Donderdagavond 9 oktober 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Is dat even lief, dames?
Hé, wat een schatje.
Dat zal ik meester Alcar geven vandaag.
Ik heb hier de helft van meneer Berends.
Bent u hier?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
En ik zal het nog even voorlezen van het begin nog, dan weten we waar we gebleven zijn.
‘Naar aanleiding van de lezing van jl zondagmorgen, waarin de meester ons een overzicht gaf over de lezingen van het vorige seizoen, en tevens mededeelde waar dit seizoen mee begonnen zou worden, namelijk dat de Almoeder aan haar taak zou beginnen, laten we hopen dat er vele toehoorders juist daardoor zichzelf zullen leren kennen en aan zichzelf kunnen beginnen.’
En toen heb ik gezegd: wanneer wij kosmologie beleven door de meesters in Diligentia, dat wil zeggen, de opbouw van ons planetenstelsel waarin wij leven, wij leven in de ruimte, wij zweven door de ruimte, dan wil ik die planetenstelsels – dat is mij ook trouwens opgedragen om te doen, en daar leert u door – ontleden door en in de mens, want al die wetten en machten leven in de mens.
En als ú dan wilt denken om die vragen te stellen, u kunt dat prachtig doen als meester Zelanus u daar een beeld geeft van universeel macrokosmisch denken voor de mens op aarde, waaraan gij nu reeds aan zijt begonnen, dan krijgt u ook een enorm beeld.
(Tot iemand in de zaal): Mevrouw, hierzo hebt u vier mooie plaatsen, vlak voor de tribune.’
(Tot iemand in de zaal): De dames gaan weer niet naast meneer zitten.
Meneer, dat is verdacht, hoor.
Dan krijgen wij de ontleding voor ziel, leven, geest, gevoel, persoonlijkheid, vader- en moederschap voor onze maatschappij, want dan hebben wij daar iets aan.
Weet u dat nog?
Dat zei ik.
En nu begint u weer: ‘Dectar was in de tempel van het Oude Egypte een ingewijde, die door meditatie, op eigen kracht de wetten van de ruimte wilde leren kennen en een zekere hoogte voor dat ingewijd-zijn behaalde.’
Begrijpt u dat?
Want als u nu het verschil neemt – maar dat antwoord dat komt hier nog – met nu, ja, dan zijn er alweer een tien, twintig levens volbracht.
En ook weer tempel, tempel, tempel, tempel, studie, studie, studie.
En dan uiteindelijk krijgt de mens zijn gevoel, zijn denken, en komen wij tot de levenswetten van God waardoor wij leven.
‘Vraag: Hoe moeten wij verklaren dat Dectar in zijn volgende levens nooit die hoogte weer heeft bereikt, en eindelijk als André-Jozef het weten van de occulte wetten weer naar voren moest ...’
Nee, hier staat dat, ‘als André-Jozef het weten van de occulte wetten weer naar voren bracht.’
Moest brengen, kunt u erbij zeggen.
Hoe moeten wij dat verklaren, meneer Berends?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik heb het zo gezien: het astrale bewustzijn van die Dectar ...’
Noemt u het maar geestelijk bewustzijn.
(Meneer in de zaal): ‘ ... het geestelijk bewustzijn van Dectar zal eenmaal weer tot het kosmische weten moeten terugkeren.’
Moeten kómen, niet terugkeren.
Want in Egypte, ‘Tussen Leven en Dood’, in het boek ‘Tussen Leven en Dood’, meneer Berends, daar hebben wij nog slechts maar contact.
De Egyptische cultuur is zo ontzagwekkend, dat wij er een faculteit van hebben gemaakt.
De Egyptoloog ...
Ik had in de jaren 1940, ’39, nee, in ’40 kwam hij bij mij, professor Scheurleer, die Egyptoloog.
Hij zegt: ‘En telkens en telkens komen mijn studenten bij mij en zeggen: ‘Ga naar Jozef Rulof, professor, want u weet het ook niet.’
En toen hadden ze mijn boek al gelezen.
En telkens weer staat professor Scheurleer voor die Jozef Rulof.
En eindelijk dacht hij: nu ga ik die knaap eens bezoeken.
Hij was niet lekker.
Ik zeg: ‘Kom binnen.’
Ik zeg: ‘Dag professor.’
Toen zegt hij: ‘Kent u mij?’
Ik zeg: ‘Meneer, ik heb u nog nooit gezien, maar u bent het.’
Hij zegt: ‘Ja, ik ben het.’
Ik zeg: ‘Ga zitten.
Wat is er?’
Hij zegt: ‘Ik ben niet lekker.
Men zegt dat u alles weet.’
Ik zeg: ‘Ja, uw zenuwen zijn een beetje in de war.’
Ik zeg: ‘Die Egyptische stof, die mummies die lopen u achterna.’
Hij zegt: ‘Maar, geef mij dan maar een krachtje van u.’
Ik behandel hem.
Hij gaat heerlijk zitten als een klein kind.
Ik zeg: ‘Nu moet uw geleerdheid maar eens even aan de kant.’
‘Doe ik ook.’
En hij was een bijzonder mooi, gevoelig mens.
Net een klein kind.
Toen wij klaar waren begon hij te praten.
Mijn patiënten die kwamen, ik zeg: ‘Professor, u gaat eruit.’
Hij zegt: ‘Dat doe ik ook.’
Hij weg.
Maar precies op tijd, geen minuut te vroeg en te laat stond de professor om half vier voor me.
‘Gaan we direct praten?’
Ik zeg: ‘Wij gaan praten.’
Het was al lekker koud, bij dat kacheltje zo, hij op de hurkies en ik.
Ik zeg: ‘Die baksillen ...’
Hij zegt: ‘Dat moet jij niet zeggen, je bent veel te ruim, dat heet bacil.’
Ik zeg: ‘Bedankt, professor.’
Ik zeg: ‘Aan de garage gaf ik een jongen een kwartje.’
Want toen zei ik ...
Toen vroeg hij mij: ‘Baas, waar bent u naartoe gegaan?’
Dat hoort u, die Willem daarzo, in ‘Jeus III’.
Ik zeg: ‘Naar Diligentia, daar gaven ze een résietal.’
Toen zegt hij: ‘Baas, dat heet recital.’
Een jongen van veertien.
Ik zeg: ‘Hier heb je een kwartje.
Bedankt.’
Ik zeg: ‘Ik kom uit de klei, wil ik wel weten.’
Maar ik ga eens luisteren.
En toen zei meester Alcar al: ‘Luister, luister, luister toch, dan hoef ik het niet te doen; vanbuiten.
Vanbinnen, dat is mijn werk.’
(Tot mensen in de zaal): Ga zitten, dames, heren.
Goed, wij kwamen tot de Egyptologie.
En toen moest hij kleur bekennen, dat hij dat allemaal niet wist.
Hij zegt: ‘Vier jaar lang praten ze me gek.
Was ik maar gekomen.’
Op een avond, op een middag komt hij, en zegt: ‘Vannacht had ik een machtig visioen.’
Ik zeg: ‘Vertel op.’
Hij zegt: ‘Zó stond ik in Egypte.
Ik ben een Egyptenaar, want ik heb me daar zelf gezien’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Dat kan.’
Hij zegt: ‘Ik stond daar als een reus, zo hoog als de kosmos, en ik hield de Italianen tegen.
En ze kwamen niet verder.’
Ik zeg: ‘Zo.’
Ik zeg: ‘Nu heb ik géén visioen.
Ik ben momenteel niet in contact.
Maar nu zet ik onmiddellijk mijn eigen visioen ertegen.
Een voorspelling voor je, een profetie.’
Ik zeg: ‘Ik ben momenteel Duitsland, en ik ren je allemaal ondersteboven.
En dat gebeurt straks.’
Toen zegt hij: ‘Dan is mijn visioen natuurlijk geen cent meer waard.’
Ik zeg: ‘Nee, dat zijn je eigen gedachten.’
Meneer, mevrouw, na zes weken kwamen de Duitsers.
En toen ging professor Schuurleer met zijn Egypte ondersteboven.
En toen zegt hij: ‘Goh, goh, goh, goh, wist de wereld maar wat jij weet.
Dat zei jíj.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Omdat ik ‘De Volkeren der Aarde’ klaar heb.’
Ziet u?
Het is gebeurd.
We hebben gepraat en gepraat, zes maanden lang.
Hij was allang beter, hij zegt: ‘Mag ik dan komen, dan betaal ik dat uurtje wel.
Alleen om te praten.’
Ik zeg: ‘Kom jij maar.’
Zijn dochter kwam, net zo verlangend als hij.
Hij zegt: ‘Ik heb meer eenheid met mijn kind dan mijn vrouw, dan met de hele universiteit, want de ziel, de mens die openstaat, die wil leren denken, dat is een machtig concert, als je dat tezamen door het woord kunt beleven.’
Hij zegt: ‘En dan horen en voelen we de stilte van de ruimte.
Niet, kind?’
‘Ja pap.’
Ik denk: Wat een mooie mensen zijn dat.
Ik heb hem dolgepraat.
Hij zegt: ‘Dat ga ik allemaal uitspelen op de universiteit en als ze dan allemaal ook dol zijn, mijn collega’s, dan zeg ik wie mijn leermeester is.’
En die kans heeft hij niet gekregen, want acht maanden daarna lag meneer in het kistje.
Ik zeg: ‘Denk erom, als je dat doen wilt, moet je vlug wezen.’
Hij zegt: ‘Ga ik dood?’
Ik zeg: ‘Dood is er toch niet voor jou?’
‘Nee, maar’, zegt hij, ‘dan moet ...
Meen je het?’
Ik zeg: ‘Zoek het zelf uit.’
Maar drie weken daarna, plotseling was meneer foetsie.
Daarna kwam hij terug bij mij.
Nog geen vijf dagen later, meneer, mevrouw, bracht meester Alcar hem bij mij, en toen zat hij op mijn stoel en naast mij met de hand om mij heen.
Hij zegt: ‘Ik mag even beleven hoe jij je boeken schrijft door de geest.
Want ik ben er.’
Net als die Rosanoff waar ik u van vertelde.
Moet u nog meer bewijzen?
Honderdduizend bewijzen hebt u door ‘Jeus III’.
Leer denken.
Schuurleer leeft nóg.
Vanmiddag zag ik hem nog.
‘Het gaat goed, hè?’
Ik zeg: ‘Het gaat best.’
Ik zeg: ‘Wat doe jij tegenwoordig?’
Hij zegt: ‘Moet jij eens kijken.’
Toen zat hij op Mars te prutsen.
‘Ik heb een glij gemaakt’, zegt hij, ‘van Saturnus.
De ring van Saturnus ken ik nu.
Dat is meer waard dan Egyptologie, om die mummies te doorgronden.
Ik glij naar beneden, en met mij honderd miljoenen, en dan vliegen we zo, als die Saturnus een beetje zwenkt, zo naar Jupiter, Venus en Uranus.’
Hij zegt: ‘Het uiteindelijke leeft in mijn hart en in mijn bewustzijn.
Hoe vind je het, Jozef?’
Ik zeg: ‘Enorm.’
Ik zeg: ‘Maar ik kan het ook.
Ik heb die roets ook al eens gemaakt.’
Een roets, zo achter elkaar.
Weet u wel?
Zo mannen, de beentjes vooruit, mannen en vrouwen, met zo’n honderdduizend achter elkaar, en dan maar op onze zitjes, zomaar om die Saturnus heen roetsen.
Dat is het spel van de ruimte.
Ja, daar zitten ze nu.
Dat is nog mooier, meneer, dan een kermistent.
Schaukelen.
Nietwaor, Bernard?
Wiij gaon vanaovond naor de kinomatograaf, dames en heren.
En dit is ook een cinematograaf, dit, dit alles.
Met de lichtbeeldjes van Onze-Lieve-Heer.
Ziet u?
En toen kwamen we vanzelf bij die Dectar, bij ‘Tussen Leven en Dood’.
Dat boek at hij, heeft hij twintigmaal gelezen.
Kon ik ...
En die Dectar die ging maar weer verder.
En toen heette hij weer anders, en weer anders, en weer anders.
En toen kwam dan uiteindelijk het Westen, Crisje.
Want als Dectar kwam ik in Crisje, en niet als André.
Voelt u dat?
Dectar was de gevoelsmens.
Ik was er honderdduizenden, miljoenen net even voor.
Dat krijgt u in ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Voor deze eeuw.
Ik had net het gevoel, een grammetje niet eens, een miljoenste gram, een miljoenste kracht maar in mij om uiteindelijk toch niet te bezwijken – leert u nu door ‘Jeus III’ kennen – om net eventjes niet in elkaar te zakken.
En niet van het dak af te springen, en me niet kapot te maken, omdat de ruimte sprak.
Zon, maan, sterren, het leven van God was pratende.
En had ik net iets – voldoende – meer dan die andere miljoenen, die onder de eerste sfeer leefden?
Nee, die nog naar de aarde moesten om nog een leven te beleven.
Voel je dat?
En daarna kwamen wij in Engeland, en gingen we door, toen waren we aan Gene Zijde, en toen werd ik bewust voor dít geboren.
Nu kan ik u, toen dat gevoel bewust werd ...
Nu komt er iets moois, en daar kunt u aan beleven, mensen, dat ge uw eigen uitdijing in handen hebt.
En dat is kosmologie.
Ik hamer er altijd op – als u het zelf niet wilt, u moet het zelf maar uitzoeken – u kunt krijgen wat ik bezit.
En dat is ontzagwekkend!
Dat is een geluk, mensen, en een liefde en een ruimte en een persoonlijkheid.
Ik krijg van alles maar geluk.
Ik maak ook van alles ruimte, rust, vrede, geluk.
En als u maar één verkeerde gedachte aan de mens geeft, aan uw vrouw, en aan uw man, en u wilt ze niet begrijpen, dan staat u ook voor een volslagen duisternis en een dood punt, hoe ver of u ook bent.
En u krijgt het niet.
Hier moet je altijd alles kunnen opvangen, het pak slaag, uw rammel, uw beroddeling, de kletspraat van de wereld.
Want wat kan het u schelen, u bént niet te vermoorden.
U moet alles kunnen opvangen en dan eerst ga je beleven en voelen wat de Christus, de Messias, in Golgotha, tijdens Zijn reis heeft gewild en heeft beleefd.
En dán gaat uw hart naar buiten, uw bloed loopt weg.
Dat kleine gevoel toen ik in het schemerland aankwam, en Van Dyck, toen de zuster bij me kwam, dat is zo werkelijk alsof het nu gebeurt, dat is allemaal beleefd.
‘U bent gestorven op aarde.’
Ik zeg: ‘Laat me niet lachen.’
Want je mankeert niets.
U praat zo.
U hebt uw eigen pak nog aan, dames.
Alleen het permanentje is eruit.
Uw nylons zijn weg.
Uw schoentjes.
Als een verdronken kat, neem me niet kwalijk, kunt gij uzelf daar zien.
En de heren, behoef ik helemaal niet over te praten, want die zien er akelig uit.
Nog veel erger.
Heren.
Dames, u wint het natuurlijk weer.
Want naar uw gevoel, bewustzijn, handelen, denken, is dat uw licht, uw leven, uw wereld.
Uw wereld, uw ruimte.
En denk je maar even verkeerd, dan kun je absoluut niet in het harmonische licht zijn, in die ruimtelijke rechtvaardigheid, wetgevende machten en krachten, denken en leven; want u bent niet in het harmonische eenzijn voor die gedachte.
Zoals God Zijn eigen leven door de universums, door de mens heeft vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Dat werden planeten.
Dat is de mens geworden.
Dat is Moeder Natuur en dat is het dier.
Toen kwam de zuster en zegt: ‘Hebt gij uw moeder hier?’
Ik zeg: ‘Mijn moeder hier?’
‘Ja, moeder is hier.’
Maar moeder en vader die moesten naar de aarde terug, die konden ze niet vinden.
Toen zagen ze in míjn aura dat die moeder en vader niet in het hiernamaals leefden.
Die vraag die ligt hier ook al onder.
Ze zagen in mijn toestand, dat die ouders van mij ... het directe contact, want mijn aura kreeg ik als lichamelijke aura van vader en moeder.
Is dat duidelijk?
Dus daarin zag de bewuste geest daarzo, die meester, dat mijn ouders alweer terug ... nog leefden in de wereld van het onbewuste.
Misschien zitten ze nu wel op de troon van Rusland.
Dat mag Joost weten.
Waar zullen ze leven?
Interesseert mij geen cent.
Wat hard, hè?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Wat hard wordt het voor de gewone mens van de straat.
Als je zegt: ‘Ja, kijk eens hier, mensen, u schept nu wel op met uw vrouw en uw man, en u bent rijk, maar dat is maar geleend goed.’
Dat hebben meer kosmisch bewusten gezegd.
En dat is zo.
Zei Christus ook.
‘Wat gij vandaag bezit, behoort u morgen niet meer toe.’
En zo gaat het met de ganse wereld, de ganse mensheid, alles wat u hebt.
De Titiaans die konden hun kunst, hun gevoel ...
Rembrandt, Van Dyck, Beethoven, Bach, Wagner konden hun gevoel meenemen, maar hun kunst niet.
Voel je dat?
Alles blijft op aarde.
En toen ik daar wakker werd, ik zeg: ‘Ja, maar ik heb mijn vriend, die is gestorven.’
En dat was Anthony van Dyck.
En u leest het, hij kon daar zo tussen de struikjes door, door de palmboompjes ... maar hele mooie boompjes zijn dat, met bloemetjes eraan, en stil, en de vogeltjes zongen.
Hij had al tien vogeltjes naar me toegestuurd.
Ik denk: Wat moeten die mooie beestjes toch daarzo?
Ik zat daar op zo’n mooi rustbed.
Je kunt daar ook rustbedden beleven, want je ligt in Moeder Natuur, een donzen bed van kracht en energie.
En die vogeltjes die sjilpten, en fluiten: dat was hij, hij had ze al naar me toegestuurd.
En daar staan we.
En toen begonnen wij aan het onderzoek.
Eerst mijn dood.
Toen mijn levens, vijf, zes, zeven terug.
De laatste als astronoom, waardoor ik me te pletter liep.
Maar al die astronomen vangen we momenteel op.
Want de Galilei’s die hebben geleefd, die leven nu achter de kist verder en zijn ruimtelijk bewust.
Wij klampten ons onmiddellijk aan Galilei vast en zeggen: ‘Wijs ons de weg.
Hoe heeft God dit alles geschapen?’
Toen terug naar het ontstaan, het eerste begin, waar we zondag mee beginnen, over drie, vier weken natuurlijk, want u krijgt nog eerst in Diligentia de inleiding.
En dat heeft honderdvijftig jaar geduurd.
Honderdvijftig jaar.
Altijd maar reizen.
Dus ik ken de reizen aan Gene Zijde.
Voordat ik hier kwam, was ik er.
Toen bereikten we daardoor, door het vechten, door het denken, door de mensen te helpen, bereikten we de eerste sfeer, in honderdvijftig jaar.
En in die tijd het verlangen, het verlangen op te bouwen, het ontzagwekkende verlangen, het uitschreeuwen, het bloed zetten we dadelijk in om de mens dit te geven, want de mensheid op aarde is onbewust en leeft in de chaos, en weten niet dat wij leven.
Dat ontzagwekkende verlangen van Mozes toen hij daar kwam – wie is Mozes?
Niemand weet het – en die in een moeder kroop, in de baarmoeder afdaalde, in die machtige tempel voor de wedergeboorte, naast het eitje zich neerlegde.
En na drie maanden werd hij er volkomen uitgedrukt, en leefde hij ernaast.
Want die cel van die moeder was voor een ander, niet voor Mozes.
Dat hebt u toch gelezen?
Stond je daar niet even bij te schreien?
Moest nou de psychologie, de faculteit, psycholoog mij eens horen, en moeten ze straks aanvaarden dat het allemaal mogelijk is.
Dat is God.
Wie zijn we dán?
Wie zijn we dan?
En welk geluk krijgt nu de mens?
En dat beleefde Dectar.
Maar toen heette ik Dennis Lefton, toen was ik een Engelsman.
Toen in Amerika mijn eerste lezing kwam, toen zeiden ze daar tegen mijn broer, nou ja, dat is heel eenvoudig: ‘Hoeveel jaar leef jij hier, Antoon?’
Toen zei die: ‘Zestien, zeventien, achttien.’
‘Nou’, zegt hij, ‘dan kun je het Engels niet wat je broer net gepraat heeft.’
En ik had maar een paar van die prullige woordjes uit het boek moeten nemen.
Meester Zelanus zegt: ‘Ik haal het er straks wel weer uit.’
‘Don’t you think ...’
En ik kreeg een aardappel in mijn keel.
Hoe vond u het?
Net als die echte Engelsen.
Met zo’n pruillip, nietwaar, meneer?
Echt, echt, echt dat oude.
Nou.
Ik denk: Hoe bestaat het!
Toen zegt mijn broer: ‘Heb jij dan helemaal geen zenuwen in je lichaam zitten?’
Want ik was een kwartier voor de lezing in slaap gevallen.
Het was er zo lekker rustig.
Ik dacht niet aan Amerika.
En ook niet dat ik een lezing moest geven ‘about reincarnation’.
Ik denk, ik zat in zo’n hoek, ik denk: goh.
U had het moeten zien.
En ik denk: Leuk, ik ga in het hoekje zitten.
En in ene keer doezelde ik in.
Toen komt mijn broer, toen zegt hij: ‘Mijn god, die zit te maffen.
En je moet opkommen!’
Ik zeg: ‘Waar opkommen?
Voor wie?’
Ik zeg: ‘Verroest, ja, ik ben in Amerika.
Ik moet een lezing geven, in het Amerikaans.
Dat is waar ook.’
Nou, ik de bühne op.
En daar stond ik.
En toen begonnen we.
‘My sisters and my brothers ...’
Hoe bestaat het, ik vergeet het nooit.
‘First of all ...’
Meneer, ik klets niet vanavond bij u.
Maar toen kwam die aardappel naar boven uit het verleden.
En toen had meester Zelanus iets in dat slaapje daar, wat ik maar zo beleefde, had hij in dat slaapje, mijn gevoelsleven en persoonlijkheid teruggevoerd tot eventjes maar een paar honderd jaar terug naar Engeland.
En daaruit putte hij zijn Engels.
En dat is waar, mensen.
Toen meester Alcar schreef, en mij meenam naar zijn huis waar hij schilderde, en toen ik bij hem kwam, in die tijd dat ik ...
Hij zegt: ‘De bewijzen zul je beleven.’
Hij zegt: ‘Je gaat mee en je zult het straks zien.’
Toen hadden we die reis gemaakt voor ‘Het Ontstaan van het Heelal’, het derde deel, tweede deel.
Toen kom ik terug, en ik liep maar, ik was in die tijd van Dennis Lefton, van die Engelsman, leefde ik weer, en ik liep daar ’s morgens in huis te draaien zo, hè.
Ik zeg: ‘I like to have a nice horse.’
Want ik was altijd een paardrijder, ik had eigen paarden.
En ik wou een wijntje hebben in ene keer.
En het pak wat ik had dat deugde niet.
Ik moest iets anders hebben.
Toen zegt die andere helft van mij: ‘Nu wordt het mooi.’
Ik zeg: ‘Ja.
Maar als ik even terugdenk’, ik zeg, ‘dan ben ik het volkomen.’
Ik heb nergens erg in, meneer, mevrouw.
Waardoor kunt u niet beïnvloed worden?
Dus wat een wetten, wat voor levens, wat voor een psychologie beleef je?
Ik zat de hele dag hier maar te klungelen aan die kin van me.
Ze zegt: ‘Wat zit je toch, het is al helemaal rood?’
Ik zeg: ‘Die sik hier, dat sikje dat zit me in de weg.’
Want ik had weer de jeuk zoals de moeder die voelde in ‘Maskers en Mensen’.
Toen zegt ze: ‘Dokter, u vindt het misschien gek, maar toen ik mijn kind droeg toen had ik hier jeuk op mijn kin.
En toen zei ik tegen mijn man: ‘We krijgen een jongen’, en het wás een jongen.’
En toen zegt Frederik: ‘Wist die vrouw, wist dat kind reeds in die moeder’, en zover gaat het, dames en heren, ‘wist dat kind reeds in de moeder waar je de scheermesjes kunt kopen als je oud bent?’
Kosmologie, mensen.
Maar waar kreeg Dectar dat alles vandaan?
Als Dectar werd ik geboren, meneer.
Dat was het gevoelspunt, de kracht, de wereld voor meester Alcar, want dat hebben ze nagegaan, en dat hebben ze kunnen volgen: díe is klaar.
En toen we dan aan Gene Zijde kwamen en ons gereedmaakten voor de macrokosmos, was het tot díe toestand, toen ging het zo ver, hij had alles alleen maar weer open te maken, en voor de dag te brengen.
Anders was ik al in ’s-Heerenberg bezweken, meneer.
Nee?
Dus daaruit put André, nee, Jozef Rulof zijn kracht.
Jozef Rulof die loste op, we hebben Jeus gekregen, Jozef, André, Dectar.
Vier persoonlijkheden.
Maar die hebt u ook, meneer, mevrouw.
Vandaag heet u wel Mientje of Anneke, maar over veertien dagen hebt u plotseling van die gekke allures, en dan begrijpt uw man u niet meer want dan is het: mevrouw Anna.
(Jozef praat deftig.) Dan zegt ze: ‘Ik wil iets anders.’
Dan komt er iets hoogs, iets van adel komt er voor de dag.
En dan zeg je: ‘Zeg, hoe kom jij aan die gekke gedachten?’
‘Centjes!’
En als de man me dan niet begrijpt en zij begrijpt het niet, dan komt dat nog sterker tot bewustzijn, en dan krijgen we ruzie.
Dan zegt ze: ‘Ga weg, gierigaard.’
En als de vrouw niet sterk in haar liefde is voor het huisgezin, dan kijkt ze naar de ander die wel centjes heeft.
En dan zeggen wij: ‘Wat een mirakel, of een merakel is dat.
Ze loopt zomaar weg.’
Meneer, maar het kan haar verleden zijn.
Want ze begrijpt zichzelf niet.
Nu zul je wel denken: die praat alles goed.
Maar zo diep is de mens.
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘De maatschappij wil zoiets nog niet aanvaarden.’
De maatschappij kan het toch ook niet aanvaarden.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, natuurlijk niet.’
De psycholoog zegt: ‘De mens is voor het eerst op aarde.
Als een kind geboren wordt, is dat voor het eerst.
Want God maakt nog altijd nieuwe zieltjes.’
De psycholoog staat machteloos en kan de wedergeboorte niet aanvaarden.
Zo arm en naïef en bekrompen is de mensheid, meneer, is de faculteit psychologie en godgeleerdheid.
Nou?
‘Hoe moeten wij verklaren dat Dectar in zijn volgende levens nooit die hoogte weer heeft bereikt en eindelijk als André, Jozef, het weten van de occulte wetten naar voren kwam?’
Dat weet u nu.
‘Toen André zijn reis naar het universum beleefd had en weer in zijn stoflichaam terugkeerde, André, voelde hij zich ouder worden doordat hij de goddelijke ziel beleefd had.
Betekent dit ouder geworden, bewuster geworden, dus weten.
Is dat juist?’
Meneer Berends, dit is het weten.
U bent al stokoud geworden voor de naïeve onbewuste maatschappij.
U allemaal.
Als u de boeken had gelezen dan bent u al, dan stijgt u boven het bewustzijn van de hele mensheid uit, dan komt u al in een ontzaglijke wereld terecht.
Want u weet enorm veel.
Ik heb verleden gezegd: jullie leren niks.
Maar ik moet wel aanvaarden.
Telkens hoor je weer dit, en telkens hoor je die mens weer, en dan denk ik: Mijn god, hoe komen ze daaraan?
Hoe komen ze aan die wijsheid?
En dan is het van mij.
Hij zegt: ‘Ik heb het daar eventjes een verteld.’
En dat is waar.
Indien wij wilden, indien de meesters dat wilden, dan kon je mannen en vrouwen over de wereld sturen als profeten naar de mens die onder u staat.
Hou daar rekening mee.
Kom je tot de goddelijke wijsbegeerte, of tot een ingewijde, of tot een andere priester, die zou jullie wel eventjes ondersteboven slaan door zijn weten en voelen en denken.
Maar u zou hem toch heel ver kunnen opvangen.
U kunt miljoenen mensen opvangen en daarvoor meester zijn.
Dat garandeer ik u.
Speel het maar uit.
U moet eens, zei ik u verleden – maar u doet het toch niet, of doet u het soms? – hand in hand naast elkaar zitten, in de lichtjes van uw ogen kijken, en dan zeggen: ‘Vrouw ...’
Als je tenminste met elkaar bent.
Als je alleen bent dan zoekt u het maar ergens anders natuurlijk, komt u maar bij mij.
Dan sta je voor de deur en dan moet je weer weg, helaas.
Maar dan zegt hij: ‘Vrouw, wat weten wij nu allemaal?’
‘Ja, man’. ‘We weten dit, we weten dat, we weten zus, we weten zo.’
Moet je eens kijken wat een lijst of dat wordt.
Ongelofelijk, meneer.
U moet eens andere boeken lezen.
U moet eens naar andere mensen gaan die wat zeggen.
En dan kunt u het verschil zien.
Ik vertelde u verleden week: ik ben het zelf gaan doen.
Mijn hemel, mijn hemel, mijn hemel, ik stik daar natuurlijk, ik hou het niet uit.
Want ik moet te lang op een geestelijk waarachtig woordje wachten.
En hier smijt ik de hele avond met goddelijk bewustzijn.
En dan hou je het niet uit.
U schrijft hier nog: ‘Wat betekent, het Albeleven moet nog verstoffelijkt worden?
En, de reïncarnatie moet nog verstoffelijkt worden?’
Ja meneer, het Albeleven moeten wij vergeestelijken en verstoffelijken.
Het is al gereed.
Houd daar rekening mee.
U kunt het Albewustzijn als stoffelijke wereld beleven.
Heb ik gezien.
Hoe is de Vierde Kosmische Levensgraad, een universum, door dit universum ontstaan?
De andere schiep weer nieuw.
Moet toch, u bent momenteel nog niet in het Al hier; want als u werkelijke liefde bezit, beleven kunt, en u zoudt achter de kist zijn straks in de eerste en tweede sfeer, dat is nog geen goddelijk Al.
Want daar liggen ook nog mensen die ziek zijn en uit moeten rusten – en in het Al rust de mens niet meer – die doodgeslagen zijn door hun levens en al mediterende neerliggen om dat alles wat ze daar eventjes in een korte tijd hebben moeten opvangen, door hun meesters gekregen hebben, te verwerken.
Maar waar het ons om gaat is dit: Jeus werd Jozef.
De stadse, nietwaar?
En elke aanraking ...
Hoort u straks in de kosmologie, zegt André tegen Jeus: ‘Toen jij voetbalde, Jeus’, zegt hij, Jozef hebben we nu niet mee te maken, die heeft in de stad hier te doen, ‘toen jij voetbalde, zag jij toen dat het bij ons op de zolder, toen Teun daar met lucifers aan het spelen was, dat het daar brandde?
Of was ik dat?’
Toen zegt Jeus tegen André: ‘Hèt het bij ons op de zolder gebrand?’
Toen zegt hij: ‘O, dat weet je niet.
Dat was míjn leven, míjn aanraking.’
‘Wie van ons twee, Jeus, vond dat geld in het bos?
Jij?’
Toen zegt Jeus ...
‘Ik ging naar de kermis’, zegt André, ‘met de guldens en de kwartjes die ik had.’
Toen zegt hij: ‘Heb jij dan geld gevonden in het bos?’
Toen zegt André, in de Kosmologie, mensen, houd daar rekening mee: ‘Jeus, dat was de aanraking voor onze nieuwe persoonlijkheid.
Je hebt er wel mee te maken, maar ík zou dat worden, André-Dectar, nu.
En Jozef, de stadse, die moet dat allemaal opvangen, en verwerken.’
Hij zegt: ‘Wij moeten weleens ...’
Als u straks de Kosmologie leest, meneer, daar zijn duizend boeken over te schrijven.
Hij zegt: ‘Wij moeten wel een beetje rekening houden met die Jozef.
Als jij eens wat centjes hebt’, zegt hij tegen Jeus, ‘versnoep het dan niet, en laat hém dat sigaretje roken.
Want híj is begonnen om niet meer te roken zodat de meesters konden tekenen, konden krabbelen met een potloodje.’
Ik heb niet alleen radijsjes en brood gegeten, maar ik heb mijn centje dat ik had, gegeven.
Ik rookte niet meer.
Omdat ik het niet wilde?
Nee, omdat ik het niet had.
Want die centjes waren voor de meesters.
Als ik met een rijke graaf naar buiten moest, met de mensen, en we kregen vijf gulden, mensen, zo: ‘Chauffeur, neemt u ook maar een dinner.’
‘Ja meneer.’
En dan kocht ik een stuk worst met een broodje, en de rest was voor potloodjes.
Voor dít wilde ik hongeren, meneer, mevrouw.
Want hoe meer u hongert ... u hoeft het niet te doen, maar de wil toont dat er werkelijk karakter in u leeft om van uzelf iets te maken.
Het fanatistische gevoel om te willen dienen, om iets van uzelf te zijn, dat de mens kan zeggen: ‘Dat is toch een pracht van een mens, dat is een vrouw om te stelen.’
Dan hoef je ze nog niet te hebben.
‘Maar dat is een man waar je van kunt houden.’
Want zeggen dat de mensen niet: ‘Dat is een mooie vent’?
Een oude man loopt in de straat, meneer, zeggen ze: ‘Dat is een pracht ...
Moet je die goeie oude ziel eens zien?’
Ik zeg: ‘Ja, daar heb je nou iets.’
‘Zie, dat volgt, dat loopt u vanzelf vooruit.’
Als u weten wilt dat u ontwikkelt, meneer, óf u ontwikkelt, mevrouw, moet u het nooit aan uzelf gaan vragen.
Maar moet u afwachten, heb ik ook beleefd, totdat de mens vanbuiten zegt: ‘Zo en zo.’
Dat komt naar u toe.
Toen we de eerste diagnose moesten stellen voor het genezen, zei meester Alcar: ‘Vraag om niets en maak geen reclame.
Maar over vijf jaar krijgen we onze eigen woorden terug.’
Maar toen had ik al zoveel mensen, want de mensen brachten mijn woorden terug, mijn praten, mijn denken, mijn handelen.
En dan maar één foutje, meneer, van mijnerzijds, en al die mensen waren weer overboord geweest.
Eén verkeerde gedachte van de magnetiseur.
Ik zeg: ‘Ik kan van u een genezer maken.
Ja meneer.
Als ik zie dat u in de geest en uw gevoelsleven onfeilbaar liefde bent, ‘bent u het’, zei Christus.’
En dan bent u het, zijn we het.
En dan kan een hond en een kat genezen.
Mannen willen liefde beleven, mannen willen een karakter opbouwen, mannen willen goed zijn; klungels zijn het nog.
Ja, sla er mij maar af hierzo.
Ik zal het u bewijzen.
Want het woord dat de mens zegt, is zijn gevoel en persoonlijkheid, en als je daarnaar luistert, je hoort een jaar, twee jaar, drie jaar, vier jaar hoor je ze mooi praten, en dan in ene keer is het gebeurd.
Net efkes te veel.
Bezwijken ze.
En, meneer, en dan kunt u wel zeggen: ‘Het is maar een kleinigheidje, het is dit’, maar uw ganse persoonlijkheid is weg.
U moet weer vier, vijf jaar wachten – moet u horen hoe dat leven uitdijt, maar ons verkeerde ook – totdat we weer kunnen bewijzen dat we op dat ogenblik blijven staan, en níét bezwijken.
Is dat zo?
En eerst dan is het ons bezit geworden.
Heb ik aan Gene Zijde gezien.
Niet leuk?
Moeilijk, hè?
Meneer, ik heb de mooiste, machtigste mensen ontmoet, hebben míj nooit niks gedaan.
Maar om die ganse kleine prutsdingen te kunnen overwinnen, weet ik dat ik een leven moet wachten, want ik kan ze nooit meer – zoals ik ze liefheb gehad, hou ik nog – maar ik kan ze nooit meer aanvaarden.
Waarom niet?
Want het leven is ervoor nodig, zestig, zeventig, tachtig jaar, om zo’n klein pruts verkeerd karaktertrekje, te bewijzen dat het geestelijke fundament er ligt.
En als u weer bezwijkt, en we zeggen: ‘Stik.’
Ja, ja.
Als je het niet meent geeft het niet.
Maar, o wee, als die persoonlijkheid spreekt.
We zeggen weleens meer dingen.
Ik klamp me altijd maar vast aan ‘de droedels’.
Want dat begrijpen ze niet en het zegt toch ook alles.
Eerlijk is eerlijk.
De mooiste mensen die heb ik uitgekafferd.
Ik zeg: ‘Meneer, ‘de droedels’.’
Toen zegt hij: ‘Wat is dat?’
Ik zeg: ‘Zoek dat zelf uit.
Ik zeg niks.’
Er was eens een boer, die had twee kippen, een witte en een ...
Meneer Berends, gaat u zelf maar door.
(Meneer in de zaal): ‘Een zwarte.’
Nee, ik lust geen zwarte.
Maar hier heeft u nog een lelijk kaartje.
Ik zal de dames van dit jaar eens echt onder het hart porren.
En de heren ook.
Ik zal van de heren iets moois maken.
Ik zal van de mens zoiets moois maken dat de buurman zegt: ‘Vrouw, wat is er met u aan de hand?’
En als je dan zo tegen je buurman, ontmoet, en zegt: ‘Dag, meneer.’
‘Dag, meneer.’
Dan zegt hij beneden zo: ‘Die vent boven is gek.’
Hij zegt: ‘De beleefdheid kijkt je de deur uit hierzo.’
Maar veronderstel dat u dat allemaal kunt opvangen.
En dat moest ik doen.
Moest ik kunnen.
‘Er mocht niemand zijn’, zegt meester Alcar, ‘die van jou iets te zeggen heeft.’
En er is toch wel wat modder over me hoofd gegaan, meneer.
Zoiets fantastisch, dat ik op straat stond te lachen, net toen prins Bernard binnen werd gehaald, en met Juliaantje zich ging verloven, stond ik op de Groenmarkt.
En mensen, een lawaai, en ik was net met het heelal bezig, en ik hoorde mijn meester en ik keek naar de ruimte, ik zag van dat hele gedoe op straat niets.
En ineens hoorde ik: ‘André, wat doe je?’
Toen stond ik bijna midden in het lawaai en ik trok ook mee, zonder dat ik er erg in had.
Ik zeg: ‘Hebben ze me toch nog te pakken.’
Ik wist niet eens meer dat ik hier leefde.
Ik liep maar te dromen.
Dromende naar de ruimte, verijling.
En ach, ach, ach, meneer, als u eens mee had kunnen gaan zo.
En dan toch op straat staan, zo, zo stond ik op de Groenmarkt.
Zo begon ik te kijken, en in ene keer loste ik op, en: ‘Ach, ach, wat is het toch prachtig, hè?’
En iedereen die denkt: Die man heeft ook geluk van dit hier, hè?
Ik had bijna een anjer in mijn jas gehad.
Ja, maar dat hoort niet in díé tijd, meneer, maar dat hoort bij deze tijd.
Ik heb hier: ‘Geachte heer Rulof, is het mogelijk dat iemand die een ander heeft gedood toch bij het overgaan naar het hiernamaals afstemming heeft op de eerste sfeer van licht?’
Goeie genade, mevrouw Zwaantje, zuster Zwaantje, weet u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik kan het me niet voorstellen ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik kan het me niet indenken.’
Wat kunt u zich niet indenken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat je dan toch nog een eeuwig leven hebt.’
Heb ik hier niet honderdduizendmaal over gepraat?
U wordt toch niet oud, hè?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik ben oud.’
U bent niet oud.
Wie is er oud?
Tachtig, negentig jaar, dame, dat is geen oud-zijn.
Er bestaat in de ruimte geen oud-zijn.
Uw lichaampje, uw organisme, uw tempeltje wordt een beetje griezelig.
Griezelig, ook niet eens.
Maar wist u dat niet?
Wist u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Nou, dan hoef ik u ook niet over de wereld te sturen.
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik ga ook nog niet.’
Als u dat niet weet, dan hebben we nog geen profeten onder ons.
Want u hebt al heel wat gehoord.
Dame, dat kan niet.
En waarom niet?
Als de moord waarlijk overgang betekent door de mens en voor de mens, zoals u in de ‘Kringloop der Ziel’ hebt gelezen, dan kan het zijn dat een moord zelfs dit wegdrukt en de mens net voor zijn tijd, vier uur, of vijftien uur, of vier weken, of twintig dagen, twee jaar ...
Dan zit u, dan hebt u die moord begaan, maar dan zit de mens in zijn wereld en moet terug, maar u moet dat goedmaken voor twintig dagen, of vier weken ook nog.
Maar de eerste sfeer, dame, die ligt nog ... dat is een heel andere wereld.
Ik zei net, dat is de wereld van harmonie, van goddelijk, geestelijk eenzijn.
Hoe willen we daar nu met worgende handen binnentreden?
Met klei aan onze voeten?
Er komt een mens daar met een mooi wit laken aan en zit als een slager onder het bloed, en toen zei iemand daarboven: ‘Waar wil jij heen, vriend?’
Hij zegt: ‘Ik wil de Christus zien.’
Toen zegt hij: ‘Is dat door de varkens die je hebt geslacht?’
Hij zegt: ‘Nee, ik heb allemaal mensen afgeslacht.
En ik heb het in Zijn naam gedaan, want ze wilden niet naar Hem luisteren.’
En weet u wie dat was, zei meester Alcar tegen mij?
Dat raadt u nooit.
En die slager kwam er.
Een menselijke afslachter.
Nou?
Wie denkt u?
(Iemand in de zaal): ‘Hitler.’
Ach, Adolf Hitler.
Moet je weer die goeie Adolf hebben (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Heeft hij nog niet genoeg op zijn dak?
Nee, Adolf was het niet.
Wie denkt u dat het was?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Een paus.’
Dat was waarachtig een paus van Rome.
Want hij had duizenden en duizenden mensen op de brandstapel gesmeten die een geestelijk gedichtje met een geestelijke inspiratie aan de mensheid doorgaven.
Want de mens die door Rome is gebrandstapeld, vergeet het nooit, die lopen allemaal met kruisjes voor hun hoofd.
Frederik van Eeden die zei toen hij bij mij kwam, hij zegt: ‘Ik ben ook gebrandstapeld, en nu ga ik ze allemaal na, één voor één.
Ik weet precies waar ze leven.’
De ganse goeie goddelijke rest, meneer en mevrouw, zit nog te schreeuwen in het land van haat en duisternis.
Want er is er nog niet één die waarachtig de goddelijke Alwetten heeft kunnen vertegenwoordigen.
Want dood is dood?
Nee meneer, de verdoemdheid staat boven hun graad.
En als u over verdoemdheid praat, dame, kunt u God niet zijn, want God verdoemt niet.
En omdat u verkeerd denkt, en omdat u dat de wereld instuurt, en de ontwikkeling en de smart van de mens tegenhoudt ...
Want er zijn massa’s mensen die door uw verdoemdheid godsdienstwaanzinnig zijn geworden.
En dat leed en smart is er voor u ook nog, en zult ge eens aan al die mensen moeten doorgeven om ze weer op te vangen naar de goddelijke reine klaarte zoals God zijn zielen heeft afgeleverd voor Moeder Aarde.
Ja.
Weet u wie ik was toen ik kwam?
Want ik kon iets zeggen toen meester Alcar begon.
Ik zeg: ‘Bewijs mij.’
Ik zeg: ‘Want ik ben niet van plan om leugens te vertellen.’
Hij zegt: ‘U zult uittreden en de werelden zien.’
Want er was gevoel in mij door Dectar.
Ik zeg: ‘Bewijs het.’
Ik ben zo fantastisch kritisch geweest, moest ik zijn.
‘Bewijs het.’
En ik kreeg mijn bewijzen.
En ik kan niet buiten die wetten om praten, want zo is het.
Begin te verlangen.
Maar dat kunt u niet eens.
Maar, dame, zuster, een moordenaar komt niet in die eerste sfeer, of hij zal het leven van die mensen die hij het leven heeft ontnomen terugschenken door het moederschap.
U kent die wetten.
U leest nu ‘De Kringloop der Ziel’ maar en de andere.
Had u nog iets?
Maar u wist het wel, hoor.
Nou, we hebben weer meneer Berends.
‘Nadat de planeet aarde,’ begint hij, ‘zijn bestaansvorm had aanvaard in het universum, en de verharding plaatsgevonden had ...’
(Tot de geluidstechnicus): ‘Hoeveel minuten heb ik nog, meneer?’
(De geluidstechnicus): ‘Nog een kwartier.’
Een kwartiertje nog?
‘ ... ontstonden er verschillende tijdperken als evolutieproces.’
Ja.
‘Vraag een: Waardoor ontstonden die ijstijdperken in die tijd?’
Waardoor?
Meneer, weet u dan niet wat de Noordpool is?
(Meneer in de zaal): ‘De Noord- en Zuidpool zou ik kunnen vergelijken als een denkbeeldige lijn die naar het middelpunt van de aarde gaat ...’
Ach, denkbeeldige lijn, door het middelpunt van de aarde.
Nee meneer, dat is het niet.
Anders duurt het zo lang, dan zijn we dat kwartiertje alweer kwijt.
Nee meneer, dat is het niet.
Maar waaraan, waaraan zien wij dat?
Waardoor?
U kunt het nu nog zien, meneer.
U hoort en u leest over kosmologie.
Wij hebben het hier ook al over die toestand gehad.
Het is allemaal weg.
Vindt u dat niet leuk?
Ik weet elk woord nog wat ik in al die jaren hier heb gesproken.
Het ligt vast.
En u weet het niet meer.
Weet u het niet?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Geen mens?
Niemand weet het?
Nee?
Heus niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft het iets met de zon te maken?’
Ja dame, u bent al dichtbij.
(Meneer in de zaal): ‘ ... warmtestralen staan in de schuine richting.’
Nee.
Dat is het wel, maar dat is het ook niet.
Zij is er dichtbij, deze dame.
De zon was nog niet zover.
En toen had je dus koude, koude.
En toen dat ging evolueren, kreeg je de afschaduwing.
Toen kreeg je het opbouwen van noord, zuid, oost en west.
Want dat moest allemaal opgebouwd worden, meneer.
Er was in het universum maar één toestand, één verhittingstijdperk, toen brandde alles.
Toen zeiden ze: ‘Ja, toen hebben er nog geen mensen op aarde geleefd.’
Maar wij hebben gezien, toen hier die evolutie kwam ...
En dat is ook weer waar, meneer.
Waarom spuwt het daarginds nog en hier niet?
En waarom komt er nu ineens weer uit de oceaan een eiland?
Nietwaar?
Hebt u dat gelezen?
Evolutie, meneer.
Nóg!
Door de ijstijden en afkoeling, weer zeven opvolgende ijstijdperken en zeven opvolgende verhittingstijdperken, verhardingstijdperken.
Want de aarde bezit hetzelfde broei- en groei- en atoomproces als de zon, als halfwakend stoffelijk leven.
En dat is nu de zon die het licht uitstraalt, maar Moeder Aarde heeft dat vanbinnen.
Weet u het nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, gedeeltelijk.’
Het zal wel.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, gedeeltelijk.’
Dus doordat het universum zich verdichtte, kreeg u verschillende tijdperken te zien: afkoeling en verhitting.
Dat is toch duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dank u.
Gelooft u dat ook, meneer?
Dat kunt u in uw staal beleven.
Dezelfde wetten.
Neem mij morgen als bedrijfsleider, meneer, verdien ik er nog iets bij.
(Meneer in de zaal): ‘Kom morgen maar beginnen.’
Morgen?
Ik heb een baan vanavond gekregen!
Goed meneer, ik zal u de bewijzen geven, meneer, dat het staal dezelfde levenswetten bezit als God in al Zijn lichamen heeft verdicht en geschapen, licht gaf.
Ik zal u precies vertellen, meneer, wanneer uw staal pertinent de verharding bezit.
U kent dat, ik niet.
Maar ik zal het, aan het licht van het staal zal ik het u zeggen.
Doet u ook niet aan het lichtje?
Zo’n beetje?
(Meneer in de zaal): ‘Ja natuurlijk.’
O ja, maar ik wist het nog niet.
Ik zei u het nu.
Maar afijn.
Ja, maar dat neem ik zomaar niet, dat kost tweevijftig. (gelach)
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik betaal maar eens in de week uit.’
Legt u hier ook een kwartje op de schaal?
Vanavond kost het u een gulden.
Goed zo, meneer.
Wij gaan door.
‘Vraag één: Waardoor ontstonden de ijstijdperken in die tijd?’
Hebben we.
‘Eén gedachte kunnen de meesters aan Gene Zijde vastleggen in een schilderij, dus verstoffelijken.
Een gedachte kan geestelijk of stoffelijk zijn.’
Wat is dat?
Wat bedoelt u daarmee?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, leest u maar verder.’
Nu gaan we zomaar uit de ijstijdperken, dames en heren, naar een schilderij.
(Meneer in de zaal): ‘Nee ...’
Nee meneer, ik zal het voor u voorlezen, wacht maar even.
‘Vraag: Waardoor ontstonden die ijstijdperken in die tijd?
Eén gedachte kunnen de meesters van Gene Zijde vastleggen in een schilderij, dus verstoffelijken.
Een gedachte kan geestelijk en stoffelijk zijn.’ Ja, weten we ook.
‘Vraag twee: Wat is een gedachte?’
Ha!
‘En waar ligt de bron van het denken?’
Nu krijgen we tenminste dingen die de moeite waard zijn.
Nog even voorlezen, dame, anders weten we het niet.
‘Wat is denken?
Wat is een gedachte?’
(Meneer in de zaal): ‘Daar gaat het om.’
Weet u dat niet?
(Meneer in de zaal): ‘Gevoel.’
(Meneer in de zaal): ‘Niet om wat ...’
Daarom praten die mensen zo hard, dame.
De mannen kunnen voor de moeders niet denken.
En de moeders voor de man niet.
Wij praten maar langs elkaar heen, en we zijn niet anders dan hard, bekrompen en naïef.
U moet ook de mooie, lieflijke woordjes verstoffelijken, meneer, door het denken.
En dat kunt u niet eens als u zichzelf en uw leven niet kent.
Neemt u dat?
Als u vanavond ...
Wat is denken, meneer?
Wat is een gedachte?
Wat is het denken voor de gedachte?
Als u gedachten hebt, meneer, bent u er dan al, of bent u bezig te denken?
Wat is een gedachte?
Is dat toekomstige tijd, verleden tijd, of beleven wij nu het huidige stadium?
Wat wil de gedachte zeggen, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Het is een uiting van het gevoelsleven.’
Meneer, een gedachte is reïncarnatie, is verleden.
Ik héb gedacht.
Nu krijg ik van de schooljufrouw en de meesters gelijk hier vanavond.
Ik heb gedacht.
Dus, nu moet u eerst gaan denken of u dat denken niet met het verleden verbindt, het vorige.
U kunt tienduizend miljoen jaar teruggaan nu.
Ik heb gedacht.
Wat is een gedachte?
Zover gaat één woord reeds.
Wat is denken?
Ben ik door mijn denken in harmonie met God, met de ruimte?
De mensheid kan niet denken.
De mens weet niet waaraan hij moet beginnen om te denken.
Wij praten maar raak.
Wat is nu een gedachte?
Ja.
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Concentratie.’
Een gedachte is concentratie, mevrouw.
Ziet u, dit is nu de school voor wijsbegeerte.
Goh, goh, goh, ik word nog schoolmeester ook.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Mijn gedachte is zo over dat ijstijdperk.’
Ja maar, meneer, wij gaan nou niet naar het ijstijdperk.
Meneer, wij blijven: wat is denken?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, daar gaat het om.’
Nee, maar niet te ver van huis.
Laten we nu maar nemen: wat zijn een paar klompen?
En wat moet ik morgen doen?
En wat gaan we vanavond doen?
En waar hebben wij het vanavond over?
(Meneer in de zaal): ‘We praten over ijstijdperken ook.’
Ja, maar dat is te ver van de Wagenstraat af.
Laten wij nu vanavond eens dicht in de Venestraat zijn, op de Groenmarkt.
(Meneer in de zaal): ‘Anders komen we in de Albron terecht.’
Anders komen wij in de Albron terecht.
Mensen willen allemaal weer naar de bron waar ze vandaan komen.
En dan vraagt er iemand: ‘Wat doe ik straks als ik God ben?
Wat dan?’
Ik zeg: ‘Dat kan ik je dadelijk vertellen, meneer.
Elke morgen krijg je snert met kluiven.’
En toen schrokken ze en toen renden ze de deur uit.
Ik denk: Daar ben ik voorlopig vanaf.
Ja meneer.
Ik krijg, verleden was Petrus bij mij, hij zegt: ‘André ...’
Nee, Petrus was het niet.
Gabriël was het.
Dat is dan voor de pauze, en dan gaan we daaraan beginnen.
Wat kijkt u?
Hij zegt: ‘André, hoe is het met de mensheid?
Denken ze nog al?
God heeft me naar de aarde gestuurd om te kijken.’
Ik zeg: ‘Nou, pvt’, ik zeg, ‘maar daar is iets losgebroken, en dat nemen ze niet meer.’
En ik vertelde hem zoiets ... (Jozef fluistert iets.)
Ik zeg: ‘Vertel het maar.’
En hij weg.
Zulke vleugels.
Gabriël had immers van die grote vlerken.
En hij weg.
Ik keek hem na, ik denk: ‘Wat kan die man vliegen.’
En hij hoger en hoger en hoger, en los uit onze dampkring, hoger, de kosmische graden – ik kon hem zo volgen – en tussen de zesde en de Zevende Kosmische Graad, begon Gabriël al te lachen en te lachen, en hij zwaaide eens naar links zo, weet je wel, dat doet zo’n zeemeeuw ook.
En dan heb je zo, dan nemen ze zo’n vlucht en dan doen ze zó.
Maar God, God Zelf, de Vader, Die staat zo aan het hemelse paradijs, Hij denkt: Is dat Gabriël niet daarzo?
Toen zegt Hij: ‘Wat lacht die?
Die lacht.
En wat zwiept die.’
En die vleugels die gingen op en neer zodat Onze-Lieve-Heer wel moest denken: Die Gabriël die mankeert iets.
En eindelijk komt hij daar aangezwiept zo.
En heb je al eens een meeuw zien zakken?
En dan kom je in ene keer: pats. (gelach)
En dan gaan de vleugels zo vanachteren en dan even nog dat wrijven zo, weet u wel?
En Gabriël die wrijft zo met zijn vlerken.
Toen zegt Onze-Lieve-Heer: ‘Het duurt dit keer lang voordat je rust hebt.’
Toen zegt Hij: ‘Wat had jij daar onderweg te grinniken?’
Toen zegt Gabriël: ‘Ja, ik was aan het lachen, Onze-Lieve-Heer, want ...’
Toen zegt Hij: ‘Wat is er aan de hand?’
Hij zegt: ‘Nou, ik heb daar iemand gesproken die daar hard voor U aan het vechten is.’
Hij zegt: ‘Maar, er is iets aan de hand.’
Hij zegt: ‘Wat is het, Gabriël?’
Hij zegt: ‘Onze-Lieve-Heer, de mannen die zijn een rib kwijt.’
‘Wát zeg je?
Zijn ze erachter gekomen?’
Hij zegt: ‘Ja.
Het gaat over de aarde dat de man een rib kwijt is.
En daarom zakken er zoveel in elkaar.
Ze zijn te spoedig moe’, zegt Gabriël.
Onze-Lieve-Heer Die staat zo te kijken en gaat weg.
Hij zegt: ‘Zo.’ ’s Morgens, de volgende morgen komt Gabriël; die verzorgt Onze-Lieve-Heer ...
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog? (gelach)
Toen zegt ...
Nou, stil dan even, dames en heren.
Toen zegt hij, toen staat hij zo, hij komt met de soep voor Onze-Lieve-Heer.
Onze-Lieve-Heer eet ook soep, hoor.
Geen tuutesoep, maar hemelse soep.
Want die mensen moeten toch eten daarzo.
Ik lach me een aap als vanavond ons de godgeleerden horen.
Dan sta ik op de brandstapel.
Maar ik zit er al op.
En die Gabriël ...
Onze-Lieve-Heer Die proeft zo, Hij zegt: ‘Het smaakt best, hoor, Gabriël.’
Toen zegt Hij: ‘Wat sta je te draaien?’
Toen zegt hij: ‘Niks, niks.
Ik heb niks.’
Gabriël weg.
Toen zegt hij: ‘Hèhèhuh ...’
Hij heeft zo’n zacht stemmetje.
‘Hèhèhuhwé, huhuhuh.’
Gabriël is meestal, vanbinnen is hij aan het janken.
En dan vertolkt hij de hele dierenwereld bijvoorbeeld, want Gabriël die weet alles.
Maar dat gaat vier, vijf, zes, zeven dagen door, veertien dagen, drie weken.
En Gabriël komt weer ’s morgens, hij was een beetje laat, het was al tegen elf uur.
Toen zegt Hij: ‘Wat moet je toch, Gabriël?’
Toen zegt hij: ‘Ja, U zégt niks.
U práát niet.
En op aarde is het een chaos.’
Toen zegt Onze-Lieve-Heer: ‘Gabriël, maak je niet dik.
Maak je niet kwaad, Gabriël.’
Hij zegt: ‘Want straks komen de Eva’s ook nog en dan zeggen ze: ‘Wij zijn niet uit Adam geboren, want dat is kletspraat.’
En dan ligt de hele boel in elkaar.’
Hij zegt: ‘Gabriël, we hebben waarlijk een chaos geschapen daarzo.
Daarom is er ook altijd oorlog.
Ze weten het niet’, zegt Hij.
‘Maar wij hoeven het de mensen niet te bewijzen, Gabriël.
Laat ze het voor zichzelf maar uitzoeken.
En wanneer ze dat gaan doen, Gabriël ...’ en nu komt het, en toen had Gabriël toch zijn pret, Hij zegt: ‘Want daardoor breng ik ze allemaal aan het denken.
Want dat gat aan de linkerkant, waar ik die rib uithaalde, jeukt altijd.’
Dames en heren, en nu gaan we thee drinken.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik ga door met datzelfde van zo-even.
Niet van Gabriël natuurlijk.
Maar: ‘Wat is denken?’
Waar moet u beginnen?
Denken is, nu komt het ...
Daarom heeft God, om daar even op terug te komen, bij de man een rib weggenomen, omdat, dat prikkelt altijd, dat is de bezieling, dat maakt u altijd wakker.
Daarom zoekt de man, de vrouw, naar goddelijke wijsheid; aardigheidje.
Maar: ‘Wat is denken?’
Als u toch waarachtig ‘Jeus I’ hebt gelezen, meneer Berends, dan moet u het toch al weten.
(Meneer in de zaal): ‘Evolutie.’
Als u toch ‘Jeus I’ en ‘Jeus II’ ...
Toen Jeus de waarachtige Christus van het stenen beeld in de kerk los dacht – moet u mij nu nog vragen?
U leest toch wel boeken maar het is toch eigenlijk allemaal weg – daar ligt het mooiste bewijs in: hoe leert een mens, leert een kind denken.
Met de krullen op mijn nek, de zagerij uit en de zagerij in, naar de ketel.
Denken, denken, denken, denken, denken.
Ik denk dag in dag uit door en maak iets af.
U maakt niets af.
Als u waarlijk ‘Jeus II’ had gelezen, had u mij die vraag niet gesteld.
Het is zo ongelofelijk jammer dat dergelijke boeken niet gelezen worden.
Want u vliegt alleen daardoor om het verhaal te horen.
Waar of niet?
Maar sta eens even stil bij één zin.
‘Wat is denken?’
Jeus begon ... – dat fantastische denken – vader is dood.
Vader is níét dood, want ik heb de Lange in de kist zien liggen.
Hij stond naast mij toen hij achter de kist kwam.
Vader is dood.
Vader is niet dood.
‘Hahaha, de Lange leit in het graf.’
Toen zei ik tegen Crisje: ‘Maor dèn, dèn is toch dood, wâ?
Maor den Echte is nie’t dood.’
En Onze-Lieve-Heer is het niet die in dat beeld zit, en ook Maria niet.
Je kunt wel bloemen neerleggen voor het beeld.
Kan ook.
Dan ga je naar de Echte toe.
Maar dat kun je allemaal heel anders doen.
Met de krullen op mijn nek, twaalf jaar, begon het, meneer.
En als u nu ‘Jeus II’ weer leest, dan stelt u die vraag niet: Wat is een gedachte?
Een gedachte: Wat is God?
Hier komt een andere vraag.
Wat is God?
Wat is Christus?
Wat is de mens?
Nog eenvoudiger: Hoe worden uw kinderen geboren, meneer?
Kent u dat probleem?
Ga door.
Nu weet u van ons nog zoveel erbij: om het kind te baren – want de ziel hebt u nog niet eens nodig – moet ik dat en dat doen, en krijgt u splitsing voor de schepping.
Nu gaat u door.
Nu weet u al van ziel, geest en leven en gevoel en persoonlijkheid af.
Dat leest u in de boeken.
U weet van het hiernamaals.
U weet van de wereld van het onbewuste, de wedergeboorte.
U daalt terug tot het embryonale leven.
Een groot probleem, een grote gedachte, een wereld, een ruimte, God is het.
Hoe word ik geboren?
Bedenk dat nu eens allemaal.
Maar bedenk erbij: Hoe kom ik in harmonie met mijn man, met mijn vrouw, met mijn vrienden, met de maatschappij?
En dat is veel noodzakelijker, want dat hoort er ook bij.
Kunt u doordenken, dan bent u het genie.
En dan komt u tot uitdijing.
U verstoffelijkt iets.
De taak die u doet, kan alleen ontstaan, en krijgt alleen ruimte wanneer u doordenkt.
Een vlug iemand ...
Een man, die zegt: ‘Die man kun je nu overal voor gebruiken, die man die denkt.’
Een ander zegt: ‘Ja, ik heb er al tien gehad; nergens voor, te dom om te leven.’
Ja.
Die man gaat de deur uit en verdient niets.
‘Ik heb mijn ontslag.’
Ach, ach, ach, dat bestaat er voor mij niet, meneer.
Ik ben zo ontzettend hongerig om iets te leren.
Maar ik vergeet ook nooit niets meer.
Omdat ik het beleef.
U beleeft het niet.
Je kunt duizendmaal hetzelfde zeggen; men komt weer terug.
Bewijst: de mensen willen niet denken.
Het is zó ontzettend jammer als u niet wilt denken.
Je vertelt ze de machtigste dingen; morgen is het weg.
Overmorgen?
Is er niet meer.
En u móét eraan beginnen, zeg ik u.
U ontkomt er niet aan.
Verlangen.
De mens dorst.
Dorsten is een gedachte, is gevoel, en gevoel is denken.
Waarom dorst een mens niet?
Er komt een meneer bij me in de pauze en zegt: ‘Ja, ik ben altijd zonder gedachte, ik kan niet denken.’
Ik zeg: ‘O ja.’
Toen had ik hem dadelijk kunnen nemen, maar ik moest weg.
Ik zeg: ‘Meneer, wat is dit?’
‘Thee.’
Ik zeg: ‘Hoe wordt dat geboren?’
‘In Indië.’
‘Goed, meneer.’
‘In de grond.’
Ik zeg: ‘Dat is een soort kruiden, meer niks.’
Een blad van een boom – we blijven bij de thee – dat wordt klaargemaakt, wij gooien er water op, en nu drinken wij het.
En nu kunt u nog meer volgen.
Wat gaat er nu gebeuren als ik dat in mij heb?
Nu ga ik die evolutie volgen van dat water, die thee.
Straks weet u het.
Maar dan weet u het ook nog niet.
Want daar ligt de hele schepping momenteel in.
Alle zoutzuren van de ruimte liggen erin.
Al de planetenstelsels worden vertegenwoordigd door de nieren van de mens.
Omdat de nieren van de mens het lichaam zuiveren.
En dat is Jupiter, Venus, Saturnus en andere planeten.
Als het plantje voor het aquarium zuiveren zij de levensadem voor de macrokosmos.
Nu kan ik zover gaan; ik verplaats mij onmiddellijk maar weer van dat theetje naar de ruimtelijke thee, naar de ruimtelijke klaarte, het reinigingsproces voor de ruimtelijke levensadem, dat organisme, want het is een lichaam.
Weten de astronomen niet.
Wat is denken, meneer?
Nu moet u allereerst beginnen, en dat heb ik u al honderdmaal verteld: ga toch eens voor het woordenboek zitten op een avond, en lees niet allemaal die boeken ineens uit.
Lees ze ineens uit, maar ga dan bij het begin beginnen.
Moest ik ook doen.
En dan gaat u beginnen, dan begint u: aap.
De a van aal.
En als u even verder komt, meneer, staat u voor de aap.
En zegt u: Wat heb ik daarvan?
Een aap.
‘Haha’, zeg ik, ‘Darwin, dat ken ik allemaal al.’
Dat kan ik nu zeggen.
Daarvoor wist ik het niet.
Maar nu gaan we beginnen.
Hartstocht.
Hè?
O nee, want de a, er komt nog zoveel van die a’s: aapachtig, angstig.
Nou, ga eens door.
Wat heb ik van angst?
Wat is angst?
Angst.
Achterlijk.
Heb ik dat?
Ik ben niet meer achterlijk.
Ik heb ook geen angst ook meer, want ik ken de dood, ik ken mijn leven, ik ken de maatschappij, ik ken mijn wedergeboorte, ik ken God, ik ken Christus.
Angst is er in mij niet meer.
Sla me maar dood, meneer, het zegt me niets.
Angst, dat ze mij bestelen?
Moet hij weten, ik heb toch niks.
Nu gaan we beginnen, meneer.
Wat is angstig zijn?
Wat is angstvallig?
Wat is een angeltje in ons hart?
Een angeltje?
Met de P van Pietje, onzijdig, of het vrouwelijke, of het mannelijke?
Wat is het nu eigenlijk?
Wat is een angeltje?
Wat is een aal?
Nou, en nu gaan we beginnen: a, b, de b van boos.
Ben ik boos?
Barst, bast, bark.
Wat leuk, vindt u niet?
En toch zit er een hoop in.
Ga dat eens na.
Moest ik allemaal doen.
Wat heb je van dat, van dat, van dat, van dat?
Ik denk: goeie grut, wat moet ik toch allemaal doen.
Dat begon in 1930.
Niet om een taal te leren.
Mocht ik niet eens.
Ik mocht geen taal leren.
Ik mocht alleen een taal bevoelen.
Ik mocht het niet in mijn hoofd nemen, want dan stond meester Alcar stil.
Dan had ik wat geprutst.
Nu gaan we denken.
En dan kom ik eindelijk ...
Denken.
En dan komen we daarna: een gedachte.
Ja.
Wat is denken, meneer?
Het ding beleven waar u het over hebt.
Van voren tot a.
Van a tot z.
Nu kunt ú beginnen – en dat is uw geluk – voor uw lichaam, voor uw ziel, uw geest.
Uw ziel kunt u toch niet bedenken, want dat is de God in u.
Dan krijgt die meneer dadelijk antwoord.
Dat is de God in u.
U gaat beginnen om al die karaktertrekjes te ontleden, door het denken.
Iets afmaken.
En wat u bedacht hebt, meneer, het is zo wonderbaarlijk, dat is hetzelfde als de taalleraar in u drukt.
Nogmaals: a.
En dan zit je daarzo.
En eindelijk gaat het vanzelf.
‘Yes’, zeg je dan.
Niet ‘ja’, maar ‘yes’.
Nietwaar, meneer?
U hebt er moeite mee.
Nou, slabberdewasky.
Wat is het, meneer?
Wat is een gedachte?
Meneer, pak ‘Jeus II’ van de week nog eens.
Neem ‘Jeus II’ nog eens en dan moet u eens kijken.
Daar werden de wijsgerige stelsels uitgerafeld.
Want een gedachte, meneer, ontleed op de weg naar boven en naar de astrale wereld, is de weg bewandelen van Socrates.
Neemt u dat?
Daardoor zijn de wijsgerige stelsels ontstaan, en hebben de mensen een universiteit van gebouwd.
Door denken.
Wie ben ik?
Wat ben ik als ik gelukkig ben?
Wat is gelukkig zijn?
En toen zei Socrates, vroeg hij aan de mens: ‘Moeder, u bent gelukkig, maar waarom bent u zo gelukkig?’
Wat is liefde?
Weet u dat, wat liefde is?
Ik heb het u op een avond hier eens verteld; toen wij voor het eerst begonnen te koeren, zei ik, toen dachten wij dat wij koerden, maar we waren het niet.
Want de God in ons koerde.
De schepping, de evolutie.
En wij liepen erachteraan.
Nietwaar?
Wanneer is het koeren, is de liefde voor en van de mens bezit, dame, heren, bezit?
En dan krijgen wij te zien straks dat onze liefde spreekt, dame, waarvoor Christus naar de aarde kwam.
En dan is het: hebt elkaar, hebt een ander lief gelijk uzelf.
En nu gaat het naar de hartelijkheid, naar de welwillendheid, het begrijpen.
Maar niet het verkeerd en vals denken van elkaar.
Dat is psychopathisch, satanisch en duivels gedoe.
Maar wij doen het.
Dag in dag uit doen ze het.
Als ik zeg: ‘Ik ga, ik moet voor een halfjaar weg.’
En dan zeggen ze: ‘Nou, nou wil ik toch weleens kijken hoe die terugkomt.’
Dan ben ik al neergeslagen tegen de bodem.
Maar ik ga.
Want ik word vertrouwd?
Nee, de ander heeft mij lief.
De mens doet iets, en dan zeggen we: ‘O ja.’
Ja, er zijn mensen die hebben dat niet.
Ik zeg: ‘Mijn lieve kind, dat is waar.’
Wij moeten eerst proberen om het algehele, in alles, voor alles, wat we ook doen, het vertrouwen te bezitten voor de mens.
En dat moeten we bewijzen, en dat is alleen door de hartelijkheid en de liefde.
Maar niet door het lichaam en het organisme, meneer en mevrouw, maar juist als wij op beide benen staan en in de maatschappij ons denken en voelen moeten verstoffelijken, de taak.
Nu staan we voor de geestelijke liefde – en het heeft niets meer uit te staan met de lichamelijke liefde, want die is zo dood – en die kan altijd en eeuwigdurend geestelijk zelfs blijven want dat kan ik u allemaal bewijzen.
Meneer Berends, gaat u weer aan ‘Jeus II’ beginnen?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
‘Wat is denken?
Wat is een gedachte?
En waar ligt de bron?’
Dat bent u zelf.
U bent de bron.
Uw gevoelsleven is het geestelijke lichaam voor uw stof, uw dagbewustzijn, uw persoonlijkheid.
Duidelijk?
Als ik ga denken – ik ben nu aan het praten, en ik heb het over u, en ik heb het over mezelf, of ik heb het over iets anders – dan put ik dat uit mijn bron als gevoel, door de miljoenen levens die ik heb gehad als man en vrouw.
En dat is nu mijn persoonlijkheid.
U hebt een eigen persoonlijkheid.
En die persoonlijkheid laat zich zien door uw gevoel, dat je dat niet bezit, en dit niet, en dat niet, en zus niet.
U vertikt het om lief, en hartelijk, zacht te zijn.
U hebt het gevoel niet.
We weten wel, we hebben bewuste en we hebben onbewuste psychopaten.
Maar de mens die in de maatschappij wandelt en waar hij mee omgaat, die zo op de tram zitten, en overal ziet u die mensen, die slaan u zomaar in het gezicht als u ze even benadert; en dat is de bewuste psychopaat, de bewuste krankzinnige, want die mens die slaat zichzelf naar de goddelijke disharmonie.
En dat is krankzinnig gedoe.
Neemt u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Ja?
U kunt er toch niet aan ontkomen, want het is toch zo.
(Meneer in de zaal): ‘Gelijk die dokter die in het hiernamaals kwam.
Gelijk die dokter in ‘Jeus III’, die ...’
Ja.
Ja.
Ja, zoiets bijvoorbeeld.
Nou, daar staat een knuppel voor hem klaar.
Niet van mij, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Van hemzelf.’
Van hemzelf.
Hij beknuppelt zichzelf.
Die man die kwam, ik heb het u eens op een avond verteld, die kwam na zeven jaar weer eens bij me.
Gebeld.
‘Hèhè’, ik zeg, ‘wat moet u hier?’
‘Kent u mij?’
Ik zeg: ‘Kent u mij?
Buldog.’
Doctor Rademaker, van ‘Het Vaderland’.
Ik zeg: ‘Meneer, kom binnen.’
Hij wil gaan zitten.
Ik zeg: ‘Dáár gaat u zitten.’
‘Waarom?’
Ik zeg: ‘Dáár gaat u zitten, meneer.’
Hij wou daar.
Ik zeg: ‘Hier.
Hier gaat u zitten.’
En ik ging zitten, ik keek zo in zijn gezicht.
Ik liet hem lekker in de zon kijken.
Toen was hij al uitgeschakeld voor mij.
Dat is ook een machtige kracht, weet u dat?
Ik sla alles ondersteboven in de wereld, de grootste persoonlijkheid, als ik hem in het licht zet, en ik in de schaduw.
Want hij zit zo te knipperen.
En ik kijk lekker vanuit de schaduw naar het licht.
Is veel makkelijker, heel eenvoudig.
En ik had hem zo aan het knipperen.
Hij zegt: ‘Een sigaar?’
‘Als u een goeie hebt, want anders rook ik uw smekkers niet.’
Toen zegt hij: ‘Wat een brutale hond bent u.’
Ik zeg: ‘Meneer, als u nog een keer hond zegt ligt u buiten.’
Ik zeg: ‘Kent u mij?’
Ik zeg: ‘Lelijke boef.’
Ik zeg: ‘Lelijke weggelopen dominee.’
Want hij was eerst dominee, hoor.
Ik zeg: ‘Wilde ú mijn boek kraken, en nu nog een boek van mij?
Wat doet u eigenlijk?’
‘Ja, ik wilde eerst ‘Tussen Leven en Dood’ lezen – hebben ze mij verteld – maar ik kan het niet kopen.’
Ik zeg: ‘Haha, arme kerkrat.’
Ik zeg: ‘Meneer, ik ...’
‘Uw boeken gaan door.’
Ik zeg: ‘Ja meneer, dacht u dat u mij uit mijn evenwicht had kunnen timmeren?’
‘Nou’, zegt hij, ‘ik heb ontzag voor u.
En ze zeiden, en ze zeiden ...’
Ik zeg: ‘Wat zeiden ze?’
‘Ja, dat u niet op uw mondje gevallen bent.’
Ik zeg: ‘Zo, gah.’
Daar zat hij.
Mijn vrouw die zegt: ‘Wat heb jij te kafferen?’
Ik zeg: ‘Die krijgt een pak slaag vandaag.’
Meneer komt naar me toe, in het hol van de leeuw.
Ik zeg: ‘Meneer, wie stuurde u hierheen?’
Ik zeg: ‘Daar heb je een paar afgedankte boeken van mij.’
Ik zeg: ‘Nieuwe bent u niet waard.
Anders kreeg u die.’
Ik zeg: ‘Maar er staat een knuppeltje voor u klaar, meneer.’
Mens, mens, mens, ik heb die man geen pak slaag gegeven, ik heb hem de waarheid verteld.
Ik zeg: ‘Ik wil u alleen waarschuwen, meneer.’
Ik zeg: ‘Hou op met uw vieze vuile pen als u God en Christus niet kent, want u vermoordt uzelf.’
En die komt bij mij terug.
Toen zegt hij: ‘Nou’, toen ging hij weer ergens naartoe, toen zegt hij: ‘U moet me nog eens vertellen dat dat een sufferd is.’
Had hij tegen die man gezegd die zegt: ‘Ga die boeken maar bij hem halen.’
Hij zegt: ‘Mijn god, mijn god, wat heeft me die kerel uitgekafferd.’
Ik zeg: ‘Stuur die vriend van u ook maar.
Meneer, ik ben niet bang voor u.
Ik ken u.’
‘Kent u mij?’
‘Vanbinnen en vanbuiten, meneer.’
Ik zeg: ‘Want u bent maar een grote bende zwakte.
Christus verloochenen.’
Ik zeg: ‘Een beetje bezieling vroeger’, ik zeg, ‘en toen bent u gaan bakkeren met die pen.’
‘U kent me wel?’
Ik zeg: ‘Ik lees al uw fantastische verhaaltjes, meneer.’
Goeie genade.
Meneer, die man ...
Daar hebt u het nu.
Wat dacht u?
Als ik waarheid ben, als ik werkelijk de werkelijkheid bezit en er is een hiernamaals, meneer, en u maakt dat hier kapot, dan zult ge al die duizenden mensen die dat gelezen hebben, die zult u weer tot God brengen.
En dat is uw knuppeltje.
En dat is niet zo eenvoudig, meneer.
Bloedend wordt u geslagen, meneer.
Het bloed loopt weg.
Ik heb een meneer gezien daar, heb ik u verteld, die had een vies romannetje geschreven, en die was nou aan de overkant, en een goed mens nu, hij had zijn strijd al beleefd.
Ik zeg: ‘Heb je het erg?’
‘Goh, goh, goh.’
Meneer ...
Meester Alcar zegt: ‘Moet je die horen kreunen.’
Ik zeg: ‘Wat is het dan?’
‘Een schrijver’, zegt hij.
Meneer, je gaat toch, met uw vuile, vieze, satanische, hartstochtelijke, hatelijke innerlijk gaat u toch naar de overkant?
U komt toch in die wereld met uw boekje?
En jonge meisjes en jongens die lezen het en anderen lezen het ook, en al die vieze boel loopt u achterna.
Dacht u nu werkelijk ...
Die man ging zich verrijken, hij had het goed hier, en toen kwam hij daar en toen had hij niks, toen zat hij in zijn eigen viezigheid.
Door zijn boekje.
Nou?
Of dacht u dat daar ook nog gelezen wordt?
En dacht u waarlijk – dat is de geestelijke moord – dat die u maar geschonken werd?
Hèhè.
Verrijk u op aarde door het leed en de smart van duizend anderen, meneer, achter de kist zul je die duizend anderen toch weer moeten verrijken door uw geest.
Is het niet eerlijk, dame?
‘Het is zo hard als een kei’, zeggen ze.
Nee, het is de rechtvaardigheid van God en de ruime.
Meneer.
Die man ook, die hele grote meneer.
Meester Zelanus zegt: ‘Geef hem een fatsoenlijk pak slaag.’
Ja meneer, ik noem haast geen namen, want ik heb er nog veel meer.
Maar die, die kan ik rustig noemen want die, die ...
Misschien leert hij erdoor.
En als hij hier komt zal ik me wel verdedigen.
Ik zeg: ‘Meneer, ga daar zitten dan gaan we een gevecht maken.’
Nou.
‘De graad van een gedachte is afhankelijk van de graad van het gevoelsleven van de persoonlijkheid.’
Ziet u, die Berends is er, is erin.
‘De graad van een gedachte is afhankelijk van de graad van het gevoelsleven.’
Hij hoeft die graad van het gevoelsleven er niet bij te nemen.
Hij zegt gewoon: De gedachte komt vanuit het gevoelsleven naar de persoonlijkheid.
U zegt het zelf.
Ziet u, u bent er altijd weer in, en u gaat er zo weer uit.
‘Elke uitdijing geeft een overwinning van de gedachte.
Is dit juist?
Elke uitdijing geeft een overwinning van de gedachte.’
Een uitdijing van de gedachte geeft u een overwinning, als u dat woordenboek er weer bij hebt en uiteindelijk kunt zeggen: mijn gedachten gaf ik geestelijke ruimte en licht en liefde.
En dan dijt uw gevoelsleven, die gedachte dijt uit.
U kunt vandaag een goddelijke gedachte beleven.
En dan eerst, meneer, mevrouw ...
Wanneer maakt u iets los van uw goddelijk ik?
Wanneer trekt u iets van uw goddelijke ziel af en ...
Want die ziel, die goddelijke mens – dat is de mens – in ons, dat zijn wij, die moeten we wakker maken.
Dus wanneer u het nu vertikt om te leren, boeken zeggen u niets, en u hebt niet zo’n interesse om iets van uzelf te maken, staat u ook pertinent in een klein, klein kringetje, en daar komt u niet uit.
Is dat zo?
U ontkomt niet aan uzelf.
U moet uzelf willen verruimen tot het Al terug.
Uw gedachte moet geestelijke fundamenten krijgen, bezieling, verruiming, een eigen ruimtelijk karakter.
Elke karaktertrek, elke gedachte, ieder woord, het kleinste ding moet geestelijke afstemming krijgen en bezitten.
Duidelijk?
Doodeenvoudig, hè?
Is het niet doodeenvoudig?
Is het zo moeilijk om hartelijk te zijn?
De mensen doen iets.
Die zeggen: ‘Láát het in vredesnaam, want u gaat kapot.’
Lichamelijk en geestelijk.
Geestelijk, het krankzinnigengesticht in, en lichamelijk krijgt u schelvisoogjes.
U lost op hier.
Uw dagbewustzijn gaat u uit, dan stralen die oogjes nog.
Maar kijk nu maar eens in de ogen van een psychopaat, en een krankzinnige.
Staan ze voor u, zien niets, zijn dagbewust blind.
Duidelijk?
En het is zo.
Dat wil zeggen: als u maar even uit de harmonie komt van de ruimte dan krijgt u al schelvisoogjes.
Uw eigenlijke natuurlicht, voor de dag in de maatschappij hier, verwaast omdat u innerlijk verwaast, en de ogen geen innerlijk licht krijgen.
En dan zegt nog een geleerde: ‘We denken door de hersens.’
Uw gevoel is het levenslicht voor uw ogen.
Je hebt ook van die mensen die kijken heel scherp, dan moet je oppassen, meneer, als er zo’n felle kracht uit die ogen komt.
Nou, kijk dan maar uit.
Dan zeggen de mensen: ‘Moet je die katogen eens zien.’
Maar ik heb weleens katogen ontmoet, dat was de liefde zelf.
Toen zeiden ze: ‘Maar hoe is dat nu?’
Ik zeg: ‘Ja, dat moet je nu zien.’
Wat spreekt nu in die ogen van die vrouw?
Die katogen?
Het gevoel?
De persoonlijkheid?
En toen was het kunst.
Een kleine en een grote K.
Maar kunst was het.
En daarna was het ook wel weer onbeholpenheid, dat lag er ook bij.
Want de menselijke ogen vertolken miljoenen karaktertrekken.
En daar kunt u toch doorheen kijken.
Ik kijk door die miljoenen levens heen, heb ik u verleden verteld.
Hoe is mijn helderziendheid?
Ik zie, als de reine klaarte van het meisje of de jongen verdwijnt, zie ik in de ogen of hij vader, en zij moeder is geworden.
Kunt u niet, hè?
Ja.
‘Volgens mij is de gedachte een uiting van het innerlijke leven.’
Prachtig.
‘De graad van een gedachte is afhankelijk van de graad van het gevoelsleven ...’ Dat weet u nu ook.
‘Elke uitdijing geeft ... de verruiming van de gedachte ...’
Ook juist.
Nu komt het.
‘Vraag: Kan men de snelheid van de gedachte in verband brengen met de snelheid van de aarde?’
Bwwhuh.
Jaren geleden toen plaatste Einstein de mensheid voor een probleem, en de hele mensheid lachte hem achter zijn rug uit.
En ik zei hier in Den Haag: ‘Einstein heeft gelijk.’
En toen was er een doctor bij mij, toen zegt hij: ‘Dat moet jij dan maar eens bewijzen.’
Ik zeg: ‘Zoek het eerst eens een week zelf uit, en dan krijg ik jou wel op de knieën.’
En na een week kwam hij weer, hij wist het niet.
Ik zeg: ‘Wat ben je toch dom.’
U zegt het: verruiming.
Einstein zei: ‘Als u met de trein honderd kilometer rijdt en ik loop ernaast – honderd kilometer, en ik loop ernaast, ik trein niet, ik loop – ben ik nog vlugger aan het adres dan u met uw trein van honderd kilometer.’
Ja, zeggen wij in ‘Maskers en Mensen’, vanbinnen.
Maar daar dacht de wereld niet aan.
Dat was de geestelijke rem.
Vanbinnen.
Vind je het niet leuk en eenvoudig?
En toen zei Einstein, hij liet de hele wereld op zijn hoofd staan, de hele universiteit, hij zegt na drie maanden: ‘Vanbinnen.’
Frederik zei ook ...
Wat zei hij ook al eens weer, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘ ... die reis, die storm, gaat over de storm.’
Zie je, nou hebben ze het toch.
Nou hebben ze het.
Toen Mohammed kwam, hè, die reis ...
En toen hij aan Erica vertelde ...
Die avond was spanning want Karel die moest naar de zieken, dan kwam er een kindje op de wereld, of een vrouw die ging sterven.
En toen had hij dat hele verhaal verteld, dat hij met Mohammed in de woestijn was, en toen was hij uitgepraat en stak een lekkere sigaar op, ging zitten denken zo, Frederik.
‘Maar’, zegt Erica, ‘meen je dat nou, Frederik?’
Toen zegt Frederik, als Einstein: ‘Ja, Erica, vanbinnen.
Vanbinnen was de storm neergeslagen, en we gingen verder.’
En dat zei toch de Christus.
Nietwaar, meneer De Groot?
Gaat het goed met u?
(Meneer in de zaal): ‘Uitstekend.’
Prachtig.
Dames en heren, als u nog eens graag over de Bijbel wilt praten, daar hebt u ook weer zo’n echte prater, machtige Bijbelkenner.
Daarginds zit er nog een.
Ik heb prachtige Bijbelkenners hierzo.
Machtige mensen die de Bijbel kennen en nu de boeken lezen.
Meneer De Groot, ik heb van de week uw verhaaltje nog eens gelezen, dat eerste dat u hier ...
Dat is prachtig nog.
Mensen zeggen: lezingen, lezingen, lezingen.
Dat van u: prachtig!
Meneer, we hebben ze nog.
Ik ging het weer lezen, ik denk: kijk nu eens.
Iemand vroeg: ‘Kan dat niet op papier worden gezet, meneer?
En kan dit niet?’
Wij hebben duizend lezingen van Diligentia van de meesters moeten verscheuren, want wat zeggen de mensen: ‘Pvwtt.’
Mooi blijft mooi, meneer.
Had u daar maar een dik boek van, hé?
Had u maar naar mij geluisterd voor jaren terug.
Is dat waar?
Een zoen krijg je.
Hadden we vandaag drie, vier boeken gehad.
Nietwaar, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Dank u.
Bedankt hoor.
Maar ik denk er vaak aan.
‘Kan men de snelheid van de gedachte in verband brengen met de snelheid van de aarde?’
Ach, meneer.
Wat wil de aarde met ons?
Ik vlieg, in de miljoenste seconde ben ik op de maan.
Ik ben nu op de maan, nu, nu ben ik daar.
Wat wilt u van de maan weten?
Ik hoor ze praten.
‘Ach’, zegt ze, ‘André, kom je even aan mijn hart?’
Ik zeg: ‘Ja, ik ben even een lezing aan het geven daarzo, maar ik ga toch even naar je toe.’
Weet u dat ik hier op een avond eens gepraat heb, dat lichaam was aan het praten, praten, praten, en die mond ook, en ik was in de ruimte met meester Alcar.
En dit ging maar door.
Toen controleerde hij iets.
‘Als er soms eens iets met dat hartje zou gebeuren’, hij zegt, ‘dan kunnen we op die wijze nog doorgaan.’
Want ik heb me weleens in Diligentia ... zijn ze weleens te ver gegaan, dat meneer 'Van Straaten dacht, dat ik de bühne afkwam: die sterft direct.
Geel, groen, blauw.
Moest die bloedsomloop weer beginnen.
En dan konden we het daardoor opvangen.
Ja.
Meneer, u kunt in een miljoenste seconde u door de ganse ruimte verplaatsen indien u weet hoe u vooruit moet gaan.
Anders loopt u zich toch weer door uw eigen onbewuste denken te pletter.
Is dat zo?
Ja.
En nou moet u leren: geestelijk lopen, geestelijk denken, geestelijk vliegen.
Vanbinnen.
Ja.
Weer zo’n wijsgerig stelsel waardoor de relativiteitswetten ontstonden.
En toen begon Einstein te denken voor iets anders.
Maar de hele wereld had hij te pakken.
Mij niet.
Mij niet.
Nu gaan we weer verder.
‘Als iemand door roekeloosheid zijn dood veroorzaakt, is dit bewuste zelfmoord?’
Ja meneer.
‘Gelijk als iemand die zich door gas om het leven brengt?’
Nee meneer, dat is weer iets anders.
Ik was van de week op de film, en een man die gaat daar met een boot en vliegt over het water met driehonderdzestig kilometer, en even, nog even, nog even, pats zegt het ding, en hij vloog eruit, had zijn nekje gebroken.
Dat is zelfmoord door sport.
Maar die man zocht de dood niet.
Dus hij zit momenteel niet vast aan de rotting, maar hij heeft zich te vroeg uit zijn leven geslingerd hier.
En nu krijgt hij het beeld te beleven dat Lantos Dumonché beleefde toen hij loskwam van zijn skelet.
Is dat niet eerlijk?
Maar ga je bewust de moord in, en je zegt: ‘Ik maak me van kant’, dan zit je ook vast aan je lichaam, want je bent direct denkende vanuit dat lichaam.
Die man die is aan het vliegen, die wil sport beleven.
Een vliegenier beleeft dat ook.
En nu wordt het roekeloosheid.
En daar hebt u het al, u zegt het zelf: ‘Ik ben te roekeloos geweest.’
Want je weet vooruit, al die straalvliegers gaan allemaal kapot.
Het zijn allemaal ...
Die jongens, zo’n jongen van twintig, die daar vliegt, drieëntwintig, die kan misschien zestig, zeventig jaar worden, en nu loopt hij zestig, zeventig jaar op aarde, in de sfeer, want hij komt niet los, want de aarde laat u niet gaan naar de wereld van het onbewuste, je blijft in de sfeer der aarde.
En zestig, zeventig jaar leeft hij niet in het werkelijke, en ook niet in het zichtbare, hij leeft tussen leven en dood in.
En daar zwalken ze nu maar door.
Je kunt er honderd miljoen ontmoeten daar.
Lopende, schreeuwende, volkomen alleen.
Niemand naast zich.
Die satanische smart, meneer, mevrouw, van een jongen, van zo’n jong mens, zo’n vlieger, die man die met zo’n boot, de motorsport ...
Hoeveel mensen vliegen zich dagelijks en rijden zich dagelijks niet te pletter omdat ze aan sport willen doen?
Die smart om zestig, zeventig jaar lang, moet u nu eens luisteren, volkomen in een wereld alleen te zijn, geen sterveling, niks, niks, niks.
Doe de ogen maar dicht en ga in een duisternis, en loop maar, u kunt, u botst nergens tegenop, want daar ís niets: u hebt het leven, u hebt uzelf uit de geestelijke wereld en de stoffelijke geschakeld.
Moet u eens nagaan.
U komt dus in een onbestaande wereld, die niets bezit.
U bent ook niets, en u hebt ook niets.
Maar daar zit je nou zeventig jaren lang.
Je wordt honderdduizendmaal hartstikke krankzinnig daar, alleen van het denken.
Maar je komt weer wakker, en dan begin je maar weer.
Die ontzettende smart van een mens die zich door sport en alles uit het leven rukt, door zo’n ding, dat is ...
Meester Zelanus zegt het zelf, hij zegt: ‘Dan heb je nog liever de rotting van je eigen wormen in je ogen, en die voel je, en die maak je bewust mee’, hij zegt, ‘want dat is nog pijnigender want je hebt niets.
Je wordt van voren, van achteren, van links en rechts, vanbinnen en vanbuiten word je geslagen en getrapt en uit elkaar gewrongen en je kunt niets doen.
Niets, niets, niets.’
Ja.
Dat had hij er al bij kunnen schrijven.
Maar dan was ‘De Kringloop der Ziel’ zo groot geworden.
Meneer, doe ook aan een ...
Neem een bootje.
En doe ook aan straalvliegen.
Vlieg toch tweeduizend mijl, meneer, dan bent u ook het eerste dood.
U bent heerlijk ...
Er heeft iemand gisteren tweeduizend mijl gevlogen per uur.
Nog sneller dan het geluid, meneer.
Hij was ook het eerste uit elkaar gespat.
Haha.
Verdriet?
Ik niet, meneer.
Die moeder: ‘Huhu, och, wat een ellende toch!’
En bloemen, bloemen, bloemen.
Och meneer, ik kan er niks aan doen, meneer, maar ik loop erdoor.
Ik zeg: ‘Is er een dood?
Ja?
Is hij doodgevlogen?’
‘Ja, ja, het is toch wat, hè?’
Ik zeg: ‘Ja, eet nu maar rammenas, dan voelt u dat u nog hier bent.’
Ja.
Hebt ú daar medelijden mee?
Meneer, medelijden bestaat er niet.
Maar een mens die zich pertinent bewust kapotmaakt, die zich bewust voor alles, voor elke goddelijke wet, voor geest, gevoel, persoonlijkheid, licht en leven, uitschakelt, en om wil brengen ...
Meneer, mevrouw, gaat u gang, wat kan mij dat schelen, voor mijn part doet u het vanavond nog.
En nu zal ik u wat anders geven, dan leert u tenminste een beetje.
Een mens hier op aarde, een mens wil niet luisteren, een mens vertikt het.
Ik heb mensen duizendmaal gewaarschuwd ...
Ik zeg: ‘Joh, laat het.’
‘Vrouw, doe het niet.’
Ik zeg: ‘Meneer, u gaat kapot.’
‘Nee, ach, eruit die kletserij.’
Na vier maanden kapot.
‘Ja maar, ik kon het toch niet.
Ik was het toch ...’
(Jozef maakt een gek geluid.) Hij is wakker.
(Jozef maakt blafgeluid.) Wakker?
Nou slaapt hij nooit meer in.
Zie je.
Geeft niks, hè?
Meneer, ik heb meneer De Wit ook weleens ...
Als ik ’s avonds zo blafte ...
Als meneer De Wit hier was, en ik blafte ineens ...
Ik denk: met praten krijg ik hem in slaap, want daar gaat iets vanuit, hè?
En ik heb één keer geblaft als Fanny en hij heeft nooit meer geslapen.
Vier weken daarna zat hij nog zo te kijken.
Ik denk: die Fanny die heeft nou meer bewustzijn en kracht dan ik.
Maar het is waar.
Maar dat is een hulpje, ziet u?
U hoorde me tóch.
Van verre.
Vanbinnen.
Vanbinnen.
Meneer, weet u nu wat het wil zeggen als u zichzelf lichamelijk te pletter vliegt, te pletter loopt?
Ja?
Ach, ach, ach, ach, ach.
Wat is het toch mooi.
Ga eens boksen.
Ik heb ze ook graag gezien.
Alleen al om de techniek van dat denken van die mensen.
Het is, ik zeg: ‘Hè, o ...’
Een rib open, half oog kwijt.
Ik zeg: ‘Jammer?’
Ik zeg: ‘Meneer, van mijn part hangen ze u op vanavond, wat kan mij dat schelen?’
‘Hard, meneer?’
Ik zeg: ‘Ga toch houthakken.
Doe toch iets anders, meneer.’
De sensatie van de mens.
De mens verongelukt door sensatie, meneer.
Dat is allemaal zelfmoord.
Maar het verschil is: als u pertinent een druk op uw lichaam legt, op uw geest, en zegt: ‘Ik maak me van kant want ik hou het niet meer uit’, dan zit u ook aan dat lichaampje vast.
Duidelijk, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Goed zo.
Nou, waar ben ik nu?
(Meneer in de zaal): ‘Bij de laatste vraag.’
Alsjeblieft.
‘Als iemand door roekeloosheid zijn dood veroorzaakt ...’
Ja.
Ja.
‘ ... die zich door gas om het leven brengt.’
Net zo.
Dan is het zo.
‘Dus de ziel blijft zolang bij het lichaam tot de natuurlijke dood intreedt.’
Ook dat.
‘Maar geheel anders is dit ...’
Ach, daar hebben ze ‘Jeus III’ te pakken.
‘ ... geheel anders is dit bij Irma uit ‘Jeus III’.’
Zie, dacht ik het niet?
... (niet te verstaan) nou krijgt zij ook een pak slaag.
‘Doordat Jeus niets met haar te maken wilde hebben en zij toch voor honderd procent liefde gaf,’ puh, ‘ging zij door haar eigen zwakte naar de astrale wereld en volbracht haar leven voor de aarde.’
Voelt u niet, meneer, dat mijn hele hebben en houwen momenteel naakt op straat ligt?
Iemand die zei tegen mij van de week: ‘Wat was jij toch hard.’
Ik zeg: ‘O ja?’
Ik zeg: ‘Meneer, ik laat mijn Crisje sterven als zij ongelijk had.’
En ik laat mijn broers ook sterven.
Als ze gelijk willen hebben, en het komt erop aan, laat ik de mens sterven.
Want ik gun ze ontwaking.
Ik ken immers de mens en de wet?
Ik ken de mens en zijn wetten.
En als ik ‘ja’ zeg, dan is het ‘ja’, meneer.
Ik ben niet te koop, meneer, door liefde.
Wel als u mij zelf kapotmaakt.
Dat moet eerst bij mij sterven.
Alles moet sterven, meneer.
Ook een gedachte.
Een liefde sterft ook.
Daar kunnen mensen van meepraten, meneer.
Als ...
Denk erom, ik zeg het je nog een keer: schluss.
Nog een keer.
Liefde: prachtig, prachtig, prachtig.
Honderdduizendmaal, nog een keer, nog een keer, nog eens, nog eens.
Maar is het nu niet waar, meneer, mevrouw, dat u, omdat u toch niet naar die waarheid hebt geluisterd, hebt gij uw contact kapotgemaakt.
U bent die echte liefde, dat vertrouwen van vroeger bent u kwijt, want u hebt nu alleen nog maar wantrouwen over.
U hebt uw eigen naakte heilige ik volkomen versnipperd voor elkaar.
Want zij gelooft niet in u, en u niet meer in haar.
Want het is alleen maar praten, praten, praten, praten, praten.
Alle mooie dingen die de mens het vertrouwen geven, en het goddelijke ruimtelijke eenzijn, zijn foetsie.
En dat begint bij de eerste liefde, meneer.
Ik ben momenteel, en later, zo dankbaar.
U hebt het toch gelezen?
Wat een machtig iemand is die meester Alcar.
Want ik was als een mummie voor liefde.
Ga weg.
Mij te gevaarlijk.
Hè, geld.
Jazeker, zeker weer om me de hals af te snijden, nietwaar?
Mij niet gezien.
Ik ben wel gek.
Nee meneer, mijn woord is wet, mijn woord is: ja, ja, ja, ja.
En dan kunt u sterven.
Ik heb met u niet mee te maken.
Met geen mens anders als met: mijn woord is ‘ja’.
En dan vonden ze mij hard?
Ik zeg: ‘Meneer, dat is mijn bezit geworden.’
Moet u meester Alcar eens vragen, of meester Zelanus, wat dat te zeggen heeft.
Maar u houdt u niet aan uw woord.
Als je de zwakkelingen ziet: ‘Nou ja, nou ja.’
Ach.
Nee meneer, dan bent u alweer weg.
Ik gun u geen gedachte meer van mij indien u mij, met mijn gedachten en mijn liefde, eens hebt belazerd.
Niet bedrogen, maar belazerd.
Krijgt u me nooit meer.
Ik blijf van u houden, maar ik ben nooit meer te bereiken, meneer.
Want ik weet het: u moet mij eerst die bewijzen geven.
U kunt mij, heb ik u verteld ...
‘Ik hou van u’, maar dat begrepen ze toch niet.
En dat is Socrates.
Dat is Christus.
Dat is de ruimte.
Ik hou van u, meneer, allemaal.
U zult wel zeggen: ‘Ja, hij doet niks, allemaal woorden.’
Jazeker meneer, jazeker mevrouw.
Woorden?
Dat zal ik u achter de kist bewijzen.
Ik heb het leven lief, meneer, maar het karakter?
Ja, dat is heel iets anders.
En als ik het leven liefheb, meneer, dan vang ik het karakter op, dan vang ik die persoonlijkheid op.
Maar u struikelt allemaal over die karaktertjes, over die persoonlijkheidjes, over dat snauwen.
Ja, tuurlijk, tuurlijk.
Over het snauwen en grauwen, en dat trappen, dat niet willen, dat niet willen verruimen, daar struikelt u over.
Het zal mij een zorg wezen of u zich niet verruimen wilt.
Doet u zich allemaal zelf aan.
Zei Christus dat niet, meneer De Groot?
Ziet u, dit zijn de wijsgerige stelsels, elk woord kun je tot de Messias voeren.
Dacht u dat de Messias de smarten had van de wereld omdat de mens het vertikt om Hem uit te dragen?
Hij heeft toch ook die reis moeten maken en Zelf moeten verdienen, meneer?
U komt zover, als uw kind straks klaar is, en de jaren heeft bereikt – weet u het zelf niet dame, en moeder? – dan kun je ook de ‘droedels’ krijgen, zij doet toch wat zij wil.
En als ze sterven, meneer ...
Ik heb godzijdank de mensen zover gekregen ...
Er stond een kind voor de vader met een revolver.
Hij zegt: ‘Is het niet vreselijk, meneer, liegen, bedriegen, stelen wat los en vast zit; de gevangenis.
Nou zit meneer weer voor drie maanden.’
Ouders, ik heb die mensen hier gehad.
‘Maar u hebt mij geleerd, meneer’, die moeder, ‘dat ik er niet aan kapot ga.
Anders ga ik ook nog kapot, van smart.’
Ik zeg: ‘Moeder, doe het niet.
Ga er niet op in.’
Hij zegt: ‘Ik heb geleerd dat hij een eigen persoonlijkheid bezit – meneer, hoe kan ik u danken? – door de boeken die ik gelezen heb.’
Mevrouw, dan is het waard dat ik nog langer doorpraat, klets.
Ik zeg: ‘Ga niet kapot door het leed van een ander.’
Maar de mens laat zich kapotmaken, al is het dat niet waard.
De krankzinnigengestichten, dames en heren, zitten vol, alleen door gebroken mensen.
Hahaha, ga toch weg.
Ik ga op gesnauw in, op trappen en slaan in van de wereld.
De mens ...
Kom toch, meneer, u krijgt mij toch niet kapot.
Ik blijf u liefhebben, meneer.
Ik blijf, die slaanman en die trapvrouw blijf ik liefhebben, maar ik wil er niet mee te maken hebben.
Ik zeg ...
Ja, ik blijf toch niet in die mestput zitten, meneer, in die duisternis.
Daar ga ik dagelijks niet mee om.
Ik blijf in die ruimte voortvliegen.
Jazeker, ik ga bij die narigheid plaatsnemen, op een stoeltje, en maar praten, drukken.
Mmm, echt drukken.
Meneer, ik lach om alles.
Er zijn voor mij geen zorgen.
Zorgen?
Narigheid?
Wat is narigheid?
‘Ja, je moet maar niet kunnen’, zeggen ze.
Ja, ik heb goddank geen tbc anders lag ik natuurlijk in het ziekenhuis.
En dan kon ik niet praten, kon ik niet werken.
Er zijn mensen, meneer, die hebben de strijd aanvaard, het pak slaag dat ze een ziek organisme hebben.
Daar zit een goeie jongen, die is op de Bezuidenhout gebombadeerd; een oog kwijt en een arm kwijt, en hij had al een arm en een been.
Volkomen gekraakt.
En een half jaar drukken, drukken, drukken, hij zei: ‘God, ik weet het, ik ben blij dat ik gekraakt ben, want nu begin ik te denken.’
En nu moet je de dankbaarheid nou eens horen van zo’n geslagen, getrapte mens, door Adolf Hitler.
Ga nu maar door om die Adolf Hitler te vervloeken elke dag: díé is het, díé is het.
Maar denk toch ook eens aan je eigen oorzaak en gevolg, aan je karmaatje.
En voor die mensen, meneer, heb ik ontzag.
Die hebben me altijd; als ze weer geen stukken en brokken maken, hebben ze me altijd.
Heb je God, heb je de meesters, heb je Christus.
Ja.
Kom bij mij niet klagen, meneer, als het niet zo en zo is, want ik krijg geen prikkels vanbinnen.
En u bent net zo, hoor.
U bent precies hetzelfde.
Want je zegt ook tegen de andere: ‘Houd nu maar eens op, en pak het leven nu maar eens aan.’
De zwakken zullen ontwaken.
En de psychopaten zullen een keer ook gaan werken en brood bakken voor de andere mensen.
Nu eten ze het nog op.
We moeten voor onszelf zorgen.
En u kunt elkaar niet helpen.
Is het niet zo?
Je moet er zelf aan beginnen.
Duidelijk?
Ja.
Wat klets ik toch weer vanavond.
(Jozef leest verder): ‘Als iemand in de fysische trance is, dus uitgetreden is, en de stoffelijke organen maar op twintig, vijfentwintig procent werken voor het in stand houden van het lichaam, en dit lichaam zou aangeraakt worden, zouden er ongelukken kunnen gebeuren.
Houdt dit verband met het fluïdekoord?’
Meneer, dat houdt verband met uw bloedsomloop, uw hersens, uw hart, uw lever, uw gal en alles.
Want u bent in schijndood, en u rammelt het in elkaar.
Ik was bij Tenhaeff in Amsterdam, en toen had hij daar zo’n halve onbewuste dokter naast zich, een zenuwarts uit Haarlem, dokter Franken.
En toen lag ik daar in trance, en toen zat die dokter, die wou me al terug hebben ...
‘Word eens wakker’, zegt hij.
En achter de kist met meester Alcar, ik zeg: ‘Kijk daar eens even.’
Meester Alcar die vliegt in dat organisme en houdt die stelsels vast, met nog, dr. Franz nog, de hoogste erbij.
Ik word langzaam wakker.
Ik zeg: ‘Ploert, blijf van dit lichaam af.’
En toen komt Tenhaeff, toen zegt hij: ‘Heb jij dat lichaam aangeraakt?’
Ik zeg: ‘Jaag dat onbewuste wezen de deur uit hier.’
Ik lag in zo’n stalen keten.
Hij zegt: ‘Heb je hem aangeraakt?’
Hij zegt: ‘Ja.’
En toen hebben ze me helemaal onderzocht; had ik hier maar een klein plekje op de rechterkant van mijn borst, dat leefde nog.
Maar hij stak zo’n pijl in mijn mond en ik slikte niet meer, niks meer.
Dat was nou vijfentwintig procent.
Maar dat moest leven blijven.
Maar het was nog minder.
En toen hebben ze tweemaal dieper dan de normale slaap mijn trance opgenomen.
Dus ik had twee slapen dieper dan de normale slaap.
Hij zegt: ‘Je bent het grootste wonder voor de wereld dat er is.’
Ik zeg: ‘Ja.’
‘Wij gaan door, Jozef.’
Ik zeg: ‘Ja, als je geen ruzie krijgt.’
Een week daarna, ik heb u dat geloof ik verteld, toen had meneer Tenhaeff al ruzie met zo’n zenuwarts hier.
Hoe heet hij?
Diets.
Wie het nu moest zijn: hij of zij.
Want ze loerden allebei op het professoraat.
Toen kregen ze ruzie.
Ik zeg: ‘Bonjour, meneer.’
Toen kwam de oorlog en we hebben niks meer gehoord.
Maar ik was het fenomeen, het wonder voor de wereld.
Hoor jij er wat van?
Hij loog met alles.
Hij verloochent alles nu.
Jozef Rulof kent hij niet.
Ja, hij weet het wel, maar de spiritisten hebben hem verprutst.
Meneer Berends, tot kijk.
(Meneer in de zaal): ‘Dank u wel.’
Ik heb hier: ‘Gaarne zou ondergetekende ...
Is en was Jezus een bemiddelaar om tot God te komen?
Zo ja, in welke mate en hoe?
Zo niet, wat is of wat was Hij dan?’
Meneer, dat kunt u lezen door al de boeken die we hebben, twintig stuks.
Bent u al begonnen?
Nog niet één?
Dan, meneer, geef ik u ook geen antwoord, want dan eis ik van u, als u dat wilt doen, om te gaan lezen.
Ik heb me dood geploeterd om ze op de wereld te krijgen, om ze te verwerken, en als u dan uit die dingen wilt gaan vragen, dan kan ik zeggen: ‘Ga dat nu eerst maar lezen.’
Vindt u het erg lui van mij?
Anders kan meneer De Groot u wel op de weg helpen.
En daarginds zit er nog een.
Dan gaat u maar eens even vertellen, meneer De Groot, Bijbels, wat de Christus dan heeft gewild.
En dan last u dat van ons er maar bij.
(Tot de geluidstechnicus): Hebben we nog een kwartiertje zo?
Mooie avond hebben we, meneer?
Gelukkig, heerlijk.
Maar breng meneer een lekker pakje sigaretten mee, want hij rookt ook wel sigaretten.
Nietwaar, meneer De Groot?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Geld kost het niet, hè?
Lekker sigaartje.
Lekker sigaartje, meneer.
Rookt u ook?
(Meneer in de zaal): ‘Een beetje.’
Nou, geef hem dan een lekker pakje sigaretten.
De vrouw zorgt wel voor thee, meneer De Groot, is het niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, ga eens naar hem.
Nee, eerlijk is eerlijk, maar dan krijgt u een avond, meneer, van ongekend geestelijk genot.
Zal hij u eens vertellen wie de Christus is.
En dan komt u bij mij terug.
Dan krijgt u van mij de kosmische, goddelijke – ja dat kan meneer De Groot ook wel vertellen – de goddelijke Christus.
(Jozef gaat verder.) ‘Zo wij uit God zijn, en God alwetend is,’ ook alweer iets voor meneer De Groot, ‘wat voor bedoeling kan God dan gehad hebben om ons op aarde als mens te plaatsen aangezien we in de beginne zonder zonden waren?
Dus wist God dat we zonden zouden doen.’
Foei, foei.
Ja.
Meer mensen struikelen daarover.
Meneer, er zijn geen zonden op aarde.
Meneer De Groot doet de rest wel.
Maar er zijn geen zonden.
U kunt moorden en brandstichten, meneer, wij praten toch alles weer goed.
Moet je eens nagaan hoe rechtvaardig God is.
Maar zonden zijn er niet.
U kunt niet één klein zondetje doen.
Ook al steelt u alles wat los en vast zit, u kunt geen zonde doen.
Ook al liegt en bedriegt u, ook al bent u een demon, u hebt nog nooit één zonde gedaan, meneer.
Vindt u dat nou niet gek?
Nu ben ik toch wel een beetje gek vanavond.
Meneer, er zijn geen zonden, er is alleen evolutie.
Want als er zonde was – nietwaar, meneer De Groot? – zaten we vast aan de straf, maar die is er ook niet.
Ja.
God straft niet.
Hoe kan Hij over zonde praten?
Hebben ze allemaal Christus op de lippen gelegd.
Hoe kan God over zonde praten indien Hij weet dat Hij toch niet hoeft te straffen?
Als ik mijn nek breek, ik doe iets verkeerd, ik ga van kant, ik vlieg nou met die motor ...
Vroeger, ik zat – ik heb een mooi beeld gekregen – ik zat op een middag heerlijk buiten te kijken in de natuur, en het verwaast allemaal.
En ik zit alleen, even terug, ik denk: wat word ik behaard.
En toen zat ik op een oude boomstam van vroeger.
Ik zag mijzelf terug in het oerwoud lekker op een menselijk beentje te kluiven, toen was ik een kannibaal.
En het smaakte nog lekker ook.
Meneer, ik was een moordenaar, want ik at de mens.
Dat hebben we allemaal gedaan.
Doen we nog.
En ik ben niet gestraft, want ik had eigenlijk al eeuwig verdoemd moeten zijn, eerlijk is eerlijk.
Maar er is geen verdoemdheid.
Voelt u wel waar we naartoe gaan?
Er is alleen evolutie, meneer.
God begon door embryonaal leven in de wateren, en hebben we later als visjes gegeten.
Zo.
En toen buiten.
Landelijk bewustzijn, waterlijk bewustzijn.
En in al die levens hebben we gegeten, gedronken, diertjes vernietigd, onszelf ook.
En we hebben toen van zonden en van slangengedoe, meneer, en van bomen met appeltjes, met een bittere en een zure en een bruine smaak ...
Nee meneer, we zijn ook niet geboren door klei en wat levensadem, meneer, maar vele miljoenen jaren terug reeds waren wij aan het zwemmen.
Net als kwabollen (kikkervisjes).
Nietwaar, Bernard?
Kwabollen (kikkervisjes), daar vissen wij bij ons.
Toen waren we in de wateren, meneer, en gingen we op het land en gingen we door.
En zo is de mens ontstaan.
Maar zonden en verdoemdheid is er niet.
Want de moord, de verkeerde gedachte, meneer, die maken wij weer goed, omdat we een moederlijk lichaam beleven, en we zijn scheppend.
We baren die zonden weer uit op aarde als stoffelijk mens.
Vindt u dat niet eerlijk?
En dan hoeft God niet te straffen.
Maar ik ga niet zover met u want u vertikt het om boeken te lezen.
Ik heb uw snuitje hier al meermalen gezien, ik denk: die leest allemaal boeken, maar ik moet nu wel aannemen dat u het niet doet.
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Twee keer bent u pas hier geweest?
Nou, maar dan heb ik uw snuitje toch goed opgenomen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, gaat u lezen?
Ja?
Ja, u moet het zelf weten.
(Jozef gaat verder.) ‘Als ik goed heb begrepen is God liefde.
Liefde verdoemt niet.
Hoe staat u tegenover de zondvloed?
En het teken, de regenboog, dat God de aarde niet meer zal doen vergaan door water, maar door vuur?’
Meneer?
Ja.
Hebt u de film gezien ‘Grazige weiden’ (1936), meneer?
Dan wordt het tijd dat die weer voor de dag komt.
God had ruzie met Noach om drie vaatjes cognac. (gelach)
Dat is gebeurd.
Noach zegt: ‘Ja Meneer, ja God’, zegt hij.
(Meneer in de zaal): ‘Ja Meneer.’
Ja Meneer.
En Onze-Lieve-Heer staat als een grote neger (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) aan tafel, lekkere krulletjes hierzo.
En Noach, die kleine man – het waren allemaal negers in die film – hij zegt: ‘Ach, maar met drie vaatjes cognac, die lange reis ...’
Want wanneer komt er een eind aan?
Toen zegt hij: ‘Geef me er nou vier.’
‘Nee, Noach, drie is zat, anders ben je elke dag lazarus.’ (gelach)
En meneer, dat hoort er ook bij, dat kent meneer De Groot ook.
(Jozef leest verder): ‘Ik had zondag jongstleden nog even een gesprek ...’ het laatste staaltje, ‘ ... een gesprek met een verpleegster uit een krankzinnigengesticht.
Zij vertelde dat daar tot verbazing van dokters en verpleegsters een jongen en een meisje in aanraking met elkaar zijn gekomen met gevolg dat er een kind werd geboren ...’
Huh, twee gekken dus?
‘ ... dat nog gekker als de ouders is.
Het kind is nu drie jaar en wordt veel in kokers opgesloten omdat ze zo wild is.
Moeder is niet bewust dat ze een kind gebaard heeft, ze noemt het haar ‘zusje’.
De dokter van het gesticht vertelde dat de hartstocht van krankzinnigheid meer als dierlijk was, wat bij normale mensen niet voorkomt.’
Daar heeft hij gelijk in.
‘En dat de ouders veel de schuld was van deze ongelukkige.’
De ouders niet.
‘Ik was benieuwd en vroeg: ‘In wat voor opzicht dragen deze ouders de schuld?’’
Aan niets, dame.
‘Omdat de ouders en voorouders dronkaards zijn, en waren er gevallen die de vrucht weg wilden maken met vergif, en niet gelukte.
Vraag: Moesten deze krankzinnige kinderen een ziel aantrekken?’
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Mevrouw, die kinderen die moesten geen krankzinnige ziel aantrekken, maar ze hebben een wereld aangetrokken waarin ze zelf leven, zij zelf.
Dus hun eigen graad die is al abnormaal, die is onbewust, en nu hebben ze nog een onbewuster gevoelsleven aangetrokken.
Want je kunt ze zo erg aantrekken, dame, die al als baby van vier, vijf maanden de boel, alles kort en klein trappen, als het kon.
Dus u kunt zeven verschillende diepten als werelden beleven voor krankzinnigheid en psychopathie.
Dus het is helemaal niet vreemd.
En het was natuurlijk veel mooier geweest nu, voor de wereld, als dat kind nu, als die twee gekke kinderen, of die onbewuste kinderen, die jongen en dat meisje, eens een Beethoven naar de aarde hadden gestuurd.
Maar dat kan nu eenmaal niet, want die mensen trekken hun eigen afstemming en wereld aan.
Duidelijk?
Het is een mooi geval, een heel dik boek is het.
Zeg, mijn lieve mensen, heb ik u vanavond een kleinigheidje gegeven?
(Zaal): ‘Ja.’
Zondagmorgen spreken de meesters, en dán kunt u iets beluisteren, meneer, mevrouw, want Jozef Rulof is nog maar een prutser.
Goedenavond, dames en heren, tot de volgende week.
Tot zondagmorgen.
(Er wordt geklapt.)