Donderdagavond 25 september 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik kan u nu verzekeren, zondagmorgen krijgt u ‘Jeus III’.
U neemt uw bank maar mee want we hebben er voldoende in Diligentia.
‘Jeus van moeder Crisje III’ komt zondagmorgen in Diligentia uit.
Met andere woorden: u kunt weer van start.
In Amsterdam hebben ze het al uit, daar hebben ze de eerste vragen al gesteld.
Dat is niet ondankbaarheid voor Den Haag, maar het liep zo, hè, het liep net zo.
Ik heb hier de eerste vraag: ‘Meneer Rulof, zoudt u de volgende vragen voor mij willen beantwoorden?
In één van uw eerste boeken staan schilderijen op afgebeeld met de ondertekening ‘Meester Alcar’.
Zijn deze schilderijen dan niet door Anthony van Dyck geschilderd?’
Van wie is dat?
(Het blijft stil.)
Van wie?
Mevrouw, meester Alcar die heeft nooit geschilderd.
Maar onder zijn leiding, onder zijn controle kwamen er andere schilders.
Zo is dat.
Ik heb er nu wel in huis die wel door zijn gevoel en kunst ...
Op de borden.
Ik heb echte Van Dycks.
Niet zijn stukken die hij in zijn leven hier heeft gemaakt, maar allemaal symbolieken en andere voorstellingen, ongelooflijk knap en schoon.
‘In uw vorige lezing maakte u ons duidelijk dat bidden geen zin heeft.’
Dat heb ik weer niet gezegd.
Heb ik dat gezegd?
Ziet u, dat is weer te hard.
‘In een uwer boeken schrijft u dat een enkele keer een gebed de mentor bereikt.
Ook uw Crisje had zestienmaal de kruisweg gegaan en kreeg antwoord door een visioen.
Hier bracht een gebed dus uitkomst.’
Mevrouw, u kunt elke dag bidden.
In de eerste boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gaan wij juist, de meesters, op het gebed in, dat het gebed alles is voor de mens.
Ik heb gebeden in de eerste jaren, dat mijn ribben kraakten.
Gelooft u niet.
Maar ik barstte bijna uit elkaar van spanning, en alleen al door mijn bidden, bidden, bidden, bidden.
Ik vroeg alleen maar om wijsheid, kracht en liefde.
En dat alles is me gegeven.
Later zag ik dat ik het zelf was.
Toen wij aan de kosmologie moesten beginnen – de sociale aardse gevoelens als denken, God, Christus en alles, door de boeken die wij beleefden, de hellen, de hemelen, waren gefundamenteerd – kwamen wij tot kosmisch denken.
En vanaf dat ogenblik, mevrouw, heb ik nooit meer gebeden.
Nooit meer.
Ik hoef het ook niet meer te doen.
Ik weet, ik heb gezien, door de reizen die ik mocht maken: de hemelen, de hellen, de planeten.
Er is geen graad en geen wet meer in de ruimte of die hebben wij beleefd.
Dat vindt u misschien hoogmoedswaanzin, maar wij hebben de boeken, die kunnen het u bewijzen.
Als u dat allemaal kent, dan gaat u leven en dood kennen.
U gaat uw leven begrijpen op aarde, uw wil, uw gevoel.
Want wanneer u wilt bidden, dame, mensen, dan moet u verzekerd zijn dat gij zelf, voor uw gebed, honderd procent van uw gevoelsleven moet inzetten voor hetgeen waarvoor gij bidt.
Ik wil liefde, zegt de mens.
De mens bidt voor liefde.
Wie niet?
Er loopt een meisje, er loopt een jongen, nou, als die jongen erg gelovig is, en gevoelig is, gaat hij ook, als katholiek, als protestant, gaat hij ook bidden, stiekem.
Een wilde die zoekt, die bidt niet, die zegt: ‘Ik zoek het.’
Die gaat naar een voetbalvereniging, of sluit zich aan bij korfballers, en pikt er een uit.
Doet leuk, en het is al zo.
Maar er zijn mensen die het aan God overgeven, en bidden, bidden, bidden.
Nu is het mogelijk dat dat kind ook reeds ... en dan is het een gebed, dan is het verhoord, door haar denken en voelen, want zij stemt zich op liefde af, zij stuurt dus iets de ruimte in wat door haar gevoel – en dat is onherroepelijk een goddelijke, ruimtelijke, geestelijke wet – door het leven dat diezelfde afstemming bezit, wordt opgevangen.
(Tot iemand in de zaal): Hier hebt u nog stoelen, meneer.
... wordt opgevangen.
(Tot iemand in de zaal): Mevrouw, daar zit je heerlijk naast elkaar, zo ...
(Mevrouw in de zaal): ‘We zitten altijd naast elkaar.’
Daar hebt u het al, dame.
U had moeten horen waar we het over hadden.
Ziet u wel, daar hebt u de kracht, de telepathie, het eenzijn.
‘We zitten altijd bij elkaar.’
Ja.
In de hemelen laat je elkaar nooit meer los.
Maar hier zeggen ze weleens: ‘Hoepel nu maar eens even op.’
Op zijn Hollands, op zijn heerlijks, op zijn moois, als je er iets liefs bij doet.
Dame, het gebed gaat tot in het oneindige indien u dat gebed beleven wilt.
Verleden week waren we bezig en toen zei ik: ‘Stem u af op dat gebed.’
Ga eropin.
Er zijn miljoenen problemen, en dan kreeg ik er drie, vier ... en de rest zit daar, luistert, wacht.
Hebt u nooit dan eens in narigheid gezeten, dat de mens het niet meer weet, en dat je naar boven gaat en: ‘God dit’?
Nu gaan we beginnen, zo’n dik boek is het als u alleen het gebed ontleedt.
Als u tot de katholieke kerk of het protestantistische, dogmatische denken ... dan moet u eens beluisteren, dame, meneer, waarvoor die God al niet geroepen wordt.
‘Geef me de heilige kracht om die taak goed te doen.’
Och, meneer, doe uw best en dan hoeft God het niet meer te doen.
Dóé het.
Iemand die zei: ‘Je moet eens weten wie ik ben.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, meneer, bewijs het, en ik weet het.’
En de ruimte die weet het, en iedereen weet het, als u zich maar door die liefde laat zien.
Maar komt er hoogmoedswaanzin in ons, ziet u, kennen wij God niet, de wereld niet, het leven niet, moederschap niet, vaderschap niet, leven en dood, reïncarnatie niet, de hemelen niet, de ruimte niet, we weten van onszelf niets, uw liefde niet, waarvoor zullen wij nu bidden?
Nou, waar wilt u nu voor bidden?
Dat u een pak slaag krijgt hier in het leven?
De mens, de man, de vrouw krijgt een pak slaag, door huwelijk, wordt bedrogen, gewogen en te licht bevonden, en wat is er allemaal niet bij?
En dat heeft dan weer God gedaan.
Of wie een beetje ruim is die zegt: ‘Nee, ik ben het zelf.’
Door deze gedachten krijgt u universeel gevoel en hoe hoger u denkt, hoe dieper u de wetten van God doorboort, des te duidelijker wordt uw denken.
En wat wilt u hier nu allemaal van weten, dame?
Ik ga er altijd graag op in wanneer het over gebed gaat.
Mijn Crisje ging zestienmaal de kruisweg, want dat weten we, dag en nacht ging zij bidden.
Elke morgen te communie.
De pastoor zei: ‘Crisje, dat is niet meer neudig, giij hebt jao niks meer te biechte.’
Ja, wat nu?
Ze zegt: ‘Ik heb ver ...’
We hebben het toch meegemaakt.
‘Ik heb verkeerd, ik heb verkeerd gedaon.
Ik heb die vrouw tweevijftig gegeven’, u hebt het gelezen in ‘Jeus II’, in ‘Jeus I’, ‘en ze geet het geld verzoepe.
Ik weet het niet.
Ik mag niet zeggen dat het zo is.
Weet u dat?
Ik heb verkeerd over de mensen gedacht, meneer pastoor, dat moet ik toch biechte.’
Dat is het woord, het gevoel voor God, voor de ruimte.
Indien wij zo zijn, als wij die voorbeelden al in ons tot de ontwaking krijgen, dames en heren, dan hebben we daar geen pastoor en geen kardinaal, geen paus en geen God meer voor nodig, want de mens stemt zich op harmonisch denken af, wil goed zijn, en dan is dit denken het gebed.
Maar een gebed heeft persoonlijkheid.
Een gebed kunt u opsturen, een gedachte kunt u opsturen, en dan zijn ze ruimtelijk harmonisch, maar er zijn er ook die pertinent willen weten, voor iets ergens, om iets ergens vragen, en dan willen zij daar verandering in hebben.
Iemand die zegt: ‘Ja, daar is daarnaast, ik zie mijn kind daarzo, en ze is zo afschrikkelijk rot eigenlijk, het is zonde dat ik het zeg, en hard en onbesuisd en wild, en dat slaat en trapt maar, en nu bid ik al jaren, maar er komt maar geen verandering.’
Mevrouw, u kunt u dood bidden, het helpt u niet.
Men bidt, men bidt, men bidt, men bidt.
Ik heb toen, in de tijd toen ik genas, voor de stervenden gestaan, men bidt, men bidt, men bidt.
Meneer pastoor die komt, ze twijfelde even, iemand kwam daar: ‘Roep die man nu eens.
Doet er niet toe!’
Ja, toen heette het: of je van de duivel of van Christus gebeten wordt, het blijft toch hetzelfde; want het gaat om de genezing van je man, om de liefde.
Ja, en toen kwam ik.
Ik zeg: ‘Mevrouw, niets aan te doen.
Uw man gaat dood.
Maar een dood is er niet.’
‘Huh?
Wat zegt u?’
‘Ja, een dood is er niet.
Uw man is niet dood.
U man gaat niet dood.’
‘O, god.’
‘Ja, hij gaat hier wel dood.
Dit is wel eventjes, dat wat u nu liefhebt, en dat vanbinnen wat u niet kent en waarvoor u bidt en waarvoor nu wel kaarsen worden gebrand, dat gaat eruit, en dit blijft hier, dat gaat dood, maar de rest niet.
Dat innerlijke leven, dat God is, dat gaat niet dood.
Dat is de ruimtelijke afstemming.’
Ja, toen lag ik er toch weer uit, ziet u?
Daar sta je met wijsheid en je kunt het niet kwijt.
Ziet u, dame, ik ga nu niet te diep op mijn moeder in, maar zij was ... daarin gaf ze zich over.
En nu kunt u een gebed beleven, en nu komt uw gebed in harmonie met hetgeen waarvoor u bidt.
En als het nu karma is, oorzaak en gevolg is: – en nu komt het – dan voelt u het meteen, dan voelt u vanzelf, dan trekt u die persoonlijkheid al naar u toe.
En toen zei de Lange aan Crisje: ‘En nu kan Wageman’, baron van Niekshausen daar noemden ze hem, ‘kan komen.’
De Lange begroef zijn kistje.
Dat boek moet u nog maar eens een keer lezen.
Er zijn mensen ...
Want meester Zelanus begint daar in het begin zo fantastisch geweldig, en dan draait hij ons daar een wijsheid voor ogen, voor uw hart, voor uw leven en uw ziel, en dan heeft hij het over: ‘Och, Crisje, dan moet u eens in Den Haag komen, wat zegt het, in de stad, daar scheiden de mensen elk ogenblik.
En daar’, moet u horen, ‘daar verkoopt zich de mens, elke seconde, Crisje.
Je kunt de mens daar kopen voor een mooie fiets, voor een kruidenierswinkeltje.’
Moet de mens voor een ander gaan werken?
Er is een vader hier, we hebben hier mensen, een man die zegt bijvoorbeeld: ‘God, god, god, als ik weer ga trouwen dan moet ik er een hebben van Jozef Rulof.’
Ik zeg: ‘Dan ben je nog lang niet gelukkig.’ (gelach)
Er zijn vrouwen en die willen daar ...
Ik zal me wel in acht nemen want ik ga geen mensen bij elkaar zetten.
Maar, o wee, o wee, hoe zou ik dat gebed kunnen verhoren, en wat zou ik die mensen een geluk kunnen geven.
Daar zit een man met twee, drie kinderen, zijn vrouw is gestorven, daar lopen hier van die wonderbaarlijke nightingales, en die willen maar goeddoen, die willen maar goeddoen; maar zet ze eens voor het feit met dat huishouden daar.
Ze krijgen een man als een apostel, maar ik zeg lekker niet wie het is, anders dan wagen ze het misschien nog.
En dan zoeken ze het daar.
‘En ik ga werken, en ik ga dienen’, en dan willen ze een man hebben, dan willen ze liefde hebben, en ‘ik loop maar en ik heb niks te doen, en ik bid dat ik nog eens een vriend en een kameraad zal krijgen.’
Mevrouw, ik kon het zo in elkaar zetten, en je had het heiligste op de wereld, maar ik zal me wel in acht nemen.
Als er wat aan de hand is, krijg ik natuurlijk een knuppel op mijn hoofd.
‘Mijn hele leven zitten ze me achter de vodden’, zegt Buziau.
Maar goed, als u zich afstemt, instelt, dame, op gebed, en u wilt iets beleven dat uw innerlijk leven raakt, dan bent u bezig om uzelf af te stemmen op hogere wil, denken en voelen.
En als het om goddelijke zaken gaat, waarvoor u nu in harmonie bent, dus geen oorzaak en gevolg, vanbinnen ...
U vraagt om een kindje, of u vraagt om iets anders, en dat is nu niet mogelijk – dus u bidt voor niets, want het kan niet, er zijn stoornissen in uw persoonlijkheid, het heeft te maken met reïncarnatie, u kunt bidden duizend jaar lang – eerst moeten die oorzaken en gevolgen, die karmische wetten oplossen door levens, en dan krijgt uw gebed kracht en wordt het ook verhoord.
Wij hebben hier heerlijke avonden gehad.
Wat hebben we gelachen.
De dames waren in de eerste plaats aan het lachen, toen hadden ze het ook over de liefde.
Toen zegt Frederik in ‘Maskers en Mensen’: ‘Ja’, zegt hij, ‘ik weet het nu.’
En dat is waar.
‘De mens die bidt voor liefde.’
Ga het niet te ver zoeken, maar zoek het bij uw eigen gevoelsleven.
Hij zegt: ‘Toen ging ik naar buiten, met een broodje van twaalf cent onder mijn armen, en ik ging de eendjes voederen.
Twee dagen daarna zat zij naast me.’
‘Voelt u ook zo voor eendjes?’
Ik zeg: ‘Ja dame.
U ook?’
‘Ja.’
‘Leuk, die diertjes.’
Ja, nou, de volgende morgen kwam ik op de koffie.
Ik kreeg koffie.
En daarna gaan we naar de bios.
En we gaan eens een kaartje leggen, of Zwarte Pieten.
Wat heet het, het doet er niet toe.
Dammen.
Schouwburg.
En de verloving stond voor de deur.
Het gaat heel eenvoudig.
Het kost een broodje, het kost twaalf cent.
Maar de mensen zoeken het ergens anders.
(Een dame lacht.)
Wat lacht u toch?
Het kost maar twaalf cent, een verdroogd broodje.
Voor acht cent kun je dat krijgen, een hele zak vol.
Maar nu de kennis van het strooien, dame. (gelach)
De kennis om zo’n ding te ontkruimelen.
Ontkruimel uzelf totdat er niets meer van overblijft.
En gooi het kaf van het koren weg.
En ge zijt geluk, leven en uitstraling, liefde.
Moet u die snuitjes eens zien.
Mevrouw, had u nog iets?
Hebben we niks meer?
Geen vragen meer hierover?
Weten ze nu allemaal hoe ze bidden moeten?
Mevrouw, daar zijn longontstekingen door ontstaan.
Vader zei: ‘Bidden!’
En moeder zei: ‘Maar, man, het is te koud, de kinderen krijgen een kou.’
‘Nee’, zegt hij, ‘God bewaart mijn kinderen.’
En twee dagen daarna lagen ze allebei in het ziekenhuis.
Toen keek hij zó naar boven ’s morgens.
Net als de dokter, de psycholoog, hij zegt: ‘Weer een psychopaat op de wereld.’
Maar diezelfde vader heeft nooit meer in God kunnen geloven omdat de kinderen door het bidden longontsteking kregen.
Daar zit wat in.
Voor de protestantistische kerk en het gereformeerde kind gaat u ’s avonds op de knieën.
En het is mooi, áls de kachel aan is, want die kachel zegt Onze-Lieve-Heer niets.
‘U behoeft eerst niet te bevriezen’, zegt Hij, ‘voor Mij.’
Want dat gebed krijgt toch wel ...
Het gaat niet om stoffelijke uiterlijkheden, maar het gaat om uw gevoel.
En daar hebben wij een andere warmte voor nodig.
Maar leer dat nu eens het dogmatische kind, dan voorkomt u veel ziekten in de winter.
Ziet u?
En als u dan die ruimtelijke gevoelens bezit, dat bewustzijn, u voelt wel, dan krijgt vader, en moeder, én het kind, én de kinderen, uitdijing.
Ze gaan elkaar begrijpen, het leven wordt mooi, want de kinderen zeggen tot vader iets, en moeder en vader hebben boeken gelezen en kunnen ze antwoorden: ‘Heb maar geen angst, want Vader, de God van al het leven verdoemt niet.’
En nu maar weer bidden.
Er zijn er hier nog genoeg die bidden.
Wij hebben hier mensen, mevrouw, die komen hier, en opdat God toch maar zal weten dat ze het goed menen, gaan ze toch nog eventjes ’s morgens naar de kerk, dan valt dit weer weg.
En dat is mooi, want de katholieke kerk heeft mooie uurtjes, mooie minuutjes.
Maar die ongelofelijke zekerheid, dat geestelijke uitdijen is er niet.
Maar ik heb meer ontzag voor deze mensen dan de mens die al over brandstapels praat en eróp gaat door bidden en liefelijke gezegden op papier, en die voor niets en alles bezwijken.
Geef mij dan maar zo’n halve katholiek en zo’n half mystisch, metafysisch instrument als mens en kind, die nemen tenminste de geestelijke, Bijbelse, universele zekerheid.
Maar wanneer bent u zeker, mevrouw, dat u niet meer hoeft te bidden?
Moet u horen ...
Moet u horen, ik las vandaag toevallig het boek van kaptein Lagaay (Pieter Lagaay, kapitein op de Holland-Amerika Lijn in de jaren 30 en 40), ik had hem die karikaturen teruggestuurd van ‘Jeus III’.
En toen zegt hij: ‘Mijn boek is uit.’
Ik zeg: ‘Nou, ik zal het lezen.’
Moet u horen, zo’n kaptein, de moeite waard wat die man daar vertelt.
Zo’n kaptein, als het er opaan komt, dame, liggen ze op de knieën, en dan bidden ze.
En dan is het toch altijd weer: God.
Ja, God.
Wij kunnen, mijn God, wij kunnen die mensen schaakmat slaan door honderd miljoen bewijzen, maar daar halen ze nog hun schouders voor op, zover zijn ze nog niet.
Maar als het erop aan komt – dan moet u de zeeman eens gaan voelen in zijn hart – zijn het zulke nietige, kleine mensjes.
En dan zie je, en dan hoor je, en lees je veel over persoonlijkheden.
En als het eropaan komt zijn ze allemaal nietig, want áls er een verkeerd stormpje overheen zeilt, over zo’n boot, dan liggen ze op de knieën.
En, ‘ach, gottegot’, en, ‘als er maar niks gebeurt’.
Daar heb je een mooi ...
Ze hebben het voor de radio ook besproken, over de VARA (Vereniging van Arbeiders Radioamateurs) toen, en er komt een ...
Oostenrijkse mensen, een man en vrouw, die vluchtten voor de nazi, voor het kind; en op de boot, drie dagen van Holland af, krijgt het kind een koorts en het gaat dood.
En dan zijn die mensen zo ontzagwekkend gebroken.
En wij?
Je wilt je man niet kwijt, je kind niet kwijt, je liefde niet kwijt.
Hèhè, en als het eropaan komt zeggen wij, als je bewust bent omdat je die wetten kent: ‘Zeg, ik benijd je, dat je gaat.
Mag ik alstublieft voor u sterven?’
Zijn er hier genoeg, dame, mannen en vrouwen, die er graag uit willen vliegen, want dan krijgen ze ‘vleugeltjes’.
Die hebben lak aan Magere Hein, want die is er niet, integendeel, ze zeggen: ‘Jozef Rulof is het zelf’, en die spreekt nog.
Nog iets?
Wie wil er vanbinnen iets weten?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, u zei daarnet van een halve katholiek.’
Ja.
‘Dat ben ik dan namelijk.’
Dat ben ik ook, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar dat komt, ik ga zondag nog naar de kerk met de jongens.’
Ja.
‘Omdat, ik heb tegen mijn vrouw gezegd: ‘Tot Gerard naar de grote school gaat, zal ik met hem mee naar de kerk gaan.
En dan kap ik ermee.’’
Kapt u.
‘En toen zegt ze: ‘Zover is het nog niet.’
Ze zegt: ‘Want ik zal bidden.’’
O ja.
‘We hebben het over bidden.’
Ja.
‘En ik heb ...’
Ja, daar heb je het al.
‘Ik zit twee stappen van de kerk af.’
Ja.
‘Hij mag van mijn part de lucht in vliegen.
Maar als Gerard groot is, ga ik nooit en nooit van mijn leven meer.
Nooit meer.’
Nee.
‘Want ik zie nu in welke vieze, gore maatschappij of ik zit.’
Door dit?
Heb je dat hier geleerd?
‘Hierzo ...’
Hebt u dat hier geleerd die wijsheid?
‘Jawel.’
Wat zegt u?
‘In uw boeken.’
Merci.
Zo ging het ons ook, meneer.
Maar dat is heel goed wat u daar doet.
‘Maar ik heb drie jaar geleden ben ik met uw boeken begonnen, en toen heb ik de boeken van de Bijbelse geschiedenis er een beetje bijgehaald.’
Dat is de moeite waard.
‘Ik was geestelijk op ... (niet te verstaan). En ik zeg gewoon tegen de mensen: ‘Meneer, ik praat niet tegen u, want u bent een geleerde en ik ben een sufferd.’
Het is toch zo?
Ik ben toch maar een sufferd?’
Zijn we allemaal, meneer.
‘Ik ben een ongeschoolde arbeider.’
Ze willen het alleen niet weten.
‘Ik ben een ongeschoolde arbeider.
Maar mijn nieuwe baas, waar ik twee dagen werk, die man die wil bloed zien.
Ik zeg: maar niet van mij.
Niet van mij.
En die man is ook christelijk, bidt ook.
Ik zeg ...’
Maar hij moet bloed zien?
‘Hij wil bloed zien, meneer.’
Ja.
‘Vierendertigmaal de trappen op en af met een emmertje water.
Ik zeg: Maar niet van mij.’
Uw bloed?
‘Ik ben een ongeschoolde arbeider, maar ik weet het nu.’
Ja, als u daarin komt, meneer, en als ze dan ... dan gaan ze naar de kerk, en bidden, bidden, bidden, dan zuigen ze de mensen leeg.
Als u dat sociaal gedoe ziet, met dogmatisch gevoelsleven, dan wordt u onwel.
Maar wat u doet voor uw kind is hoogst goed.
Tot zover, u geeft het kind ...
U denkt toch anders.
‘Ja, ik kan toch geen kruisje meer maken, hoor, want ik stap die kerk in vandaag, en bij ons in de katholieke kerk is het zo dat je knielt, effetjes door je knieën heen, en dan maak je een kruisje en je gaat zitten.
Maar eerlijk, zowaar als ik hier zit, en hij weet het, ik kan het niet, en de consecratie, ik kan niet meer knielen, absoluut niet.
En als meneer pastoor voorbijkomt, en hij geeft hier en daar een opdonder aan die kinderen, en hij staat, twee minuten later staat hij: in nomino Pater et filius et spiritus sanctus (In de naam van de vader en de zoon en de heilige geest) ...’
Hoe heet dat? (gelach)
Zegt hij dat in het Latijn?
‘En dan te zeggen: Hocus spocus, Onze-Lieve-Heer zit erin.
Dat moet je een ander wijsmaken maar mij niet.’
Meneer, kijk, dat zijn waarlijk gedachten die reeds door miljoenen mensen worden beleefd.
Maar wij deden het veel eenvoudiger, Bernard en ik.
U hebt toch het boek gelezen waar Bernard mij ’s-Heerenberg liet zien, hè?
Hij zegt: ‘En dat is nou de kerk.’
Ik zeg: ‘En daor zit Onze-Lieve-Heer, Bernard?’
‘Jao’, zegt hij, ‘daor zit ie in.’
‘Maor waorum is den kerk dan nie’t altied hartstikke vol?’
‘Omdat de mense dat nog nie’t geleuve’, zegt Bernard.
‘As wiij later groot zun, gaon we ook met moe’der naor de kerk.’
Maar toen daagden wij Onze-Lieve-Heer uit, hè?
En toen kwamen we: ‘Poeh!’
En we deden zó.
We gingen ravotten even, namen de pet niet af, het petje niet af, zo met een vaart, en nu voor de ingang voorbij.
Zzjjt.
Met de pét óp.
Want iedereen nam daar de pet af.
Wij niet.
Pet óp.
Horen niks.
Nee.
We hadden ook niets op het hoofd gekregen.
Niets, er was niets aan de hand.
Later deden we nog andere dingen, meneer.
U hebt het deel II gelezen van ‘Jeus’?
Mooi gevecht was dat.
(Meneer in de zaal): ‘Ze zijn schitterend.’
Meneer, als u dat doet ...
Met mijn kameraden had ik het afgesproken, ik zeg: ‘Bijt er eens op.’
Op de heilige hostie hebben we gebeten.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer, hij roept geen au, ik heb er zes opgegeten, achter elkaar.’ (Er wordt hartelijk gelachen.)
En u had er geen maagpijn van?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben zes jaar misdienaar geweest.’
Meneer, dan heb ik, ja, nog niets beleefd in mijn boeken.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer, ik ben zes jaar misdienaar geweest.
En er bleven, de hosties bleven erover.
En ik denk: ik moet ze toch eens proeven.’ (gelach)
Ja, dames en heren, kijk, de mens die hier nu voor het eerst komt, die denkt: lachen daar de mensen om?
Maar deze mensen, dames en heren, die erom lachen ...
Als u dat nog niet kunt, dan zegt u: ‘Wat een verschrikkelijke godslasteraars zitten daar bij elkaar.’
Maar die mensen lachen allemaal omdat ze de onzin kennen, want die hebben de boeken gelezen en ze weten het zelf: dat wordt van meel gemaakt.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer, dat zegt mij niets meer, alleen het gevoel, dat zegt mij alles.
Vóélen moet je het.’
Ja.
‘Als je het niet voelt, blijf dan maar thuis.’
Ja, maar waar in huis?
(Meneer in de zaal): ‘Maar de kapelaan die heeft tegen mij gezegd: ‘Meneer’, zegt hij, ‘u hebt vijf lieve kinderen, een meisje is er van u dood, anders had u er zes gehad.’
Maar hij zegt: ‘U wordt gewaarschuwd, als u zo door blijft gaan, komt u zonder werk.’
Die grappenmaker die heb nog gelijk ook.’ (gelach)
Sst, wacht nou eens even.
(Meneer in de zaal): ‘Al moet ik met vodpapiertjes langs de deur gaan, maar mijn kinderen eten, heb ik tegen mijn vrouw gezegd.
Absoluut.’
Hebt u geen werk nu?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, nog één dag.’
Wat bent u eigenlijk van uw vak?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, ik ben galvaniseur, maar die zaak is op de fles.’
Machinewerker?
(Meneer in de zaal): ‘Galvaniseur.’
Galvani ...
(Meneer in de zaal): ‘Galvaniseur.’
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Zaal): ‘Wikkelen.’
Meneer, we hebben hier zo’n ...
Ja, je moet niet bij die meneer komen ...
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar daar gaat het mij helemaal niet om.’
Als wij wat horen dan zullen we zeggen: ‘Hé, ga daar eens naartoe.’
Ja.
Maar wat hebt u dan met die heilige hostie gedaan dan?
(Meneer in de zaal): ‘Die heb ik gewoon opgegeten.’
De hele boel?
(Meneer in de zaal): ‘Zes stuks, die waren over.’
O, maar ik bedoel, de hosties, dat is toch die gouden tempel die daar staat?
Dat is de kerk zelf.
Dus die kon u niet opeten.
En wat gebeurde er daarna?
Niks?
Niks.
(Meneer in de zaal): ‘Wat zou er gebeuren?’
Die was lekker.
Dus u bent door de kerk gegaan, naarboven, door de haan naarboven geklauterd en de ruimte in gevlogen.
En nu zit u hier.
(Meneer in de zaal): ‘En ik ben blij dat ik hier zit.’
Ja meneer, en nu hoeft u niet ...
Nou weet u precies wat bidden is.
(Meneer in de zaal): ‘Bidden is vloeken.’
Nou, dat gaat te ver.
Bidden is geen vloeken.
Dat mogen we niet zeggen.
(Meneer in de zaal): ‘Hansje kwam vanmiddag te laat thuis, mijn zoontje.’
Ja.
‘Als je nog eens keertje thuiskomt, dat je te laat bent’, zegt zij, ‘dan krijg je geen brood.
Beter van dit en beter van dat ... (niet te verstaan). Bidden.’
Tegen u?
(Wat rumoerig in de zaal.)
Was dat tegen u?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat was tegen mijn zoon.
Bidden.’
Bidden.
(Meneer in de zaal): ‘In eerste instantie heb ik dit afgeslagen en toch was het: Bidden’, (gelach en door elkaar gepraat) ’s Avonds weer: Bidden.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Schelden en dan bidden.’
Eerst word je vervloekt en dan moet je bidden.
Nou, ja, dat is natuurlijk laag bij de gronds, hè?
Daar is geen orde bij.
Maar bij de hoogste intellectualiteit, meneer, steken ze elkaar dood, ook al, vermoorden elkaar geestelijk, tiranniseren elkaar het hele leven.
Elke avond dan gaat er een wit kantje op het hoofd, dat zijn nog echte orthodoxen ook, en dan: djuhubberdhubbbdja.
En dan daarna weer, en dan nog even nasoezen; en dan mogen ze praten.
En dan wordt er weer gescholden, getiranniseerd.
Och, och, och, och, nou ja.
We weten het, en we hoeven er niet veel over te zeggen, want elkeen weet het.
Een grote armoedige bende is het nog in de maatschappij.
En de mens is afgrijselijk onbewust, en dat is alles.
Niemand meer over bidden?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, mijn dochtertje die kwam in een zaak te werken als winkelmeisje ...’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Mijn dochtertje kwam in een zaak te werken als winkelmeisje’, ja, ‘en dan mocht ze, ’s middags mocht ze mee-eten, en mijn dochtertje weet ook van de boeken af’, ja, ‘maar omdat ze aanvoelde, de mensen waren christelijk ...
Toen denkt ze: Nou ja, ik ga aan tafel, ik doe mijn handen samen, ik doe mijn ogen dicht, maar ik denk niks, nietwaar, het zal me wel lekker smaken.
Maar die mensen deden precies hetzelfde.
Maar toen leerden ze elkander nader kennen en toen hadden ze elkander zitten belazeren.’ (Er wordt hartelijk gelachen.)
Ze deden het alleen ... dus ze belazerden uw dochter en uw dochter belazerde die mensen. (gelach)
En dat moet allemaal naar Onze-Lieve-Heer toe.
(Meneer in de zaal): ‘En toen heb ik met die mensen gesproken, toen is dat ter sprake gekomen en toen hebben we er hartelijk om zitten lachen.
En toen zegt hij: ‘Steek eens een sigaretje van me op.’
En toen heb ik zitten vertellen over de boeken.
En toen zegt hij: ‘Meneer’, zegt hij, ‘dat is hetgene wat ik altijd in me gevoeld heb, we benne besodemieterd ...’’
Hèhè, we benne besodemieterd.
Vanmiddag had ik iemand bij mij, die kwam een boek halen voor een grote zaak in Den Haag, hij zegt: ‘Meneer, we zijn al duizend jaar besodemieterd.
Ik ben in het kamp geweest.’
Ik zeg: ‘Meneer, het zegt allemaal niets.’
‘Hij zegt: ‘Maar als je ze nu nog hoort, dan worden we nog besodemieterd.’
Ik zeg: ‘Meneer, dat is het goede woord ook.’
Maar het is griezelig griezelig, griezelig, hoe ze bedrogen worden.
Belazerd.
Nog iets?
(Het blijft stil.)
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dan ga ik door.
Als u van bidden wat hebt ...
Want als u de problemen hebt, dan is het leuk, en dan haal ik het eruit.
Dit zijn ...
(Meneer in de zaal): ‘Ik wil daar nog wel iets over zeggen.’
Ja, dan kan ik er nog wel honderdduizend bijhalen, maar daar gaat het niet over.
Want ik heb nog een hoop brieven.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar het is toch wel iets van waarde, hoor.’
Gaat uw gang.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb dat kleine ventje thuis, dat had een ongeluk in het verkeer, dat was dusdanig over zijn toeren heen geraakt, en dat lag achtenveertig uur te worstelen en te woelen, en toen zei de dokter: ‘Het gaat er alleen nog maar om hoelang of zijn hartje het houdt.’
Maar ik was zo ontzaglijk begaan met dat leventje, en ik sta zo over dat bedje heen, het was ongeveer twaalf uur, en mijn vrouw zat in de keuken, mijn vrouw had er ook dag en nacht mee opgetrokken, is zelfs in verwachting ...
Toen zeg ik: ‘Kind, ga naar je bed.’
Ze wou niet naar haar bed.
Het ging allemaal om dat ventje.
Ik zal u vertellen: mijn gevoel ging toen zo diep, dat ik mijn hart hoorde bonzen in mijn oren, en de tranen die er over mijn gezicht rolden waren gloeiend heet.
Ik heb u weleens horen zeggen: bloed huilen.
Dat was bloed huilen.
Toen zeg ik: ‘Jezus Christus, doe Jij iets, maak Jij hem dan in slaap.’
En op de seconde af, het kereltje kijkt me aan, is apathisch, glimlacht tegen me, sluit zijn oogjes, en slaapt.
Ik ben de kamer uitgegaan met mijn handen voor mijn ogen.
Ik kwam in de keuken, toen zegt mijn vrouw: ‘Wat is er nou gebeurd?
Slaapt hij?’
Toen zegt ze: ‘Wie heb hem in slaap gebracht?’
‘Dat heb nou Jezus gedaan.’
Ik zeg: ‘Ga jij maar naar bed, dan blijf ik nog een poosje ...’
Dat is waarheid.
(Meneer in de zaal): ‘Dat was op de seconde af.’
Er zijn hier mensen onder ons, meneer, die hebben hetzelfde probleem meegemaakt als u met uw kind, en die zeiden: ‘Nou ...’
En nou moet ik vloeken, maar toen zei hij: ‘En nu is het godverdomme genoeg: kapot of gezond.’
En het ging zo naar boven.
Het slaapt in.
En vloekt erbij.
Vind je het niet leuk?
‘En nu is het godverdomme genoeg.
Kapot of beter, moeder.’
Ach ja, béter.
Alles of niets.
Wat is dat?
Dat is dat de geest van de mens ...
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Nee meneer.
Als u iets raakt waardoor uw goddelijke vonk tot werking wordt gevoerd, gebeurt er een lichamelijk geestelijk wonder.
En dat is geen wonder, maar dat is de pertinente goddelijke, ruimtelijke afstemming die de mens bezit en is.
Want de mens is een godheid.
Dus u maakt ... op dat moment overbrugt u de stoffelijke toestand.
Meer niet.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.
Ik bedoel dit: dat was ook een gebed.’
Ja.
Want uw pertinente eerlijke, religieuze, mystieke wil wíl het goede.
En het gebeurt, meneer.
Zo is het.
En nu is bidden éénwording met het goede.
En dan geschieden deze wonderen.
Lourdes.
We hebben het hier vaak over het gebed gehad.
Maar ze hebben het nog lang niet uitgeput hier.
Want alleen over het gebed ...
Wanneer kan ik bidden?
En u blijft daar twintig avonden hier over praten, en dan hebben we een machtig boek.
Want nu gaan we het gebed uitrafelen, en waarvoor.
En dan moet uit de zaal, uit u – niet alleen ... dat zijn maskers, meneer – de vragen komen, en dan gaan we ze ontleden en dan krijgt u goddelijke antwoorden.
Ik heb hier: ‘Wat moet ik doen als het huwelijk vastloopt,’ haha ... ‘waarvan de vrouw halsstarrig weigert tot overleg te komen en de man tot voortzetting van het huwelijk geneigd is?
Hoe moet in deze de man handelen?’
Van wie?
Van Arie?
Is dat een vriend van u, meneer Arie?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Waar zit u?
O, daar, in dat hoekje.
Wat moet die man doen?
Als het huwelijk vastloopt, dames en heren, en dat is wat, hè, in de wereld ...
Hier vragen ze niet zoveel over dergelijke problemen, want het gaat hier allemaal goed.
Machtig leven de mensen in harmonie, hier is nooit niets.
Het gaat allemaal vanzelf, geestelijk gelukkig zijn ze.
Dat is de eerste vraag in al die jaren die ik krijg: Wat moeten we doen als het huwelijk vastloopt?
Meneer, zijn er kinderen?
(Meneer in de zaal): ‘Twee kinderen.’
Twee.
Is de vrouw religieus?
Heeft ze een God in zich?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat durf ik niet zo ...’
Verlangen naar een kerk of wat dan ook?
Is er geen verlangende godsdienst in dat leven?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ziet u, als er een God spreekt ... en nu hebben we godzijdank de Bijbel nog en het protestantisme en het katholicisme, smijt alles maar niet over de deur.
Wanneer de mens een God heeft, meneer, dan zijn ze nog nu en dan vatbaar.
Dan kun je ze door God, de hemel en de hellen, met onze boeken kun je ze bereiken.
En is er dat niet, meneer, dan geven ze u zo een klap midden in uw gezicht.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb geprobeerd haar ook uw boeken te geven, maar ze voelde er absoluut niets voor.’
Niets?
(Meneer in de zaal): ‘Niets.
Ik heb ook van u weleens schilderijenwerk laten zien en zo; nou, dat interesseerde haar ook maar matig.’
Ja.
‘Dus ik heb ...’
Zie je, daar staan we nu.
Meneer, hier zijn mensen ... en de bewijzen zou ik u kunnen geven, want we hebben genoeg mensen die op leven en dood hebben gevochten om hier te komen.
Daar hebben ze de vrouw overtuigd, daar is het de man.
Eindelijk, goh, goh, goh.
‘Die onzin, en die gek en al die fantasten, hè?’
Nu hebben ze: ‘Mijn god, mijn god, wat ben ik stom.’
Ja, wat ben ik stom.
Dán gaan ze eerst beseffen wat ze missen.
Maar wanneer dat gevoel er niet is, dan sta je werkelijk machteloos en dan kun je het nog alleen laten zien ...
Want waar wij de mens door kunnen overtuigen, is God, Christus, hiernamaals, wedergeboorte, vaderschap, moederschap.
En of u nu tot die mensen praat over: mijn god, u hebt kinderen, mijn god, daar staat de man en: kruipt dat bloed niet en zaagt dat niet in uw hart?
Dat slaat en smijt en doet, dat heeft alleen interesse voor mooie dingen.
Als u geld hebt, probeer het maar, u kunt ze alleen verzadigen met nieuwe dingen voor één dag, voor een half uur, en dan ligt het weer daar in de hoek, die hebben geen fundament voor de persoonlijkheid, voor het gevoel, het is allemaal leeg stoffelijk gedoe.
(Meneer in de zaal): ‘Die vrouw was niet te verzadigen.’
Nou ja.
Als de man, als de man alles heeft geprobeerd, dan is er dit nog – en hij wil zichzelf verruimen en verrijken –: dan moet hij ook streng staan.
Als die vrouw al pertinent weigert om het goede, het mooie te doen ...
Want je loopt zomaar niet uit elkaar, je neemt zo een vrouw maar geen kinderen af, en een man ook niet.
Er zijn er die smijten dat zo aan de kant, of wat dan ook.
Maar wanneer hij het gevoel heeft om te redden wat er te redden is, dan moet hij alles doen om te zeggen, kíjk ...
Maar niet terúg, indien hij voor afbraak en hardheid en nonchalantigheid en al die dingen meer staat.
Want wat moet je dan met zo’n persoonlijkheid en zo’n gevoelsleven beginnen?
Laat ze zich dan maar te pletter lopen.
Zorg voor je kinderen.
Ja meneer, had ik dat ...
Als u het gevaarte van mij leest in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, daar heb ik een half jaar ...
Ik weet niet, ik weet nu nog niet waarom ik die kracht heb gekregen in die tijd.
En ik bad me ook een beroerte voor die mensen.
Maar ik moest er allemaal door, want ik moest bidden dat de stukken eraf vlogen.
En waarom?
Omdat ik door al dat bidden het gebed leerde kennen.
Voel je wel?
Zo zat meester Alcar mij op het dak, om me daarin te brengen, te vechten, en te bidden voor de mensen, voor zieken en voor doden, en voor duizend dingen meer.
En later kon ik stuk voor stuk mijn eigen gevoelens als gebed analyseren – voelt u wel? – en kreeg ik de kern voor mezelf en voor die mensen te zien.
En toen was ik blij dat ik het gedaan heb, want u moet, als onbewuste moet u zomaar geen gebed wegsmijten.
U kunt zomaar niet op ‘vleugelen’ gaan leven die ruimtelijk bewustzijn bezitten en die u toch niet hebt, want u valt als een baksteen naar de aarde terug.
Dus dat is geestelijk boven uw gevoelsleven leven, denken en voelen, en handelen.
Ja, dat gaat niet.
Dan kun je nog beter, zoals die vrouw zei: ‘Ik kan niet meer.’
Je voelt, hier staat u voor een doodeenvoudig onmenselijk karakter; want wie niet wil, heeft geen gevoel, en geen wil om het mooier te maken.
Het vreselijkste is voor de mens hier op deze wereld als ze pertinent niet willen.
En dan sta je ook, dan staat iedereen, en elke wet staat machteloos, dan zou je ze wel dood willen timmeren.
Ja, begin er maar eens aan.
Ze zeggen: ‘Nee.’
Ze vertikken het.
Er zijn vaders en moeders, die toch ...
Wat is er niet gebeurd met kinderen in de eeuwen die voorbijgingen?
Moord en doodslag.
Vaders, ouders met kinderen, nietwaar, en de vader of de moeder, of de jongen, of wie dan ook, de gevangenis in.
En wat hebben ze bereikt?
Man en vrouw hebben zich vermoord.
Wat hebben ze bereikt?
Hij ging eraan, zij doodt, de kist in.
Daar was hij het, zij nam vergif, toen ging ze toch.
Later: God, god, god, hadden wij dat nu niet kunnen bepraten?
Ja, in de gevangenis.
Als het toch voorbij is.
We zijn immers zo.
We laten het komen tot het uiterste, dan barst de zaak.
Meneer, hij moet alles doen wat hij kan, en wil zij niet, laat ze dan maar zich te pletter lopen; indíén hij ervan overtuigd is dat hij het goede wil.
Nog meer vragen?
Wat moet hij doen?
Hoe moet hij handelen?
Hoe moet deze man handelen?
Deze man moet liefde voelen.
Maar wanneer die liefde wordt vertrapt en hij ziet dat alles wat die vrouw, wat dat gevoelsleven wil in strijd is met huiselijkheid, met vriendschap, met rechtvaardigheid, harmonie; nou ja, dan hebt u met een bewuste krankzinnige te doen.
Wie in deze tijd, die alles heeft ...
Hebben die mensen het goed?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, heel goed.’
Heel veel ...
(Meneer in de zaal): ‘Rijk.’
Rijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nou, daar heb je het.
Ik zou haast tegen die man zeggen: ‘Stuur ze maar weg, hier lopen er nog die zouden uw voeten willen kussen, alleen al, dat ze mogen dienen.’
Ja.
Maar daar mogen wij niet aan beginnen.
Heel rijk, en dan lopen ze nog weg.
En hij kan zeggen ...
Hij is het niet?
Hij doet alles en hij wil alles?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, een fijne kerel.’
Hoe bestaat het.
Daar sta je.
(Meneer in de zaal): ‘Altijd even fijn ...
Fijn zijn zaken doen, eerlijk, oprecht.’
Ja.
Meneer, pas op, want er lopen u vanavond tien dames achterna. (gelach)
Als ik een dame was, dan vroeg ik onmiddellijk: ‘Waar woont hij?’
‘En waar leeft die goeie man?
Heeft hij nog een automobiel ook?’
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ook.’
Hoe bestaat het.
En nog een kasteel zeker?
Een grote villa voor zichzelf?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ook nog.’
Nou.
Och och och, ik wilde dat die vrouw eens mee zou willen komen, dan konden we haar eens even dat hartje omdraaien.
Maar ja, meneer, eerlijk is eerlijk, ze moeten het eerst aan het lichaam, aan hun geest ondervinden hoe goed die mensen het hebben.
Die vrouw, die heeft het te goed.
Haar dankbaarheid is zoek.
Nu gaan ze, (niet te verstaan), daar heb je het ...
Als de mens geen gevoel heeft, geen God, en geen verlangen naar verruiming, wat blijft er dan van de vrouw en de man over, dames en heren?
Daar zit u ’s avonds tegenover elkaar: leeg.
Hier is een jong meisje, ik heb het drama gehoord.
Toen zegt ze tegen een jongen: ‘Ik waarschuw je.
Hou je van deze boeken?
Hou je van de ruimte?’
‘Mmm, mij te ver weg.’
Toen zegt ze: ‘Ik waarschuw je, ik vraag het nog drie keer.’
Ja, dat is er een.
‘Want ik ben niet van plan straks ’s avonds tegen die lege ruimte aan gaan zitten te kijken: ik wil contact, ik wil een levend mens.
Dit ís het.
Geen verlangen?’
Een universiteitsjongen.
Het drong nog niet tot hem door.
Ze kwam weer terug.
Toen zegt ze: ‘Ik ben hartelijk, ik ben speels.’
En daar zat de professor, zo, rookte een pijp, zei niks, achter de kachel bij schoonpapa en schoonmoeder.
Maar hij ís de deur uit.
Toen zegt ze: ‘Dan ga ik liever trouwen met het hoofd van Jut, want dan weet ik bewust dat ik een klap op mijn hoofd krijg.
Maar deze begint op deze manier al.’
Toen zegt hij: ‘Het spijt me vreselijk dat ik je niet meer zie.’
Toen zegt ze: ‘Mij niet, want ik ben je kwijt.
Ik zoek iets anders.’
Als er van karmische wetten sprake is ...
Maar u voelt wel, ik heb u eens geleerd, de ontwikkeling voor en van de mens verzekert u van karma, oorzaak en gevolg.
Met andere woorden, wat u als meisje en jongen van achttien en negentien en twintig jaar leert, is het bezit op vijfentwintig jaar wanneer het vanbinnen begint te kietelen.
Want dan bent u kritisch, u bent voorbereid.
Want een jongen die zegt: ‘O nee!’
‘O ja, ga je praten?’
‘O nee.
Nu, hahaha, ga toch weg, die armoede.’
‘O ja?’ zegt ze.
Toen zegt ze: ‘Die heeft geen gevoel.
Die heeft helemaal geen afstemming op mij.’
We hebben hier meisjes van twintig, tweeëntwintig jaar, dat zijn kinderen van honderd; moeders, die hebben universeel bewustzijn gekregen.
Ze worden nu kritisch.
Toen zegt ze: ‘Misschien blijf ik wel over, want nu zal er toch een moeten komen die ook boeken leest.’
En, meneer en mevrouw, nu komt u thuis, u bent getrouwd, en u hebt een rijkdom, prachtig, prachtig, prachtig, maar het loopt zich toch vast, het loopt zich te pletter, want wij zijn zo, met die koekjes zijn we klaar, we bakken nog even in de keuken, een taartje erbij, te droog, te droog, en op een goede morgen zitten we, op een avond zitten we daar en hebben we allebei niets meer te zeggen.
‘Hèhè, ik ga eens daar naartoe.’
‘Wat moet je met die rommel?’
En nu gaat het beginnen.
Weg karakter, weg huwelijk.
Er is geen eenheid meer.
En nu gaan die kinderen, die gaan samen een boek lezen; goeie genade wat een verschil.
Daarom hebben twee katholieken geluk, twee protestanten ook.
Het is maar goed dat die nog vechten voor elkaar.
Katholiek met katholiek.
Want ... (niet te verstaan) altijd door het geloof gaat het huwelijk, gaat het gevoelsleven, gaat de liefde kapot.
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet altijd.’
Wie zegt dat?
Niet altijd, mevrouw, die uitzonderingen zijn er natuurlijk ook.
U hebt honderd miljoen mensen.
Waardoor de jood en de katholiek gelukkig zijn, dat weten we immers, dat is niet aan tijd ... dat weten we.
Maar, meneer, wat moeten we doen?
Laat hij doen wat hij kan, laat hij nog even zeggen: ‘Bedenk wat u doet, het gaat niet om lichamelijke kastelen, maar het gaat hier om goddelijke zaken, om het geluk, voor u, voor mij en de kinderen.
Weet wat u doet.
En als u dat niet kunt, u wilt niet veranderen, u bent niet tevreden met dit, en dit, en dit ...’
Eigen kasteel, een automobiel, en geld als water ...
Wat willen ze dan nog meer?
En dán niet buigen voor het leven?
Want het is het buigen voor het leven, voor de man, voor de liefde, voor duizenden zaken.
Ja meneer, dan wordt het alleen maar erger indien u dat opnieuw opbouwt.
Want ze bezwijken toch.
Praten, praten, praten nog.
En als ze niet willen, meneer, dan valt er niets te praten, en staan we machteloos.
Geef haar nog even een stootje.
Doe nog alles wat u kunt.
En zet de punt op de i.
En daal niet af momenteel als u dat al ziet, meneer, in medelijden, want u bereikt er niets mee.
Ik heb nu al, uit Amsterdam kreeg ik al mijn eerste vraag, en dat is voor u ook, voor die man.
Toen zei die meneer: ‘Mijn god, mijn god, Jozef Rulof, wat was Jeus hard.
Want eigenlijk is Irma daaraan kapot gegaan’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Ja.
Mijn woord is wet.
En mijn woord is: ja.’
Dan komen de vragen al.
‘Nou, dat was wel hard.’
Ik zeg: ‘Nee, het was niet hard.’
Medelijden voert ons tot de afbraak, vernietiging, niet?
Ik was verloofd en mijn woord is: ja.
Al was het vijf minuten.
Ja is ja, en nee is nee.
En wanneer we afdalen in zwakheid, meneer, dan bouwen we alleen maar abstracte dingen, en die storten toch in elkaar.
En dan kunt u willen en doen wat u wilt, en denken erover, het helpt u toch niet.
Ja.
Weet u het nu?
Nog niet?
Praten, praten, praten, en proberen wat er mogelijk is.
Dan, indien u denkt dat u hulp nodig hebt ...
Ja, probeer het eerst zelf, en dan de boeken ...
Willen ze niet, is er geen God bij, is er geen Christus, en is er geen hiernamaals, nou, mijn lieve mensen, hoe wilt u die mensen tot het goddelijke gareel voeren?
Betaal ze dan maar fatsoenlijk en zeg: ‘Goddank, dit karma is voorbij.’
In hun eigen wereld smoren ze.
Ja.
Die drama’s zijn op de wereld bekend.
Toneelstukken, films, boeken.
Tot in het oneindige toe zijn de boeken erover geschreven.
De mens loopt zich te pletter, ze vertikken het om te buigen.
Liefde, overgeven, nou, nou, nou.
Iets proberen?
Opnieuw?
Want de mens kent zich niet, de mens is niet uitgeput, de mens is nog nimmer geestelijk aangeraakt.
Begrijpt u dit?
Er kwam een oud mens, een oude dame bij mij.
Toen zegt ze: ‘Ja, hoe bestaat het?’
Ik zeg: ‘Mevrouw, u bent nog een kind van twintig, want u hebt nooit en te nimmer geestelijke liefde beleefd.’
Mensen kijken naar oude mensen, de oude mensen zijn nog nooit lichamelijk, stoffelijk volkomen beleefd.
Want het is niet mogelijk.
Dat kun je alleen door het gevoel.
En de moeder en de man die blijven jong.
Wist u dat niet?
Hier heb je het begin van de schepping.
Zo begon de schepping.
En hier zitten wij nu als druppels water.
En het druppelt in de mens.
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben het niet helemaal met uw redenering eens.’
Waarover niet?
(Meneer in de zaal): ‘Over hetzelfde geval waar u het nu over heeft.
Stel u nou eens voor het geval wat ik zelf van een kennis heb meegemaakt.
Een jong getrouwd stel.’
Natuurlijk, er zijn problemen, ja ... ‘ ... alles, maar die vrouw staat op een goeie dag op de tram en wordt verliefd op de tramconducteur, en laat haar hele hebben en houwen, auto’s, bontmantels, de hele boel in de steek om die tramconducteur.’
Ja, het gebeurt dagelijks.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... moest die vrouw nu teruggaan naar haar eigen man?’
Wilt u dan van mij hebben dat ...
Ze werd daar verliefd op de tramconducteur.
Kreeg ze het beter?
Had ze het beter?
(Meneer in de zaal): ‘Ze was verliefd geworden.’
Wat is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat vraag ik me ook af.’
Maar, meneer, waar blijft dan ons huwelijk?
Waar blijft dan ons ja en ons nee?
Dat wil zeggen: ik hou het bij jou maar niet meer uit, het gaat niet meer.
En daar loopt die man.
Wat?
We hebben het hier al tienmaal over die problemen gehad.
Ik zeg tegen de mannen: ‘Nou gaan we naar de harem terug, naar het oerwoud.’
Nee meneer.
Door ‘Een Blik in het Hiernamaals’, door de boeken kan ik u verklaren: maak dit af.
Die vrouw en die man die maar weglopen, die staan straks toch weer voor diezelfde wet.
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Ja, maar wat is het wat die vrouw daar beleeft?
(Een geluid van onweer.) Onze-Lieve-Heer bromt.
Ja, dat zeiden we thuis altijd.
Onze-Lieve-Heer bromt: bidden.
En wij lachten, want hoe kon dat nou, dat is toch Onze-Lieve-Heer niet.
Maar voor Crisje moesten we op de grond, hoor, midden in de nacht.
Maar, meneer, wat wil die vrouw?
Hoeveel verschillende gevoelsgraden en afstemmingen en persoonlijkheden zien we niet, daar voor de man, en daar voor de vrouw, die zeggen ineens: ‘Huh, nou ja.
Nou ja, het is dood allemaal hier.’
Hèhè.
Dat is leuk, hè?
‘Het is allemaal dood, het gaat niet, je begrijpt me toch niet.
Ik ga maar weg.
Ik heb iets anders.
Ik heb iets beters, lief mooi.’
Wat lief?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar op dat moment is de macht, de plicht, het eergevoel, alles bij elkaar, als het erom gaat ...’
Meneer, willen we daar nog het woord ‘liefde’ voor gebruiken?
Weet u wat liefde is?
Die andere liefde, die gekke liefde, waar ‘Maskers en Mensen’ over spreekt en waar het ons om gaat, dat was: thuisblijven waar je bent, afmaken.
Ja, één ding.
Nu komen we weer: wie was hij, die andere?
Een tiran?
Is het dan zo onbegrijpelijk, meneer?
Dan moet ik u gelijk geven dat die vrouw daar op een goeie dag zegt: ‘Maar nu heb ik o, wat lief bent u tegen mij.’
Als zo’n iemand een hartelijk woordje krijgt van een ander mens.
Ja, wie bezwijkt er dan niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, goed, dat zou ook ...’
Dus nou moeten we eerst weten: wie was hij?
Wie is hij?
(Meneer in de zaal): ‘Dat heb ik hem ook weleens gevraagd.’
Meneer, ik ken een jongen, vrouwtje, moedertje, een kind van een knul, zoiets moois, vroeger, zoiets prachtigs, ik denk: wat een kerel, wat een kerel.
Maar, dat leert u in de boeken weer, de mens wordt eerst bewust tussen vierendertig en achtendertig jaar.
En niet op dertig bent u het al, maar alleen tussen vier- en achtendertig ontwaakt de mens, dan krijgt u het volwassen lichamelijke en geestelijke bewustzijn te zien, en dan weet u precies wat er aan de hand is.
Op vierendertig, dertig, tweeëndertig, drieëndertig begint het al, dan komt er al iets uit wat niet zo mooi was.
Ja, nu, na zoveel jaren, na zoveel jaren: ‘Ik heb niks meer aan je.’
Eerst was die vrouw een af- ... een godin, hè, goh, goh, goh.
Nou hebben we meegemaakt dat die vrouw, we kennen ze toevallig, dat die vrouw vier jaar lang het bedrog en alles en alles en al die vrouwen die hij maar nodig had, die nam zij, en verwerkte het en zei: ‘Ik heb lief, want ik heb iets geleerd.’
Totdat haar bloed ging vloeien.
En nu het bloed, lichamelijk wegvloeit allemaal ...
Ze werd door niets meer aangekeken.
‘Ja, ga weg, ga maar weg.
Ik heb geen eenheid meer met je.’
Nu krijg je nog dingen erbij, en als ze die man in de ogen keek was het net een schelvis.
Lichamelijke psychopathie.
Dat wonder, juweel van scheppingskracht, wat dat moedertje is, een kind erbij, en als je dat hoort praten, meneer, dan denk je dat je de Heilige Maria voor je hoort, zoveel gevoel.
‘En ik hou het uit, want ik zal het dragen, ik heb nog altijd dat leven lief.
De persoonlijkheid, ja ... maar dat leven lief.
En dan aanvaard ik alles.’
Na vijf, zes jaar, is het nu zo ver: ‘Nu kan ik niet meer.
Het is gestorven.’
Nu staat ze voor de geestelijke afbraak.
En toevallig stelde ze een vraag in Amsterdam.
En meester Zelanus die peilde dat zeker uit de ruimte, en hij gaat eropin.
En ineens wist ze het.
Zonder dat er iemand wat van wist, kreeg ze het goddelijke antwoord: ‘Smeer hem maar.
Nu is het voorbij.
Stuur hem dan nu maar weg.’
Ze zei: ‘Ik ga een kamer nemen, ik heb wat anders.’
Maar, mijn God.
En ik heb gepraat, en die heeft gepraat en die heeft gepraat, en dat heeft gepraat.
Ik zeg: ‘Man, ik moest je over mijn knieën nemen.’
Meneer, u slaat een psychopaat.
Maar vroeger was het geen psychopaat, nu wel.
En als u nu zo en zo en zo praat, meneer, het gaat hier in, daar uit; meneer, ze horen het niet.
Ik zeg: ‘Je bent een ploert.
Zo’n mooi mens ...’
Ik denk, nu moet ik schelden zo hard als ik kan.
Ik denk: schrik maar dood.
Ik zeg: ‘Je wordt zo ontzagwekkend gemeen en vies.
En dat is zó machtig, mijn god, dat is een heilige Maria die je daar hebt.’
Meneer, het wordt niet gehoord.
Bidden?
Hèhè.
Boeken gelezen, meneer, en de meesters geluisterd.
Meneer, het gaat zo ver, er is een vrouw, die schrijft mij: ‘Mijn god, meneer Rulof, wat moet ik doen?’
Die vrouw en die man komen op die lezingen, jaar in jaar uit.
Ineens: ‘Ik ga niet meer.
Ik heb wat anders.’
En ze zijn zo brutaal, ze gaan met die andere ook nog naar de lezing.
Heb ik natuurlijk niet mee te maken, want dat moeten zij weten.
Dan zeggen ze: ‘Ja, ik heb geen lichamelijk eenheid.
Ik heb geen liefde.’
Voelt u waar ze naartoe gaan, die stakkerds?
Meneer, het is zo ontzagwekkend onbeholpen.
Maar alles komt terug – ‘Waarom?’, vangen we op –, en dan zeggen we als er geloof is: ‘Hier is er wijsheid’, meneer.
En dat komt later voor de dag.
En weet u dan hoe het heet, meneer?
‘Wie bent u vandaag?
Maar morgen?’
‘Wilt u mij bewijzen, wilt u mij wijsmaken dat u van mij houdt’, de vrouw, de moeder?
‘Toon het dan en bewijs het dan.
En als het er nog altijd is, nou, bid dan naar Onze-Lieve-Heer en zeg: ‘Vader, het is er nog altijd.’’
En dan kus je elkaar.
En dan knik je elkaar.
En dan ben je dankbaar voor hetgeen zíj doet en híj doet.
En dan is het afgelopen.
Of de thee staat klaar.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik heb hier de vraag: ‘Naar aanleiding van de besprekingen inzake de kinderbeperking van laatstleden donderdag kwam ik tot de onder volgende gevolgtrekking.
Bij mijn aankomst in Nederland uit Indonesië is het mij opgevallen dat er hier ontstellend veel twee- en drielingen zijn,’ zoveel drielingen is het ook niet, maar tweelingen wel, ‘in tegenstelling met Indonesië, waar dit heuglijke feit slechts zeer sporadisch voorkomt.’
Is dat zo?
Van wie is dat?
Is dat zo?
‘Zou dit toe te schrijven zijn aan de kinderbeperking in het hoog gecultiveerde Westen?’
Dit is toch geen beperking als u meer kinderen krijgt, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, juist niet veel kinderen krijgen.’
Hier?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
O, u bedoelt dat Indië nóg meer kinderen krijgt.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, in Indië heb je geen kinderbeperking.
Want als u hier kijkt, dan zeggen ze: ‘Nou ja, twee kinderen op zijn hoogst.’
Maar u hebt het hier pertinent over tweeling en drieling.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Wat bedoelt u daarmee?
Dat in Indië sporadisch een tweeling geboren wordt?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Niet zoveel in ieder geval als in het Westen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat heeft met de lichamelijke uitdijing uit te staan.
Dus het lichaam evolueert.
U gaat hoger en hoger tot die evolutie.
Dus u kunt het ook zien.
En, nou, Indië is anders ook niet te versmaden, want als je ... daar heb je toch mensen die hebben daar ook tien, twaalf en dertien kinderen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is waar.’
Enkelingen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Geen tweelingen?
(Meneer in de zaal): ‘Geen tweelingen.’
Maar hier, omdat het organisme uitdijt krijgt u meer bevruchtingen in één graad: tweeling en drieling.
Krijgt u meer, omdat dit dus met het lichaam verband houdt.
Maar nu zegt u ...
Dus dat begrijpt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja ja.’
Maar nu krijgt u hier: ‘Zou dit toe te schrijven zijn aan de kinderbeperking in het hoge gecultiveerde Westen?’
Ik lees hier nog verder.
‘Als representanten van hogere sferen in de derde graad, het blanke velletje, en mede in verband met het feit dat ze hier dus het ontvangend orgaan voor de lagere sferen van deze graad (hebben), het donkere velletje, de donkere huid, zijn ... en men in de Oosterse landen zo goed als geen kinderbeperkingen beleeft – daar wordt kinderzegen als een grote eer beschouwd – kom ik tot de slotsom dat waar de reïncarnatie moet voortgaan deze geboorte van twee- en drielingen toe te schrijven is aan de beperkte ontvangende organen.’
Ziet u, ik zei het u al, u hebt het verbazend goed aangevoeld.
Het heeft te maken met de evolutie voor het lichaam.
Dat is de natuursoort, de rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En een rassoort (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) is een organisme dat die en die graad van ontwikkeling voor de schepping en de aarde vertegenwoordigt.
Duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
‘In de volksmond heet het: dat doen ze voor de kinderbijslag.’
En dat is echt Haags, meneer.
‘En bij voorbaat beleefd dank zeggend voor uw toelichting.’
Hier in Holland, of in Europa, in West-Europa, na de oorlog ...
Vóór 1914 herinner ik mij nog hoe toen de oude mensen dachten, van die tijd, de getrouwde mensen, dat had een heel ander huwelijk.
Men kuste in die tijd heel anders.
Ja.
Nu is elke kus berekend, meneer, nietwaar?
Wanneer wij voor iemand staan en ze kijken: ‘Nou, misschien hebben die ouders wat.’
Of: ‘Wat heb jij nu eigenlijk in te zetten?’
Vroeger vlogen wij elkaar maar om de hals, koerden een beetje.
Zo of zo.
Maar eerlijk is eerlijk, was die tijd in de mens niet anders?
De ouden moeten dat weten.
(Meneer in de zaal): ‘Absoluut.’
Absoluut.
Het gevoelsleven was anders.
De mens is niet vóóruit, maar de mens is in gevoel achteruit gegaan.
Wij kunnen daardoor nog beleven dat ook de westerling een tijd heeft gekend dat de westerling ook nog eenheid bezat met Moeder Natuur.
En waarom, meneer?
Waarom is dat gevoel versnipperd?
Daar kunt u aan zien dat we regelrecht terug moeten naar de Indische mens.
Als die goed is, dan zegt ...
Als die eenheid beleven met de natuur ...
Geef mij maar zo’n lieverd.
Maar wanneer ze vals zijn, dan krijg je stokpaardjes naar binnen.
Nietwaar?
Dan laten ze je onbewust trouwen.
Hebt u dat gelezen in ‘Geestelijke Gaven’?
Er komen er genoeg terug, die zijn getrouwd, en ze weten het niet.
Door de doekoen (medicijnman, tovenaar)?
Nou ja, laat het.
Maar waardoor, meneer en mevrouw – het is allemaal zo sociaal menselijk, maatschappelijk mogelijk – waardoor is de mens versnipperd?
Nou?
(Mevrouw in de zaal): ‘Door de maatschappelijke toestanden.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Door de maatschappelijke toestanden.’
Mevrouw, door de technische wonderen.
We hebben een fiets gekregen en een auto, we vliegen, en overal ...
Wij hoeven niet meer te lopen.
De moeite is weg.
De wil is weg.
Het gemak dient de mens.
Maar het gemak heeft de mens volkomen verprutst en versnipperd.
Is het niet zo?
Daar krijgt u toch gelijk in nu, ingenieur.
De maatschappij, het Westen is volkomen van de natuur losgeslagen.
We hebben niets meer wat de ...
Men kijkt naar die zwarten in Indië.
Meneer, ga toch eens met die lievelingen praten.
Ja, je hebt daar ook werkelijk geen karbouwen, maar nog kleiner, die zijn nog niet te benaderen en daar kun je nog geen, misschien geen intellectueel gesprek, als u dit intellectualiteit noemt, beleven.
Maar wanneer de natuur spreekt, hebben wij geen intellectualiteit meer nodig, meneer.
Want dan hebben we de ruimte, God, de maan, de zon, de sterren en de planeten.
Elke goeie Hollander die Indië heeft beleefd, en waarlijk heeft beleefd, komt met een gebogen hoofd terug.
Maar die daar eroverheen gingen en van die mensen kastanjes gingen poffen, de zweep achter de deur ...
Ja, hoe word je dan behandeld?
Ik heb mensen die zijn met een baboe (kindermeisje) getrouwd.
Meneer, ik heb verschillende mannen gehad, en verschillende mensen, die zeiden: ‘Meneer, had u maar zo’n baboe en geen stadse.’
Wij mensen, als u dat goed begrijpt, zijn volkomen losgeslagen van God, tevredenheid, plichtsbetrachting, geluk, een hutje in de hei.
We willen een mooi kasteel.
‘Hè, die rotstraat daar bij mij.’
‘En die etage dit en die dat.’
De mens wil een auto, de mens wil dit.
Waar verlangen wij naar?
Een stukje, brok natuur, de natuureenheid is weg.
Ik moet terug hier in Holland naar ’s-Heerenberg, naar Gelderland, toen stonden de bossen bij ons nog op de Grintweg.
Die stilte, meneer.
Nu is het kapot.
De mensen zijn versnipperd.
Kerk en godsdienst, meneer, hebben geen ontwikkeling gekregen.
De mens verdient meer geld doordat hij meer dingen heeft gemaakt.
En de kerk zegt mij ook iets.
Van dat, van dit en dat.
Zo is de godsdienst verkocht.
Het gevoelsleven is verstoffelijkt, bij velen verdierlijkt.
Meneer, en nu de mens dát wil bezitten en los is geslagen van huiselijke eenheid en bezit, geluk, horen we niets anders in de stad, in Den Haag, in het Westen: ‘Ik geen kinderen.
Twee hebben we er genoeg.
Net zat.’
(Meneer in de zaal): ‘Dus dan krijg je minder ontvangende lichamen.’
Maar een andere moeder, meneer, ga in Holland eens kijken, die hebben er zestien, twintig.
Verleden ging er iemand naar Amerika met achttien kinderen.
En van hoeveel moeders en vaders, mannen en vrouwen, zijn daar de mensen bij van hun eigen graad, waarvoor deze twee mensen dienen?
En dan krijgen ze nog van een onbewuste hier in Holland op hun dak: ‘Moet je dat konijnenhol maar eens bekijken.’
Een mens die over de mens spreekt, een moeder die kinderen baart – het goddelijkste wonder, nog altijd, nietwaar, daar is niets aan te verprutsen – dat spreekt over konijnengedoe.
Tegen wie hebben we het nu?
Is het niet vreselijk?
En dan kan de westerling, meneer, van de oosterling leren.
Ik heb zo ... ik weet niet waarom, maar wanneer ik de baas was ...
Ik heb zo met die arme Ambonezen te doen.
Ik had het er verleden week al over.
Als ik maar wat van die mensen lees, dan zeg ik: ‘Goh, goh, goh, wat een schofterige streken hier.’
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar niet alleen tegen de Ambonezen.
Tegen hun ...’
Ja, meneer, u weet er nog meer van als ik.
En dan kun je wel aan de gang blijven.
(Meneer in de zaal): ‘U had het even over natuur.
Als je een stukje natuur wilt beleven dan moet je naar Nieuw-Guinea komen’, ja, ‘daar leven de mensen nog in het stenen tijdperk.’
Ja.
Ja meneer, maar verleden stond er een doctor voor de radio, ook een Papoea, dat was een doctor ...
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat kan.’
... en een ingenieur, en een meester in de rechten was erbij.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat kan.’
En de minister hier en de koningin, of de minister moest de hoed afnemen.
‘Dag, heren.’
Dat heten dan Papoea’s.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Even buiten hun kring eten ze u nog op.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ja, achter in de verte, hij zegt het zelf.
Hij zegt: ‘Daar is het levensgevaarlijk.
Daar ga je de pot nog in.’
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ze eten het niet, want zij hebben ...’
Ze eten ons niet meer op?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat is een onderlinge vete die ze beslechten.’
Ja, daar hebben we het over.
Dat doet er niet toe.
Maar ik wil maar zeggen, hij zegt zelf ...
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb het zelf met ze meegemaakt, ... (niet te verstaan) maar ze laten je gewoon ...’
Ja, maar ik neem alleen maar wat die man zei.
Er was een interview.
Ja meneer, voor de radio waren ze.
Hij zegt: ‘Ja, kom je diep in de bergen, daar is het leven niet meer zeker.’
Dat zegt híj als raszoon van dat ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Maar hij was ingenieur, nee, hij was meester in de rechten.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar dit was weer in verband met zijn geestelijk leven.’
Ja, logisch.
Daarom wil ik zeggen, een Papoea en een Papoea is een heel groot verschil.
(Meneer in de zaal): ‘Absoluut.’
Daar heb je het nu.
Wij kijken naar die mensen, wij kijken daarnaar.
Verbeeldt u zich maar niets als westerling.
Want als u werkelijk de graden van het organisme gaat leren kennen dan komen we zelf weer in dat oerwoud terug.
En onze geest is dan heel armoedig.
Waar of niet?
Maar bent u tevreden?
Is het duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Hier in het Westen, meneer, gaat het werkelijk om kindertoeslag. (gelach)
Die goeie Willem Drees (minister-president van Nederland van 1948-1958) maakt mooie dingen, maar voor veel mensen is het ook alweer afbraak.
We krijgen het alweer te makkelijk.
Het is beter dat je het verdient.
Maar ja, dat zijn de sociale, nietwaar, de maatschappelijke kuilen.
Want daar leeft ook wat in, neem me niet kwalijk.
(Meneer in de zaal): ‘Maar, meneer Rulof, ze genieten in het Oosten ook wel die bijslag.’
U moet er weer naartoe.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, begint het daar ook?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, ja.’
Krijgt u van Soekarno (eerste president van Indonesië 1945 - 1967) bijslag nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar als Europeaan toch zeker niet?
(Meneer in de zaal): ‘Als Europeaan, en de inlander ook.’
Alsjeblieft.
(Meneer in de zaal): ‘Alles.’
Alsjeblieft.
Meneer gaat er weer naartoe.
Naar onze vriend Soekarno?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Alsjeblieft.
Doe hem de groeten van ons en zeg dat we kosmologie naar Indië willen brengen.
Hij had daar eens mijn boeken, of hij ze uit heeft dat weet ik niet.
U moet ze maar eens peilen daarzo.
Zijn secretaris had ze gelezen, hij heeft ze in het rond gestuurd.
In het Kurhaus heeft hij ze ontvangen.
Ja, ik hoop dat ze vandaag of morgen schrijven, vragen: ‘Kom eens even naar Indië, en geef een paar causerieën voor de radio.’
Zouden ze vatbaar zijn, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Zeker.’
Massa?
(Meneer in de zaal): ‘Zeker.’
Maar hoe krijg ik ze van Mohammed en van de islam los?
En er zijn miljoenen Indiërs die weten dat de mens in de wateren is geboren.
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Dat weten ze.
Het Westen krijgt het nú eerst.
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De boeddhisten.’
Ja, goed, miljoenen, en van die krijg ik allemaal gelijk.
(Meneer in de zaal): ‘Er zijn daar geen boeddhisten.’
Nee.
Dat zijn metafysiekers, dat zijn ruimtelijke mensen.
Maar hebben ze de oosterse godsdiensten pertinent ...
Nou ja dan, die islam, die kan ik niet veranderen.
Want dan is er nog heel veel te veranderen daarin.
En die aanvaarden u niet.
Want dan ben ik al onthoofd voordat ik het kruisje heb gemaakt.
Dan moet ik toch weer terug naar de katholieke kerk, meneer.
Om ze even onder het gareel te brengen, maar zover komen we niet.
Ik heb hier ...
Hoort dat er nog bij?
Nee.
Vraag één: ‘Graag zou ik nog één keer terug willen komen op de laatste vraag van de vorige week, namelijk bidden.’
Maar die meneer is al bij mij geweest, hij zegt: ‘Nu weet ik ineens alles.’
Ik zal eens kijken of u nog meer hebt.
‘U nam toen als voorbeeld, het bidden voor een ziek kind, maar dat toch gestorven is.
Dus had al dit bidden geen resultaat.
Maar in uw boeken bidt André ...’,
ik heb het u verteld, ‘voor het behoud van het zieke Doortje.’
Ja.
Maar het magnetisme, die gezwelletjes die we eruit halen, dat was een gebed.
Ik zeg u nog extra, meester Alcar liet mij pertinent bidden.
En ik raad het u ook aan.
Als u het nog niet weet, als u niet zeker bent van uzelf, bid in vredesnaam zo hard als u kunt.
Neem die zekerheid, als u de wetten kent en u zegt: ‘Dood is, ‘moet doodgaan’ is evolutie’, dan bidt u daar niet voor.
Haal eruit wat eruit te halen is en tracht te begrijpen waarvoor ge kunt bidden.
Want toen ik mijn bewustzijn kreeg door de boeken en de uittredingen, toen wist ik immers dat ik voor leven en dood niet kon bidden, toen ging dat al overboord.
En er bleef niets anders over, dat is weer afstemming op de ruimte: geef me de wijsheid, de kracht én de liefde, zodat ik alles van mezelf voor datgeen waarvoor ik vraag, kan inzetten.
En dan heb je nog een universeel eenzijn en beleven en bidden met de ruimte.
En dat is het machtigste wat er is.
Zou ik niemand af kúnnen nemen.
Voelt u wel?
En er waren mensen die zeiden: ‘U zei: meester Alcar heeft mij eerst dood laten bidden.’
En de astrale wereld, die meesters doen zo: zij keren u binnenstebuiten totdat die gevoelens overwonnen zijn en veranderden in geestelijke gevoelens.
En dan doet de mens het anders.
En dan sterft het stoffelijke gevoel, en het nieuwe dat in u is ontwaakt, dat krijgt nu voeding.
En nu is het weten, verandering, nieuw bewustzijn voor de persoonlijkheid.
Is het niet eenvoudig?
Als u daar vragen over hebt ...
Vraag twee: ‘Hoe staat u tegenover het Onzevader zoals de Bijbel dit leert bidden?’
Zijn er nog mensen onder u die het Onzevader nog bebidden?
Niemand?
Bid je helemaal niet meer het Onzevader?
Wat een ketters zitten hier. (gelach)
Wat een ketters.
Maar als u gaat beginnen en u kent de wetten en u weet ...
Deze mensen weten, dit zijn geen hoogmoedswaanzinnigen, maar: wij zijn goden, als mens.
God manifesteerde zich door de mens, het leven, dat zijn wij.
Mens, dier, bloem en plant, ruimte, planeten, sterren.
Dat is de God hier als mens.
‘Leid ons niet in verzoeking.’
Toen dat kwam ...
Altijd maar het Onzevader, en dat gaat maar door, want het hoort er immers bij, dat is het Onzevader.
Men zegt dat Christus dat aan de mens heeft gegeven.
Nu zeiden de hoogste meesters aan Gene Zijde: ‘Heeft Christus dat werkelijk gezegd?’
Ze weten niet waar het Onzevader vandaan is gekomen.
Wanneer hebben de Bijbelschrijvers het werkelijk over de lippen van Christus horen verstoffelijken?
‘Leid ons niet in verzoeking, bescherm ons voor het kwade.’
Mevrouw, als u niet kwaad doet en het kwade niet wilt, hoeft God u niet te beschermen.
En God zal u heus niet ...
Wat is dat voor een vader die de mensen, een vader en moeder van de aarde doet dat niet, maar een God die zijn kinderen in verzoeking leidt?
Hij stelt ons voor de feiten en zegt: ‘Blijf er maar af.’
Neen, hij brengt u pertinent naar dat gevaar.
En dan moeten wij maar vragen: ‘Doe het alstublieft maar niet.’
Wat zou die God daar nu in vredesnaam aan hebben?
Toen struikelde ik.
Ik kreeg het niet meer over mijn lippen.
En alle mensen zeggen: ‘Ik kan het ook niet meer want ik bezwijk.’
‘Leid ons niet in verzoeking, verlos ons van het kwade.’
Als je van je vrouw en kinderen wegloopt, moet je dan nog vragen aan God: ‘Verlos mij van het kwade’?
Je bent het kwaad al.
En in honderdduizend dingen zijn we en vertegenwoordigen wij het kwaad, en nog heeft dat in het Onzevader voor de mens betekenis.
En dan ga je vragen, meneer: heeft Christus dat verstoffelijkt?
En nu is het een doodeenvoudig – is het niet vreselijk? – gekerm.
En dat moet je nu eens tegen een bisschop zeggen, een godgeleerde.
Dominee Spelberg bijvoorbeeld.
Ik zeg: ‘Meneer, is dat soms een grammofoonplaat elke vrijdagavond die wij horen?’
‘Wij komen voor u en wij staan voor u, en buigen ons’, en dan komt er nog iets.
Altijd hetzelfde.
God, god, god.
Dat is een doctor.
De twee gebroeders, en dan komt er er een nog een beetje: whuhuhuhummmm.
En dan hebben we het.
‘Wij staan weer voor u, naakt, en vragen ...’
Voor wat?
Mijn god, mijn god, doe het dan toch.
‘En geef ons de wijsheid.’
‘Meneer Spelberg, vertel de mensen dat het paradijs, het begin, kletspraat is, en dat de mens in de wateren is geboren, want je hebt ‘De Volkeren der Aarde’ gekregen.
Maar je komt er niet voor de dag.’
Moet u eens nagaan, meneer en mevrouw, wat een verschrikkelijke huichelaars dat zijn.
In Gods aangezicht staan ze nog te liegen want ze vertikken het.
Want wanneer dat woord daar komt, mevrouw, meneer, zijn ze hun baan kwijt, hebben ze niet meer te eten.
En dan gaat het vrijzinnige ... en het vrije protestantisme, de VPRO bezwijkt.
‘Vandaag, luisteraars ...’
En dan hoor je nog niks.
Hoor je dat niet?
Luistert u niet?
U wordt angstig als je het Onzevader door die mensen hoort bebidden.
Ze komen er niet uit.
En er komt nooit iets nieuws in.
Ze liegen en bedriegen, want ik geloof niet dat een doctor Spelberg momenteel nog gelooft dat God uit Adam een rib nam om Eva te maken van wat klei en wat levensadem.
Nu wordt de mens maar bedrogen en koest gehouden.
Wat is het nu eigenlijk?
Bid nu maar.
En dat Onzevader is precies hetzelfde.
De godgeleerdheid vertikt het om werkelijk te leren denken wat het Onzevader zegt.
God zei ...
De mens zegt: ‘Breng ons niet in verzoeking.’
Wat is dat voor een pias geweest, de Christus, Die dan in Jeruzalem liep en zei: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Wordt u dan niet razend als mens?
De mensen werden in de oorlog met sigarettenpeukjes vermoord, op de rug.
Kwam er vanachter erin, meneer, grote gaten, het bloed liep weg.
En ze waren al aan de longen, en nog zeiden ze: ‘Nee, ik zeg niks.’
Kracht.
Ja, was het voor Christus geweest dan was het nog machtiger, nu was het voor een onderwereld.
En Gods zoon lag in Gethsemane, alleen, en was nog kwaad omdat Petrus in slaap viel.
En de apostelen die sliepen daar, die waren doodop, doodop van het vragen stellen, want ze hadden die dag dertig kilometer gelopen.
En nu zal het geschieden.
En de goddelijk Bewuste, de Christus zei: ‘En laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Nu moet u dat eens horen, nu moet u dat eens gaan bevoelen: de Christus, de goddelijk Bewuste bezweek in Gethsemane.
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En een ander die ging de brandstapel op en die bleef zichzelf, en de Christus kon het niet?’
Nee.
En dat moeten wij geloven?
Nee meneer, nee mevrouw, zeggen wij tegen die dominee en tegen meneer Spelberg en al die katholieken, dat hebt gij zelf van de Christus gemaakt want de onze Die was dat niet.
De onze Die zei: ‘Er is geen dood, Ik ga verder.’
Nietwaar?
En dan zeggen ze nog dat wij gek zijn, wij zijn ketters.
Maar wij hebben een heel andere God, een heel andere Christus.
En die God van ons Die luistert niet meer naar dat Onzevader.
Nu kun je wel zeggen: ‘Meneer, dat begrijp ik allemaal.’
Maar wat zit er niet allemaal in?
Leid ons niet in verzoeking, dwubdubdubdub.
Ja.
Natuurlijk denken de mensen: ‘Die is hartstikke gek, die kerel, dat kan niet anders.’
Want ik neem toch niet aan dat u het met mij allemaal eens bent.
Dat kan toch niet?
Dat bestaat toch immers niet?
Er komen steeds meer van die gekke mensen hier naartoe.
Blijkt toch dat de mens leert denken.
Mensen, mensen, ik wilde dat Onze-Lieve-Heer eens vroeg aan ons: ‘Gaan jullie nu maar eens met een man of dertig, veertig, vrouwen en mannen, de wereld over.
En ga aan mijn werk beginnen.’
Wie gaat er met mij mee?
Maar dan leven wij van de krappen, Piet Hein, en van slakken en mierenhuiden en het sap van een vrucht en van wat bladeren.
En we hebben om ons een berenvelletje?
Nee meneer, dat krijgen we niet eens.
We vinden hier of daar wel een stuk belt.
Heerlijk in de koude.
Eerst gaan we de Noordpool bekeren.
Ja, de eskimo’s, meneer.
Want in het Westen hoef je niet te komen, daar zijn er genoeg van die messiassen.
Maar we gaan ook niet in witte lakens, wij hangen ons rood, wit en blauw om, dan weten ze tenminste waar onze afkomst vandaan komt, met een kruis erin.
Maar ik ga verder.
‘Misschien getuigen deze en vele andere vragen die u gedaan worden van geestelijke armheid of nog niet geestelijk kunnende denken.
Maar uw toehoorders staan niet in verbinding met de meesters of bezitten andere geestelijke gaven.
Voor velen van uw gehoor die uw boeken hebben gelezen, is en blijft dit een geloof zonder enig bewijs.
Afwachtend tot de tijd dat zij dit alles zelf zullen zien.’
Wat bedoelt u, het katholicisme of dit?
(Meneer in de zaal): ‘Dit.’
Dit hier?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Bewijzen?
Ja, bewijzen zijn er genoeg.
We hebben de boeken gekregen.
Ik heb genezen.
Ik heb met genezen wonderen meegemaakt, beleefd, de mensen hebben beleefd, tien-, twintigtal wonderen à la Christus.
En dacht u dat de mensen mij nu geloven en pertinent aanvaarden door dat wonder?
Ja, even.
Hè, meneer, over twee, drie jaar bent u vergeten.
En nu begrijp ik waarom de meesters niet aan die wonderen wilden beginnen.
Want u bereikt niets.
U beleeft alleen de menselijke armoede die in de knoei is door leed, smart, lichamelijke ellende.
Is dat voorbij ...
Toen kreeg de Messias Zijn stenen achterna.
‘Hij heeft mij ziende gemaakt’, zeiden ze.
‘Hij heeft mij ziende gemaakt.’
Ja, want toen begonnen ze te stelen.
Toen wilde de mens die zag ook alles bezitten.
‘Had Hij het nu maar niet gedaan’, zei vader, en moeder, ‘dan was dat kind van ons geen slet geworden.’
En dat krijgt nu de Christus op Zijn dak.
Meneer, wonderen zeggen nu niets.
Maar wij hebben bewijzen door de boeken.
Het kan niet uit één mens vandaan komen wat wij daar hebben, want dat wat ik heb is op de wereld nog niet te koop.
Hoewel er voldoende sekten zijn die net zover zijn als wij, alleen we gaan een beetje, zoveel graden gaan wij dieper.
De theosofie is machtig.
Boeddha is machtig.
Hoewel Boeddha dit niet had, de theosofie heeft dit wel, en dat weer niet, maar, een vijf procent van ons, hoogstens; maar goed, het is er.
Maar er zijn hier mensen, meneer, die worden aangeraakt, en die zijn aangeslágen door deze wetten.
Zij voelen pertinent: dát is het.
En dan is er geen bewijs meer nodig, want hun ziel, hun gevoelsleven uit het verleden heeft zich geopenbaard.
Ik zeg het u honderdmaal: als u hier niet was ...
U bent al bijzondere mensen.
Ik mag u dat niet geven, maar het is zo, u bent zo ontzagwekkend geweldig ten opzichte van deze wereld.
Wat u ervan maakt zegt nog niets.
Ook al scheldt u nog met elkaar.
Ook al heb je nog narigheid.
Maar dat u al bezig bent een wartaal van de ruimte op te nemen, meneer, is het hoogste bewustzijn, het hoogste geluk voor de mens van deze wereld.
Ga eens even de wereld over.
U bent de wereld over geweest.
Dat u al luistert naar geestelijk waanzinnigen is het hoogste bezit, want de wetenschap, elke universiteit weet nog niet dat de mens miljoenen malen op aarde heeft geleefd.
En dat gelooft u, u gelooft in die onzin.
En dat is, voor ons is dat pertinent het beleven, het aanvaarden.
Ik heb het gezien, ik hoef niet meer te geloven.
Ik geloof überhaupt niets: ik weet.
En die mensen weten het hier ook.
Maar er is toch nog altijd een kern, er zijn ... ik krijg telkens de bewijzen, dat ze het nóg niet weten.
Ik heb mensen die jaren meegaan.
Er zijn mensen hier die komen hier twee-, drie-, vier-, tienmaal, en dan bezwijken ze nog, dan zijn ze al vol.
Dat wil nog niet zeggen dat ze het wegsmijten.
Maar ze krijgen in ieder geval geen houvast.
Want zij moeten er iets voor doen.
Ik heb ze, die zeven, acht, negen jaar meegaan.
Ik heb ze van twintig jaar oud, die ik al voor de oorlog, in 1930, ’34, ’33 kende, en nu doorgingen, doorgingen, doorgaan; en waarachtig in 1947, ’48, en ’50 en ’51 nog bezwijken.
En dan krijgt u ...
En door wat?
Door niets of wat dan ook, het doet er niet toe; ze zijn weg.
En wilt u mij dan wijsmaken dat die mensen het hebben geweten?
En dat die waarlijk liefde hadden?
En dat die rozen en die bloemen die ze meester Zelanus geven, werkelijk bewust worden geschonken?
Mevrouw, het zijn doornen voor de meesters.
Daarom zegt hij één keer: ‘Geef mij een bloem van uw hart en ik kan hem op Golgotha neerleggen bij de Waarachtige.’
Maar al zet u daar voor honderd gulden bloemen neer, mevrouw en meneer, en u kunt over honderd jaar niet bewijzen dat u er nog bent ...
En geef in vredesnaam geen bloemen aan Onze-Lieve-Heer, als u nog niet zeker bent, van uw getwijfel.
Als u, wij mensen niet zeker zijn dat wij dat bloemetje die wij daar neerleggen aan Zijn voeten, kunnen vertegenwoordigen voor de eeuwigdurende wereld, dan voelt u toch wel, dan verdort dat ding daar in slechts enkele minuten.
Dus de werkelijkheid dwingt ons om pertinent te geloven en te aanvaarden.
Meneer, onze mensen zijn honderdmaal moeilijker te bereiken, te beleven, dan het kind van de katholieke kerk.
Had ik maar in de mens het Jehova-gevoel voor de massa.
Want dat zijn keien.
‘Zo’n Jehova-klant’, zeggen ze.
Dat gaat deur af en deur uit.
De mensen bij mij die wilden er ook aan beginnen.
Ik zeg: ‘Geestelijke aalmoezen kun je in de ruimte niet kopen.’
Dat zijn allemaal aalmoezen.
Maar wanneer komt, ontwaakt er in ons het Jehova-gevoel, het pertinente aanvaarden van dat wat de meesters zeggen?
En dat is, ik kan niet méér zeggen: ik sta met mijn leven in.
Meneer, ik kom uit de klei, u hebt allemaal geleerd en gestudeerd, ik niet.
Het begon bij mij als kind.
En als het dan pertinent begon, meneer ...
U zegt: ‘Die mensen geloven.’
Nee meneer, die mensen van mij, die pertinenten, die pertinent van mij zijn, die hebben ook centjes in het bos gevonden, en die worden door verschillende snoertjes aangeraakt.
En voor die mensen ... die zijn natuurlijk klaar.
Ik krijg er maar één uit de honderdduizend, maar die éne die is van de meesters, en díé krijgt snoertjes.
Die wordt vandaag of morgen aangeslagen, en dan eten de mensen hemelenkoek.
En dan staat u aan het graf en dan staat degene die gestorven is, staat naast u.
Want ze hebben ook iets beleefd.
En dan heet het niet meer: zou dat wel?
Nee meneer, dit ís.
Ik heb ze hier bij me zitten, meneer, dan lopen u de tranen uit uw ogen.
‘Als ik met mijn handen moet bewijzen, meneer Rulof, dat ik het meen, hak dan maar af.’
Ik zal me wel in acht nemen.
‘Die ook, die ook, die voor gevoel, die voor dankbaarheid, dat stuk om mezelf te laten zien, en die hand ook nog, mijn benen ook, mijn bloed, mijn ogen, mijn licht.’
Ik zeg: ‘Joh, weet toch maar, weet toch wat je zegt.’
Maar ze doen het, hoor.
Ik heb ze erbij hier.
Als ze het konden bewijzen, meneer, dan mag, dan kunt u ze vanavond nog aan de muur slaan, spijkers in de handen en in de benen, en ik garandeer u, als u wilt weten hoe sterk ik verschillende mensen heb opgebouwd, en niet voor onzin ...
Als ik ze nu roep, op dit moment, en we halen de spijkers, dan zal ik u bewijzen dat ik er hier heb staan – en dat is geen geloven meer, meneer – die zeggen: ‘Sla maar in.
Hak maar in.’
Wie durft het?
En die zijn hier aanwezig.
Die weten dat ik het ook kan.
Noemt u dit nog geloven?
(Meneer in de zaal): ‘Zeker weten.’
Wat?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is zeker weten.’
Dat is weten.
En wanneer u dat voelt, moet u zelf voelen, is het eeuwigdurende kracht, sterkte, dat is de hand die vastpakt en zegt: ‘Hierheen.
Daarheen.’
Meneer, ik heb heilig ontzag voor een Bijbelkenner, de werkelijke zoeker van de Bijbel, die gewroet heeft tot zijn bloed wegzakte.
Een werkelijk katholiek, een werkelijk, wij hadden Crisje als voorbeeld, die zijn zo wonderbaarlijk mooi die mensen.
Maar wat die man daar zegt: ‘Vuile rotzak, en kreng en alles.’
Bidden, daarna?
En maak vader maar slecht.
‘En je vader dat is een gek, en je vader is dit.’
Stoken de kinderen tegen vader op, dat zijn psychopaten.
Daar kun je niet mee praten.
Wij halen hier alles uit alles.
Maar wilt u mij wijsmaken indien gij alles in wilt zetten, dat u al door een blaasje van mij, als ik u iets streng zou behandelen, al wegloopt.
Gebeurt nog.
Die zeggen mij helemaal niets meer, meneer.
Want als u waarlijk wilt genezen, meneer, dan moet deze persoonlijkheid, en dan moeten de franjes van uw persoonlijkheid, de dingetjes die u zo overgevoelig wilt beleven ...
Het zijn dan overgevoelige mensen, die mensen zijn zo overgevoelig ...
Wat voor de ruimte niet bestaat.
In de ruimte kennen wij, aan Gene Zijde kennen wij geen overgevoeligheid, meneer, want dat is nog altijd zwakte.
Zwakte, zwakte, zwakte.
Die mensen voelen zich geslagen, die zijn dadelijk getrapt, die zijn zo geraakt.
Huh, ha ...
Die zijn kapot.
Hèhè, stuur die nu eens even naar de Noordpool om mensen te helpen.
Maak van die kinderen eens, die daar meesters vereren, en al die dingen meer, maak daar eens een Jehova-mens van.
Hebben ze niet, kunnen ze niet.
Weet u wanneer ik voor mijn mensen ontzag heb?
Doordat werkelijk het bloed wegvloeit.
Ik krijg u straks als u ‘Jeus III’ hebt gehad.
Dan weet je ook waar dit vandaan komt.
En als u dat gelezen hebt, meneer, mevrouw, dan zijn we veel dichter bij elkaar.
En dan zijn er geen bedelaars voor mij in de wereld.
U moet van mij maar een woord zeggen, dan ligt u, met één woord ligt u er ook volkomen voor duizend jaar er bij mij uit, met één woord, die u mij zomaar in het gezicht slingert, die ik hoor, die u zegt.
Ik reageer niet eens meer, want u wordt wind voor me.
Wij ploeteren ons zo af, de meesters, de mensen, Christus, en dan zeggen de mensen nog: ‘De ruimte en dat en dat stuurt hij als bedelaars de straat op.’
Er zijn geen geestelijke bedelaars in de ruimte.
Die dat zelf zegt ís het.
En dat is armoe en onbewustzijn.
Die mensen kijk ik in mijn hele leven niet meer aan.
Dat leven heb ik lief, maar het karakter zegt mij geen cent.
Doet u dat ook niet?
Is geestelijke bewustwording te koop?
Mijn god, wanneer dalen wij af in onszelf en worden wij een normaal mens?
Door deze wetten en die boeken kunnen wij het.
Vlieg toch niet te hoog.
En als u er geen verlangen naar hebt ...
Hier zeg ik u: dit is de eeuwigheid.
Buigen moeten we hier.
Niet voor een mens ...
Ook voor een mens, natuurlijk, dat hebt u gehoord aan het verhaaltje van die man daar.
Buigen voor de mens.
En indien de mens niet wil, dan komt er een eind, dan sterft het gevoel liefde, eenheid.
Waar of niet?
En dan zegt de advocaat: ‘Hier zit niets meer in.
Fffjjt, eruit.
Uit elkaar.
Maak maar wat nieuws.’
Ja, nu gaan we weer beginnen.
Komt er iets.
Nou, leren ze iets.
Maar het gaat vier-, vijf- zesmaal, krijgen nooit het geluk.
Meneer, bent u tevreden?
Ik kan er nog op doorgaan, want er zit overal meer in.
Nou hebben we meneer Berends weer: ‘Bladzijde 191, 192, deel II, ‘Maskers en Mensen’.
Frederik zit in de harem van Hans en constateert dat bij de vrouwen de haatgevoelens sterker zijn dan bij de mannen.
Juist doordat de vrouwen iets willen geven, en iets willen ontvangen en deze gevoelens doodgedrukt worden en ze nog te zwak zijn voor dit stoffelijke leven, verliezen ze zichzelf volkomen.
Vraag: Was die haat reeds in de vrouwen aanwezig?
Is deze ziekelijke krankzinnigheid ook een stoffelijk karma?’
Meneer Berends, ziet u, nou laat u de persoonlijkheid los, het gevoelsleven laat u vrij, en nu komt u met stoffelijk karma voor de dag, dat ik u verleden volkomen heb ontleed.
Is dat zo?
Waarom is de haat van de moeder dieper dan die van de man?
En de man zou diep kunnen haten, maar een moeder gaat nog veel dieper.
Waarom?
(Meneer in de zaal): ‘Omdat zij het barende principe is.’
Ja, het barende principe.
Maar wat zegt dat?
Waarom haat de moeder dieper dan de man, kan zij dieper haten dan de man?
Hoewel wij mannen niet voor de poes zijn.
Ik krijg ze dadelijk wel, dan krijg ik mezelf ook.
(Meneer in de zaal): ‘Omdat haar gevoelens veel dieper liggen dan bij een man.’
Gevoelens veel dieper, op wat?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Op wat?
Op wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, ik zou juist zeggen dat de man dieper haat als de vrouwen omdat de vrouw altijd geneigd is om zich op te offeren.’
Ja, daar hebben we het nu niet over.
Dan hebben we het over opoffering en liefde.
Maar het gaat om de haat.
We moeten bij de kern blijven.
Waarom kan de moeder dieper haten dan de man?
Kent u ‘Geestelijke Gaven’, die twee boeken?
Weet u het ineens, niet?
De moeder kan dieper haten omdat de moeder ook contact heeft met de ruimte.
Wij zijn los, vrij van de ruimte.
Wij hebben geen eenheid met de ruimte, de moeder wel.
Omdat de moeder ... dus baring gaat over schepping heen.
(Meneer in de zaal): ‘En wij lopen ernaast.’
En wij lopen ernaast.
Dus de moeder kan dieper haten, als het erop aankomt, dan de man, omdat de man dat gevoel als lichaam, als geest wel, maar als lichaam, als natuurwet niet bezit.
Is dat niet eenvoudig?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar de man die kan ook tekeer gaan.
Ja, die zoeterds die hebben alles kapotgemaakt.
Op hun manier.
Maar dit is een natuur-voelen.
Begrijpt u dit?
Dit is goddelijk haten.
Dat wil zeggen: er is een gevoelskracht die u zo diep laat voelen zodat de moeder zegt: ‘Jij kunt klaarmaken wat je wilt.’
En waarachtig de moeder zei: ‘Nee’, en het bleef nee, terwijl de man al in elkaar was gezakt.
Zij hield zich nog vast.
En het was zo erg, meneer, ze verdronk en ze zei: ‘Als ik sterf zal ik nog mijn vingers laten zien.’
En ze verdronk in het water en toen kwam nog de hand naarboven en zei: alsjeblieft.
Weet u het niet?
Dat verhaaltje?
Ze had nóg gelijk.
Ze zei: ‘De ‘droedels’.’
Ja, meneer Berends, de moeder kan dieper haten dan de man.
En nu zegt u: ‘Was die haat reeds in de vrouw aanwezig?’
In de vrouw, in welke vrouw, de geestelijke of de stoffelijke?
(Meneer in de zaal): ‘De stoffelijke vrouw.’
De stoffelijke vrouw.
Kan een lichaam haten?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik zeg ...’
Ja, als u over geestelijke vrouw praat en stoffelijke ...
Was die haat reeds in de vrouw aanwezig, in de vrouwen?
Meneer, bent u vrij van haat?
Ik zal u één ding vertellen: indien die dames, elke gek, en elke krankzinnige, indien die vrij waren van verkeerd denken, geen haat, geen jaloezie, geen disharmonie; prettig, gevoel, ruimtelijk ...
Meneer, hoe kunt u zich dan verkindsen?
Hoe kunt u zich dan verknoeien?
Hoe kunt u uit het goddelijke gareel uzelf vandaan en uit denken?
Dat gaat immers niet.
Doordat de mens onbewust is, wordt de mens gek, komt hij in disharmonie.
Dus haat maar, en gij vernietigt uzelf.
Nu niet, dan straks.
Het breekt af, meneer, roddel, klets; u maakt van uzelf een moordkuil.
U komt in een wereld die niets anders dan roddel en kletspraat is.
Is dat niet zo?
Dus u breekt toch uzelf af.
Maar een mens, meneer, die mooie dingen heeft, die mooi denkt over het leven, over de mens, over de natuur, over God en over alles, hoe kan die mens in een duisternis zitten?
Dat is alles licht, leven, werkelijkheid, harmonie, gevoel, eenheid.
Dat gaat hand in hand, en maakt een vlucht door de natuur.
Is het niet zo?
Dat is een gezang, meneer.
Dat is Dichtung und Wahrheit.
Dat is een werkelijk, ruimtelijk, universeel gedicht want het voert u naar geestelijke, ruimtelijke liefde.
Liefde.
Hoort u?
Niet zo?
Als u, leer dat van mij, als u maar éven verkeerd denkt, meneer, dan stemt u zich al af op onbewustzijn en dat is duisternis, kunt u dat licht niet beleven.
Als ik maar even van mezelf zou denken: die mensen die kijken me aan, en ik denk: wat moeten die mensen van mij?
Ik mag niet eens denken: wat zouden die van mij willen?
Alles is goed.
Ook al krijg ik een pak slaag.
Ik durf niet verkeerd van mensen te denken, dan lig ik er al uit.
‘En wanneer gij begint, André’, zegt hij, ‘om die tik, die klap’, want wij leven nog in narigheid, in ellende, in afbraak, dat is uw maatschappij, ‘om verkeerd te denken van degene die u slaat, dan sta ik machteloos.
Want wij denken harmonisch over het leven van God.’
En als je die tik krijgt, bedenk dan maar dat dat ontwikkeling en evolutie is, want er gebeurt niets voor niets.
Is het niet eenvoudig?
Dat de NSB’ers in de oorlog op het verkeerde paard hebben gezet, dat kunnen ze nu bewijzen, want ze hebben erdoor geleerd.
Maar toen wisten ze het nog niet.
Nu wel.
Laat er nog eens een Mussert komen.
Die gaat, die wordt ...
Weet u wat er nu gebeurt met een tweede Mussert?
De mijnen doen dat niet meer, die hebben het allang vergeten en die zijn dankbaar voor het pak slaag dat ze hebben gekregen.
Maar voor de andere mensen ...
Die krijgt eenzelfde pak slaag als de gebroeders De Witt hebben gehad, en dan kunnen ze een nieuwe Gevangenpoort opbouwen.
Want die worden verscheurd die nieuwe Musserts die nu nog komen en de mens dol willen maken met een speldje.
Meneer, wilt u van mij een medaille hebben?
Het kost niks.
Maar u moet het zelf betalen.
U krijgt van mij een vetleren medaille op de jas met een groot ding erop.
Ik geef u een heel ander kleurtje, meneer.
En de maatschappij lacht ons uit.
Maar wat hebben wij in die vijf kleine jaartjes geleerd?
Ach, ach, ach.
Meneer, ik was niet zo gek, maar ik had graag met Mussert willen vechten.
Maar wat hebben die mensen een machtige leerschool gehad, onze NSB’ertjes.
Het is toch merkwaardig, het zijn de mooiste mensen (zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl) die ik in de maatschappij momenteel tegenkom.
De rotters die zitten daar en die hebben banen gekregen op een wit paard.
Ze weten het wel.
Dacht u dat er niet meer van die oude burgemeesters waren die we verleden weg hebben gejaagd?
Want die moest gauw weg, want er zaten er nog wel meer.
Meneer, ze hebben die Duitse weggejaagd, als u daarin komt, och och och och och, die kreeg verlof, mocht zo over de grens.
De grootste bandiet die wij hebben gekregen, die kreeg nog uitbetaling.
Och och och, wat hebben ze ons eerlijk bediend.
Poeh.
Moet je eens achter de schermen kijken.
Moet je eens met mensen praten die er iets van weten, meneer, dan laat je de hele zaak ontploffen.
En dát werkt voor God nog en nog de Bijbel.
En zo’n arm mens die dacht voor de vooruitgang te dienen, die stopten ze daar achter zo’n concentratiekamp, of erin, en die ...
Onze mooie Hollandse mensen werden méér beulen dan de Duitse beul die wij hier hebben leren kennen, en die nu allang doodgeschoten is.
Moet je de Hollandse heren soldaten eens horen, die (hebben) daar gehaat, meneer; ze hebben dezelfde tactiek toegepast bij de arme NSB’ers (zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl), die hebben ze het vel van de ribben geslagen.
Ze hebben ze tegen de muur aangeplakt, naakt, zodat de muur hen de rug zou doen bevriezen.
En dan trokken ze het eraf en dan dachten ze dat de hele boel wel meeging.
Gebeurd, hier in Holland.
En dat zijn onze Hollandse kinderen.
Meneer, pas op, want we leven nog in het oerwoud.
En dat heeft iets van een Papoea en een Rus te vertellen.
En dat wil God vertegenwoordigen.
En dat bidt.
Hèhè, ja, wij kunnen erdóór kijken, godzijgedankt.
En dat is allemaal haat, meneer.
‘Is deze werkelijke krankzinnigheid ook een stoffelijk karma,’ ... hoe kunt u dat zeggen?
Dat is geestelijke armoede, ‘ ... doordat ze het in een vorig leven in eenzelfde toestand een ander aangedaan hebben?’
Nee meneer, die zijn nog bezig, die zijn pertinent nog aan zichzelf bezig, en bezweken door het leven op aarde, om iets te verlangen, daardoor zijn er gekken ontstaan.
Er zijn mensen die haten als duivels alleen omdat ze een geloof vertegenwoordigen, want: ‘Wat ú hebt is des duivels.’
En nu haten ze u, meneer, tot in het oneindige.
Kent u de katholieke haat niet ten opzichte van een ander geloof?
Dat doet de katholieke kerk nog niet eens, maar het gaat er zo door.
Maar dat mensje van de kerk, moet u eens kijken en horen hoe de andere mens door een geloof van God wordt gehaat.
En dat is nu 1952.
Verbeeldt u zich maar niets, want de mensheid is net een zevenmiljoenste seconde bezig om te gaan denken.
Ik heb geen ontzag voor een godgeleerde, meneer, die over verdoemdheid praat.
Hebt u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Geen mens meer die gaat denken en het leven in de natuur aanvoelt en ziet.
(Jozef gaat verder.) ‘Er is er een in de harem die veel geld weggaf en tegelijkertijd de hartstocht ermee verbond.
Dus ook een zwakte en daarachter een masker.’
Ja.
‘Is de sensitiviteit,’ vraagt u, ‘en de maskers, bij de zogenaamde homoseksuele vrouwen sterker dan bij de mannen?
Is de homoseksualiteit van de vrouw sterker dan die van de man?’
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar homoseksueel is toch al man en vrouw?
Dat is toch ...’
Homoseksualiteit is mannelijk en vrouwelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Jawel, maar het is toch, ze staan toch alletwee op de grens van man of vrouw te worden?
De man naar vrouw en de vrouw naar man?
Of andersom?’
Ja, ja, of andersom, ja, daar gaat het nu over.
Er zijn mannen die hebben het gevoel moeder te zijn.
En er zijn moeders die voelen dat ze man zijn.
Dat zijn twee verschillende wetten.
Nu vraagt meneer Berends hierin: ‘Is de homoseksualiteit van de moeder sterker dan die van de man?’
(Meneer in de zaal): ‘Nee, is de sensitiviteit van de vrouw, van de homoseksuele vrouw, sterker als die bij de mannen?
Bij de man het stoflichaam, bij de vrouw het gevoel.’
De sensitiviteit is het gevoel, en dat slaat op het gevoel homoseksualiteit.
En u zegt ‘nee’ en ik zeg ‘ja’.
Dus, is er verschil in die graad van voelen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Waarom niet?
(Meneer in de zaal): ‘Omdat het gevoelsleven van een man als stof met een vrouwelijk gevoelsleven, dat kunnen we gelijkwaardig stellen met een vrouwelijk wezen met een mannelijk gevoel.’
Meneer, u hoeft niet zoveel woorden te zoeken.
Gevoel en gevoel is één.
En waar het om gaat is alleen: liefde.
Nu op een manier die geen liefdegrens meer beleven kan.
Dus, er is maar één gevoel in haar, in hem.
En dat is abnormaal, want ze zijn nog niet moeder, en hij is nog niet scheppend.
Maar beiden zijn in het moederlijke, vaderlijke; scheppende, barende.
En dat gevoel is abnormaal, is versnipperd, omdat ze zojuist uit dat kwamen.
En nu: zij in een mannelijk organisme, hij in een moederlijk organisme.
Hij in de moeder en zij omgekeerd.
Want die grenzen die gaan door.
Overgang, denk erover na.
(Tot de geluidstechnicus): Heb ik nog tijd?
(Geluidstechnicus): ‘Een minuut of twee drie.’
(Jozef gaat verder.) ‘Wat betekent: de vrouwen zijn ernstiger dan de mannen?
Het oerwoudbloed loochent zich niet.’
Daar hebt u het alweer.
De moeder kan dieper, dieper, dieper denken voor honderdduizenden dingen dan de man, omdat ín haar het natuurgevoel als moederlijk organisme aanwezig is.
Duidelijk?
Doodeenvoudig.
Van wie krijg je de meeste liefde?
(Meneer in de zaal): ‘Van de vrouw.’
Wie?
Ja, daar heb je het alweer.
Wie kust dieper, de man of de moeder?
(Meneer in de zaal): ‘De vrouw.’
Nou, en wie is nu het eerlijkste?
(Meneer in de zaal): ‘De vrouw.’
Dank u.
Dames, orchideeën van de heren.
‘Wordt hiermee bedoeld dat de dierlijke toestand van de oerwoudbewoner, als vrouw, het barende principe in zich draagt en het moederschap heeft te aanvaarden?’
Ziet u wel.
‘Wat betekent: de vrouwen zijn ernstiger dan de mannen?
Wordt hiermee bedoeld dat de dierlijke toestand van de oerwoudbewoner als vrouw ...’
Nee, we moeten niet terug naar het oerwoud.
We blijven bij de maatschappij waarin wij leven, ‘ ... want in het oerwoud ziet men weinig de homoseksualiteit.’
Als u verder komt en u gaat reeds buiten dat oerwoud en u krijgt menselijk denken dan begint het menselijke geknoei.
Hebt u dat niet daar vastgesteld, meneer?
Maar gaat u verder, dieper en dieper, en u daalt af, meneer, dan heeft de mens het gevoel niet, en dan heeft de mens ... en dan lost de mens in zijn werk op, de mens heeft geen denken, maar de mens handelt pertinent naar het organisme.
En dan krijgt u een heel ander leven en denken, voelen te zien dan hier in de maatschappij.
Want u voelt wel, ook daarin is de mens alweer versnipperd.
Wanneer u op de homoseksualiteit wilt ingaan, dan voelt u toch wel, meneer, dan is elk mens in die graad geboren.
Want wij moeten er doorheen.
Dan lost die op.
En daar kunt u een boek over schrijven van duizend pagina’s en dan bent u er nog niet, want u moet alle rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), alle levensgraden voor het organisme, voor de geest, moet u behandelen en ontleden ten opzichte van God, de ruimte, de planeten en het hiernamaals, en dan eerst kunt u achter de dingen zeggen: ‘Zo is het.’
Dames en heren, gaf ik u een kleinigheid vanavond?
(Zaal): ‘Ja.’
Zondagmorgen spreken weer de meesters.
En als je die hoort, dames en heren, dan hoor je werkelijk gepraat, en dan krijg je wijsheid.
Want Jozef Rulof is nog maar een smekkerd.
Goedenavond.
Tot kijk en tot zondagmorgen.
(Er wordt geklapt.)