Donderdagavond 18 september 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik hoop dat u mij kunt begrijpen, of begrijpen is misschien weer wat anders, maar verstaan, want ik ben mijn geluid kwijt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Verkouden.’
Dat krijgt u straks wel, hoor, dame.
U krijgt ook wel een beetje kou.
(Mevrouw in de zaal): ‘O nee.’
Ik ga vanavond onmiddellijk beginnen met meneer Berends.
Eens kijken, wat heeft hij daarop staan.
O, wat heeft die man heerlijk in dat boek zitten ...
Kijk, dat is nou lezen, ziet u.
(Jozef begint te lezen.) ‘‘Ben je er, Frederik?’’ stoffelijk.
‘Ik hoor hem niet.
Ik zeg: ‘Juist kaptein, dáár was het.
En toen vielen er slachtoffers.’
Hans probeert het nogmaals.’
Kijk, meneer Berends, ik zal beginnen met bladzijde 180, ik zal uw gevaarte erbij nemen, maar ik zal u erbij vertellen, dat: hier zijn we bezig in een gekkenhuis, Frederik heeft zijn plaats uit de maatschappij verlaten en volgt toestanden, er zit wat in, er zit waarheid in, menselijkheid, en is altijd te plaatsen.
Hij zegt, hij doet dat alleen om te bewijzen, voor zichzelf en de lezer, dat hij zijn bewustzijn nog heeft, en nonsens kan vertellen.
En als Hans dat ook had gedaan, en Karel, als een dokter werkelijk in de psychiatrie, in de psychologie afdaalt tot de kern, verliezen ze dit bewustzijn.
De wetenschap – als ik u dat even mag zeggen – komt er nooit omdat de dokter fundamenten moet leggen.
Wat kan.
En waardoor is de occulte metafysische wereld ontstaan?
Alleen omdat Egypte, China, Japan, maar vooral Egypte, aan de opbouw van die fundamenten is begonnen.
Als u mijn boek ‘Tussen Leven en Dood’ neemt, dan krijgt u daar een prachtontleding.
En dan verliest u onherroepelijk het dagbewustzijn, maar u krijgt iets anders terug.
En in die toestand had Egypte volkomen het bewustzijn.
Als ik uittreed, ligt mijn lichaam daar, voor vijfentwintig procent gevoel is er nog in, als schijndood, het is volkomen leeg, en toch vol, er is vijfentwintig procent gevoel voor de bloedsomloop, u voelt wel, of het hart stond stil, en bleef stilstaan, en dan was je, op slag was je werkelijk uit deze wereld.
Maar wanneer Frederik daarin afdaalt – en Hans niet doet – begrijpt u wel, is dat voor de mens de enorme leerschool, en daarin wil Frederik bewijzen dat hij het bewustzijn heeft behouden.
En als u hier nu van leren wilt, dan zal ik u dít verklaren: Als u – en dat maakt u toch wel dagelijks mee, dat leest u in de bladen en in de kranten, en overal op de wereld gebeurt er iets – wanneer de mens een studie maakt van het leven, maatschappelijk, geestelijk, ruimtelijk, dan moet hij oplossen in die toestand.
En de genieën, de mensen die het éénzijn beleven met een planeet bijvoorbeeld, een astronoom, die gaan denken en lossen op.
Een professor vergeet zijn hoed, of hij heeft hem op, en zijn bril zoekt die man, en alleen omdat die man opgelost is in zijn toestand.
En dan zeg je: Daar heb je weer zo’n halvegare, nietwaar, of zo’n vergeetachtige professor, hij zoekt naar zijn hoed en zijn bril.
Maar die man loste op in zijn toestand; wat ik nooit en te nimmer mocht doen, of ik was al weggeweest.
Je bent, op twee graden voor deze wetten bent u al onherroepelijk opgelost, u hebt niets meer te betekenen, want in ons onderbewustzijn, in ons, laat ik het zo zeggen, niet onderbewustzijn maar onbewustzijn, moeten wij denken en ons contact met de stoffelijke wereld behouden.
En dát is nu de studie van Frederik.
Maar wanneer u nu, en dat krijgt u aan het eind, in het derde deel, Frederik nú reeds zou leren kennen, u zou weten dat hij al een psycholoog is, en een kinderarts – en dat is gebeurd, meneer – dan voelt u wel, die staat daar zo ontzagwekkend sterk, want hij heeft voor zichzelf vastgesteld: zo kom ik er nooit.
En dat zit er allemaal in.
En dat kunt u, als u daarop ingaat en u voelt het, kunt u die vragen stellen, en dan krijgt u werkelijk van mij mooie antwoorden, omdat daarachter de menselijke, geestelijke, ruimtelijke psychologie leeft.
Daarin kunt u die eenheid beleven.
Nu komen wij dus op die gezegdes.
Voor mij zegt dat niet zoveel.
Maar als u nu pertinent wilt weten wat dat allemaal betekent ...
‘Frederik geeft haar een zoentje op de lippen,’ dat is die zuster, nietwaar, ‘en de lipjes reageren, maar het lichaam kan geen vin verroeren, zegt hij, want ze is onmiddellijk onder hypnose.
Komt dit reageren omdat Frederik zijn diepere gevoelens aan haar leven openbaart?’
Meneer, als de hypnotiseur op een sujet ingaat, op u of op een ander, en hij krijgt die onder controle, dan gaat uw bewustzijn, uw evenwichtscentrum slaapt in, uw reageren is weg, en u bent in slaap door de wil van een ander.
Nou, en dat meisje, die zuster, die loste op.
Frederik, de moderne psychologie, die doet dat zo.
Het moderne hypnotisme doet dat niet meer zoals vroeger: ‘Je zult slapen’, ‘je zult dit’, en, pfft, pfft, en maar blazen ...
Als je het (tijdschrift) ‘Vizier’ van de week hebt gezien daarzo, ik heb u daar verleden, of verleden week, ik heb u daarvoor gewaarschuwd.
Al twee jaar geleden, toen kwamen ze met de vraag: Is hypnotisme gevaarlijk?
Ik zeg: die mensen die moesten ze de bühne aftrappen.
Want er is een meisje in Engeland en die is er al drie, vier maanden, vijf maanden ongelukkig, en die kwam er niet meer onder vandaan, werd zenuwachtig, werk stuk, persoonlijkheid kapot, alles kapot; nu een groot proces.
Zij spelen met vuur, schrijven ze nu.
Als wij het hier zeggen ...
Nee.
Die ongelukken moeten eerst gebeuren.
En nu hebt u het bewijs.
Wanneer de (hypnotische) psychologie intreedt hebt u niets meer te vertellen, en dan kan ik wakker maken, en een ander, wat wij willen.
En vooral ...
Nu moet u eens nagaan, en dan laten ze poppetjes dansen, en al die dingen meer, en dan gaan ze op ergere dingen in, wat maakt u door zo’n ding al niet wakker?
Dat klemt zich aan dat gevoelsleven vast, het is een angel, en dat gaat dieper, en trekt iets omhoog dat u zo-even nog niet hebt gekend.
Daar hebt u het gevaar.
Dat deed Frederik zonder erg, zo te praten en te praten ... ik wil maar zeggen, het moderne hypnotisme dat is zo: we gaan zo door de mens heen, hebben er geen erg in, en zitten er al onder.
Omdat het gevoelsleven ... dat zenden ze op één punt, dat is een concentratie op één punt, je raakt gevoel, krijgt gedachten terug, telepathie is erbij, en ineens zo ...
Ik heb u verteld, dat kan ik ook wel als dat moet.
En dat wouden ze van mij dan eens een keer hebben.
We gingen naar buiten, en toen zeggen ze: ‘Dat kun je niet.’
Ik zeg: ‘Och jongen’, ik zeg, ‘als de slaap komt, en dan kun je zo lekker slapen, en dat is zo heerlijk.’
Páts, hij was al weg.
We hebben hem twee uur laten snurken.
En toen wou hij, toen we op de plaats van bestemming waren: ‘Meen je dat nu?’
Ik zeg: ‘Weet je het nog zelf niet dat je in de trein hebt geslapen?’
Ik zeg: ‘Dan ga je weer rustig slapen, o, het is heerlijk, je zult slapen en niets voelen, dromen zul je, prachtig.’
Nou, daar ging hij alweer.
Ik zeg: ‘Laat hem nou maar zitten tot vanavond, dan eten wij lekker alles op.’ (gelach)
En toen hebben we hem vier uur laten zitten.
En toen wou hij pap eten en toen hadden wij het lekker opgegeten.
Ik zeg: ‘Je hebt in de slaap pap gegeten, en biefstuk hebben we je laten eten, en je hebt een zure haring gekregen en’, ik zeg, ‘een rolmops’, net als ik op de kermis doe, ‘een bokkum, en een toetje.’
Ik zeg: ‘Ben je niet misselijk?’
Toen zei hij: ‘Ja, daar zit hier wel iets.’
Ik zeg: ‘Daar heb je het.’
Dat is de geestelijke narigheid die daarin zit.
En dat kunnen we.
Daarom ken ik de graden van contact en gevoel voor hypnotisme, want de psychische trance is precies hetzelfde, alleen gaat het nu door de wetten van Moeder Natuur.
En vanzelfsprekend zat de zuster onder Frederik zijn hypnose, zijn gevoel.
Hypnose is opleggen van wil.
Dat neemt u over, en als je een beetje gevoelig bent, meneer Berends, dan maken we van u nog een acrobaat vanavond.
Dat zouden ze wel willen natuurlijk, hè?
Of we maken hem minister van financiën, en dan krijgen we vanavond allemaal briefjes van duizend.
En dan zegt hij daar ...
‘Hoeveel wilt u er hebben?’
‘Tien.’
En dan bént u het, meneer, omdat u uw dagbewustzijn kwijt bent voor dat ogenblik.
Sterkere mensen die kunnen ze niet ...
Ik wil met zo’n man wel in contact gaan.
Ik zeg: ‘Meneer, maak me dan maar weg.’
Maar dan verplaats ik me even naar de ruimte ...
Maar die mensen die stoten op een geestelijke muur, zoeken dat even af, en dan kunt u zich niet verbergen, meneer, u kunt niet links, u kunt niet rechts, en dan moet je, dan wordt u in een hoek gedrongen, en dan bent u verkocht.
Maar wanneer je ruimte hebt, dan ga je even naar de hel of je gaat naar de hemel.
Of je gaat, ik ga op de ring van Saturnus zitten, en laat hij me daar maar zoeken.
Ik neem een meteoor of ik vlieg door de ruimte heen, ik ga naar het oerwoud, dat zijn allemaal ruimten van gevoel, en dan moet hij ... als hij dat niet onder controle heeft, dan voelt u wel, dan gebeurt er niets.
Maar zo’n onschuldig zustertje, die nergens geen erg in heeft, die liep daarin, en was ineens weg.
En toen kuste hij haar zo, en dat kostte Frederik een huisje.
Hij was eerlijk.
Want de geestelijke rechtvaardigheid kust zomaar niet.
Ja, dat weet u zeker niet.
Dat geldt alleen voor de heren, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Hebben de dames daar geen part aan dan?’
Nee, want die doen het toch niet.
Als wij het niet aan de gang maken, meneer Berends, dan reageren de dames niet, dat is toch logisch?
(Jozef gaat verder.)‘Komt dit reageren doordat Frederik zijn diepere gevoelens aan haar openbaarde?’
Meneer, dat is het nu, wat ik u even verklaarde; daar kun je natuurlijk nog een uur op doorgaan, en dan weet u nog niet wat hypnotisme is.
‘Hans vraagt: ‘Ben je er, Frederik?’
En antwoordt: ‘Juist, kapitein’’, want Hans is immers de kapitein?
Zag u daar iets anders in?
U moet maar lezen wat er nu staat.
‘Daar was het.
En toen vielen er slachtoffers.’
Zijn die er niet?
Hans is een slachtoffer.
Karel is een slachtoffer.
Die zuster is een slachtoffer.
En al die mensen daar, toen Hans dan in dat gesticht kwam, zijn eigen ellende zag in die mensen, toen stond hij op zijn eigen slachtoffers.
Allen zijn slachtoffers van de maatschappij.
En toen vielen er slachtoffers.
Ziet u, Hans begrijpt Frederik niet, en hij kent de wetten niet.
En dan heb je miljoenen slachtoffers te zien.
Is dat zo?
Slachtoffers.
‘Hans vraagt nog eens: ‘Frederik, ben je er?’’
‘‘Ja, overste’’, hij gooit er nog een schepje op, want Hans is professor doctor, en wat moet je hem nog meer geven, je kunt hem alles geven, want hij is het toch niet.
‘‘Ja, overste.’’
Nou, hij zegt maar wat.
‘En toen zakte het dak in.’
Toen stortte Hans in elkaar.
Toen stortte zijn hele wereld aan gruzels en menten, niet gruzelementen, maar fragmenten.
Ik slik vanavond een hoop in, en dat zoekt u volgende week maar uit.
(Slaat op zijn verkouden stem.) (gelach)
‘‘De gekken gaan slapen’, zegt Frederik.
In de slaap ziet Frederik de zuster enige malen bij hem komen om naar hem te kijken.’
De gekken gaan slapen.
‘Toen Frederik wakker werd, dacht hij dat Anna naast zijn bed stond en thee bracht.
Daarna moest hij zich realiseren dat hij in een gekkenhuis opgenomen was, en dat hij er vier en half jaar bromde.
Dus door de slaap werkte het dagbewustzijn op volle kracht.’
Ziet u wel?
Het is heel eenvoudig, toen hij daar ’s morgens wakker werd, denkt hij: Goh, waar ben ik nou toch?
Wat ben ik begonnen?
Maar neem me niet kwalijk, wat hij daar uitspookte.
Dus hij dacht: O ja, ik lig niet boven; want hij kreeg, daar boven bij Karel kreeg hij zijn thee.
En nu komt er zo’n zuster, hij denkt: Mijn god ...
O ja, ik ben in het gekkenhuis.
Zie je, dat moet je je toch wel even realiseren.
Da’s niks bijzonders.
En dan vraagt u hier: ‘Dus door de slaap werkte het dagbewustzijn op volle kracht.’
Ziet u?
‘En speelde hij daarna weer voor gek.’
Doodgewoon voor abnormale.
‘Frederik begint te schrijven.
‘Ja, waar denkt een mens aan die van huis is gegaan, in een vreemde wereld.
Ik ben hier alleen en er zijn massa’s mensen om me heen.
De zuster van mijn hotel ...’’
Ziet u wel, hij had immers gezegd tegen de mensen, tegen Karel: ‘Ik ga naar Zwitserland.
Ik zal je wel een briefje schrijven.’
Nu draait hij daar omheen.
Want in die trein ...
Hij balanceert dat zo, dat hij toch bij zijn gekken blijft.
Hij denkt: als je nou later weet wat er aan de hand is geweest, en wat ik heb uitgespookt, dan kan ik het je zo vertellen dat die brief weer klopt.
Dat heeft allemaal geen betekenis, ziet u, dat zijn bijkomstigheden.
Dat is om zijn karakter, om de dingen die hij doet, om die op te vullen – niet die zijn gebeurd – maar, op te vullen, op te nemen, te verklaren.
Hij moet het toch enigszins vertellen, want hij zegt: ‘Ik zal schrijven.’
En dat doet hij van daaruit.
En dat is doodgewoon.
Wat hij daar schrijft, slaat weer op zijn abnormalen waaronder hij leeft.
En dan schrijft u hier nog: ‘De zuster van het hotel, waar ik ben, ik ben in een rusthuis,’ ziet u wel? – ‘Ik heb een rusthuis uitgezocht – zit naast me en denkt ...
Ze vroeg me zo-even of ik schrijver ben.
Ik zei: ‘Ja.’
De reis was nogal zwaar,’ nou makkelijk had hij het niet, ‘omdat er veel gekken in de trein waren,’ ziet u, Hans zijn instituut, ‘die met hun dokter naar Zwitserland gingen voor beterschap’. Is het niet leuk?
Zeggen wij dat ook niet dagelijks?
Het is een prachtige symboliek.
Het is geen symboliek.
Het is een prachtig, het is een machtig voelen en denken van Frederik.
Want als je zo’n verhaaltje aan de krant zou geven, zit er tenminste weer wat in.
Vindt u niet, meneer?
Dan krijgen we weer gelach, dan zeggen ze: ‘Ha, hoe haalt hij het voor elkaar?’
‘In België kwam dat stel in mijn wagen.
Hoe vind je het?
Niet zo prettig, hé?
Maar omdat ik me nogal interesseer voor gekken leerde ik vele maskers begrijpen.
Mooie maskers waren erbij.
Ik zit nu in de natuur te genieten.’
Daarzo.
‘Daar voor me ligt ...’
O, toen dat gebeurde, op het ogenblik dat dit geschreven werd, meneer, dat hadden vijftig pagina’s, dat had een heel boekdeel kunnen worden, alleen al om vanuit die wereld vergelijkingen te maken met de maatschappij, voor vrouw, man, regering, God, Christus.
Dan hadden we hier alleen al – daarom, je kunt vijftig boeken schrijven van ‘Maskers en Mensen’ – hadden we hier alleen reeds tien boeken over geschreven.
Alleen dat stukje, dat kleine briefje, dat zijn duizend pagina’s, als hij even gaat ... en vergelijkingen gaat maken met God, Christus, Golgotha, Bijbel, universum.
De psycholoog, de dokter.
Nou.
Wat zit daar allemaal niet in?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, daar zit reusachtig veel in.’
Ontzettend, meneer.
Enorm.
‘Mooie maskers waren erbij.
Ik zit in de natuur te genieten.
Daar voor me ligt ‘Neu Karelshof’.’
Dat is Hans zijn beweging.
‘Dat is een machtig groot hotel waar vele vreemdelingen hun tijd doorbrengen om wat op verhaal te komen.’
Hij heeft altijd nog de waarheid te pakken.
Ziet u wel?
‘Er zijn zieken aan boord.’
Ze moeten immers niet weten waar hij is.
Hij vertelt pertinent de waarheid.
Ik heb van die pagina’s toen dat ’s avonds, toen dat ’s middag geschreven werd, heb ik ze wel twintigmaal nagelezen ’s avonds; maar mét Van Eeden.
We hebben dat samen, dat hele boek ...
Hij zegt: ‘Als ze u later iets vragen, moet u het weten.’
Hij heeft het mij net zo verteld – ik vertel alleen maar na wat hij zegt – net zo verteld wat hij daarmee bedoelt, en dat ging van gevoel tot gevoel, hè.
En toen kreeg ik zíjn boeken te beleven, onder het schrijven.
Ik heb ze met hem, ik heb dit, deze drie boeken, bewust mogen beleven, want ik bleef in mijn organisme; hij erin, hier meester Zelanus, en achter ons meester Alcar.
Dus vier psychologen erop, op dit werk.
En ik beleefde het zo: vijftig procent.
Hij zegt: fifty-fifty.
Hij zegt: ‘O, mijn god, ik ben begonnen, het ligt al vast’, en gelijk ging meester Zelanus al door, hè?
Meester Zelanus typte, en ik in hem, én Van Eeden, in één organisme, in één aura, dat is een ruimte, dat is een wereld.
We zaten zo in elkaar.
Ik mijn ogen dicht, Van Eeden zijn ogen dicht, en meester Zelanus achter de machine.
En meester Alcar die keek zo, die zat daarboven.
En toen begon meester ...
Iedereen trouwens die komt van die wereld en die gaat vertellen en dan, die sluiten de ogen.
Je komt tot eenheid.
Maar die Gerhard de koetsier, en Theo van de Grebbelinie, och meneer, mevrouw, wat heb ik daardoor genoten, om die eenheid alleen al.
En dan, als je uit elkaar wordt gezogen na het vastleggen en beleven van hun levens ...
De dag, het uur, de minuut die komt onherroepelijk.
En dan krijg je het laatste puntje, meneer, dat is gewoonweg een geestelijke transfusie waarin u uw hart, uw hersens, uw bloed en alles verliest.
Ik schrik momenteel alweer als ik weer moet gaan schrijven alleen al voor het laatste puntje.
Daar ben ik al bang van.
En ik schrik nog erger, want ik leef drie, vier maanden ...
Als ik nu voor een boek sta van driehonderd, vierhonderd pagina’s, dat boek duurt zes weken, leef ik zes weken in die wereld.
En ik heb hier gepraat, ik heb hier verteld – en je denkt: dat is Jozef Rulof – ik ben hier bewust, en dan leefde ik in mijn boek, want ik moet mee.
Zo ruim.
Als u ‘Jeus III’ straks hebt, dan gelooft u het toch niet meer, maar het staat erin en het is gebeurd.
Dan zult u zeggen: ‘Mijn god, mijn god, mijn god, kan dat een mens verwerken?’
Meneer en mevrouw, u kunt een universum verwerken, als u maar aan het reële begint, aan de waarheid.
Maar dat genot met Van Eeden ...
Dus hij, toen hij ging, begon hij, en toen kwamen die dingen.
Ik mocht niets zeggen, hij legde maar vast, hij zegt: ‘Daarna gaan we het weer beleven’, en intussen, mét meester Alcar, vast, en zag ik wat hij bedoelde.
Ik denk: God, god, god, mijn god, wat kan die man denken.
Wat had hij op de wereld al gebracht, met een toneelstuk, en met een psychologisch werk, dat ze de hoek hebben in getrapt – en het machtigste van hem is – want het werd weer niet begrepen.
Het was het minste, zeiden ze maar.
Zijn toneelstuk – op de goddelijke bühne sta je met hem – hebben ze uitgefloten, meneer, het machtigste wat er is.
Van Eeden.
En nu komt hij terug op de goddelijke bühne, maar anders.
Toch wel leuk, als je achter de kist (bent) en je wilt voor Onze-Lieve-Heer wat gaan doen, dat je achter de kist weer kunt beginnen, en terugkomt.
‘Hebt u contact (zie ‘Jeus van Moeder Crisje’ deel III hoofdstuk: ‘1939-1945’)?’
‘Ja.’
‘Met de aarde?’
‘Ja, wij hebben contact met de aarde.’
‘Mijn god, mijn god.’
Ja, god.
Elke gedachte, meneer en mevrouw, die u werkelijk voor de Universiteit van Christus, dat is de Christus, dat is de godheid van uw ruimte in dit universum, als u daar fundamenten voor legt, die neemt u niemand meer af.
En dan kunt u vandaag weleens kwaad zijn, meneer, en u breekt in, of u doet een moord, het zegt allemaal niks, die daad neemt men u niet af, want die blijft.
Dan zeggen de mensen: ‘Nou, die heeft mooie dingen gedaan, en nou is alles kapot.’
Och, meneer, klets!
Ik heb daar de demonen óp zien staan en die kregen ineens weer het gevoel van vroeger – die hebben de Christus verraden en alles gedaan, en die hebben de mensen vermoord – en ineens, en die konden genezen, en stapt zomaar weer in die heilige genezing, en hij kon het.
Of dacht je dat een moordenaar altijd moordenaar bleef?
En dacht je dat een mens een fout begaat, dat dan dadelijk de ganse persoonlijkheid maar in de hoek moet worden getrapt?
Maar dat dóét de maatschappij.
‘Nee’, zegt de maatschappij.
En dan word je gestenigd, meneer?
Nee, je gaat eerst de gevangenis in.
Je zit je straf uit en dan word je door geen mens aangekeken.
En of je nou wilt of niet, meneer, u moet toch weer kapot, want geen mens aanvaardt u.
En dat is nou ons mooie geloof waar we in leven, ziet u?
En dat is dan: God is liefde.
Jazeker.
Ja, daar kun je wel op doorgaan, maar dat is de bedoeling niet.
U schrijft hier nog: – Ik heb het alleen maar om het mooie te laten zien, hoe diep, hoe machtig mooi die maskers en mensen zijn, want die boeken leren u denken – ‘De mens sloopt zich in de maatschappij.
Er zijn zieken aan boord.’
‘De mens sloopt zich in de maatschappij ...’
Snapt u dat niet?
Maar waardoor sloopt de mens zich nog meer?
Waardoor maakt de mens zich kapot?
Ik kan veel meer vertellen straks, ik kan u veel meer kraken, kraken, en dan krijgt u, in hemelsnaam, u krijgt dan het beeld hoe ze míj hebben gekraakt.
En ik was dankbaar voor een pak slaag.
En als je maar naar de mens kijkt, schrikken ze al.
Als je de mens wat leren wilt ...
En kom niet aan dat persoonlijkheidje, dan ligt die mens al.
Ach God, en dan smijten ze God en Christus en de hele wereld aan de kant.
Ziet u?
En zo sterk zijn de mensen dan.
Ik ben gekraakt door de zon, door de maan, en dat is het ergste wat er is, door Moeder Natuur, het water.
Ik wilde elke dag maar zo naar het water.
Dus ik had ‘zelfmoord gepleegd’, zeiden ze dan; nee, ik was één met het water.
Alles spreekt.
In het water zijn we geboren.
Ik durfde van de winter, ik durf in twee jaar al niet naar Scheveningen te gaan, want als ik erin loop, kom ik niet meer terug.
Ik ga, en ik kom zo in het water, en die machtige ruimte waarin we geboren zijn, die roept me in ene keer: ‘André, eindelijk heb ik je weer bij me.’
Ik zeg: ‘Ja, dat zou je wel willen.’
En als ik dan niet met gewéld, meneer, geweld ...
Dat is de natuur-hypnose.
Gelooft u daar niet in?
Half Egypte is erin gelopen, in de Nijl, en hebben zich verdronken, omdat ze het water hoorden spreken.
Dat is de eenheid met het leven van God.
En het water is God als moeder.
Ja.
Daar zitten we nu.
Maar wanneer je daarin komt dan kun je wat leren.
En dan kan de mens werkelijk van zichzelf iets maken.
De mens, ik hamer er telkens op, de mens sloopt zich in de maatschappij.
Waarvoor leeft u eigenlijk?
Wat zeggen nu de maskers en de mensen?
Wat zegt Frederik daar: ‘Kale drukte, kale heb.’
Vanavond staat er iets prachtigs, gisteren, in het Algemeen Dagblad staat iets prachtigs: een Engelse matroos heeft zijn Victoria-kruis verkocht voor zevenhonderd gulden, want hij had niet te eten.
En toen zeggen die, die leuke krant zegt: ‘Ja, dat blikje ...’
Dat blikje, dat blikje, dat blikje; dus uiteindelijk is het dan toch maar een blikje.
Dat blikje.
Maar het is het hoogste militaire bevel en eer, die je in Engeland kunt krijgen, is het Victoria-kruis.
Die jongen had niet te eten, verkocht hij het maar, had hij tenminste eten voor zijn vrouw en drie kinderen.
Meneer, laat u zich nog langer belazeren door een blikje? (gelach)
Mevrouw?
En waar slooft zich de mens in deze maatschappij door af?
Om wat?
Word minister, meneer, en je bent een kind van Satan.
Wat zeg ik?
Ja, dat is, zo zeker is dat nog niet.
Want het zijn toch goeie mensen?
Meneer, als u hoort ...
Doe aan politiek, meneer, dan moet u eens kijken in welke bagger u terechtkomt.
Christus was ook een politieker.
Meesters doen aan politiek.
Zeiden de meesters niet in Diligentia: ‘Maak van mij een koning over heel de aarde in deze toestand, en we zeggen: nee!’?
Want dan moet je nog aan onrechtvaardigheid ... – ja, als ik het alleen voor het zeggen had – dan moet je niet anders dan onrechtvaardigheid doen, goedvinden.
Maar de mens in de maatschappij slaat zich neer door honderdduizend dingen.
U kunt zeggen: u bent eruit; u bent erin (De mensen zouden kunnen zeggen tegen Jozef Rulof: ‘U bent uit de maatschappij en wij zijn erin.’).
Ik ben er ook in.
Toen ik taxichauffeur was, meneer en mevrouw, toen was ik precies hetzelfde.
Waarom zou ik ...
‘Poppie Drop’, zeiden wij, hè?
Poppie Drop.
Waarom zouden we dat doen, meneer, als het niet nodig is?
Ik heb ze daar elke dag gestraft.
Zo’n sufferd was ik.
Wat je in de maatschappij niet ontmoet.
Als u een Haagse taxichauffeur vraagt, meneer: ‘Weet u ook waar die meneer woont?’
Och, meneer, hoe hoger wij komen des te duidelijker wordt de maatschappij voor ons.
Wij wisten alles.
En zij dachten, zij dachten dat we het niet wisten.
Wij gingen altijd, wij gingen altijd, vrijdag ’s avonds gingen we altijd naar het Oranjeplein om de hoek van het kerkje, want kwart voor negen kwam de pastoor, en dat wist geen mens.
Ik zeg: ‘Ga jij er naartoe?
Dan ga ik wel.’
Ik naar de pastoor toe.
En dan moesten we naar de Waldeck Pyrmontkade daarzo.
‘Komt u over een uur maar terug.’
‘Ja, eer ... ja meneer.’
Want hij was in burger.
Ik denk: maar die krijg ik.
Ik denk: Crisje, daar gaat er eentje vanavond.
En ik terug.
Toen zegt hij: ‘Wat krijgt u?’
En toen gooide ik een kwartje erop.
En toen zei hij: ‘Nee, dat is te veel.’
Ik zeg: ‘Meneer, waarom?’
Ik zeg: ‘U bent slecht en ik ben slecht, eerwaarde.’
Ik zeg: ‘U ging dáárheen, en ik weet precies hoeveel dames of er zijn.’
Ik zeg: ‘En ik krijg een kwartje, eerwaarde!’
‘Kent u mij?’
Ik zeg: ‘De hele Haag kent u, is het nu goed?’
Twee weken daarna was meneer pastoor weg.
Kijk, dan leer je kennen ... (Er wordt hartelijk gelachen.)
Mevrouw, moeder, dat is werkelijk gebeurd.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wilde zeggen ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘U hebt zijn hele pleziertje in de war gegooid.’ (Er wordt hartelijk gelachen.)
Mevrouw, ik heb zijn hele carrière kapotgemaakt. (gelach)
Maar goed dit heb je, en toen zeiden de jongens – ik zal het hele verhaal wel vertellen – toen zeiden de jongens: ‘Waar is meneer?
Ik zie hem niet meer.’
Ik zeg: ‘Die meneer is weg.’
Ik zeg: ‘De eerwaarde ...’
‘De eerwaarde?’
‘Kent u mij?’
Ik zeg: ‘Meneer, er is geen chauffeur in Den Haag of die kent u.’
‘Wat?’
‘Ja meneer, u bent al anderhalf jaar oud.’
En ik had een kwartje.
En ik nam dat kwartje extra om hem uit de hoek te timmeren.
Ik zeg: ‘Meneer, gaat u nu ... eerwaarde, gaat u nu de mis doen?’
En warempel, hij ging binnen.
Ik denk: god god god.
Ja, toen was André al aan het modderen in mij, ziet u, die was al bezig, die was al bezig.
Maar in die maatschappij ...
Ik kan u duizenden verhalen vertellen waardoor je kunt leren.
En dan straft het de mens meteen.
Ik kom daar.
‘Stop.
Brengt u mij maar even ...’
Ja, wij zijn eigenlijk met maskers en mensen, dat is ook een masker, met maskers en mensen bezig, maar het is de moeite waard.
Of vindt u er niets aan?
Dan houd ik ermee op.
Een andere meneer.
Als u Jeus de chauffeur straks krijgt, die weet ook iets.
Toen zegt hij: ‘Ach, chauffeur, mag ik bij ... mag ik zitten?’
Ik zeg: ‘Meneer, gaat uw gang.’
‘Voor?’
Ik zeg: ‘Achter is anders ruimte genoeg.’
Nou, mevrouw, dan ...
Een net mens, een meneer die kruipt niet naast zo’n oliepannetje, want wij hadden zo’n oliepannetje hangen met een liter olie.
En dan ging meneer daar met zijn mooie broek zitten.
Nou, ja ...
Nee, die mensen waren minder psycholoog dan wij.
Daar kon je van leren.
Ik zeg: ‘Meneer, gaat u maar zitten.’
Maar ik had het bandijzer al klaar.
Ja, slaan deed ik hem niet.
Slaan deed ik hem niet, maar een bandijzer ...
We werden ook wel aangevallen ’s avonds, dame, en dan sloegen ze ons de straat over.
Ja, ook een mooi beroep is dat, hoor.
Maar ik heb er veel door geleerd.
Als u vraagt waardoor meester Alcar mij daarin bracht, en waardoor ik geleerd heb, kan ik zeggen: ‘Het meeste toen ik taxichauffeur was.’
Toen leerde ik.
Elke dag nieuwe psychologie.
En dan kwam die meneer, hij zegt: ‘Chauffeur, het is mooi weer.’
Ik zeg: ‘Meneer, het is prachtig weer.’
Maar ik nam hem tegelijkertijd aan, ik zeg: ‘Mooi, prachtig weer’, (gelach) en ik de Prinsenstraat door, de Scheveningseweg op.
En ik zette er al een vaart in; en hij kwam nog eens, hij zegt: ‘Ja, ja.’
Ik zeg: ‘Ttja, tja, tja.’
En ik snoefde hem weer af; ván mijn mooie beentjes. (gelach)
En ik op de Parkweg, ik denk: Als ik nu maar van vijfentwintig gulden terug moet geven.
Mijn god, en dan zal ik hem een mat geven.
Toen heb ik gestolen, dame.
Maar die man strafte ik met centjes.
Toen zegt hij: ‘Wat krijgt u?’
En waarachtig, hij komt met vijfentwintig gulden voor de dag.
Ik zeg: ‘Meneer, ik krijg f. 2,40 van u.’
‘Mooi, houd er maar f. 3, - vanaf.
Bent u tevreden, chauffeur?’
Ik zeg: ‘Ja.’
‘Een kopje koffie nog?
Ik zeg: ‘Even afrekenen, meneer.’
Ik zeg: ‘Meneer, hier hebt u een tientje terug, de rest houd ik zelf.’
Ik zeg: ‘Dat is voor de aanrakingen.’ (hartelijk gelach)
Ik zeg: ‘Meneer, als ik dat in Scala vertel, verdien ik elke avond een miljoen.
U bent nog te goedkoop af.’
En toen ging hij schelden.
Ik zeg: ‘Mooie meneer.’
Ik zeg: ‘Ja meneer, u bent net zo vet vanbinnen en vanbuiten als dat oliepitje daar achter mijn meter.
Is het nou goed?’
Ik zeg: ‘Meneer, ik heb de eer u te groeten.’
Toen zegt hij: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Ja.
Ppvt.’ (gelach)
Ja mevrouw, dat was die boer uit ’s-Heerenberg, ziet u?
Maar ik leerde door de mens.
En als je dan in de maatschappij nog meer wilt weten, meneer Berends ...
De mens sloopt zich in de maatschappij.
En daarom vertel ik u nu zo’n mooi verhaaltje.
Ik heb het lichamelijk, ja, ik voelde het, ik heb het maatschappelijk en stoffelijk beleefd.
Want als u de ogen opendoet, kunt u in de maatschappij elk ogenblik leren hoe het niet moet.
Nou, word nu maar taxichauffeur, dan leert u meer, meneer, als dat u naar Leiden gaat als psycholoog.
Want ik heb ze gehad: ‘Nou, dag kind, we gaan een hele partij bridgen.’ (Jozef praat deftig.)
Dan moesten we ze naar de Daendelstraat brengen, de heren.
Wilt u de baron helen, mevrouw?
Nou.
Maar ik ga hier geen naamkaartjes neerleggen.
Ik zeg: ‘O ja, meneer, gaat u bridgen?’ (Jozef praat deftig)
Nou, en die straften we altijd met vijftig cent.
Mevrouw, heb ik nu gestolen?
Ja, dat is jatten. (gelach)
Jatten.
Als u nu nog naar mijn oude baas gaat, dan zegt hij: ‘Jozef?
Nou, zegt die, die heeft de hele Haag gek gemaakt.’
Nu ben ik weer bezig.
Ik maak u werkelijk dol.
Vindt u niet?
Waar lachte u eigenlijk over zo-even? (gelach)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Met dat stukje bandijzer, zie ik in mijn gedachten een man met een ijs ...’ (gelach)
Nou, mevrouw, laten we het nieuwe seizoen maar eens een beetje fatsoenlijk inzetten want het duurt nog lang, vindt u niet?
Ik ben, kom net mijn bed uit, u ziet wel, ik ben heus geen chagrijn.
Want vanmorgen stond ik om negen uur al op mijn hoofd.
Ik denk, in ene keer droomde ik, toen was ik balletballerina, en toen kwam ik in de keuken terecht, en toen voelde ik dat het niet zo was.
Maar toen was ik tenminste een hoop kwijt, anders had ik vanavond niet kunnen praten.
Vindt u mij echt dol?
Nee toch?
(Zaal): ‘Nee hoor.’
Zie je, nou gaan we weer met heilige ernst beginnen.
Meneer, dat leert u allemaal, meneer Berends, als u leert denken.
Ik kan net zo diep gaan in de klucht als in de wijsheid.
Want hoe dieper uw gevoel wordt, des te leukere dingen kunt u zeggen.
Ik laat mijn vrouw bijvoorbeeld elke dag – heb ik sinds 1930 al met mezelf klaargemaakt – laat ik ze drie keer per dag lachen.
Een keer om tien uur, dan zeg ik iets, en dan ’s middags zo, als ze zo half in slaap is, zeg ik weer iets, dan is ze ineens wakker natuurlijk hé, maar dan krijg ik thee.
Ik doe het voor die thee.
Maar als u ook dat kunt in de maatschappij, meneer Berends, en u kunt de slagen en de tikken en alles verwerken, om toch het leven lief te hebben en uzelf niet te grabbel te gooien zoals dergelijke mensen die daar naast een oliepitje en een vette chauffeur plaatsnemen om aan het geraamte te zitten prutsen – die moet je straffen met tien gulden; als hij me honderd had gegeven, dan had hij helemaal niks teruggekregen – dan leer je de maatschappij kennen.
En overal en overal is er iets te leren.
En dat zegt Frederik.
‘De maatschappij sloopt de mens.’
En als u dan de geestelijke kern, het fundament daarvan ontleedt, dan krijgt u verruiming.
En daarvoor dienen de maskers en de mensen.
Ruk die maskers af.
In het tweede deel doet hij het.
Rukken ze al af.
En in het derde deel worden ze verklaard.
Ziet u?
Daarom komt er een bandijzer bij, dame.
(Jozef gaat verder.) ‘‘Waar je komt’, zegt Frederik, ‘overal zie je narigheid.’’
Is dat niet zo?
‘‘Ik kan al dat leed niet verwerken.
Ik ga er niet op in.’
Hij is van plan eerst om op krachten te komen omdat deze mensen alles voor je doen.
Verder wil hij naar Italië, hij gaat eerst te voet, en gaat daar door de bergen.’
Hij heeft nog altijd, dat is nog allemaal over die brief, hè?
‘Er zijn zieken aan boord.
De mens sloopt zich in de maatschappij.
Waar je komt, overal zie je narigheid.’
En dat is daar natuurlijk.
‘Ik kan al dat leed niet verwerken.
Ik ga er niet op in.
Hij is van plan eerst op krachten te komen omdat deze mensen alles voor je doen.’
Frederik maakt zich gereed om de sprong te wagen om in die psychopathie voor die mensen af te dalen.
En als u nu begint ...
Daardoor hebt u die ‘Maskers en Mensen’, deze trilogie.
Als u door de ‘Maskers en de Mensen’, deze boeken, in de maatschappij, in elk verkeerd ding wat u zo ontmoet – nu gaat het over God, nietwaar, over Christus, het gaat over de melaatsheid, krankzinnigheid, psychopathie – als u dat gaat verwerken en ontleden, krijgt u de reine klaarte te zien.
En aan het eind van het derde deel staat u op de goddelijke bühne.
En dat wil toch wel wat zeggen.
Dat boek haalt u uit de bagger van de maatschappij vandaan, en voert met u een strijd op leven en dood, en staat met u voor de kist.
Frederik zelf is het die sterft, hij komt vrij, en dan staat de ganse familie op de goddelijke bühne.
En daar bent u momenteel mee bezig.
Mooi?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Ja.
Jazeker.
Ik dacht dat je zei: ‘Nou.’
(Meneer in de zaal): ‘Nou.’
Dit is machtig, meneer.
Maar als de mens het machtige van een klein kerntje, een klein ding, een nietige openbaring, dat het leven u te dragen en te zien geeft, niet voelt en niet begrijpt, meneer, dan hebben de grote wonderen ook geen betekenis.
En dan krijgen we hier nog: ‘Hij gaat eerst te voet, en ik ga dan door de bergen ...
Maar gaat er een gids mee?’
Dat is Frederik zijn bewustzijn.
‘In het bovenstaande geeft Frederik een samenvatting over gekken, maskers, leed en smart, wil op krachten komen, de natuur in, het reizen enz. waardoor de maatschappij op velerlei vormen ontleed wordt.
Is dat juist?’
Meneer Berends, dat hebt u goed gevoeld.
Als u dat zo door gaat doen, moet u er onherroepelijk uitkomen.
En nadien weet u iets, kunt u iets ontleden.
Maar, nu komt er iets bij, één hard woord van u ten opzichte van een ander ...
U kunt weleens ...
Je wordt weleens in de maatschappij gesard, en dan zeg je weleens wat terug, maar, o wee, als we gaan slaan of wat dan ook.
Dan bent u dat bewustzijn ook weer kwijt.
Er zijn genieën die hebben alles voor de wereld gedaan en gekund, en ze hadden geen liefde, ze hadden geen gevoel, en toen waren ze nog niets.
Ik kan van u iets maken als u er zelf ook aan begint.
Is dat zo?
En als u dat werkelijk doet ...
Ik zeg u nogmaals, dames en heren, híér leeft u achter de kist, en niet wanneer u voor dat gebeuren staat dat heet: u zult sterven.
Want een dood-zijn is er niet.
En u kunt er mij straks met de haren bijslepen, maar ik heb die dood al honderd miljoen maal gezien en beleefd, ik zweer het u.
Waar moeten die boeken, waar moet toch in vredesnaam alles vandaan komen?
Van Magere Hein?
Als u straks deel III hebt en u kent mijn leven; moet ik, kan ik dat nou werkelijk allemaal verzinnen?
En dan kun je wel praten van onderbewustzijn ...
Maar, ‘We zijn voor het eerst op de wereld’, zegt de psycholoog, ‘dit leven is het eerste’.
En we hebben er honderd miljoen gehad, als vader en moeder.
Met andere woorden, aanvaard het, aanvaard het: begin nú.
Als u hier niet ophoudt met uw innerlijk gechagrijn en getrap, en uw armoedige denken en voelen, u staat straks in de geest in een enorme wereld en dan bent u net zo koud als nu.
Daar gaat het mij om.
Ik kan u daar ook niet helpen.
En er is niemand die u kan helpen.
Hier vertikt u het, hier doet u het niet: dáár staat u alleen.
Hier hebt u nog mensen, hier kun je nog koffie drinken en thee drinken, hier heb je nog gezelschap, hier heb je nog dit, men is nog naast u, dáár staat u alleen.
Daar is er niemand meer, want u sluit zich voor die andere wereld, waarvoor de Messias naar de aarde kwam, af.
Ga maar door, maak u maar kapot, vernietig u maar.
De mens jaagt, jaagt, jaagt, jaagt; naar wat, voor wat?
Voor dat blikje van die jongen daarzo.
Het Victoria-kruis, het hoogste wat er is, verkoopt die jongen – geef hem eens ongelijk – voor zevenhonderd gulden.
Die jongen kon geen baan krijgen.
Is een oorlogsheld.
Voor wie verkoopt u zich?
In Indië lazen ze de ‘Grebbelinie’.
Toen kwam de luitenant, toen zegt hij: ‘Ach, nou begrijp ik de opstand hier.’
Toen had er eentje gezegd: ‘Nou, lees zelf ook, dan loop je ook weg.’
Toen waren er veertig jongens, die waren in de ‘Grebbelinie’ aan het lezen.
Toen zegt hij: ‘Hier staat het.’
En toen wouden ze weg.
Toen komt er een jongen in Den Haag hier, een van ons, die zegt, voor de keuring: ‘Aan mij hebben ze niks.’
‘Waarom niet?’
Hij zegt: ‘Wat moet ik zeggen?’
Ik zeg: ‘Niets.
Je moet alleen zeggen: Ik dood niet.
Ik dóód niet.’
Toen zegt hij (de kolonel): ‘Waarom niet?’
Toen zegt hij: ‘Nou, wat voor geloof heb je?’
‘Ik ben aan het Geestelijk Wetenschappelijk Genootschap van Jozef ...’
Alweer die Jozef Rulof.
Toen waren er al honderdvijftig geweest.
Hij zegt: ‘Jongen, Jozef Rulof heeft gelijk.
Maar vertel het maar niet aan een ander, anders heb ik morgen ook al niet meer te eten.’
Die las ook mijn boeken, die kolonel.
Hij zegt: ‘Hij heeft gelijk.
Maar wat blijft er van ons over?
Wie kan hem aanvaarden van ons?
Dan kunnen we hem de regering ook wel in handen geven.’
En hij zegt: ‘Weg met die rommel.’
Atoombom?
Hèhè, meneer, daar maken we de kankerbestrijding van.
En we maken dit en we maken dat.
En als de Rus wil ...
Laat hem komen, aan de grens zullen we hem opwachten en dan gaan we heerlijk met hem praten.
En als hij niet wil, dan gaan we luizen opbouwen, dan gaan we insecten klaarmaken voor hem.
Maar we doen niks, we denken alleen maar aan luisjes uit de ruimte, die dalen dan zo naar beneden en halen hem eruit.
(Iemand lacht) Jazeker.
Daar lacht u zeker weer.
Dat kan, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja?’
Jazeker.
Kijk, wilt u als massa een goddelijk wonder beleven dan moet je eerst zorgen, mevrouw, dat u niet gewapend bent met dolken.
Wees voorzichtig.
God, ja, daar zit iemand die heeft het over God en dan heeft hij, zo’n lange lat loopt er voor hem uit, waarover hij bijna zijn nekje breekt.
Die moet hij zó opbeuren en dan zó lopen, en dan hebben ze natuurlijk kolen onder de benen, want het is warm daar beneden, en dan kijken ze naar boven of God alles zegent.
En dan zijn ze behangen met kanonnen en straks met atoombommen.
En dan gaan ze.
Zag u mijn glimlach?
En dat wil door God beschermd worden.
Hèhèhèhè, ik heb gelachen.
Ze zeggen: ‘En Vader, help ons, en help ons.’
En toen schoot ik in ene keer in de protestantse kerk in de lach.
O nee, het was thuis, het is waar ook, bij de katholieken ...
De dominee zei: ‘En Vader, help ons.
En dat de vijand van ons verbannen wordt.’
En hij had warempel honderdduizend houwitsers aan de grens gezet.
‘Heb het leven lief wat leeft, wat er is, dan heb je Mij.’
Wat willen die stakkerds nu eigenlijk beginnen?
Wilt u een massawonder beleven door ‘Maskers en Mensen’?
Dat kan ook, indien u zich aan God overgeeft.
Maar wanneer kan God, wanneer kan Christus ...
Ik kan ook wel zo’n Bijbels verhaal opbouwen.
Ik heb het beleefd, ik praat allemaal uit belevenissen.
Ik heb dat allemaal beleefd.
Ik krijg geen meester Alcar te zien als ik hem en hem en hem neerknal en dáár steek en dáár verkracht en dáár kapotmaak en alles maar doe.
En dat ik me daar een ding op de jas laat hangen met bloed!
Mijn lieve God, geef mij een vergeet-me-nietje.
En dat wil God beleven, Christus beleven.
Hèhè.
Moet je het gepreek eens horen.
En God kan de massa helpen.
En dat is ook in het begin van de Bijbel vaak gebeurd, dat je zo’n plukje mensen, die werkelijk werden beschermd ...
En die hadden nog niets gedaan, dus God kon nog helpen; en dat waren de meesters weer.
Maar ze voeren u niet van de wal in de sloot.
En ze kunnen u niet helpen als u bewapend bent.
Je moet eerst vrij zijn.
Naakt zult ge staan voor Golgotha.
En daar, van daaruit beginnen die wonderen.
Niet alleen voor de enkeling, maar voor een gans volk.
En nu moet u eens even nagaan en aanvoelen wat zoal de universiteit, de godgeleerde nog te leren heeft.
En dan de man daar, een dominee staat daar op het oorlogsveld en bidt.
En dan gaat die soldaat ook nog naar de hemel toe, die heeft er net maar zo’n vierhonderd, vijfhonderd heeft hij er weggezaagd.
En toen kwam de dominee, de aalmoezenier, en die gaf hem nog de zegen.
Goh, goh, goh, zou je ze allebei niet bakken?
Echt bakken.
Maar dan gaan we terug naar het prehistorische tijdperk en dan doen we aan kannibalisme.
Maar zo’n stukje van zo’n dominee lust ik nog.
Bij mij ging hij de pan in.
Ik zeg: ‘Jij gaat terug waar je geboren bent.
En je zoekt eerst eens naar je eigen afstemming.
En dan zal er een tijd komen dat ik jou naar de universiteit stuur om dominee te worden.
Maar dan is het niet meer nodig.’
En dat hebben ze allemaal te leren, ja.
Meneer Berends, gaat u door met ‘Maskers en Mensen’?
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik u nog even een vraag stellen?
Die brief van de vorige week, die is zeker achtergebleven, niet?
En die heeft u in uw zak gestoken en die zou deze week voorgelezen worden.’
Ik heb hem hierin gedaan.
U hebt hem misschien op straat verloren.
Als hem nu maar een dominee gevonden heeft, dan zijn we nog klaar.
Misschien leest u het vandaag of morgen wel in de krant.
Dan zeggen ze: ik heb iets van een ...
Als een dominee op straat het heeft gevonden, meneer Berends, zijn we klaar, hebben we mooie reclame.
Maar ik heb hem hier in gedaan, hoor.
Misschien zit hij er nog wel in.
Wat ben je toch een lekkerd, hè?
(Jozef is aan het zoeken.) Hier heb ik hem net ...
Ja.
Nee.
Maar hier heb ik hem ingelegd.
Ik heb hem u mee naar huis gegeven want ik denk: Misschien zal die man er nog wat meer van maken.
(Meneer in de zaal): ‘Nou, hij zit er niet in.’
Meneer, hebt u nog andere vragen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, er was alleen dat gesprek, dat, er stond op bladzijde 171 bovenaan, van die bruine beren en hyacinten’, ja, ‘en toen beweerde u’, ja, ‘hier achter het podium vandaan, dat moet natuurlijk hyena’s zijn’, ja, ‘nu is dat natuurlijk weer voor velerlei uitleg vatbaar, maar’, weet u nog welke bladzijde dat was, het was 172, ‘blz.171 bovenaan’, 171, ‘171 bovenaan.’
Kijk, dat zeg ik, u hebt gelijk, omdat dat daarop staat, maar dat zie je, ik heb u erbij verteld, als u daar en daar een ruk uithaalt, ben ik het, want er komen nieuwe hoofdstukken, dan ben ik het contact kwijt, hè.
Hier heb je hem, ja.
‘Als men zijn woord breekt ...’
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog?
(De geluidstechnicus zegt iets.)
‘ ... zullen de slangen des levens u belagen.’
U voelt wel, de slangen in de maatschappij, daar heb je zoiets, de karaktertrekken die ... als je je woord breekt dan krijg je toch narigheid?
Een mens die zijn woord breekt, een mens die pertinent zegt: U kunt dáárvan op aan.
En dan was het woord woord.
En het woord was ‘ja’, nietwaar?
Maar dat is er niet en dan wordt u van links en rechts bedrogen, en dan komt de slang, de narigheid in de maatschappij die maakt u dan kapot.
We leven immers nog in leugen en bedrog.
‘Als aan de grond genageld blijft ge staan.
En ik zeg nog: ‘Als de mensen hun woord niet houden, komen de beren en tevens de hyacinten om hen dood te bijten.’’
Voelt u wel, de hyacint is nu het goede.
Nu staat goed en kwaad tegenover elkaar.
Het goede van Golgotha die noemt onmiddellijk ...
Hij kan wel zeggen: Christus ... om u dood te bijten, dat begrijpt u niet.
Maar het goede dat valt u aan, het verkeerde valt u aan, en het goede roept u onmiddellijk het halt toe en nu kun je bewijzen wat je hebt gedaan.
Daar ligt het laatste oordeel al.
Als hij daar al alleen op doorgaat, krijgt u alweer twintig pagina’s, die u met de maatschappij verbinden.
Hyacinten, heeft hij het nog hier over, ‘ ... juist, de hyacinten die komen om hen het hoofd af te bijten ... om hem het hoofd te doen buigen en af te bijten ...’
De bloem is de hartelijkheid voor het leven, de welwillendheid, de liefde, om uw hoofd te doen buigen, en om uzelf af te breken, af te maken, om uzelf ten opzichte van de ruimte, God, Christus te zeggen, te laten zien: Ziet u, dat heb ik nu klaargemaakt.
Het goede roept u hierin het halt toe.
Heeft u zo’n doodeenvoudig bloempje te pakken.
En maak een vergelijking.
‘En ik zal ze wel krijgen ...
Nog nooit was ik in die gelegenheid, nu zal ik ze krijgen.
O, wat fraai zijn die appeltjes.’
Voelt u wel, hij is aan het dazen.
Wat fraai zijn die appeltjes.
Ze zijn zurig, vergiftige, alles zit erin.
Hij zit onmiddellijk onder de levensboom.
Daarom had hij in het begin immers van die levensboom ...
De ene boom des levens waar alles aan zit, dat is uw leven.
De mens ...
Als we de mogelijkheid hadden gehad, had dit boek heel anders geweest, want dan hadden we de levensboom, en alle karaktertrekken hadden we eruit gehaald.
Dan had u een inleiding gekregen die klonk als een klok.
Maar we hadden in die tijd geen papier genoeg.
‘O, wat fraai zijn die appeltjes.
Ik heb ze nog nooit zo gezien.
Ik kén ze.
Já, juist, ik kén ze.
Ik weet wie hij is.
Ik weet wáár hij was.
Zag je dat, Hansi?’
Nou gaat hij alweer voor zichzelf aan de gang.
‘Zag je dat?
Hans schrikt.
Zag je dat, Hansi?’
Want Hansi is hij kwijt.
En nu gaat hij ...
‘Hans schrikt.’
Nu gaat hij, Hans gaat hij, op de man gaat hij Hans al bepeilen.
En stelt hij met die dingen vast – Frederik stijgt over alles heen – en stelt hij, door dat enorme denken en vergelijkingen stelt hij vast dat Hans maar een onbewuste is.
En nou raakt hij maar even dat woord ‘Hansi’.
Dat is dat vrouwtje waar hij, (Hans), ruzie mee gehad heeft en die hem bedroog.
Daar staat Hans.
Hans die vergeet die hele wereld weer van Frederik en staat weer voor het stoffelijke afbraakje, dat vrouwtje dat hij daar kwijt is, dat hem voor de gek heeft gehouden en bedrogen met de butler.
‘De naam Hansi is voor hem wat de lap is voor een stier.’
Dacht ik het niet, daar gaat de mens.
Als je maar iets hebt, de mens ...
Als je met het allerheiligste, de machtigste problemen ...
U wilt weten hoe je dat vasthoudt.
Als je dat maar ... door één ding van de aarde ...
Er waren eens twee mensen op straat en die stonden heerlijk gelukkig te praten, twee vrouwen.
En als u nu werkelijk ruimtelijk, geestelijk vertrouwen wilt bezitten ...
Kwam daar een man en toen zegt hij zo fluisterend tegen die vrouw: ‘Zeg, vrouw, daarginds staat uw man met een vrouw te praten.’
‘Wat?’
Weg vrouw, weg.
Helemaal overstuur.
En hij ging door.
Hij zegt: ‘Ja, ik had ze even voor de gek, om te kijken wat erin zat.’
Toen zegt hij: ‘Nou, je had daar eventjes wat moeten horen, die man die was al vermoord.’
Hij zegt: ‘Pak nu ...’
Als de werkelijke maatschappij, die zo dierlijk gemeen is, op ons leven afstormt ...
U gelooft alles maar, nietwaar, en als men u dat morgen voor u plaatst, en men zou het proberen ...
Mevrouw, u gaat die maskers voor die of die vrouw niet afrukken.
Ik vertelde u verleden week: bij Crisje hoefde je daar nooit aan te komen, dat hebben wij geleerd.
Nee, dan vliegt, dan dondert de mens uit elkaar.
Hij zegt: ‘Dacht ik het niet.
Ik heb ...’
O goh.
Dan zegt hij, dan komt die man: ‘Maar, kind, ik heb je om een aardigheidje gehad.’
‘Wel, jazeker, nou wil je nog liegen ook.
Ik heb het allang geweten.’
En daar gaat het; twee weken daarna, meneer, ze zijn gescheiden.
Die dingen die zijn al honderdduizendmaal gebeurd.
De mens gelooft de mens niet.
De mens vertrouwt de mens niet.
Ja, u kunt nu de graden van het vertrouwen en het geloven ...
‘Ik heb het gezien dat je de deur uitging.’
De mens zet een fiets voor de deur om te kijken of de man niet weggaat tijdens dat de vrouw ook weg is.
‘O ja?’
Die man zet de fiets dáár neer.
En ze zegt: ‘Zie je wel, jij bent weggeweest.’
Toen zegt hij: ‘Ja, ik ben zeker van boven naar beneden gegaan, ik heb die fiets daar neergezet, anders brak ik mijn nek.
Is het nou goed?’
‘Nee, je bent weggeweest!’
Wat is dat?
Wat is dat?
Wanneer trekt de mens alleen maar waanzin, afbraak tot zich?
Waarom kun je een mens niet duidelijk maken ...?
Mijn god, u bent niet de enige die hier op aarde leeft, maar we leven met miljoenen mensen van onze graad.
Christus is er ook nog.
U struikelt over alles.
Dat zijn de maskers van de mensen.
Als je de mens maar even de waarheid vertelt ... ik heb weer wat verteld, ik zei het zo, ik zeg: ‘Ja meneer, maar mevrouw, ja meneer, maar dan gebeurt er dat en dan krijgt u dit.’
‘Hahahaha.’
Ik denk: O god, wat ben ik weer begonnen.
O, gottegot, wat ben ik nou weer begonnen.
Ik moet ze gaan beliegen.
Ik moet de mens, wanneer de mens bij mij komt, moet ik zeggen: ‘Doe niets dat ...’
Of toch (met deftige toon): ‘Potztausend (potverdorie), wat is dat mooi, hè, och, wat is dat mooi.’
‘Ja, hè?’
‘Ja, mooi is het.’
En als de deur dicht is ... (gelach)
En dan zeggen: ‘Kunt u tegen een stootje?’
Ik krijg een kunstschilder bij mij.
Ik zeg: ‘Ja, je wilt je kunsten laten zien.’
Ik zeg: ‘Meneer, kun je ergens tegen?’
‘Ja, zeg het maar, meneer Rulof.’
‘Nou, daar staat het gezwel.’
Daar stond het gezwel.
Zó dik erop.
Ik denk: god god god, minstens voor twintig gulden verf, op zo’n ding.
Ik zeg: ‘Daar maak ik honderd schilderijen van.’
Ik zeg: ‘Man, man, man, schei eruit.
Word bakker.’
‘Huhuhuhuhuh ...’
We hebben aspirine moeten halen, morfine moeten kopen, de dokter erbij, want meneer zakte in elkaar. (gelach)
Mevrouw, het hele huis op stelten want na drie uur was hij nog niet bij.
Ik zeg: ‘Kom nog eens bij mij met kunst.’
Och, och, och, wat schreide die jongen.
Die jongen was ook hier de laatste jaren.
Die jongen is in Rosenburg terechtgekomen.
Niet gék, meneer, maar hij las ‘Maskers en Mensen’, en toen is hij oppasser geworden.
Die moet u nu eens zien.
Maar hij schildert niet meer.
Hij zegt: ‘Wat was ik toch gek, meneer Rulof.’
Ik zeg: ‘Je was hartstikke gek.’
Ik zeg: ‘Je leefde boven je verstand.’
En zo heb ik er meer.
Dan vragen ze aan mij: ‘Wat denkt u, meneer?’
Ik zeg: Effe kijken, hoeveel, hoeveel gram mag ik geven?
Volle kilo?
Boem.
Hahahaha, daar gaan ze alweer.
De maatschappij, meneer.
U moet bela ...
O nee, je mag niet belazeren zeggen.
U moet bedrogen worden.
U wilt de kern, de geestelijke kern van die waarheid niet zien.
En dan moet je eromheen draaien, in de maatschappij kom je bij die en die mensen, dat doen ze, en dan wordt u, van voren, van links, omhoog en rechts wordt u bedrogen.
Mevrouw, meneer, dat neem ik niet.
Ik moest bij meester Alcar direct bij de kern beginnen, en dan zei ik: ‘Dit van mij is rot, pertinent slecht, dat moet eruit.
Nek omdraaien.’
En toen begon ik.
Nou zou je natuurlijk willen weten wat dat was, hè? (gelach)
Dacht ik het niet.
Meneer Berends vooral.
Hij zegt: ‘Dan kan ik er ook aan beginnen.’
Maar u hebt toch die dingen niet.
U hebt toch die dingen niet?
Het bewijst, meneer, dat u door die dingen leert denken.
Maar ik ben al veel te lang met die meneer bezig.
Ik ga ergens anders naartoe.
Door al die dingen leert u echter.
En als u dan ...
Ik kan straks nog veel leuker met u praten als u die ‘Jeus III’ hebt.
En dan hebt u dat uit, en dan hebt u die problemen gezien, en dan zegt u: ‘Ja, door dat kom je verder, door dit, door dat.’
En dan kunt u eens vragen stellen, en dan kom ik weer bij die maskers terecht; dat moet eruit.
En die moet u gefundamenteerd tot de evolutie brengen, dat wil zeggen, ze liggen daar, en dan ziet u daar een brokkeling van, en dan krijgt u daar een spijkertje uit, en dan gaat u een sterkere daarin zetten en dan ziet u dit en dan ziet u dat, en ineens bent u leeg.
Volkomen leeg.
Dan zegt u: ‘Mijn god, ik ben alles kwijt.’
En dat voelt u zo pertinent, dan komt u in een rustpunt, meneer, en dan zegt uw eigen innerlijk u: ‘Het is waarlijk verdiend’, meneer.
En dat geldt niet alleen voor zo’n boekje die u daar leest, maar nu hebt u honderdduizenden karaktertrekken, u hebt met honderd miljoen dingen te maken in de maatschappij; en die nu tot de bühne te führen (brengen) van Frederik achter de kist, dat is nu voor u allemaal de kunst.
En dat is hetgeen, het essentiële, het ruimtelijke, universele waar u nu voor leeft.
Is het duidelijk?
Ja, dat zeggen wij ook.
Ik heb hier de vraag: ‘Is gebedsverhoring mogelijk, en hoe moeten wij die ons voorstellen?
Daar er zoveel duizenden mensen gelijk bidden tot één God.’
Van wie is dat?
Mevrouw, weet u dat niet?
Weet u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan ben ik het toch weer vergeten.’
Dat is nou een van mijn aller-, aller-, alleroudste leerlingen, daarzo.
En u vraagt het nu nog?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja?’
Ja, dan ...
Bent u alles kwijtgeraakt in die jaren?
Ik mag natuurlijk niet over kinds praten, daar gaat het nu niet over.
Maar waar is het dan gebleven?
Wij hebben vroeger weleens op Kijkduin anders gepraat.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar ik ben veranderd.’
Toen was ik vierendertig.
Weet u nog?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, daar is toch een boel aan voorafgegaan.’
Ja, hè?
Ja, die dame die kent me nog vanaf 1934.
En die komt met: Is gebedsverhoring mogelijk, en hoe moeten wij die ons voorstellen?
Maar u weet dat.
En u weet het nu niet meer?
Hoe bestaat het?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik ga twijfelen.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik ga twijfelen.’
Door wat?
Door de oorlog soms?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, door alles.’
Door leed en smart.
Als u leed en smart beleeft, twijfelt u aan God ook natuurlijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ik wil alleen weten hoe God dan, voor al die mensen die gelijk bidden, allemaal dat kan vervullen.’
Ja, dan bent u toch wel een hoop kwijt uit dat boek.
‘Vadertje, vadertje, vadertje, help mij toch’, bidt er één.
En naast hem ligt er een die zegt: ‘Hé, wuwuwuwuwu.’
En die hetzelfde, hetzelfde, hetzelfde.
Maar Onze-Lieve-Heer die hoort niks, mevrouw, die hoort dat geprevel niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, wie hoort het dan?’
Nee, niemand hoort u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Niemand?’
Nee, niemand.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee?’
Weet u wanneer u gehoord wordt?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja?’
Als u zelf vanbinnen goed bent.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, goed.’
Ja, dan is het gebeurd.
(Mevrouw in de zaal): ‘Daar doe ik mijn best voor.’
En dan gaat u tot de kern die net zo is en dat is dan de geest aan Gene Zijde.
Maar waar bidden wij nu voor, om?
Voor wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Voor wat?’
Ja, waar bidt u nu eigenlijk om?
Vragen die moeders allemaal, en die mannen ...
Gaat u nog weleens heerlijk, meneer, op uw knietjes voor het bed zitten bidden?
Doe je niet meer, hè?
Nee, gauw, gauw eronder, gauw eronder. (gelach)
Maar wie heeft dat gekniel voor het bed uitgevonden?
Frederik zegt in ‘Maskers en Mensen’ ...
Er was een vrouw, en vader, en de man zei: ‘Dat gebeurt niet meer, kinderen worden ziek.’
Kinderen hadden longontsteking.
Voor het bedje, koud.
Ja, maar hoe kan Onze-Lieve-Heer dat nou goedvinden, kinderen bidden tot Hem en dan krijgen ze nog longontsteking ook?
Ja, maar ‘vader heeft niet gelijk’.
Want vader zegt: ‘Ach, dat is toch niet nodig, als de kinderen heerlijk in bed, lekker warm, liggen, kunnen ze het ook.’
Nee, dat moet op de knieën gebeuren.
Anders is er geen eerbied genoeg.
Wie heeft er nu gelijk?
Hoeveel ruzietjes zijn er in de protestantse wereld en de gereformeerde, de katholieke wereld geweest over wél knielen?
Hij zei: ‘Nee.’
Daar zei zíj het.
Híj was achterlijk.
Hier was zíj het weer.
‘Knielen, anders heeft dat gebed geen betekenis.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat wordt toch gezegd.’
Mevrouw, dat is nog de strijd in de hele wereld, en niemand hoort u.
Niemand.
Maar waar bidt u eigenlijk om?
Dames en heren, wij hebben het zo vaak over bidden gehad.
Maar wanneer moet u bidden?
Wilt u kosmisch bewust worden, geestelijke zelfstandigheid krijgen, dan zal ik u leren wanneer u moet bidden.
(De geluidstechnicus): ‘Eén minuut.’
Een minuut.
Als u nu een koppie thee krijgt, een kopje thee, of koffie, aanstonds, begin dan om uw vraag klaar te maken: Wanneer moet ik bidden?
En dan zal ik u drie kwartier geven.
Dan ga ik dit eerst afmaken, en dan gaan we met dat bidden beginnen, want het is dringend noodzakelijk.
Ik ben de gelukkigste mens op de wereld.
Gelooft u dat?
Dat kun je wel zeggen, maar ik héb het geluk.
Ik zal het u bewijzen.
Ik haal ook het geluk overal uit.
Lekkere, heerlijke kou deze dagen, heerlijke snot, heerlijk liggen denken, het is er nu al veel te vlug uit, dame.
Heerlijke operatie; ooo, dat gaat niet.
‘Dag lieverd.’ (Jozef spreekt dit deftig uit.)
Dames en heren, de thee is klaar.
Aanstonds gaan we verder.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik ga eerst deze brief afwerken.
En dan gaan we beginnen – en dat is geloof ik wel heel noodzakelijk – over: Wanneer kan en mag en moet ik bidden?
We hebben er hier meermalen over gesproken en toen kwam de waarheid.
Ik heb hier: ‘Geachte heer Rulof, uit uw boek ‘De Kringloop der Ziel’.
Weet u hoe de mens op aarde wordt geboren?’
Luister.
‘Wanneer de vader, of de moeder, aan dit gebeuren gaat denken, bevinden zij zich reeds in een kosmische afstemming.’
En dat hebben wij hier ook al meermalen behandeld.
‘Dit gebeuren is dus een kosmisch wonder, een kracht, die deze verbinding versterkt en aantrekt, waardoor beide wezens zijn opgenomen.
De ouders hebben op het ogenblik van instellen verbinding met het heelal.
Dus met deze wereld.
En die verbinding kan alleen door bruut geweld worden verbroken en is een geestelijke moord.
Het leven dat tot deze wereld wordt teruggestoten, wordt op deze wijze vervloekt door de mens zelf.
En dat zullen de ouders, of de mens, hebben goed te maken.
Vraag: Hoe moeten wij dit zien?
Wanneer wij geslachtsgemeenschap hebben en we doen ons best om geen vrucht te verwekken, plegen wij dan een geestelijke moord?’
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, aan uw vraag loopt de hele mensheid mank.
U hebt een mooie, machtige vraag gesteld, en daar snakken de mensen naar.
Maar ze durven het niet, want dan denken ze altijd eh ... nou ja.
(Meneer zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben zelf een God.’
Ja.
Ik heb hier dames gehad die zeggen: ‘Meneer, ik moet terug naar de aarde’.
Nou, de mens die die boeken heeft gelezen, die twintig, en al die lezingen heeft gevolgd, die wist onmiddellijk: die dame heeft een kindje vermoord.
‘Ja’, zegt ze, ‘ik moet terug.
Ik móét terug.’
Want ze kende de wetten.
En dat is lef, meneer.
Dat weet heel de ruimte.
Dat hoef je ook niemand, iedereen niet aan zijn gezicht te hangen, dat naamkaartje, is helemaal niet nodig.
Maar de wet zelf verbindt u met het éénzijn.
Meneer, wanneer wij het leven dat we aantrekken terugslingeren naar de ruimte, is dat een klap in het gezicht van God.
En weet u nu, dat weten mijn oude mensen ook, hoe die tik voor Onze-Lieve-Heer, u kunt Hem ook Onze-Lieve-Heer noemen, maar God, aankomt?
U slaat Hem midden in Zijn gezicht.
En hoe is die klap?
Daar is heus geen bandijzer bij vanavond, dame.
Maar Hij krijgt een tik midden in Zijn gezicht.
Hij geeft u het allerheiligste, het machtigste wat er is, want God geeft u door het kind wedergeboorte, u kunt terug naar de aarde.
Nu zegt de mens: ‘In deze chaos, in deze rommel, in deze ellende wil ik niet meer terug.’
Maar de mens vergeet dat u de kringloop der aarde als lichaam moet beleven.
Hoe en wat u daarvan maakt, zegt God niets, u komt er uiteindelijk toch.
Dan gaan we geestelijk beginnen.
Dus lichamelijk moet u de kringloop der aarde beleven, dat is het hoogste organisme dat de aarde voor de mens heeft gemaakt.
En dat is God.
De aarde.
Hoe komt die tik voor God aan?
Nou?
Ik heb het u verteld.
Nu moet u het vreselijke ... als u ook voor de katholieke kerk ...
Daar heeft de kerk weer gelijk in, het mag niet.
Zieltjes aantrekken, dat is het mooiste en het machtigste waar de katholieke kerk, zonder het te weten, voor vecht.
Wat de katholieke kerk voor zichzelf heeft opgebouwd, en voor de mens, zieltjes aantrekken, naar het geloof: maak kindertjes, kindertjes, kindertjes ...
‘Is er nog niet een bij?’
‘Nee.’
‘Jammer.’
En dan zeggen ze: ‘Die fanatiekelingen.’
Maar u moest eens weten.
En de paus en de kardinalen, dat zijn godgeleerden, die zijn nog zo achterlijk en naïef dat ze niet weten dat ze pertinent voor goddelijke wetten vechten als zij de mens achternalopen en vragen: ‘Wanneer krijgen we er weer eentje?’
Van mij krijgt hij dadelijk: ‘Word zelf moeder, meneer.’
Maar dat kan niet, hè?
Meneer.
Hij kan geen moeder worden.
‘Meneer, baar en schep zelf, meneer, ga zelf beginnen daar met uw mooie nonnetjes en maak kindertjes, dan kunt u straks terug.
Nu moet het die moeder doen daar, die daar vijftien, zestien kinderen krijgt, voor u.’
Want die moeten toch terug naar de wereld?
Dus God geeft u, doordat ge kinderen krijgt, reïncarnatie, of de wereld stierf uit.
Als elkeen daarmee begon, was er geen leven meer op aarde.
Een ander voorbeeld.
Daar valt direct de godgeleerdheid mee voor en van de katholieke kerk.
Als we allemaal zo kuis en heilig werden – dat noemen ze kuisheid en dat is voor hun geen kuisheid meer, maar voor een ander weer wel – en als we zo heilig werden, ook allemaal kardinalen, wij mannen kardinalen, en de moeders maar nonnetjes en nonnetjes, dan was de wereld in één jaar foetsie.
In vijftig, zestig jaar, nietwaar?
De kindertjes groeiden uit, maar er kwamen geen kindertjes meer, geen evolutie meer, de reïncarnatie stond stil, want wij werden allemaal kardinaal, we waren allemaal pauzen.
Hahahahaa.
Laat me niet lachen.
En we waren zo heilig, en we waren met Onze-Lieve-Heer getrouwd, we hadden die eenheid, we hadden het goddelijke gezag in ons, we hadden het ons eigen gemaakt.
Jazeker.
Maar godezijgedankt dat de mens niet allemaal die studie volgt, of, daar had je het weer.
Wat zou Rome doen, wat zou de katholieke kerk doen indien wij allemaal, de hele wereld, elke man ging zeggen: ‘Ik word paus.
Ik ga studeren.’?
Nou, dan waren er honderd miljoen vrouwen te veel.
En nu?
Nu hebt u een voorbeeld hoe gek, hoe vreselijk of dat is als we vanuit de geestelijkheid naar het naakte stoffelijke, menselijke afdalen, en dan de wetten voor ons zien waardoor wij het leven hebben gekregen.
En wat doet nu de mens zelf?
Meneer, geef dat aan uw goddelijke ik, in u, over.
En dan kunt u alweer vragen stellen, en hierover kunt u alweer drie, vier avonden geven.
Net zo erg als bidden.
Nou, laten we het met elkaar verbinden.
Wel wel, hoeveel miljoenen mensen bidden niet voor een kindje, moeders en vaders?
Zij gaat ’s zaterdags biechten nog extra, nog zuiverder, en ze maken zich gereed, zijn één, en dan komt er een kind aan stukken en brokken op de wereld.
Of ...
Die Onze-Lieve-Heer, of die God bemoeit Zich niet met die gebeden.
En ze wachten, en ze wachten, en ze wachten, ze blijven kinderloos.
En toen kwam er toch nog één, en die was gek, die was psychopathisch.
Ik heb eens een meneer bij me gehad, ook katholiek, loopt met dat afschuwelijke probleem: Waarom zij, waarom zij, waarom zij, waarom zij?
Moet je dat zien, ze vloeken als ketters, wij zijn kuis en rein en zuiver, wij bedriegen de mensen niet ...
Hij had, zo’n klein groenteboertje, een groentewinkeltje, goed, had hij te eten.
‘Wij nemen geen appelen, geen rotte appelen voor echt geld, doen we niet, meneer.
Ik ben eerlijk.
Bent u ook katholiek geweest?’
Ik zeg: ‘U boft want ik ben het ook geweest.
Ik ben het nog.’
Hij zegt: ‘En nu, en nu, meneer, nou komt mijn vrouw ergens anders tegenaan, en klaagt en klaagt en klaagt, en wil iets weten en loopt nu pertinent tegen een vrouw op’, die had mijn boeken gelezen, ‘en zegt: ‘Lees het.’
En nu komt die man bij mij en wil praten.
Hij zegt: ‘Nou hebben we achttien jaar gewacht, het heeft me al een kapitaal gekost aan bloemen, meneer.’
En er werden missen gelezen, honderd gulden, vijftig gulden, vijfenzeventig gulden, en nou gaan ze.
‘Wachten, meneer, wachten, meneer, nog mooier, nog mooier, zijn we nog niet goed genoeg?
En toen kwam er een jongen en die was psychopathisch.
Zou je die God daarboven niet uit zijn stoel trekken?’
Dat zei Hans ook tegen Frederik.
Hans zei, ‘Maskers en Mensen’: ‘Frederik, als er bij mij een sterft – en dat gaat over de hele wereld bij ons, bij mijn collega’s – zo’n gek hier, dan hangen wij die gek een kaartje om zijn nek.’
Niet om zijn hals, om zijn nek.
Hij zegt: ‘En dan gaat hij regelrecht terug en dan zeg ik: ‘Heb jij daarboven niets anders te doen dan gekken te fabriceren, om de maatschappij maar kapot te maken?’
We staan machteloos.
Wie bent u eigenlijk?’
Nou, dat zegt de dokter.
Meneer, elke dag, de waarachtige psycholoog die het leven wil leren kennen, meneer, staat voor een goddelijk masker ten opzichte van zijn zieken, of is dat niet zo?
De vader die geen kindje ... die met de moeder, zijn vrouw een kindje wil krijgen, een kindje wil hebben want het is geluk voor de mens, ze weten het geluk al, mijn kind, mijn kind, mijn kind – nee meneer, het is uw wedergeboorte, dat gaat naar het universum – die bidden en brengen bloemen en laten missen lezen, kunt u nog verder, wat moet u doen, die bidden dag en nacht, zijn eerlijk en braaf en krijgen een gek.
Gah, gah, gah, gah, wat een heilige Vader is dat daarboven.
En dan, als het niet komt, dan gaan ze twijfelen, en is er geen geloof meer, en dan komt het bezwijken.
En dat is die god, een god van haat, en een god van wraak, en nog iets erbij, en nog iets erbij, en dan gaat het weer de hoek in.
Die gaat de kerk uit, die vliegen over Den Haag heen, die mensen, en die zegt: ‘Ik moet iets anders.’
Meneer, als bij ons morgen een kindje geboren wordt, en het is hartstikke gek – is het nog niet hard genoeg? – honderd procent psychopathisch, meneer, dan zeggen wij nog: ‘Dank je wel’, want ik ben het zelf.
Ik heb met die gekke toestand te maken.
Dit is leven waarmee ik te maken heb.
Zij of ik.
Vrouw of man.
En als er geen kindje komt en het lichaam is normaal, dan ga ik naar de dokter en zeg ik: ‘Is het goed?’
‘Goed, meneer.’
Komt er niet, krijgen we geen contact, geen eenzijn met God; dan is er iets anders sprekende, en wel zó, dat wij ons uit die goddelijke harmonische geboorte hebben getimmerd.
En dat is al droevig genoeg.
En nu de mens die zelf begint te moorden, de mens die wanhopig is hier.
Want er zijn vaders en moeders ...
Ik heb als een bezetene gevochten voor mijn kind.
Kreeg het niet.
Maar ik heb net zo gevochten als een man en een moeder die het gaarne hadden willen hebben.
Het was voor mij iets fantastisch geweest omdat ik de hellen en de hemelen en de ruimte al kende, ik was al aan het reizen.
Ik denk: nu iets van mezelf, de mens in de maatschappij die wil niet leren, dan kan ik nu eindelijk eens praten met mijn eigen bloed.
En nu zeg ik: veronderstel dat het ook een psychopaat was geweest?
Mijn god, mijn god, waar verlangen wij naar?
Veronderstel nu, ik had daar gezeten, ik had het er van de week nog over: mijn kind, mijn kind, mijn kind had al met de moeder achter de tafel gestaan, met de boeken, en had voor vader al gesproken.
Veronderstel dat ze de Wagenstraat inging, en zei: ‘Ik wil met die mooie boel van jou niet te maken hebben.’
En slaat u het er dan maar uit.
Dan had ik een nog grotere tik gekregen.
Misschien had ik ze vermoord.
Ja, wat gebeurt er niet als je je bloed, je ziel, je geest, je ganse ik wilt inzetten voor je eigen kind en ze zeggen: ‘Stik.’
En ze zeggen: ‘Ja, maar nu ben ik de baas.’
Net als in de oorlog, en toen hadden ze Mussert aan, en gamaschen (slobkousen), en een rijbroek, en een pet op, en toen stonden ze met een revolver: ‘Zeg nu nog eens wat.’
Hij zegt ‘Joh’, zegt de kapitein, ook gebeurd, meneer, ‘ik heb nog iets voor je.
Ga mee naar boven.
Een cadeautje.’
Hij schoot zo zijn kind voor de kop.
Toen ging hij zich aangeven.
Hij zegt: ‘Ik heb mijn kind vermoord.
Want wij gaan er allemaal aan.’
Meneer, dat is hetzelfde als wanneer wij die geestelijke moord begaan.
Wanneer we dat kind wegslingeren, staan we precies voor hetzelfde beeld.
Er is geen revolver voor nodig nu: pfft, een blaasje, en het leven is foetsie.
En wat moeten we nu doen?
Wat moeten we nu doen?
Honderd miljoenen problemen – dat geen problemen voor mij zijn – die stormen hier op uw vraag af, en zijn allemaal op te vangen als u ze leert bedenken.
Anders moet ik hier een boek schrijven.
Het is pertinent verkeerd om dat, en zus en zus en zo te doen, u voelt wel ...
Ik heb meerdere mensen gezegd: ‘Meneer, geef dat over.’
Ik heb die katholieken ook op kunnen vangen, ik zeg: ‘Meneer, weest u maar blij’, blijdschap, u weet niet eens of u gelukkig kunt zijn, ‘ik kan u verzekeren dat de psychopaat geluk voor u betekent.’
En dan zegt u: ‘Ja, maar het is me nogal wat als je van God een gek in je huis krijgt, en je hele leven gaat kapot.’
Er zijn mensen die hebben er drie, vier, en die zeggen: ‘Ja, ja, ja.’
Maar de mens met geestelijk gevoel, en die deze boeken leest, die zegt ...
‘Mijn hemel, mijn hemel’, zeggen deze mensen – nu moet u het verschil eens horen – ‘wat heb ik toen en toen klaargemaakt?’
En die kunnen het dragen, die kunnen het verwerken.
En dat is ook de enige mogelijkheid.
Doordat u weet, geeft u dat over.
Nee meneer, uw eigen afbraak staat naast u.
Maar nu bewust dat leven de ruimte inslingeren; dat is ook bewust tot u teruggekomen, en nu staat u voor die ruïne, geestelijk en lichamelijk, dat is de psychopathische kant.
Ga nu maar bidden om een kind, meneer.
En die zijn er, miljoenen moeders, vaders, miljoenen zijn er die zeggen ...
Een meisje van twintig, van zeventien, ja, mijn god, mijn god: zwanger.
Dat kind wordt vervloekt in de maatschappij, de hele jongen loopt ook nog weg; ja, begin nu maar.
Gebeurt dat niet elke dag?
Hebben die kinderen menselijk, maatschappelijk verstand?
En zegt de maatschappij: ‘Goh, kinderen, jullie krijgen allebei duizend gulden omdat er een kindje is, want nu kan er weer een ander geboren worden, de evolutie gaat door’?
Nee meneer, u gaat met uw kind de straat over.
En wat gebeurt er nu?
Pats.
Maar het blijft een moord, het is afbraak voor uw leven.
Want u bent even buiten de puberteitsjaren, meneer, wanneer de menstruaties er zijn, bent u natuurlijk moeder, en gereed om te baren, zover gaat het terug.
En dan staan we voor natuurbewustzijn, verantwoordelijkheid, goddelijke eenheid speelt zich af, verstoffelijkt zich, en krijgt geestelijk gevoel.
En een karakter dat is er al wanneer het kind in het lichaam, de geest ontwaakt.
Wat gaan we nu doen als we twintig, vierentwintig, vijfentwintig, dertig zijn?
Wat maken wij door ons huwelijk, door ons eenzijn van ons leven?
Nou?
Wat wilt u zelf hier nog van weten?
(Jozef leest verder:) ‘Hoe moeten wij dit zien?
Wanneer wij eenheid beleven en we doen ons best om geen vrucht te verwekken?’
Meneer, dan zijn we bloedarm, dan zijn we krankzinnig en psychopathisch, dan zijn we zo waanzinnig krankzinnig en gek, niet alleen lichamelijk en geestelijk, maar wij trekken in het paradijs aan de bel, en we willen alles zien, en dan krijgen we het, en dan steken we de boel in brand.
Nietwaar?
We steken het paradijs in brand.
Zo zijn wij.
En de hele wereld is eraan begonnen.
Wij hebben allemaal aan kannibalisme gedaan, wij zijn allemaal gek geweest, meneer.
Vroeger had je nog niet die gestichten zoals nu, want toen liepen we ergens in het oerwoud rond, en dan hadden we van die gilletjes, weet u wel: ‘Huwhuwhu, huwhewhe.’
Ja, het werd niet begrepen, want ze gilden in die tijd allemaal zo.
Ja, u wilt natuurlijk weer lachen, maar dat doe ik niet.
Maar we gilden daar.
En nu gillen ze in de maatschappij nog, maar nu verstaat geen mens ze.
Kinderen krijgen, meneer, is het aller-, aller-, allerheiligste dat er is.
Het menselijk eenzijn is een goddelijke reis naar de ruimte, is het één-worden met planeten en sterren.
God is het.
Want het is de wedergeboorte die in onze handen ligt.
Het is het vader- en moederschap.
Als de moeder zichzelf nog niet kent, dan zal het, de sferen en de wetten en de planeten en de sterren zullen het de moeder leren; de moeder is het aller-, allerheiligste op deze wereld, voor de aarde en voor al de ruimten door God geschapen.
Ja.
We hebben het hier eens ’s avonds gehad over een geestelijk permanentje, maar laten ze dát maar eens een permanentje geven.
Dacht u van niet?
Nog iets, meneer?
Denkt u er maar over na, dan weet u het.
Lees ‘De Kringloop der Ziel’, lees ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dat dan eigenlijk ook moord?’
Wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Geen kinderen willen krijgen, verwekken.’
Mevrouw, dat is nog erger dan moord.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan is toch nog geen ziel afgedaald.’
Degene die het beleeft en ontvangt, en het weer wegstuurt, die heeft tenminste nog iets beleefd.
Maar degenen die helemaal niks beleven willen ...
Die wil niet, wil niet ...
Ze willen wel wat beleven, maar niet ontvangen, bedoelt u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik bedoel dan is er toch nog geen ziel in die moeder afgedaald?’
U denkt dat ...
Ja, nou had ik wat op mijn lippen, maar ik zeg het maar niet.
Ik ben weer te vlug.
Mevrouw, geen ziel, geen ziel is er in het leven afgedaald.
Jazeker, er zijn toestanden waardoor de moeder, en de vader, niet kan baren, noch kan scheppen, want dan komt er geen bevruchting.
En dan bent u ook niet in harmonie met het leven dat u zult aantrekken.
U kunt dat alleen dan aantrekken wanneer u gereed bent.
En nu is het gekke, dat er moeders zijn met vijftien, zestien kinderen, dat is de een na de ander, en dan zegt men: ‘Moet je dat konijnenstel eens zien.’
Daar gaan ze op schelden, de mensen.
Ze weten niet dat ze het voor hen doen, en dat daar iets gebeurt waardoor zij het leven hebben.
Miljoenen mensen hebben het leven te danken aan die honderd miljoen mensen die daar twaalf, vijftien, twintig kinderen hebben gekregen.
Want de rest in onze levens, we hebben toch ...
Mijn lieve god, wat leren wij in één leven, we zijn nóg dierlijk bewust.
Als we boeken lezen en wetten kennen en al die reizen gaan maken, en ik begin niet om dat, dat, dat, dat te doen, heeft dat geen betekenis; want we staan voor de realiteit.
En de hele wereld smijt weg, en trapt af, en breekt.
Hoeveel miljoenen kinderen krijgt God vandaag in Zijn aangezicht?
Hoeveel?
Vandaag?
En dat is op die miljoenen geboorten ... die gaat elke seconde door, zuster, elke minuut, elke miljoenste seconde sterft er iemand – er sterft geen mens – gaat terug naar die kringloop, dat gaat door.
Dat is al sinds de scheppingen begon, God Zich manifesteerde, ging dat beginnen.
En nu gaat de mens door de kringloop der aarde, voor stof en geest, Gene Zijde, verder; het Al is er nu.
Hoeveel moorden worden er op dit ogenblik gepleegd doordat de kindertjes, het leven, God weer in het aangezicht worden geslingerd?
En dat moet terug.
Want die ziel zal op tijd geboren worden.
Ja, ik kan het u ook kosmisch verklaren, want dan krijgt u de kans niet, dame en meneer, om dat leven terug te slingeren.
Daarom bent u ook niet alleen stoffelijk, maar u bent geestelijk krankzinnig.
Dacht u nu waarlijk dat gij ...
Als ik nu eens kosmisch wil beginnen ...
Ik moet nu menselijk gaan denken, nu ga ik ruimtelijk, nu kan ik u het goddelijke antwoord geven.
Ik ben God hier vanavond, en dacht u nu werkelijk, als ik u mijn leven, en mijn licht, en mijn vader- en mijn moederschap gaf, en dacht u nu waarlijk, dame – ga dat nu eens even bedenken, meneer – dat u mij dat maar zo weer in mijn gezicht kon slingeren en dat ik niet wist hoe stom, hoe armoedig dat leven nog, dat bewustzijn nog is in u?
En dacht u nu waarlijk dat een God van liefde, een God van rechtvaardigheid – de goddelijke psychologie heet kosmologie – dat Die niet weet dat u Zijn leven niet kunt begrijpen?
Hèhèhè, en de wereld lacht.
En de wereld bidt.
En de wereld gaat door.
En de mensen doen dat.
Moet u die narigheid eens zien.
Wie kan u antwoorden?
Ik, door de meesters, en de meesters weer door hun meesters, en eindelijk staat u voor Christus, en Die zei: ‘Dood niet, wilt ge niet vermoord worden.’
Ja.
Hèhèhè, de katholieke kerk, word kardinaal.
Daar lopen ze.
‘Moet je die pannevluggels zien’, zeiden wij vroeger.
Weet u wat pannevluggels zijn?
Vlinders.
Pannevluggels, noemden we dat.
Lopen ze daar met een halve kilo kant, waar je schortjes van kunt maken voor niks, met steken op als St. Nicolaas, met een revolver naast zich als een tang, als de bisschop van Spanje; en zijn kurkdroog vanbinnen.
Salamalaikum.
(hartelijk gelach)
Ja meneer, salamalaikum.
O, waar hebt u het nou weer over?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, die krul dat is een wormensteker.’
Wat is dat eigenlijk voor een ding?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een vraagteken.’
O ja, hijzelf en zij erbij zijn vraagtekens.
En dat dient nog een mis voor me op, omdat ik moeder word.
Ja.
Nou, je moet mij nu nog eens keer naar de catechisatie sturen, dan slaat heel Rome me de bank uit.
Mevrouw, had u nog iets, zuster?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik moet het nog een beetje verwerken.’
Got, er zit anders niet zoveel in. (gelach)
Ik vind het maar doodgewoon.
(Mevrouw in de zaal): ‘Vindt u?’
Ja.
Ja mevrouw, ik vind alles momenteel gewoon.
Word rijk vanbinnen.
Voel u nooit en te nimmer geprikkeld en geslagen, word ruim, word ...
Wat zegt u?
Mevrouw, dan dijt u uit.
En vergrijp u niet aan het vader- en moederschap.
Ja, ik zou wel graag kinderen willen hebben.
Maar morgen komen ze met veertig kinderen.
Dan kan ik niks anders doen, dat gaat niet.
Schoolmeester is leuk.
Meneer, had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Is het eigenlijk wel mogelijk dat als twee mensen één zijn, en beiden bewust geen nieuw leven kunnen aantrekken, dat ze daar tezamen één kúnnen zijn in gedachten, of in de uitvoering van de daad?
Ik bedoel: ligt in die, is in de handeling niet direct de gedachten gesloten van de mens zelf, ja, waardoor ze het eenzijn eigenlijk niet kunnen beleven?’
Meneer, ik zal u, ach, kunnen ...
Er zijn van die psychopaten ...
Er was eens een meneer uit Assen, kwam er eens bij mij, en die wilde met zijn heerlijk smoesje mij vertellen: hij was lichamelijk zo volkomen één, en het was zo prachtig.
Ik zeg: ‘Zo.’
Ik zeg: ‘Nou moet ik natuurlijk hier de deur uit, Jan?’
Ja, dat was niks.
Meneer, denkt u nou werkelijk dat het menselijke éénzijn voor de ruimte betekenis heeft?
Ja, voor de moeder wel.
Maar wij, als man, wandelen naast de schepping.
Meneer, het is werkelijk waar, en dat hoef ik u ...
U kunt rustig openbaar praten.
Ik heb eens één keer in die jaren een avond gehoord in ‘Pomona’ (hotel in Den Haag), en daar had die man het over seksueel leven.
Ik denk: ja, dat is nou eens goed want die man die slaat tenminste spijkers met koppen.
En toen zegt hij: ‘Ja, kinderen, jongens en meisjes, ik moet praten’, er waren ook oude mensen bij, doodeenvoudig.
Maar nu, ja, wat heeft die man daar nog een nonsens verteld.
Maar dacht u nu waarlijk uzelf wijs te maken dat de goddelijke kernen in de mens onderhevig zijn aan menselijk karakter als de liefde er is?
Met andere woorden, wilt u mij wijsmaken dat het lichamelijke geslagen wordt omdat de mens geen éénzijn heeft met de andere mens?
Ja, dat kan.
Want dit is een gevoelskwestie.
En door het gevoel wordt de stof tot splitsing gedwongen, nietwaar?
Zo heeft God dat in de scheppingen gedaan.
Hij splitste Zich van het moederschap en het vaderschap, en toen scheurde het universum uit elkaar.
Zo is het ook nóg in de mens en voor de mens.
En dan hebt u wel gelijk, meneer, maar waar staan we dan voor?
Waarvoor staan wij wanneer die wet, waar u het over hebt, spreekt?
Weet u dat niet?
Goh, nou meneer, als ik het u dadelijk zeg, zegt u: poeh.
(Meneer in de zaal): ‘ ... de aura.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... de stoffelijke aura.’
Nee meneer.
Waar zijn wij wanneer die gevoelens spreken, mevrouw, meneer?
Hè?
Wat zegt u?
Ja?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ziet u, in de eerste sfeer.
Als u die heiligheid van eenzijn ruimtelijk geestelijk wilt beleven, meneer, zorg dan dat u met alles, voor het woord, voor het denken, in harmonie bent.
Hoe meer liefde u voor de man en voor de vrouw hebt, meneer, des te dieper krijgt u het goddelijke eenzijn te zien; en dan, waarlijk, dan hebt ge de goddelijke afstemming, meneer, en dan vlieg je uit elkaar van geluk.
Is het niet zo?
En dat kennen wij allemaal, meneer.
Maar wat heeft dat nu te betekenen, waar u het over hebt?
Als je wilt scheppen en baren, meneer, dan is er van tegengaan en van afbraak geen sprake.
Want dat kan ik u ook verklaren, meneer, zelfs de psychopaat voelt nog dat de drang voor schepping en baring in hem komt, want een vrouwtje in het krankzinnigengesticht, meneer, verlangt nog, en de man ook.
En als zo’n kind daar zit, meneer, en zit daar met dat lichaam te wroeten en doet iets, meneer, en denkt u dan maar dat dat allemaal hartstocht is.
En denkt u dan helemaal niet als er een hond de deur uitrent, en dat zit daar, en daar zit zo’n kereltje daar vier weken voor uw deur, en dat hondje komt niet buiten, en zeg je: ‘Maar daar zit niet Mientje.’
En hij ruikt het.
Maar wij hebben ons spraakorgaan en reukorgaan en voelhorens afgelegd en versnipperd, wij hebben ons uit de natuur getrapt.
Wij voelen niks meer, meneer, want wij zijn zo hard als een kei geworden.
Wasse we dat maar, waren we dat maar.
Nee, meneer Berends.
Als u werkelijk scheppende bent, meneer, staat u erbuiten, en hebt u als gevoel al niets meer te zeggen, want dan spreekt God in ons.
Want het éénzijn van de mens is het splitsen, is het mengen, is het éénzijn van goddelijk vader- en moederschap.
Dus, meneer, wanneer dát sprekende is ligt de persoonlijkheid met maatschappij en natuur overhoop.
Nietwaar?
Ja, we weten het wel.
Er zijn graden van huwelijk.
Er zijn graden van gevoel.
Er zijn liefdevolle, opbeurende, dragende gevoelens.
Een mens die slaat en trapt, en snauwt en grient en alles doet; meneer, hoe kun je dat leven liefhebben?
Dat bedoelt u toch?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja meneer, dan breekt ge uw geestelijke nek.
En nu is het ook echt menselijk.
Vindt u niet?
Want ik wil daardoor het goddelijke, ruimtelijke ten opzichte van het menselijke naar voren brengen, en dan ziet u dat wat van uzelf is en wat de schepping toebehoort.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Dank u.
Wie van u?
En waarom en waarvoor, dame, gaan we nu bidden?
Dat die moeder of die man haar karakter gaat vervormen?
Och, word toch in godsnaam lief en lief en lief, dan hebben wij het leven ...
Ja mensen, als je waarlijk lief bent, gaat ook door baring en schepping uw leven verruimen.
En hij zei dit, en zij zei dat tegen hem.
En daar hebben ze kák, mop, afbreken.
Ochwrgwogh.
Luister.
Wat dacht u, hoe dacht u aanstonds achter de kist – ik zeg u: hier is de eeuwigheid! – hoe dacht u daar die dingen te bedenken?
Zoals hier?
(Meneer in de zaal): ‘Zoals je zelf bent, zul daar in je eigen toestand weer verder moeten ...’
Waar komen wij dan terecht, meneer Berends?
Waar komen wij dan terecht?
Waar zullen we elkaar dan terugzien?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, ik denk dat we elkaar helemaal niet terugzien.
We zullen voorlopig wel totaal voor onszelf moeten zijn, en in de kou om hen heen staan ...’
U bent tenminste nog op die bron eerlijk, bedankt.
Ja, hij gaat, zij gaat.
O ja: ‘Straks zie ik je wel.’
Meneer, u kunt elkaar alleen zien, dame, wanneer u in al die bronnen de rechtvaardigheid en de liefde van en voor de goddelijke wetten in u hebt.
Een vriend van mij, die me zo liefheeft hier, die moet ook die liefde uit kunnen dragen.
Ik hou niet van een enige liefde.
Ik kan niet leven van een mens die maar één mens liefheeft.
Daar stik ik in.
U niet?
Dat wordt een eenzijdige afgesloten liefde, meneer, die heeft met God niet meer, met geen ruimte niet meer, met geen natuur niet meer ...
Dat zijn van die mensen die hebben alleen zichzelf lief.
Ja, ik zeg er altijd bij: ‘Ik ga het léven niet dragen.’
Ik heb geleerd, meneer, en u nog niet.
Er zijn mensen die maken zich dik voor de andere mens.
Ja, als het nodig is.
Als het honderdduizendmaal nodig is, meneer.
Als er goedgedaan moet worden, meneer, moet u juist gaan oppassen, want ik heb nog altijd verkeerd gedaan.
En later leerde ik.
En toen wist ik dat ik het niet moest doen.
Hoe worden wij wijs?
Nee, wanneer worden we bewust voor de maatschappij en dat direct naar de geest?
En nu vader-, moederschap, Christus, God, Golgotha, Gethsemane?
We zitten hier te praten al zeven jaar lang, over Gethsemane, en ze willen daar Gethsemane meemaken, en wat nemen ze er vanaf?
‘O, die heiligheid, wat een morgen, wat een morgen, die meesters!’
Goeie genade, is de meester ermee geholpen dat je alleen dat lichtje uit dat Gethsemane neemt en de rest overboord smijt?
Mijn God, ik wou dat ik het boek nu al had.
En als u het straks krijgt, lees dan vlug, dan kan ik tenminste met u aan een werkelijk menselijk gevecht beginnen, dán eerst krijg je geluk, als je de koe bij de horens durft te nemen in uzelf.
Is dat zo?
Dan zeggen ze: ‘Ja, het is moeilijk.’
Het is moeilijk, dat noemen ze ‘moeilijk’.
Mijn God, is verhongeren moeilijk?
Had u het in de oorlog zó moeilijk?
Toen kon je de mens kopen voor een aardappel.
Ja, vrouwen en mannen.
Ja, nu nog hoor, als je er vijf gulden bij doet.
De oorlog en de ellende was de machtigste, de mooiste tijd voor mijn leven, want toen aten de mensen uit mijn handen.
En nu zeggen ze: ‘De ‘droedels’.’
We hadden hier al honderdduizenden mensen gehad, meneer, als ze kwamen, maar ze liepen weg.
Want, het is zo moeilijk.
Moeilijk.
Straks zegt u tegen mij: ‘Had ons maar dood geslagen, Jozef Rulof.
Want wat ben ik blij dat ik ben blijven luisteren.
Dat neemt mij geen mens meer af, wat ik nu heb.’
En als u er niet aan begint, moet u het zelf weten.
Maar wanneer moeten we bidden, dame, wanneer moeten we bidden?
U bidt nu maar voor geestelijk geluk.
Hèhèhè, ga toch lekker ’s avonds, of straks, u bent nu vierenveertig, nietwaar?
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Laten we zeggen honderddrie.
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Nou, een beetje eraf, het geeft niet.
Honderddrie.
Ga toch heerlijk onder de dekentjes liggen, mevrouw, en dan heerlijk op uw rugje, dek u lekker toe, en dan ga je eens even aan Onze-Lieve-Heer, aan uw God denken.
Doe je dat niet?
Waarom niet?
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Nee, ik geef maar een voorbeeld.
Ik doe het zo, dame.
Ik ga niet meer knielen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik ook niet.
Maar je vraagt er steun bij dan.’
Maar van wie wilt u dat hebben?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van God.’
En wat gaat u Hem dan vragen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Om kracht, voor het leven van mijn dochter.’
Om kracht.
Waar gaat u die kracht ...
Welke kracht?
Hoe, hoe moet die kracht zijn?
Waar wilt u die kracht voor gebruiken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, om goed te zijn, goed te doen ...’
Ja mevrouw, maar dat hoeft u niet te vragen, als u het doet, bent u het al.
Dan is die kracht van God niet nodig.
Als u pertinent tegen uzelf zegt: ‘Ik wil goed doen’, hoeft God u toch niet te helpen?
Want dan is die kracht al bezig.
Anders moet die kracht van de ruimte naar u toekomen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar je hebt toch je beschermgeesten bij je?
Kan je daar dan iets aan vragen?’
Beschermgeesten?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Wie zijn dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, wie zijn dat?’
Engelenbewaarders ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Engelen.’
... Met met met ... met vleugeltjes.
Mevrouw, een engelbewaarder, die kan niets aan de mens geven als de mens zelf niet bezig is om het vertrouwen in zichzelf te kennen.
Ik was ook vroeger aan het bidden voor de engelbewaarder, en toen ik hem zag, toen zei hij: ‘Ja, maar je moet mij niet hebben.’
Ik zeg: ‘Maar jij bent het toch?’
‘Ja’, zegt hij, ‘Jeus, ik ben het wel, maar die engelbewaarder zit in jezelf.
Die moet je wakker maken.’
Want in de mens leeft God.
God, en Zijn almachtige wetten en krachten, leeft in ons, dame.
Nu moet u dat eerst door uw wil wakker maken, en dan kan een engelbewaarder u alleen zeggen, laten we nou aannemen dat ik er nu zo’n halve, beetje van heb: Mevrouw, eerst dat losmaken in u door goed te doen, vriendelijk te zijn, hartelijk, u doet uw leven.
En als de mens u wat vraagt, geeft u netjes antwoord, nietwaar?
U werkt totdat u erbij neervalt.
U bent in de eerste plaats niet lui, u bent niet makkelijk, want u werkt, ook al bent u tachtig of negentig, u werkt van de avond tot de morgen, ook al zakt u in elkaar, u zult uw goddelijke menselijke krachten eerst moeten verbruiken, want daar heeft de mens ze voor gekregen.
En dan zegt die engelbewaarder vanbinnen: ‘Zo gaat het goed.’
Nu komt er nog iets bij, en dat is ook van God en dat leeft nog onbewust, maar door die fanatieke wil van u om sterk te zijn, hebt gij uw goddelijke vonk voor dit vandaag tot de ontwaking gebracht, en spreekt God tot u.
Als u die weg nu niet weet, en u gaat naar een engelbewaarder, zoals de spiritisten dat zeggen: ‘Mijn engelbewaarder, mijn geestelijk leider, die zegt dat en dat.’
Meer kan die niet doen, want als hij werkelijk een geestelijk ruimtelijk bewuste is, dan zegt hij: ‘Daal af in uzelf en maak dat wakker.’
Want je krijgt niets cadeau.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar als je dan voor een ander wilt bidden dat die beter ...’
Hèhèhè.
(Mevrouw in de zaal): ‘Kan je toch zelf ...’
Mevrouw, ik zal u een beeld geven.
Voor een ander bidden dat hij beter wordt, helpt u niet als die man, dat gevoel, er zelf niet aan begint.
Er zijn hier mannen die worden door de hele familie uitgekafferd, die is katholiek, en zeggen: ‘Jij, ketter.
En die vent, die kerel waar je naartoe gaat die moesten ze opsluiten.’
En hij zegt: ‘Ja, ik ga toch.
Ook al bidden jullie net zo lang tot de duivel hem kapotmaakt.’
Maar die man die gaat maar niet kapot.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het gaat over mijn dochter ...’
Mevrouw, hier zijn mensen, ik geef u een beeld, hier zijn mensen en die zouden de man, en de man zou de vrouw, en die zou de familie, want dan komt er geluk, hier naartoe willen slepen omdat zij het gevoel hebben.
En een ander zegt: ‘Ga weg met die rotzooi.’
En dan staan ze.
Het lukt weleens een keer.
Maar dan komt er heel iets anders voor de dag.
Er zijn hier mensen die vechten voor bewustzijn.
Een vrouw is het machtigste wezen voor de ruimte, en als de man dit niet wil, en de vrouw wel, bijvoorbeeld, dan staat die man ook in de maatschappij en is straatarm, en kan het geestelijk genot en gevoel en ruimtelijk geluk van deze persoonlijkheid als moeder al zó niet beleven.
En dan gaan we naar meneer Berends toe, en dat bedoelde hij, en dan krijg je een klap midden in uw gezicht.
Ziet u?
En nou wilt u voor een mens gaan bidden, en een mens tot betere gedachten brengen?
Mevrouw, dat gaat en bestaat er ook niet.
Mussolini ging naar Abessinië (Ethiopië).
En honderd miljoen katholieken en protestanten en gereformeerden, en elk weldenkend mens zei: ‘Ga niet, Muus!’
Dat was amicaal, want dat bestond toen niet eens.
Toen zei hij niet Mussolini, maar Muus.
Maar hij ging!
En al die gebeden, de kerken lagen vol, en Muus die dacht, Mussolini dacht: ‘Nou, laat maar pontu del ance del anco’, en hij ging. (gelach)
En dat heet op zijn ’s-Heerenbergs: krijg de ‘droedels’.
Ik kan Italiaans ook, als je het maar begrijpt. (gelach)
Mevrouw, hij ging naar Abessinië.
Maar, staat er in ‘De Volkeren der aarde’, hij verliest het weer; want dat kon hij vroeger doen, dan had hij het nog vijftig, honderd jaar gehad.
Wij gingen vroeger naar Indië, mevrouw, voor driehonderd jaar terug, Jan de Wit, en Jan Pieterszoon Coen, hoe heette die knaap?
Piet Hein was er ook, geloof ik.
En Hendrik de Groot en Jan de Visser. (gelach)
En er was nog een Herman de Koster bij.
En we hebben daar, mevrouw, we hebben daar cultuur gebracht, mevrouw.
We hebben daar kampongs in brand gestoken, omdat ze niet wilden.
En nu werden we er weer uitgelazerd. (gelach)
Wij gingen er nog miljoenen soldaten naartoe brengen om dat te redden, maar we moesten ze weer heerlijk naar huis brengen.
En nu hebben we nog een hoop Canadezen ...
Hoe heten ze?
Die zitten nu te knoeien, vijf maanden, met die arme stakkerds die daar voor vorst en vaderland hebben gediend.
Och och och, ik erger me zwart over die politiek van u.
Ik zeg: ‘Hou op, ga uit mijn ruimte, Willem.’
Ja, ik heb het tegen Willem van de bakker. (gelach)
‘Om die arme zielen te tatoeëren daarzo.’
Niet?
Hoe heten ze?
Albanezen?
(Zaal): ‘Ambonezen.’
Hoe?
Hè?
(Zaal): ‘Ambonezen.’
O ja, Ambonezen.
Is dat ook niet droevig?
Die kinderen hebben een oergeloof in Hare Majesteit.
Gisteravond las ik het in de krant.
Onze lieve koningin Juliana ging naar Winterrust; stond er zo’n klein meisje van die mensen, en gaf bloemen.
Ik denk: zinkt je hart nou niet op straat?
Maar, mijn god, mijn god, is hier van rechtvaardigheid sprake?
Ja of nee?
En dan ...
Nou, ik weet niet wat ze gedaan heeft.
Maar, mijn god, ik had die mensen een reis om de wereld laten maken, om het goed te maken, want ze hebben u lief, koningin.
En hier worden ze in een plantage gehakt.
En als ze wat zeggen, krijgen ze nog ruzie, dan worden ze afgemaakt.
Mooi land, hè, mooi volk.
Mooie rechtvaardigheid.
Meneer en mevrouw, wilt u daarvoor bidden?
Als u die vervloekte mensen ...
Die mensen hebben ook een geloof, die geloven in de eerste plaats al in stoffelijke, maatschappelijke rechtvaardigheid, en krijgen de kous op hun hoofd.
En dan, och och och, wat ziet u van het leven?
Bidden om weer naar huis te mogen gaan.
Lijden hier koude en armoede en hebben zich gegeven voor vorst en vaderland, en worden nu belazerd.
Ze weten het niet.
Dat gekonkel.
Voor dat gekonkel wilden zij sterven.
Er zijn er genoeg gestorven, dame.
Wij gingen naar Indië, dame, om geluk en welvaart te brengen.
En de mensen hebben gebeden, want door Gods gezag en hulp hebben wij de vaandels kleur gegeven, en de medailles die hangen eraan.
Ja, die blikjes.
Ziet u, bidt u daar ook voor?
‘Word maar generaal, en u bent een ploertendoder.’
Dat zei ik tegen een admiraal bij mij in huis.
Ik zeg: ‘Meneer, hier ben je geen generaal.’
Ik had eens een Feldwebel (sergeant-majoor) van Holland in mijn huis, een Feldwebel, de opperbevelhebber.
Ik zeg: ‘Hier geen woord over soldaten in mijn huis, of ik smijt u de trappen af.’
Hij zegt: ‘Daar kom ik ook niet voor.’
Ik zeg: ‘Voor wat dan?’
Ik zeg: ‘Doe dan die vetleren medailles van je jas.’
Ik zeg: ‘We kunnen nou niet over de Universiteit van Christus gaan praten’, ik zeg, ‘want je loopt met dolken in je zak.’
Toen zegt hij: ‘Volgende keer kom ik in burger, meneer Rulof.’
Ik zeg: ‘Merci.’
Hij weg.
Nou, twee maanden daarna kwam hij in burger.
Ik zeg: ‘Ha, collega.’
Nou, had ik hem eens op straat moeten doen, dan had hij me de deur uitgekeken.
Maar hij zocht naar God, hij wilde ook bidden.
Ik zeg: ‘O, ja?’
Ik zeg: ‘Ik moet u nog leren bidden?’
U kunt niet bidden voor een kind, dame.
U kunt niet voor uw dochter en voor uw vader en voor uw moeder niet bidden als zij het vertikken om goed te zijn, want ze zijn nog psychopathisch, onbewust.
Daar zijn levens voor nodig.
En u kunt niet bidden: ‘God bescherm mij’, als u zelf niet in het harmonische gareel loopt.
En begin nu eens?
Ik kan u honderdduizenden problemen verklaren wanneer u niet moet bidden.
Want een gebed helpt niet als u iets vraagt waarvan en waarvoor u zelf te lui bent om het tot de ontwaking te brengen.
Jazeker.
Hebt u nog iets?
Wat wil je bebidden, mevrouw?
Dat uw kind gezond moet worden, die moet sterven?
Gaat niet.
Er komt een dame bij mij, ik heb de bewijzen.
Ik zeg: ‘Mevrouw ...’
‘Ja, ik heb van u gehoord.
Kom voor mijn kind.’
Een meisje van zeven jaar.
Ik kom binnen.
Meester Alcar zegt: ‘Kijk maar.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, ze gaat heerlijk sterven.’
Ik denk: hoe krijg ik die mensen tot rust.
Huhuhuh.
Ik denk: goh, goh, goh, wat ben ik nou weer begonnen.
Ik móét ze de waarheid vertellen, ik zeg: ‘Het kind gaat heerlijk sterven.’
Ik zeg: ‘Maar er is geen dood, dame.’
Ik zeg: ‘Want het kind gaat eruit en gaat naar de wereld van het onbewuste, wordt weer opnieuw geboren straks, wellicht.
Maar dit kind gaat naar de eeuwigheid, en zal daar doorgaan tot de zevende sfeer toe, en dan verder terug tot God.’
‘Ja, maar ik ben mijn kind kwijt.’
En zij bidden.
Toen naar de kerk, en toen maar kaarsen, en toen maar dit.
Maar het kind ging.
En daar zat de moeder.
Mevrouw, als u die wetten waar wij het hier over hebben niet kunt aanvaarden, dat uw kind moet gaan sterven, mevrouw, dan kunt u nergens voor bidden, want de mens kent God niet, zijn gebed niet, Christus niet, leven niet, dood niet, geest niet, ziel niet.
De mens is een psychopaat in de ruimte van God.
Ja, en nu ben ik verkouden nog wel, en nu ga ik zo tekeer.
En vanmiddag was ik aan het bidden, ik zeg: ‘Geef me toch de kracht van de stem.’
Ik zeg: ‘Wat?
Nou dan maak ik er cokes van.
Praten zal ik.’
En nu hoef ik Onze-Lieve-Heer niet voor te bidden.
Ik ging eens naar Diligentia, had ik helemaal geen stem meer, en ik kwam zó ... weg.
En toen zegt meester Zelanus: ‘Ja, ik kan het een keer doen, niet altijd, maar ik ga er wel omheen.’
En toen kwam er een bariton.
En toen kwam ik weer van de bühne af, ik zeg tegen meneer ...
Toen zegt hij: ‘Ja, ik wordt ook dol, want ik ken je niet meer.’
Ik zeg: ‘Ik ook niet.’
Ik zeg: ‘Maar wat was er?’
Hij zegt: ‘Een bariton, hoor het zelf.’
Ik zeg: ‘Die kwam ergens vandaan.’
Ik zeg: ‘Gód was dat.’
En toen zei ik het daar zó dat iemand het zou horen.
En toen zegt hij: ‘Hahahaha.
Zie je wel.
Hahaha.’ (gelach)
Ik zeg: ‘God heeft vanmorgen hier gepraat, want ik heb geen stem.’
Ik zeg: ‘Loop die eens achterna.’
‘Nou’, zegt hij, ‘hartstikke gek.’
Maar ik hád geen stem, dame.
En ik had ook niet behoeven te bidden.
Ik lag op een morgen in bed, dame ...
Waarvoor wilt u bidden?
Hahaha, laat me u uitlachen met uw geprevel.
Ik ben wel streng en hard, mevrouw, maar voor uw geprevel maak ik, daar geef ik u een ruimtelijk vluchtje.
Ik leg in uw handen, door anders te leren denken, een snoertje, dat u met tientjes en gouden adelaartjes verbindt.
Ja, en dan ziet u geld in het bos liggen zoals ik.
Ik lag met spit op de longen.
Weet u wat dat is?
Dan kun je dát niet doen.
En meester Zelanus zegt: ‘Wil je, André?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Dan gaan wij spreken vanmorgen.’
Ik zeg: ‘Ja’, ik zeg, ‘maar haal jij me dan maar het bed uit.’
Hij zegt: ‘Nou, dat doe ik.’
Hij zegt: ‘Geef me eens tien procent.’
Ik zeg: ‘Ik heb niets meer.
Dat kan niet,’ ik zeg, ‘want daar ligt een spier, en dan kun je niet zomaar.’
Er zijn dingen, dan moet ik ook luisteren, hè.
Het gebeurt weleens.
En nu gebeurde er iets.
Ik ben ook weleens gedematerialiseerd, mevrouw, toen liep ik onder de tram, onder lijn drie, op de Laan van Meerdervoort, en ik ging door de bestuurder, door de elektriciteit, door de mensen, ik zwaaide zo naar de overkant, en ik belde aan, en toen zeiden de mensen: ‘Je bent een spóók!’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw’, ik zeg, ‘het heeft er iets van weg want ik was het net.
Maar nou zit ik weer in mijn rabbekas.’
En ik zeg: ‘Meneer, is het zo erg?’
Hij zegt: ‘Kijk zelf.’
Mevrouw, ik zag er als een lijk uit, want ik was gedematerialiseerd.
Maar die morgen met Diligentia, bidden voor spit ...
En hoeveel mensen lezen de mis niet als er iemand iets in zijn ruggetje, in zijn hoofdje heeft, stiekem zo.
Huhuh, een tientje erbij voor een arme, dan helpt het nog beter.
Ik zei tegen Crisje: ‘Wat bid je toch altijd?’
‘Jao’, zegt ze, ‘maor ik heb die arme vijf gulden gegève.’
Ik zeg: ‘Dan geleuf ik ow, want allemaol, dat bidden dat helpt toch niet.’
Maar het ging ons in Den Haag verbazend goed, laat ik u dat eerst vertellen.
Als Crisje niet zo gebeden had, mevrouw, stond ik hier niet. (gelach)
Heus.
En als moeder dat niet had gedaan, dame, ik moet het eerlijk bekennen, dan had ik er lekker niks van, en nu heb ik het toch.
Ik zeg: ‘Moe’der, moe’der, als giij nie’t zo goed voor ons gebeie had, wat was er dan van mie’n en van Bennad en van Johan terecht gekomen?
Niks, niks, helemaol niks.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meent u dat?’ (gelach)
Dame, ik stond op in bed, en gaf meneer, meester Zelanus, meneer Zelanus gaf ik zoveel gevoel ...
(Tot de geluidstechnicus): Ik heb nog twee minuten?
... hij pakte mij beet en ik trok me aan ...
Hoe we ons klaar zijn gekomen ...
Ik zag er wel een beetje verfrommeld uit die morgen, maar ik ging zo naar Diligentia, de trappen af.
Ze trokken mij de wagen uit en kreunend ging, ik liep zo, weet je wel, net als een balletdanseres van voren.
Ik maakte extra pasjes om in de artiestenkamer te komen.
En toen het Panis Angelicus begon te spelen, toen zegt meester Zelanus: ‘Sta eens op.
Zet je handen eens in de zij, André.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Ik neem je nu over’, en liep weg, en hij kwam op de bühne, en hij had een bariton.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar toen kreeg u toch ook kracht van de meester?’
Ja dame, maar door wat?
Door de occulte wetten.
Door het in beslag nemen van dat organisme.
Door de metafysische leer, waarvoor ik alles uit mijn bloed perste en gaf.
En toen nam hij het over.
Dus door de trance was het mogelijk om te spreken, dame, of ik had daar geen woord kunnen zeggen.
En daar was God niet voor nodig, en ook geen Christus, want het ging tussen mij en de meesters, meester Alcar en meester Zelanus.
En de mensen, toen de lezing voorbij was ...
‘Het was enorm.’ zeiden ze.
En toen ik van de Bühne afging en weer bijkwam, toen zakte Jeus van moeder Crisje weer lekker in elkaar, en ik kon geen pap meer zeggen.
Dames en heren, bidt nu maar, maar vraag eerst waar u wilt beginnen.
Tot de volgende week.
Mevrouw, nog zo’n avondje?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik dank u wel.’
Ik dank u ook.
(Er wordt geklapt.)