierlijke graden die een karaktertrek van de mens kunnen beïnvloeden?
Nee, die de mens zelf heeft geschapen.
Moet u nog een dubbele bult, of maar een enkele? (gelach)
Die dubbele bulten ...
De wereld weet nog niet waarom een kameel een dubbele bult heeft en de ander maar een enkele.
Dat zou je natuurlijk wel willen weten.
Waarom heeft de ene kameel twee bulten, met zo’n inhammetje, met zo’n dal, en een ander, zit je bovenop, heeft maar één hoogtetje.
Hèhèhè.
Als u het wist meneer, gaat u dadelijk naar Turkije, en dan zoekt u naar de ark van Noach.
Want dat is het vraagteken voor de ark van Noach.
Wist u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ik ook niet. (gelach)
Jaja.
‘Je bent zelf een kameel en stuurt je eigen leven naar de afbraak.
Fantasia is een prinsesje.’
Meneer, is Fantasia (zie ‘Maskers en Mensen’, deel II hfst. 10) geen prinses?
Die Frederik is een geweldig kunstenaar.
Hij zegt: ‘Fantasia is een prinsesje.
Ik heb ze ontmoet in Londen en in Parijs, en overal, ze danste, ze zong en ze schreeuwde, ze verkocht bloemen op Scheveningen, links het strand.
En zo ging hij maar door.
Kunt u dat ook niet eventjes, zo’n vierentwintig werelden achter elkaar doordenken, en eruit gooien?
Dan zegt toch de maatschappij: ‘Die man is gek.’
Nonsens vertellen en wijsheid geven kon alleen Buziau (J.F. Buziau, Nederlandse komiek, 1877-1958).
Nietwaar?
En wie het niet bezit, is namaak en verdient geen cent.
Die mensen jagen ze van de bühne weg.
Nou?
Fantasia, meneer, is een prinsesje, jazeker, dat is een barones, dat is een gravinnetje.
Meneer, wij houden elkaar elke dag, elk uur voor de gek.
Wij barsten van fantasie.
Zonder grond, zonder fundament, meneer; we vliegen, we zweven, we leven boven ons gemoed en boven onze stand.
Is het niet zo?
Meneer, welk prinsesje is dát?
Dat is een adel die bloedarmoede bezit.
Is het niet zo, mevrouw?
Die eten elke dag spruitjes.
Jazeker, had u zeker niet gedacht, op geestelijke avonden van Jozef Rulof, met al die geestelijke boeken en die schilderijen, dat wij het hier over spruitjes hadden, mevrouw?
Jazeker, maar spruitjes zijn lekker.
Ik eet ze nooit, daar gaat het niet over. (gelach)
‘Fantasia had gemengde kleurenstof.’
Ja meneer, dat is allemaal behang, dat is allemaal omhulsel, dat is een garderobe, meneer, die is op de pof gekocht.
Dat hangt vol, meneer, en dat kleedt zich en dat zwaait en dat zweeft en dat zwaait en dat danst en dat springt en dat zingt en dat speelt piano ’s morgens om negen uur, komt nooit koffie om elf uur.
Dat is fantasie.
Hebt u daar iets van, dames?
Ja, de heren krijgen ook een mep, hoor, de heren zijn allemaal beren.
Welke meneer zit hier nu met twee bulten, als een kameel, (gelach) in zijn gevoel, in zijn gemoed?
Mevrouw, heeft hij ook soms geen twee bulten?
Is uw dame, vrouw, ook hier?
Mevrouw, zeg het eens, ziet u nog weleens van die twee bulten?
Er zijn mannen die de ene bult al in Amerika hebben en de andere in Rusland.
Zoveel gaten zitten ertussen, dat de vrouw er nooit eens lekker op kan zitten rusten. (gelach)
Die kameel zakt door zijn knieën, meneer?
Nee, die is niet in staat om die lieverds te dragen.
Nou, eerlijk gezegd, dat is niet zo slecht.
Kameelachtige mannen, ooooch. (gelach)
Meneer, wie bent u?
(Meneer in de zaal): ‘Als die kameel op de knieën valt, heeft hij wel dorst, hè?’
Het enige dat waar is: ze hebben altijd water bij zich.
En kunnen ...
Ja, het zijn woestijngasten.
Wat hebben wij toch een kamelen hier rondlopen in Den Haag.
Waar je komt, zie je kameelmannen. (gelach)
Of, meneer Berends, is die ene kameel met dat ene bultje soms de dame?
Dan deugt er iets niet in de schepping.
Nou ja.
Ik heb hier nog: ‘Ze had nog meer pijlen op haar boog die ze afschoot als het noodzakelijk was.’
Dat is die Fantasia, dat prinsesje.
‘Acht: We hebben gekust, dat mijn vrouw intussen stierf.’
Is het niet vreselijk?
‘We hebben gekust, dat mijn vrouw intussen stierf.’
Ja, ziet u, meneer Berends, u hakt hier overal maar uit, en dan vindt u daar in ene keer iets, maar dat volgt ...
Dan moeten wij het boek bij hebben.
Als u dat hebt, als u daar de verklaring en alles van wilt hebben – want dat is een gek gepraat daarzo, maar heeft op dat moment voor zijn gek-doen betekenis, voelt u wel? – en als u dat nu wilt ontleden, en u wilt daar het woord voor hebben, dan moet u het boek meebrengen en dan ga ik het lezen en dan gaan we daar het mooie van uithalen.
Maar u moet niet die enkele gezegden uit dat ganse verband rukken, dan heb ik ook geen houvast meer.
Ik weet wel waar het op slaat, maar dan hebt u er niets aan, want dat begrijpt geen mens.
Is dat zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik kan er wel wat bij maken, maar dat is toch de bedoeling niet.
‘We hebben gekust ...’
Ja, goed.
Negen, dat is acht en negen.
‘We hebben haar begraven en onder hekeltjes gelegd.’
Hèhèhèè, ‘we hebben haar begraven’ – die vrouw die dan gestorven is, in ‘Maskers en Mensen’ – ‘en onder hekeltjes gelegd.’
Wat zijn nu hekeltjes?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb het zo begrepen dat hier juist door in die toestand waarin het beschreven werd, hier een masker afgerukt werd.’
Ja, dat hoort er ook.
Ik heb gehoord dat u in ’s-Heerenberg bent geweest.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ja, u niet, maar andere mensen.
En die mensen die hebben daar voor de hut van Sint van Tien gestaan en daar werden alleen mensen begraven die zich hadden opgehangen.
En dat is dus, die man die zich ophangt, de man die dieft, steelt, radbraakt en alles doet, die gaat over de hekel.
Is dat niet leuk?
‘We hebben hem onder de hekeltjes begraven.’
Ziet u, onder de bagger, onder de roddel, waar de mens vandaan komt, waar de mens mee rondloopt, waar de mens door ontwaakt en gaat slapen.
Dat noemt Frederik niet de afbraak in de maatschappij, maar: we hebben de mens onder zijn eigen hekeltjes gelegd.
En daar ligt hij nu.
Tot hoelang?
Is het niet leuk?
(Meneer in de zaal): ‘Ik had het er niet uitgehaald.’
Dat haalt u er ook niet uit, want daar moet je bij denken.
De mens gaat over de hekel.
Waar komt dat hekelachtige woord vandaan?
Dat wil zeggen, dat de mens bepraat wordt, bekletst.
Maar wanneer de mens zichzelf uitschakelt uit de maatschappij, krijgt u van de katholieke kerk een graf onder de hekeltjes, want u hebt zelf het kruishout eraan geslagen.
U gaf uzelf voor de maatschappij – u moet geen zelfmoord plegen – een naamkaartje.
En Frederik, die zo naïef is en kinderlijk, die zegt: ‘De mens ligt onder zijn eigen hekeltjes ...’
Had u er dat ook uitgehaald?
Is het niet leuk?
Dat zijn ‘Maskers en Mensen’.
Ik heb me een beroerte geschrokken en gelachen toen hij dat allemaal zei, want ik stond ernaast en ik denk: Goh, goh, goh.
Frederik van Eeden heeft dat geschreven.
‘Wat is er met jou gebeurd?’
Hij zegt: ‘Ja, ik heb een toneelstuk klaar gehad, dat was ook fantasia, en nog een boek; en ze hebben het kapotgemaakt.’
En dat zijn z’n allerbeste werken, maar hij kwam er niet door.
Maar hier kan hij zich even uitleven in ‘Maskers en Mensen’.
Een machtig contact was het toen we daaraan begonnen.
En juist in een mooie tijd van strijd, van afbraak en vernietiging, kwam er een wonderlijk product op aarde.
Is het niet leuk?
De meesters maakten daar gebruik van en schiepen een trilogie en legden de mens onder zijn eigen hekeltjes.
Voor elkeen staat er wat in.
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, ik schat nog een minuut of zeven, of tien.’
En een masker ging heen.
Ja, na dat ging er een masker weg.
‘Het wijzen van Napoleon ...
Het rijzen van Napoleon?’
Napoleum ...?
‘Napoleumstaartjes kost niets.’
Ja.
Het rijzen van Napoleums, Napoleoms.
Of?
(Meneer in de zaal): ‘Napoleon z’n taartjes.’
Zijn taartjes?
Hier staat staartjes. (gelach)
Het rijzen, kan een staart rijzen?
O nee, een taartje wel.
‘Het rijzen van Napoleon-taartjes kost niets en zijn smakelijk.’
Wat is dat nou weer?
Dat staat allemaal op het moment ...
Dat is allemaal gezegd en geschreven op het moment als Frederik bij Hans in het gekkenhuis zit.
Is het niet zo?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
‘Het rijzen van een Napoleon-taartje kost niets.’
Want de mens breekt af, de mens maakt zichzelf stuk, en dijt uit.
Napoleon dijde uit.
Dat noemt hij een taart, zijn leven was net een taart.
Hij dijde uit tot hemelhoog, hemelhoogte, en kwam in de koude winter voor Moskou terecht en bevroor.
Het kost niks.
Dat moet je zelf weten.
‘En zijn smakelijk?’
Meneer, het antwoord is: als u dat doet, dan bent u bezig om u, dat is het antwoord al, om u ten koste van anderen te verrijken.
En als u door de afbraak, door de vernietiging, zoals een Napoleon, als u daardoor het leven wilt aanvaarden en wilt beginnen en wilt beleven, meneer, wat blijft er dan van al die geestelijke en ruimtelijke maskers over?
U voelt wel, die Frederik in zijn toestand daar bij Hans, in die gekke wereld, die zegt daar dingen die altijd nog in de waanzin normaal zijn en werkelijkheid vertegenwoordigen.
Maar die moet u er nu zelf uithalen.
Hij zegt daar waanzin, en spreekt werkelijkheid, maar heeft altijd nog de wereld in handen.
En dan kunt u denken.
Dan kunt u aan één bladzijde, juist één zo’n hoofdstuk, kunt u een maand doen.
Want ik zeg u, die ‘Maskers en Mensen’ die hebben minstens eenentwintig andere boeken in zich.
Daar kun je eenentwintig werken, dikke werken, dikke boeken van zevenhonderdvijftig pagina’s over schrijven.
Wat hebt u voor de pauze hier nog over te vragen, meneer Berends?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb nog wel iets te vragen, en het houdt er ook verband mee, met wat daar allemaal in staat.
Daar staat namelijk in: van een bewuste krankzinnigheid, een ziekelijke krankzinnigheid in de psychopathie.
Die dingen worden er ook in beschreven, in ‘Maskers’.
En van ieder wordt een uitleg in gegeven, wanneer het ene en wanneer het andere is.
Maar nu weten we van Frederik dat hij bewust in het gekkenhuis ging.
Nu heb ik getracht dat eruit te halen.
Wat was hier de oorzaak waarom hij eigenlijk naar het gekkenhuis wilde gaan om daar al die gekken te gaan beleven en trachten te onderzoeken of veel meer masker te willen worden?
Wat zijn hier de oorzaken van die verschillende personen die daar zijn als zogenaamd gek?
Is dat juist?’
Ja, daar zit veel meer in en het is veel duidelijker en eenvoudiger.
Frederik die daalt af, die gaat in het gekkenhuis bij Hans om die gekken te leren kennen.
En Hans kent ze niet met zijn studie.
En wanneer u een gek niet beleven wilt, leert u hem ook niet kennen.
U moet gek worden; en toch bewust blijven.
(Meneer in de zaal): ‘Is dat mogelijk?’
Nou, dat hebt u toch beleefd ...
(Meneer in de zaal): ‘Frederik.’
Dat wordt hier toch aangetoond door dat boek.
(Meneer in de zaal): ‘Is dat ook voor een ander mogelijk?’
Ik kan toch vanavond zo gek doen als ik wil, en ik ben niet gek.
(Meneer in de zaal): ‘Niet in het gekkenhuis of wel in het gekkenhuis?’
Wilt u onzin hebben vanavond, en zegt u: ‘Nou meneer’ en dan zal ik u, op hetzelfde moment zal ik u de wijsheid geven.
Ik kan toch vanavond voor danseres gaan spelen, ook al breng ik er niets van terecht; ik maak niet van die geleerde pasjes, eerlijk is eerlijk, maar ik kan toch gaan dansen.
En wie zegt nu dat ik gek ben?
Ben ik dan gek als ik nu eens allures krijg.
Ga vanavond eens heerlijk dansen.
Ik stel me voor vanavond: ik ben Paganini.
De viool even opdraaien, ik ga beginnen.
Speelt u orgel?
Dan speel ik viool.
Dat kunnen we werkelijk doen en net als Paganini dat deed, alleen u hoort het niet, u moet het nu voelen.
Wie is er nu gek?
Maar nu ga ik in die gek, werkelijk in die gek, en ik wil die man, die vrouw, die mens leren kennen in zijn denken en voelen.
En dat is nu de psychologie voor Frederik.
Dat is het afdalen in de psychologie, in de waanzin, want als de dokter, de psychiater niet afdaalt in de krankzinnige leert hij die zieke nooit kennen.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Het resultaat is toch geweest, van Frederik van Eeden, dat hij een stuk of vijf, zes uit dat gekkenhuis gehaald heeft.’
Ja.
Dat doen ze nu nog.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is dan toch een doel geweest van hem.’
Hij heeft er toch maar heerlijk een paar uitgehaald.
Nietwaar?
Hij heeft ze door hypnose ...
En dat doen ze nu, er is zoveel met hypnose te bereiken.
Maar de vraag van meneer Berends is: Wat is psychologie, wat is psychiatrie, wat is bewustzijn en onbewustzijn?
De dokter als prof is onbewust.
De psycholoog is onbewust.
De dokter is een halve onbewuste gek, of bewust.
En daar zijn de ziekelijke, dat wil zeggen, de mens die zijn normaal dagbewustzijn als maatschappelijk gevoel heeft verloren en daarin is opgelost.
En dan spreekt men wartaal.
Wie zegt dat?
(Meneer in de zaal): ‘Dat zegt de abnormale, de buitenstaander.’
Daar komt een mens, ik heb toch die zieken, die mensen bij me gehad, een jongen, een moeder, die jongen die kende vijftien talen, en met de zestiende, en met de zeventiende toen brak hij zijn innerlijke nek; en ineens daar gaat hij van het menselijke toneel af en zegt: ‘Aha, en ik ben de dichter, ik zal u ...’
‘O jee’, zegt moeder, ‘wat is er nou gebeurd?’
Vijf uur later zat hij in Rosenburg, en daar zit hij nu nog.
Hij leerde te veel.
Hij kende zijn grens niet.
En nu dichtte hij.
En hij werd ineens Napoleon.
En hij stond op de bühne, en hij kwam in Jeruzalem, en dan sprak hij Hebreeuws, dat kon hij ook, en dan was het een oude jood, een priester.
Spreekt daar soms de reïncarnatie?
Meneer, na de pauze zullen we het daar eens over hebben.
Tot straks.
 
PAUZE
 
Dames en heren, wat hebt u van de maskers gemaakt?
De mens die hier nog niet is geweest en die boeken niet heeft gelezen, zou ik toch eerst willen geven: wat zijn nu voor de mens hier op aarde, in deze maatschappij, voor deze tijd, de maskers en de mensen?
Ik zou u aanraden, zoals ik zei, lees die boeken, lees ze twintigmaal, want u kunt ze dertigmaal lezen.
God is een masker.
Een afgrijselijk masker is nu nog God.
Want er zijn wel honderden goden in de ruimte voor de mens.
Die ene God kent men niet.
Er is er maar één.
Ik heb die Ene gezien, Die kunt u allemaal zien.
Hij heeft Zich verdeelt door myriaden vonken, door planeten, sterren, zonnen, mens, dier, bloem en plant, nacht, licht en duisternis.
Hij is alleen leven, geest, ziel.
Hij is uiteindelijk alleen Liefde.
En we hebben in het Oude Testament een god van haat en wraak; die heeft men nu nog lief.
De dominees op de wereld moeten leren dat God liefde is, kennen God niet.
De faculteit godgeleerdheid loopt nu nog, in de twintigste eeuw, mank, is kreupel.
Als u naar Leiden gaat ...
Er lopen daar mensen, studenten van mij, die mijn boeken hebben gelezen, en die leren voor biologie.
En één is erbij die wordt arts, en die zegt tegen zijn medestudent dominee: ‘Straks kan ik je verklaren dat jij met onwaarheid de wereld wordt ingestuurd.
Want de Bijbel begint met onwaarheid.’
Hetgeen de Bijbel in het begin zegt is in strijd met de goddelijke werkelijkheid.
En dat staat in ‘Het Ontstaan van het Heelal’, in ‘De Volkeren der Aarde’, in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, in al de boeken krijgt u de God van liefde, de ruimte, de God van vader- en moederschap te zien en te beleven.
Wat zijn de maskers voor de mensen?
Christus is een masker voor de mens.
Wat in Jeruzalem is gebeurd dat klopt niet met de werkelijkheid, want men wil dat de Christus voor de mens is gestorven.
En dat is waanzin, want men heeft Hem daar bewust vermoord.
Een masker.
Socrates kreeg vergif te drinken toen hij (kwam) met: ‘Wat bent u als u zich gelukkig voelt?
Waar komt dat gevoel vandaan?’
En hij ging nog even verder, en toen kon hij een gifbeker drinken, want hij, Socrates, een kind van de ruimte, besmette de mens.
Galilei werd in het Vaticaan afgeslacht.
Toen hij zei: ‘De aarde draait om de zon’, toen zei ene Clemens: ‘Om de dooie dood niet, de zon draait om de aarde, en jij blijft er vanaf!’
En toen zat Galilei zeven jaar in een kerker in het Vaticaan.
Dat is een God vertegenwoordigen daar.
Zijn familie dan, deze die er nu is, zal geen Galilei’s meer opsluiten, want men heeft, ook voor de katholieke kerk, geleerd.
En ze weten nou wel dat de mens in de wateren is geboren, als embryonaal cellenleven aan het eerste leven begon, uit de Albron, die planeten en sterren schiep.
Waardoor dit universum is ontstaan, dat weet men daar, maar men laat dat nog niet los omdat de kerk dan valt.
Wat doet u eigenlijk hier?
Dit is een gek die aan het woord is.
Maar een gek met kosmisch bewustzijn en weten, want die gek heeft het bewust kunnen zien.
Of het is op de wereld nog niet te koop.
Wat ik u geef zijn profetieën.
Men komt al tot die richting.
Er zijn nog meer maskers voor de bioloog en de geoloog, en vooral de theoloog en de godgeleerde.
Wij hebben de maskers voor de psychiatrie, de psycholoog, de astronomen; de astrologen die hebben gelogen, want ze hebben de waarheid niet.
Het is nog allemaal: zou dat, en zou dit?
Astrologie wordt geen wetenschap.
Sla me nu maar weer niet dood.
Maar u zult het straks beleven, u krijgt de bewijzen, want de wetenschap gaat toch langzaamaan die fundamenten leggen en dan zegt men: astrologie heeft geen masker, want die maakt de mens nu zelf.
Astronomen kennen het universum niet, want de zon is een vaderschap; en de maan, als moederplaneet, en de anderen die leven hebben geschapen, zijn moeders, zijn vonken van dat goddelijke moederschap, en heeft de astronoom nog te leren kennen.
Maskers.
De mens wordt hier op aarde geslagen en weet niet waarom: een masker.
De mens gaat naar een universum, naar een geestelijke astrale wereld, en de mens zegt: Zou dat nu wel?
Er is er nog nooit een teruggekomen.
Maar dat ze zelf in de reïncarnatie leven van duizenden miljoenen levens, voelt men niet, ziet men niet, kent men niet, men kletst maar raak.
De Bijbel praat over een familie die daar geleefd heeft, en die heette Abraham, Isaak en Jakob.
En de Bijbel praat ook over twee mensen die daar ergens, toen de schepping begon, een paradijs hebben beleefd, met leeuwen, slangen, ratten en muizen.
Ook onze Haagse luis was er ook eens, want Adam zei op een morgen: ‘Daar jeukt iets op mijn hoofd.’ (gelach)
En toen zei Eva: ‘Hoe kan dat, wij worden toch beschermd?’
Hij zegt: ‘Daar mankeert iets aan ons.’
En waarachtig, toen vingen ze daar de eerste luis.
En toen zijn ze niet zó gekomen, maar toen hebben ze hem, pfft, het paradijs uitgeblazen.
En toen waren ze weer vrij van fouten, zonden en verkeerd denken.
Want Adam had niet eens aan die luizenstreken moeten denken.
(gelach)
Want dat was reeds een luizenstreek die hij bedacht en voelde.
Want God kan toch geen pietjes scheppen, dat kan toch niet?
Want de mens leefde in het reine, zuivere, kristalheldere natuurlijke en had zich nog niet vervuild.
Ja, waar gaan we nu weer naartoe?
Wat zijn maskers, dames en heren?
De mens die dit alles nog niet heeft geleerd, niet kent, die wil weten: ‘Leef ik achter de kist’?
Ja.
‘Een Blik in het Hiernamaals’, drie delen.
Ik ga reclame maken weer voor de meesters.
Als u dat weet, en u kunt het aanvaarden – ik heb het ook móéten aanvaarden, want ik heb het gezien – dan gaat u beginnen om achter de kist het hiernamaals te beleven door de hemelen te betreden.
En dan maakt u reizen door die geestelijke astrale ruimte.
En dan gaat u beginnen met ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, daar krijgt u de dood te zien door verschillende mensen, die van tevoren kwamen zeggen bij mij: ‘Vannacht om half vier ga ik sterven.
Ik ben eruit!’
De Russische priester Rosanoff kwam bij mij ’s avonds om half zeven vertellen: ‘Vannacht om half vier ga ik sterven, André, Jozef.
Prachtig, prachtig, prachtig’, hij kon slecht Hollands.
‘Prachtig.’
Maar dat ‘prachtig’ dat klonk zo enorm.
‘Ik reizen maken nu.
O, alles, mensen, wereld moet weten, o, boeken waarheid, boeken waarheid.’
Ik heb hem nog een keer gezien.
Hij zegt: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Weet u het nu?’
Ik zeg: ‘Als ik nog even verder ga, staan de gifbekers al voor me klaar.’
De mens is te lui, de mens is te dom, de mens is te onbewust om niet te leren.
Vindt u dat deze mensen werkelijk krankzinnig zijn in Den Haag, in Amsterdam, in Holland, dat ze het vertikken om God te leren kennen?
Om de Christus werkelijk te leren kennen?
Dat de Christus van de maan af kwam, net als wij, en dat er geen andere Christus is dan de mens die het goddelijke Al heeft bereikt en daar nu de God van al het leven heeft te vertegenwoordigen?
In de allereerste plaats gaat u beginnen met fundamenten te leggen, heb ik u gezegd, en praat eens met elkaar.
U bent hier in die eeuwigheid.
Die maatschappij, dames en heren, heeft geen cent te betekenen, ook al bent u nog zo mooi, u hebt nog zoveel, dat zegt mij geen cent.
Er zijn mensen die willen me vijfduizend gulden geven, en ik wil ze niet eens hebben.
En ik kan nog een boek hier uitgeven, van ‘Ken U Zelven’; kan niet, ik heb geen geld.
Maar ik mag van die mensen het nog niet eens aannemen.
Zo gek zijn wij, dat wij vijfduizend gulden weigeren om aan te nemen om de boeken uit te geven.
‘Nee’, zeggen de meesters, ‘zorg eerst maar voor uzelf.’
Zulke bedriegers zijn dat.
(Een dame zegt, klinkt hoog): ‘Huh.’
(Jozef doet het na): Ja.
Huh.
De mens moet weten en aanvaarden dat u hier leeft, dan is er voor de dood en uw eeuwige leven al geen masker meer.
Dan leeft u in die werkelijkheid.
Dan legt u fundamenten.
Dan is het geklets en gezwam in de ruimte opgelost.
U begint nu met de realiteit.
U moet beginnen, moest ik ook, beginnen, dat wat ik doe, ga ik bedenken, en daarvan betreed en beleef ik de fundamenten, de graden, die dan zijn, en nu komen de wijsgerige stelsels, nu staan we voor Socrates: Wanneer ben ik waarheid?
Wanneer heb ik vriendschap?
Wanneer, wanneer?
Als ik twijfel?
Als ik van de mens iets heb te vertellen?
Als ik verkeerd denk van de mens en het leven?
U wilt vooruit, u wilt ontwikkelen; ik heb het verleden jaar, de winter, ik heb hier avonden me gek gepraat, en in Diligentia erbij.
We hebben zo’n honderdvijftig lezingen gegeven.
En wat hebt u van die avonden opgenomen?
Bent u waarlijk mediterende geweest deze drie maanden?
Wat doet u voor elkaar wanneer u werkende bent voor de mens?
In de allereerste plaats voor uzelf.
Iets kapotmaken?
Gaat u geen nieuwe gedachten leggen om die oude maskers af te rukken?
Als u geen goeie gedachten aan die maskers geeft, dan rukt u ze absoluut niet van uw geestelijk face-je, uw gezichtje, af.
En dan blijven ze aan u kleven.
Moet ik u leren hier, en het is geloof ik wel het beste: hoe leer ik denken?
Jullie denken niet.
Hoe leer ik denken?
Jaja.
De mens die die boeken nog niet heeft gelezen ... de mens die staat voor maskers en mensen, God, Christus, reïncarnatie.
U bent miljoenen malen op aarde geweest, mensen.
Het oerwoud, die zwarten daar, die kleurlingen, als je daar in Afrika komt, waar nu zo’n gevecht geleverd wordt om die zwartjes: alleen voor blankes, en dát voor de zwartes, dan zou je de blankes in de zwartes stoppen en de zwarten naar Onze-Lieve-Heer sturen (‘zwartes’ en ‘blankes’ is Zuid-Afrikaans).
Die blanken vergeten dat ze zelf uit het oerwoud komen.
Maar de wetenschap (denkt nog in 1952): dat zijn rassoorten.
Wij gaan eens vanuit onze wereld kijken naar de mens in het oerwoud.
En de God van liefde laat die daar onder de bladeren van het oerwoud, in die angst, tussen dat slangen- en krokodillengedoe leven, voor die mens bestaat er geen hiernamaals en geen God van ruimte en een blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Die mensen zijn daar eeuwig in verdoemd.
Jazeker.
Die mensen komen naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en vertegenwoordigen ... dat duurt even maar twee miljoen jaar, dan is die oerwoudbewoner hier burgemeester van Den Haag.
Dat duurt maar ... daar heeft hij maar tweehonderdduizenden levens voor nodig, om moeder te zijn en vader te zijn, en eindelijk kan hij hier in Den Haag en Amsterdam en in Europa naar een universiteit gaan, en wordt hij minister van financiën.
Ook hij, als het nog nodig is.
Ja, de wereld vergaat niet, mevrouw, maar dan hebben we de zeven hoofden voor de wereld, want in ‘De Volkeren der Aarde’, leest u maar ...
We krijgen de eenheid voor de volkeren der aarde.
‘Hahaha’, zeiden ze in 1940.
Ik zeg: ‘Duitsland wordt weer op de been geholpen.’
‘Nu ben je gek.’
En nu vraagt Holland en vraagt Frankrijk, en Amerika zegt: ‘Hebben jullie ook nog soldaten voor ons?’
Jozef Rulof was in die tijd gek, de meesters ook, toen we die lezingen gaven in Diligentia.
In 1946 begon meester Alcar met de avond: ‘Ik vertel u profetieën vanuit de Universiteit van Christus.’
U zult het straks lezen in ‘Jeus III’, daar staat de lezing in.
En nu zijn de wonderen er.
Duitsland wordt geholpen door heel de wereld.
En Adenauer wordt ontvangen in Engeland.
En dat had hij in 1946 eens even moeten proberen, dan hadden ze hem gelijk gevangen genomen.
En de Duitser krijgt weer een helm op.
Hèhèhè, hij krijgt weer vliegtuigen, en ze maken van hem weer een soldaat, meneer.
Voelt u hoe gek de wereld is?
En denkt u dat ik en een ander, die voor zijn hiernamaals, die aan de maskers tornt, gaat denken voor die gekken?
En voor die verdwaasden?
Die rampza ... rampzalig zijn ze helemaal niet, want die mensen voelen zich gelukkig als ik weet niet wat.
Ze hebben alles.
Ze hebben alles.
Meneer, de wereld staat op zijn kop.
Nee, de mens die is nog onbewust.
Hij gaat niet eens op benen, hij tolt.
Hij weet niet dat hij werkelijk in het goddelijke gareel loopt, meneer.
U loopt er nog glad naast.
Er is wel één snoertje vanuit de ruimte waar Jeus zijn centjes mee vond.
Je had me mee moeten nemen, dan had ik je naar de plaats gebracht, naar de Hunzeleberg had ik je gewezen.
Nog ligt daar de afdruk in het bos van die zestien gulden en centen.
Dáár ligt het goddelijke snoertje.
Er is slechts één snoer vanuit God te beleven.
Dan eerst vallen de maskers af, voor ziel, geest, leven, persoonlijkheid, voor uw kunsten en wetenschappen, uw goddelijk eeuwigdurend hiernamaals.
Dat zijn de maskers en de mensen.
En wilt u wat leren?
Begin dan om die vervloekte dingen af te rukken, of u leert nooit, niets.
‘Achter de kist’ staat uw eigen zweep klaar, want ge kletst, ge roddelt, ge denkt slecht van de mens.
Nooit eens is er een goede, liefdevolle gedachte voor een medemens.
‘Al wil je ... al heb je met de mensen niet te maken’, zegt meester Alcar tegen mij, ‘denk goed van het leven van God, of u komt er niet.
Ik sta stil.’
Moeder Crisje gaf ons het voorbeeld, ze zei: ‘Giij moe’t nie’t kwaod denke van de mensen, andes bu je het eiges.’
Dan leeft in u een duivel, en dan ben je kwaad.
Altijd goed denken.
Ook al sta je voor een dief en een moordenaar.
Wat dan nog?
Wat dan nog als die mens daar vierentwintig mensen vernietigt?
Als je de onwerkelijkheid als realiteit wilt beleven, dames en heren, ga dan in dienst en ontketen een oorlog en je krijgt atoombommen momenteel, honderdduizend, in je zak om mensen te vernietigen.
Als je de oorlog in moet, als zo’n hals, zo’n onschuldige gekke hals hier van een staat je commandeert om te gaan schieten, dan mag het, ook voor God, en er staat nog een Bijbelmens bij, die uit Leiden of hier of daar vandaan is gekomen, met het goddelijke principe op zijn borst en in zijn zak, en zegt: ‘Wat jij doet is goed, want gij zult uw volk en land verdedigen.’
Vuile moordenaar.
Dat is het goddelijke woord dat je meekrijgt.
Moet je daar iets van weten?
Wilt u dat leren?
Waar leven nog meer maskers?
De ganse maatschappij, elk uur, meneer, is een masker.
Want er zijn voor de ruimte geen uren en geen tijd, we leven in de eeuwigheid.
Wat wil je als je gaat beginnen om te leren denken?
Wat wil je beginnen als je jong bent, moeder bent, vader bent, oud bent, en de liefde staat voor je?
Gauw, gauw, gauw maar bijten?
Er wordt niet gedacht, er wordt niets beleefd.
Nú moet u beginnen om die miljoenen maskers te willen afrukken.
Ja, ik houd geen preek vanavond, hoor.
(Meneer in de zaal): ‘Ga maar door.’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Hij is juist goed.’
Meneer, ja meneer Götte.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb ook gemediteerd in die drie maanden, en toen ben ik tot de conclusie gekomen dat het dan beter was dat je niet meer terugkomt op deze aarde, want je stoot toch steeds je bolletje, en het eindeloos is om je daarvoor te interesseren, en dat je maar beter een ander sfeertje opzocht waar je die kopstukken maar niet ontmoette die je dwarszitten en hinderen.’
Meneer, u zegt: ‘Ik heb ook gemediteerd ...’
En wilt u hier nog terug een keer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik wil weleens terug, een leven over een miljoen of wat jaren dan, misschien dat het even beter is.’
Meneer, ik wil nog wel vijftig levens terug met dit gevoel en bewustzijn.
Ik heb ...
U leeft hier in het paradijs, maar u hebt het niet, u ziet het niet.
Dít is het hiernamaals, dat heb ik door honderd miljoen mogelijkheden en bewijzen uitgevonden, nee, moeten aanvaarden.
Of ik hier leef of daar ...
Ja, ik zit hier gevangen, ik kan niet vliegen; dáár gaan we naar de maan, in één seconde zitten we op Jupiter, Venus, Saturnus.
Dat is de ruimte, dat is geluk.
Je hoeft niet meer te eten.
Dat vervloekte eten en drinken is voor mij de grootste ellende op deze wereld.
Ja.
Maar terug?
Hè, meneer, eens heerlijk in elkaar te zakken door hard te werken; is dat niet prachtig?
Te genieten van je kunst.
Ik heb nu weer in deze maand, toen ik terugkwam, dadelijk begonnen we, ik heb dertig meesters gekregen.
Ik heb nu eindelijk dingen in handen die meester Alcar, Anthony van Dyck, zelf door mij heeft gemaakt.
En daarvoor te zitten ...
En al was ik een stratenveger, meneer, het weten, het blijde gevoel dat ik niet méér kan, is ook geluk.
Hoogmoedswaanzin, meneer?
Het in harmonie zijn met duizend dingen is het vioolspel van een Paganini, is het denken van een Socrates, en is de cirkelgang voor het universum van een Galilei.
Meneer, dat is de hoogste kunst die de mens zich voor zichzelf opbouwt en die je elke seconde van de dag kunt beleven.
Een machtig gesprek met een medemens, je eigen vrouw, of je man, of een vriend, of een broer, of een zuster, over scheppingen.
Er zijn er hier onder ons die gaan ’s avonds, hand in hand gaan ze naar huis, gaan ze slapen.
Praat erover, denk erover.
‘Dag kind’, en dan gaan ze slapen.
En dan ’s morgens staan ze weer op met die ruimte, met dat hiernamaals.
Moet je je dat nu eens indenken, moet je zo’n kop koffie proeven van zo’n vrouw.
Ja, mannen.
Daar zit geen surrogaat meer in.
Als die edele, mooie handen daar voorzichtig aankomen en zeggen: ‘Proef eens.’
En al die heerlijkheid en die harmonie erbij.
Of ze lopen je ondersteboven met zoiets.
Ja, het gebeurt bij mij nooit.
Het andere gesprek, dat je zo harmonisch kunt beleven.
Ja, er komt een dame bij mij, en die zegt: ‘Meneer, ik heb boeken van u gelezen.
Maar als je dan thuiskomt en mijn man ligt met een andere man in mijn bed, dan schrik je toch wel even.’
Ik zeg: ‘Kind, wat staat u er nog goed op.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik heb zo’n ontzagwekkend heilig ontzag.’
En toen ging ... dat arme kind ging me daar dingen vertellen, ik was net terug, er kwam nog zo’n drama.
Ik zeg: ‘Gaat u maar zitten, vertelt u het maar.’
Ik denk: Mijn god, mijn god, vrouw, wat bent u groot.
‘Ja’, zegt ze, ‘toen hij zag dat ik daar stond, toen sloeg hij mij tegelijk maar voor de grond ook.
Hij had me natuurlijk dood willen slaan.
Mijn jongen, net zo krankzinnig gemaakt, staat tegen me op; ik heb godzijdank nog twee meisjes.’
Maar daar gaat meneer.
Ja, wat nu, wat blijft er nu nog over?
Dat is geen masker meer.
Die man daar bezit de homoseksualiteit.
Hij had veel beter met een boom kunnen gaan slapen, dan had de boom hem de ruimte verklaard, maar dan had hij natuurlijk zijn kop gestoten.
Dan had de boom hem even gedrukt, en dan was hij zoethout, en de boom was leven gebleven.
Maar dan ga ik denken.
Als de drama’s je worden verteld, dan zegt de mens: ‘Ghèè, hoe bestaat het?
Maak toch dat je wegkomt.’
Nee, dan eerst ga ík genieten.
En dan ga ik naar de mens kijken hoe ze denken, hoe ze praten, hoe ze het verwerken.
En dan kan ik die mensen een tien geven.
Ze zegt: ‘Ik ben een wrak.’
Ik zeg: ‘Kind, het licht, uw levenslicht als kracht en energie, dat straalt u nu nog uit uw ogen, uit uw persoonlijkheid.
U hebt al een honderd.
Blijf staan waar u staat en ga verder.’
En als je dan zo geslagen bent, lichamelijk en maatschappelijk, en je komt dan nog bij de spiritualisten, en die voeren u van de wal in de sloot, en je krijgt de kletspraat te horen in trance, dan zak je toch even in elkaar en dan deugt er niets meer.
En nog zegt die dame: ‘Hebt u nog boeken voor mij waardoor ik mij kan verrijken?
Ik heb die man nog lief, want hij weet het niet beter, hij ís het.
En nu ik de homoseksualiteit ken, nu ik weet dat de man uit het mannelijke gaat ...’
De scheppende kracht, langzaamaan, zevenmaal leeft de persoonlijkheid erin als geest, en gaat dan over naar het moederschap.
Dan is plotseling de mens in een lichaam gekomen en weet er geen raad mee, voelt zich nog scheppend en zit daar met een moederlijk organisme.
Híj is nu in die graad, hij is man geworden en voelt zich nog moeder.
Hij is uit het moederschap vandaan gekomen en wordt man.
En als je dat dan weet, mensen ... en nu zegt u misschien: ‘Die viezeriken, die slechterds, is dat even wat?’ dan zegt u doodeenvoudig daarna: ‘Ik was het gisteren ook nog.’
En nu ga ik denken en dan denk ik: Mijn god, wat ben ik blij dat ik er nu uit ben.
Want dit is toch onnatuurlijk, als je thuiskomt en hij heeft hij lief, hij heeft hij lief.
Ja, het is gevoel, en de wetten zijn niet anders.
De maatschappij maakt deze mensen kapot.
Ik niet, want we kennen de graden van deze maskers.
Die maskers die zijn voor ons afgerukt want de mens als geest, als ziel, de ziel van God als mens, zal ik het zo zeggen, leeft in beide organismen, want anders stond het leven op een dood punt.
Want de moeder heeft het contact met God, want de moeder baart en wij scheppen.
Alleen kun je tegen deze mensen zeggen: ‘Man, dat moet je niet doen.’
Maar wie kan dat?
Maar als je dan kunt zeggen: ‘Ik gaf hem mijn zegen en mijn geluk.’
En zegt: ‘Laat mij dan in vredesnaam met rust en ik ben blij dat je mij niet dood hebt geslagen want je had de gevangenis maar ingegaan.
Ik zal maar gauw weggaan, hoor.
Je mag alles houden.’
En daar gaat dit kind, en zegt ze: ‘Nu sta ik daar, ik heb geen dak meer over mijn hoofd, ik ben mijn man, mijn kind kwijt, niets heb ik meer.
En hebt u nog boeken voor mij waardoor ik mijzelf kan verrijken?’
Dames en heren, die dame is hier en die dame die weet nog niets van hetgeen ge weet, maar hebt u ook van dát gevoel?
Dat is al de geestelijke rijkdom van een machtig moederschap en een persoonlijkheid die op eigen benen kan staan en handelt, en toch niet haat, niet afbreekt, niet vernietigt, die mensen hebben geen maskers meer.
Ja.
Als er één onzer maar iets in zijn buurt krijgt, als er maar een zacht windje langs die mensen heenwaait, dan spatten ze reeds van kif soms uit elkaar en zeggen ze: ‘Wie zet daar een deur open?’
Ochocho.
Heb de mens lief en gij ontwaakt.
Maar hoe moet je daar nu aan beginnen?
(Meneer zegt iets.)
Wat zegt u?
U bent bang voor reïncarnatie.
Meneer, u hebt het over de hemelen, u wilt u afstemmen op geestelijke geluk.
Meneer, dat leeft in uzelf.
Als u niet wilt en zij niet wilt, dan houdt alles op.
En als zij wil en u wilt niet, meneer, dan staat God tussen u en de mens, en Christus erbij, alleen u ziet ze niet.
En dan krijgt de gevoelige die wil, die dorst en hongert, de ruimtelijke tik.
En dat is dan een hand op het hoofd – en dat kunt u weer lezen in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ – die zegt: ‘Goed zo, mijn kind, gaat u zomaar door.
Ik ben bij u.’
Laat hij, en zij, zichzelf maar kraken, wij gaan verder.
De moed, de strijd op leven en dood die, voor de mens, wordt gevoerd met het onbewuste kind ...
Er zijn hier vrouwen die moeten vechten om een boek te lezen en te komen.
‘Zit je weer met die rommel van die gek?’
‘Als je niet ophoudt, hang ik mij op’, zei er een.
Toen zegt ze: ‘Nou, hang je dan maar op.’
En toen kwam ze ’s avonds thuis, toen zat hij lekker voor een oude klare.
Hij had nóg gelijk.
Wie zou hem geen gelijk geven in zijn wereld, maar de andere zei: ‘Ziet u, wat vals, hè?’
Bluf.
Ga praten, dames en heren, met elkaar.
U wilt een boek lezen, u interesseert zich voor een rood kooltje, een kapper, een duif, een hond en een kat, u hebt hobby’s; maar maak van uw God eerst een hobby, en laat dat masker vallen.
Heb God eens lief zoals gij uw hobby’s liefhebt.
Heb het hiernamaals lief, meneer, mevrouw, uw reïncarnatie.
Deze ruimte, meneer, mevrouw, die hoort u toe, heb die eens lief en ga en leer denken, of u komt er nooit.
Als u straks de kist ingaat staan er vijfenzeventig knuppels voor u klaar.
Niet van de Satan, en noch van de duivel, en noch van Gabriël, en noch van de god van haat, van geen Christus, maar die hebt u zelf daar omheen gezet, want u wandelt er nu reeds in.
U vertikt het om te denken, om te aanvaarden, u wilt niets beleven, u blijft stokstijf voor de goddelijke realiteit staan en zegt altijd maar: ‘Nee!’
‘Stik’, zeggen de mensen.
Verleden vroeg mij iemand, daar was u bij: ‘Wat is een vloek?’ en toen zei ik: ‘Godverdomme.’
En toen zeiden de mensen: ‘Hè, wat is dat hard.’
Toen liep er geenéén weg.
Maar er bestaat geen vloek.
Er waren erbij: ‘Godzijgedankt.’
Ik hoef niet elke dag ‘godverdomme’ te zeggen.
Dat is een woord: God verdomt mij.
Het is geen vloek, want ik vraag alleen maar of Hij mij wil killen, en Hij kan mij niet killen want ik ben God zelf; ja, geen goddelijke persoonlijkheid.
Morgen gaat het de straat weer over en dan zeggen ze: ‘Jozef Rulof zegt: hij is God.’
En dan hebben ze het weer niet begrepen.
Maar een vloek bestaat er niet.
En er waren mensen die zeggen: ‘Godzijgedankt, ik heb me rotgevloekt in de tijd van het leven, nu ik al zestig ben, en heb ik er lekker maar langsgekletst.’
Hij zegt: ‘Mijn god, er valt een pak van mijn hart.
Ik heb iedereen uitgescholden en uitgevloekt.
En nu heb ik niet eens gevloekt.
Jozef Rulof, je krijgt honderd gulden van me.’
Ik zeg: ‘Geef ze maar aan je pastoor’, (gelach) ik zeg, ‘dan kan hij nog een nieuwe aflaat voor je maken, want zeker ben je toch nog niet.
Van mij krijg je geen aflaatjes.’
Maar, dames en heren, het masker ‘vloek’ viel op die avond weg.
Ik dacht ook, meester Alcar die keek ik in de ogen, ik zeg: ‘Zal ik het wagen?’
‘Ja’, zei hij, ‘knetter maar even.’
En ‘Brrrrrr’, zeiden ze.
Nou, ik was wel hard, hè?
God, het klinkt toch zo ...
Zal ik het nog eens doen?
Ik niet.
Hij zei, zij zei, en velen zeiden: ‘Mijn hemel, ik heb gevloekt dat de stukken eraf vlogen.
Is het nou werkelijk waar, meneer Rulof, dat er geen vloek bestaat?’
Ik zeg: ‘Nee, u bent zelf een godheid.
U vertegenwoordigt God, u bent God zélf, mensen bestaan er niet.’
Ik zeg: ‘Hoe kun jij nu jezelf verdoemen?’
Ik zeg: ‘Ja, het is een hard woord, dat de mensen niet begrijpen, en het gaat naar God terug, tot God toe, maar God kent men niet en die verdoemdheid ook niet.
Want verdoemdheid is er niet en God verdoemt geen mens, hij kan zich niet verdoemen.
Weer viel er die avond een ontzagwekkend masker, door mijn vloeken.
En toen hadden er, toen zeiden de mensen: ‘Die avond heeft mij het meeste geleerd.’
Hij zegt: ‘Ik vloek nooit meer.’
Ik zal proberen ...
In de sferen loop je toch ook niet: ‘Zeg, sodemieter eens even op’? (gelach)
Als je in de hemelen komt en er komt een meesteres of een engel voorbij en zegt: ‘Zeg, lazer eens even.’
Nee, dan ...
Hoe praat men in de sferen van licht?
Ja, ‘laat ons bidden’, zegt men in de katholieke kerk en het protestantisme.
‘Laten we vanavond nog even het heilige evangelie ontleden.’
En dan begint men: ‘Uw heilig licht ...’, en beven maar en schreien.
En ik maar kijken, en ik maar zien, en ik maar wachten, en vanuit de kerk kwam niet één lichtstraaltje want de mens kende God niet.
En je raakt Hem alleen wanneer je Zijn licht door je woorden vertolkt.
Is het niet eenvoudig?
En al dat gepraat helpt u niets.
Maskers, maskers, maskers.
Vloeken mag je niet.
In de sferen van licht denkt men ook.
In de sferen van licht, de meesters, de vrouwen en de mannen die door het universum zweven en die de aarde hebben volbracht, die hun kringloop hebben beleefd, die gaan hand in hand van planeet tot planeet.
En meneer en mevrouw, en nu zou je natuurlijk wel willen weten waar die het over hebben.
Er is nog niemand onder u geweest die met mij eens een kosmisch gesprek heeft kunnen voeren, en toen ging ik mij voelen.
Er is nog niemand geweest onder de mensen, zolang als ik hier ben op de wereld, die met mij een geestelijke gesprek kon bedenken en beleven, want dan moet je er zelf aan beginnen.
Als u het wilt weten, als dat ene foute fundament niet is opgelost, krijgt u nimmer een nieuw.
En geestelijk denken geeft u verruiming, geeft u contact, geeft u eenheid.
Maar dan moet de haat eruit, de kletspraat eruit, het verkeerde denken eruit, dan moet de mens in harmonie willen leven voor zichzelf, zijn taak, en zich niet met het leven van een ander mens bemoeien, want dat is druk leggen, dat is het halt roepen tot een ander.
Indien die mensen u zouden horen, staan ze voor u en trokken u uit uw eigen gelukje.
Dacht u van niet?
Maar u bent nog niet te raken, u bent nog niet te trekken, want u bent nog onbewust?
Nee, de maskers zijn het.
U praat onwetend, onnatuurlijk, u praat er glad naast.
Waar heb ik het vanavond eigenlijk over nu we voor het eerst beginnen?
Ik loop veel te hard van stapel.
Waar of niet?
Had u nog een vraag, meneer?
U was bang om niet terug te keren naar de aarde?
U hebt gemediteerd?
Meneer, ik ga honderdduizend ... ik hoef niet meer terug, ik kan niet eens meer terug; maar ik zou er nog wel een keer terug willen om nou eens echt moeder te zijn.
Niet man.
Dat mannengedoe is niets.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘U zei vanavond in den beginne ... waarom moet ik nu weer terug?
En dat raakte me juist.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat u weer terug moest, en tegen die mensen zitten te spreken; dat er weinig invloed vanuit ging.
Maar het is toch wel heel veel wat er vanuit gaat, dat is niet zo weinig.’
Waaruit meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Van het woord.’
Van dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Het is kletspraat, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Dat begrijp ik.
Maar ...’
Als u het zegt.
Ik geloof u toch niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
Meneer, ik stel er me niets van voor.
Maar ik ben bezig.
Meester Zelanus die zei verleden tegen mij ...
Ik zeg: ‘Wat maak jij je toch druk’, toen zei hij: ‘Ik ben niet voor die mensen bezig, ik ben voor mezelf bezig.
En het schijnt dat de mensen er nog interesse in hebben.’
(Meneer in de zaal): ‘Nou en of.’
Zeker.
Maar wanneer u werkelijk aan uw leven, aan dit wilt beginnen, waar wij het over hebben ...
Meneer, ik ben geen droge boer, geen droog, ik ben nooit droog geweest.
Ik heb altijd pret.
Als u mij ziet, dans ik.
Ik kan gek doen, blij doen.
Een gelukkige universele, ruimtelijke blijdschap leeft er in mij.
En waarom in u niet?
Dit leven is niet zwaar.
Meneer, als u het over de dood hebt, en reïncarnatie, dan zeggen ze: ‘O, dat zware gedoe.’
Meneer, ik ken de dood, en Magere Hein daar praat ik elk ogenblik mee.
Want hij is er niet.
Hij zegt: ‘Ze hebben mij een zwarte lege hoed opgezet.
En ze hebben mij een hol masker opgegeven, een doodskop’, zegt Magere Hein, ‘met twee gaten erin, zonder tanden; vier liggen er hier uit en de rest daar.’
Een geraamte, dat is de dood.
Hahahaha, de hele wereld staat nog tegenover een dood te kijken.
Als ik die vrachtwagens over de straat zie rijden met die lijken erin, ik zeg: ‘Haha, daar gaat er weer een naar zijn evolutie.’
Of terug naar de aarde, of naar de duisternis.
Hij heeft misschien, zij heeft misschien stukken en brokken geslagen, dat moeten ze zelf weten.
Maar zij is eruit, de ziel, krijgt vleugeltjes, en het leven gaat voort, want een dood is er niet.
En is dat nu zure kost?
Drukt u dat wanneer gij over de dood spreekt, die leven is en betekent?
Hebt u het over krankzinnigheid, over ziekten?
Mevrouw, praat over de maatschappij, praat over uw werk, maar haal uw reïncarnaties, haal het universum erbij en gij krijgt ruimte.
Waaraan dacht u dat gij straks, vrij van uw organisme, dat dubbeltje beentjes, dat oude en het mooie en heerlijke kasteel waarin u leeft, waar gij, als u daarvan vrij bent, over spreekt, als uw geestelijke ogen opengaan en gij in een andere wereld kijkt?
Over roddel?
‘Ik krijg nog tien gulden van haar en van hem.’
‘Zeg, die leven ook boven hun stand!’
Dat kun je in die astrale wereld niet meer want daar leeft niemand boven zijn stand, want je komt niet van je stand vrij.
Als je in de bananen zit, glij je daar ook uit. (gelach)
Jazeker, dames en heren, ik heb de wereld gezien, ik ken de mensen, ik ken de kosmos, ik ken ziel, geest, leven, psychopathie, krankzinnigheid.
Ik ken al de – dat zult u gek vinden, maar leest u mijn boeken maar, en als u duizend jaar met me wilt praten, dan zal ik het u bewijzen – ik ken al de rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en alle geloven en alle godsdiensten van de aarde, ik ken de enige God Die er bestaat, Die ken ik.
En Die heb ik zo-even nog in Zijn ogen gekeken.
Hij zegt: ‘Vloek nog maar een keer.’
Hij zei: ‘Want Ik ben het toch niet.’
En dan spreek je natuurlijk wartaal.
Maar wanneer je daar binnengaat in die tempel, wanneer je daarin gaat en wilt denken, de dingen die reëel zijn en helemaal niet bovennatuurlijk, maar essentieel voor uw dagelijkse ik, uw slaap, uw rust, uw vrede, uw geluk op aarde, meneer, begin dan: Wie is de enige God?
Niet dat boek dat een dominee schreef, ‘De God Die gij niet kent’.
Want toen hij aan het laatste woord kwam, wist hij het nog niet.
Wij kennen God, wij kennen Christus, wij kennen de ruimte.
Wij kennen alle ziekten, alle narigheden.
Dat doet God niet, dat heeft de mens zich door zijn afbraak opgebouwd.
Wij kennen psychopathie.
Wij kennen de godgeleerdheid, wij kennen kunsten en wetenschappen, de astronomie.
De Universiteit van Christus, heb ik u in al die jaren verteld, heeft en bezit alles, als u er zelf maar aan begint.
Nou?
Mmmm.
Dames en heren, zijn er nog vragen?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Bezit is doorgaans, tenminste wat wij nou leren van de meesters, is doorgaans voor onszelf, want je kunt het haast nooit kwijt aan een ander.’
Als u het kwijt kunt ...
Er zijn mensen die maken zich druk en dik.
Ik ben nu in het openbaar bezig, maar ik loop niet hard voor een mens.
Heb ik vroeger gedaan.
Ik heb mijn zieken gedragen, en praten, praten, praten.
Ik heb geleerd hóé het te doen.
Ik zal u nog iets vertellen.
Als u daarmee begint, en u weet iets van die boeken en het hiernamaals en uzelf af, ga het dan niet op de straten vertellen, maar wacht werkelijk af tot de dorstige komt, want dan is het raak.
Voordien verklaren ze u toch nog altijd voor gek.
Maak van uzelf geen Jehova-leer, want die Jehova-leer heeft valse fundamenten.
De wereld barst niet uit elkaar.
En de aarde vergaat niet.
En God laat dat universum niet uiteenspatten omdat de mensen zo slecht leven, want de mens is God Zelf.
En de aarde zal blijven bestaan totdat de laatste vonk die geestelijke ruimte en goddelijke werkelijkheid bezit als fundament en afstemming op Zijn leven, Zijn geest, Zijn ziel, Zijn vader- en moederschap bezit.
Dan eerst lost langzaamaan de aarde op, zoals de maan haar taak heeft volbracht, en zal zij sterven.
Als de aarde in ene keer uiteenspatte, dan kwam er een gat in het universum en dan was werkelijk de schepping kapot.
Want die zuiging kan geen andere planeet verdragen, meneer, dat gaat allemaal vanzelf.
We hebben het hier gehad over zwaartekrachten en wetten van het universum.
Waarom is de maan dood?
Meneer, had u nog iets anders?
Waar wilt gij nu met deze lezingen aan beginnen?
Terug maar met leuke dingen?
Ik zal u zo nu en dan leuke dingen vertellen.
Maar ik ben echt kwaad, hoor.
Ik ben boos.
Ja, anders boos.
In de sferen zijn ze ook boos.
Als u daar niet wilt gaan denken, laten ze u lekker zitten.
Hier kunnen we nog praten, dag en nacht.
Maar daar commandeert mij geen mens meer.
Daar ga ik alleen naar degene die werkelijk voor honderd procent dorst.
Daarom zei Christus tegen de apostelen: ‘Volg Mij, Ik maak u vissers van de mensen.’
Maar dat was een fout, hè?
Als je de goddelijke Christus gaat ontleden en goddelijke wijsheid ...
Ik kan u hier het geestelijke antwoord geven, ik kan u het ruimtelijke, kosmische antwoord geven en het goddelijke, en dan komen wij voor machtige woorden te staan die de Christus niet eens heeft gesproken.
En Hij zei tegen Petrus en Johannes en de anderen: ‘Volg Mij’, en ze lieten het huishouden in de steek.
En als wij het doen, zijn we slecht.
Wíj moeten onze taak afmaken, ook al worden we geslagen en getrapt.
Dat zijn mensen, die hebben een huwelijk als wilden in het oerwoud niet beleven.
Hij slaat haar en zij hem.
Zij tiranniseert, ze laat het eten elke dag aanbranden zodat hij erin stikt, en hij doet dát.
En toch zeggen wij: ‘Maak die taak af.’
En Christus zei: ‘Kom, volg Mij en Ik maak u vissers van de mensen.’
En ik kan u vanavond vertellen dat Hij dat nooit heeft gezegd, want ze liepen Hem zelf achterna.
Daar zit iets in.
Als je de goddelijke kern in u tot ontwaking brengt ...
Iemand die kreeg van mij een schaaltje, of kocht het, van de meesters.
En dat is de Christus boven in de ruimte, en onder een ... het lijkt net een noot, en in die noot zit een diamant, een parel, een kern, en twee mensen daaronder, en dat ding betekent: haal uit alles de kern en ge krijgt Mij; op een klein porselein schaaltje, het is niet te betalen, maar het is er.
Haal uit alles de kern voor je geest, voor je persoonlijkheid, voor je vader- en je moederschap.
Leer toch elkaar kennen.
Bekijk elkaar eens in de ogen.
Maar wanneer u verkeerde dingen zegt, mevrouw, stralen uw oogjes niet als moeder.
En die van hem hebben helemaal niets te betekenen.
Ook al speelt hij nog zo mooi piano, ook al loopt hij nog zo lekker hard, en al smaakt hem nog zo goed dat sigaretje en sigaartje, dames, als er vanbinnen niets spreekt, niets kolkt, krijg je hem nooit op geestelijke stoel.
Pvwt, dat zijn jullie; ik ook, hoor.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben een broer van meneer Götte.’
U bent uit de kleuterhoek?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben ook een broer van de heer Götte.’
Ja meneer, ik ook.
(Meneer begint iets te zeggen.)
Bent u dan geen broer van al die andere mensen hier?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ...’
Meneer, uw grootmoeder en uw voorvaderen uit Frankrijk zitten hier ook.
(Meneer in de zaal): ‘Maar ik wou u even zeggen dat uw leer, uw goddelijke leer’, ja, ‘die u bezit’, ja, ‘en ik heb heel weinig tijd om uw boeken te lezen, ik heb ook weinig gelezen, maar het is voor mij voldoende, daar heb ik die boeken van u niet voor nodig, enkel uw goddelijke leer.’
Om hier te zitten?
Meneer, maar dan mist u toch een hoop.
Waarom hebt u geen tijd om te lezen?
Wat doet u nu nog?
Hoe oud bent u, vierentwintig?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben vierenzeventig.’
En u hebt geen tijd om nu eens aan ...
Wat doet u dan, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb niet veel aan lezen gedaan.
Ik heb veel gewerkt.
Ik heb weleens gelezen, maar niet die leer zo zeer ...’
Kijk ...
(Meneer in de zaal): ‘ ... de Bijbelleer ook niet, maar uw leer ...’
Wilt u geloven, meneer, dat ik veel meer, ik krijg veel meer diepte en gevoel, juist van de Bijbelkenners.
Als een Bijbelkenner hier zit, meneer, en die krijgt de boeken in handen, die mensen die zoeken, en de werkelijke dorstigen, de hongerigen, die krijgen daar de wetten en ze weten dat God niet verdoemt.
Ik heb ze bij me gehad, die lagen snikkend voor me, kerels, een vader van vier, vijf kinderen, die zei: ‘Mijn God, mijn God, ik ben de hele wereld overgezwalkt, en nu krijg ik van een jongen – die kwam hier naar het gekkenhuis van Socrates, ‘Ken U Zelven’ aan De Ruijterstraat – en die zegt: ‘Jij zoekt naar God.
Hierzo.’
Meneer, nu kent men de Bijbel en nu gaat men lezen dat Christus anders is, en God anders is en die mensen genieten dieper, krijgen meer omdat ze die vergelijkingen kunnen maken.
En dan is het jammer dat u niet leest.
(Meneer in de zaal): ‘Ik vind, ik heb er genoeg aan, aan uw leer en nu gaat ...’
Ja maar, meneer, mijn ganse leer zijn twintig boeken en straks krijgt u er nog een hoop bij.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat begrijp ik allemaal.’
Maar dat is mijn leer, dit praten is maar kletspraat.
Daar stel ik me helemaal niets van voor.
(Meneer in de zaal): ‘Maar uw leer is van goud, vind ik wel, serieus, en mooi en goddelijk.’
Ik neem het heus niet, hoor.
Meneer, ik loop niet in die verwaandheid.
Als ik het aan zou nemen, meneer, dan lag ik morgen, nee, ik lach morgen, ik lag nergens, maar, maar eh, (gelach) maar dan liep ik al met molentjes.
Meneer, ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en ‘Zij die terugkeerden uit de dood’.
Word toch eens als die Rosanoff, ga toch eens Jeanne spelen, die gingen door de ‘kist’ en kwamen weer terug.
Ga eens eventjes met de meesters door de hellen en de hemelen, meneer, straks dan weet u hoe het in elkaar zit.
En aan Gene Zijde, meneer, alles wat momenteel uit Holland komt ...
(Meneer in de zaal): ‘Dat is uw leer die u geeft, meneer, dat is voor mij alles, machtiger is er niet.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik dat eventjes verduidelijken?’
Ja dame!
Hebt u het teruggekregen in Scala (toneelzaal in Den Haag), dame?
Ik heb mijn hele wereld er naartoe gestuurd.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb u horen blaffen.’
Ach fijn. (gelach)
Ik wilde dat u wist dat ik er was, en in ene keer toen ging ik blaffen en toen denk ik, toen zei ze, ik denk: de snotkop zal weten dat ik er ben. (gelach)
Maar, dame, u speelde prachtig, ze hadden alleen aan het eind ...
Ja, Bijleveld die had u alleen een nieuwe jurk moeten geven.
Maar wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Deze vrouw was niet verwaand, ze wilde eenvoudig blijven.’
Maar u had een mooi jurkje moeten hebben, u stond daar zo lekker in een hoek.
En aan het laatste eindje denk ik – ja, ik ging het weer kritiseren, niet? – het spel was prachtig.
Maar ik denk: ach, geef ons nu dat tintje.
Allemaal hadden ze nu een nieuwe wereld, en u alleen niet.
Maar afijn, wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik vond het gezellig dat u er was, dat wilde ik nog even zeggen.’
Merci.
(Mevrouw in de zaal): ‘En uw vrouw natuurlijk.
Maar deze man is mijn broer.’
Ja.
‘En ik begrijp heel goed wat hij bedoelt.’
Ja.
‘Die man heeft heel veel geleden en verdragen.’
Ja.
‘En nu hij u hoort spreken’, ja, ‘nou voelt hij: ik heb het goed gedaan.’
Goed zo.
Maar zie, dat begrijp ik natuurlijk.
Maar ik zou hem dat andere cadeautje er ook nog bij willen geven.
En juist nu, vierenzeventig.
Rookt u, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Roken?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Heel weinig hoor.’
Meneer, daar gaat het niet over.
Maar ik bedoel dit.
Als het straks een beetje koud wordt, bij het kacheltje, rustig met een boekje en een fijn sigaartje van veertig cent, en dan zo nu en dan een trekje, en dan die geestelijke kost erbij, meneer, dan zijn we lichamelijk, stoffelijk, geestelijk één en maken we een trip door de ruimte.
Meneer, wie doet ons wat?
En dan geniet u ook.
Dan kun je een speld horen vallen.
En ga dan eens rustig neerliggen en denken nog even, en dan gaat u in de ruimtelijke, menselijke slaap, en daarin voelt u zich zachtkens gedragen.
(Meneer in de zaal): ‘ ... had ik ook hetzelfde.’
Maar morgen ben ik er niet meer, meneer, en dan hoort u niets meer.
Ja.
Ik ga vannacht sterven.
Morgen moet u het zelf doen.
Wráf.(blaft) (gelach)
Ziet u, dat zijn ...
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb één bladzijde per dag.’
Ja.
Zijn er nog vragen, dames en heren, we hebben nog enkele minuten.
Dan is de eerste avond van dit seizoen, van 1953 ...
(Zaal): ‘1952.’
Wat zegt u?
Wat weet u goed dat wij nog in 1952 leven.
Dát weten ze wel.
Maar wat heeft dat 1952 nu te betekenen en te zeggen?
Dames en heren, u bent reeds mil-, mil-, miljoenen tijdperken oud en u weet het niet eens.
Ik ben een eeuwigdurende.
Durft ú dat van uzelf te zeggen?
Ik was ergens, en toen zegt mijn schoonzuster ...
Er kwam een vrouw, die liep daar in Wenen mij nog achterna, en die had van mij gehoord: ‘Um Gotteswill, ich will den Mensch sehen und sprechen (Om Godswil, ik wil die mens zien en spreken).’
Toen zegt mijn schoonzuster, die kan dat nog niet aanvaarden, zegt ze: ‘Sie stirbt auch nicht.’
Ik zeg: ‘Wat?’
Ze zei het zo verbazend leuk.
Zegt ze: ‘Sie ist auch eine die nicht stirbt.’
Want zij weet het nog niet.
En toen gingen we praten.
Ik zeg: ‘Nee, als je dit leest en dat kent ...’
Ja, dames en heren, ik kwam in Wenen en toen was ik een chauffeur, en nu ben ik een schrijver, ik ben een schilder geworden, ik was dokter, ik ben een psycholoog geworden, ik ben een leraar geworden en een kosmisch bewuste en ik heb ‘vleugels’.
Die mensen kennen mij niet meer.
Maar we waren heel leuk en het was heel mooi, en het was alleen jammer dat ze Wenen zo kapot hebben gemaakt.
Och och och och.
Gaat u maar kijken naar de narigheid van de oorlog.
Maar de oorlog in u, als u de mens en het leven en uw geest en uw karakter en uw persoonlijkheid niet begrijpt en niet wilt leren kennen, en u wilt zich niet voor elkaar buigen wanneer het goede moet en zal spreken ten opzichte – dat hebben de lezingen u gegeven – van Golgotha, wedergeboorte, vader- en moederschap, dan is dat veel erger dan atoombommen en Napoleons.
Ja, daar zitten we nu, hè, grijs, oud, lelijk, mooi.
Dames en heren, het leven begint, elke seconde van de dag kunt ge een nieuw fundament leggen voor miljoenen levenswetten.
U kunt een tempel bouwen waar u straks achter de kist, uit dit organisme, dit kasteeltje, in leven kunt, en wegen zijn er, die de mens zal bewandelen, die u zult ontvangen als u hier voor de mens openstaat.
En dat wil heus niet zeggen dat ge de mens zult dragen met uw centjes en alles; laat ze zelf werken en laat ze zelf denken.
Goeddoen, dames en heren, is alleen mogelijk wanneer ge de Socrates in u tot ontwaking hebt gebracht en Galilei; en nu de meesters, meester Zelanus, meester Alcar, Ubronus, Damascus, Cesarino.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Wanneer gaat het weer eens door om in Diligentia te mogen komen?’
28 september beginnen de lezingen in Diligentia (zie Lezingen deel III) over de kosmologie van uw eigen leven.
Wij blijven, geloof ik, tien, vijftien lezingen, vijftien weken, vijftien lezingen op de maan.
Wij beginnen bij het ontstaan van de maan als embryonaal leven, en wij hopen dat we de maan in het einde van 1953 kunnen beleven als visstadium, om dan verder te gaan naar de bijplaneten, naar Mars.
En als mens ... dan staan we voor Christus, als mens, door dit universum, dan gaan we vanuit dit universum naar de Vierde Kosmische Graad, meneer, de Vijfde, de Zesde, en dan komen wij als mens met Christus, als de eerste mensen die het universum tot licht hebben gebracht en gevoerd, komen we voor onze goddelijke persoonlijkheid te staan.
Maar die reis alleen reeds, meneer, dat zijn twee zulke dikke boeken.
En dat is in een boek nog maar te vertellen, maar wanneer we dat avond aan avond moeten beleven, elke morgen, in anderhalf uur, u voelt wel, dan kunnen we alleen over die reis van het cellenleven tot het visstadium op de maan, kunnen wij, astronomisch verklaard, kunnen wij tienduizend lezingen over geven, en dan hebben we nog niet het visstadium bereikt.
Meester Alcar ...
Als u hier nog niet bent geweest: er zijn twintig boeken voor u.
Meester Zelanus en meester Alcar die zouden nog honderdduizenden boeken kunnen schrijven.
En ik voor mezelf – dat is geen bluf, want dat zal ik u allemaal bewijzen – ik heb er al twintigduizend in mij tot de ontwaking gebracht, en voor die allen heb ik de maskers afgerukt.
Ik ben niet bang voor moeheid.
Ik ben ook niet bang voor liefde, want ik hou van mannen en vrouwen, ik hou van de mens, ik hou van het leven.
Tot de volgende week, dames en heren, slaap lekker, maar begin er ook aan, en ruk nu aan de maskers.
Ik hou van u.
(Er wordt geklapt.)