Donderdagavond 19 juni 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik heb hier de eerste vraag: ‘In het boek over ‘Zielsziekten’ wordt een verklaring gegeven over homoseksualiteit.
Zijn alle geesten in dit stadium geweest?’
Van wie is dat?
(Het blijft stil.)
Van geen mens?
Van u, dame?
Mevrouw, wij allen ...
Homoseksualiteit bestaat er niet, en het is er toch, tenminste, zoals de wereld dat bedoelt.
Maar het is, als kosmische wet, dat de geest uit het mannelijke organisme vertrekt naar het moederlijke.
En omdat ...
In die eerste graad, opnieuw, voelt het gevoelsleven zich noch moederlijk noch vaderlijk.
Kunt u dat voelen?
We gaan zo zevenmaal in het mannelijk organisme, en dan komen we hier en dan komen we vanzelf weer in het moederlijke, en dan zijn we ...
Dan hebben we het organisme, daarin liggen ook ontzettend veel splitsingen en stoornissen, en dubbele geslachten, en dan krijgt u splitsing van vader- en moederschap.
Hebt u daar nooit van gehoord?
Er zijn veel mensen die dat bezitten.
Maar de homoseksualiteit is niets anders dus dan dat de geest, de ziel, als mens naar het andere lichaam gaat, want wij leven in beide organismen.
Dat kunt u lezen in de boeken.
‘De geest Lantos was toch steeds man en Marianne steeds vrouw?’
Neen, die hebben zich in dat leven ontmoet, en zoals wij elkaar weer ontmoeten ...
De een is man, de ander is moeder, maar wij zijn beide; wij gaan in beide organismen.
Duidelijk?
En dat wil de wereld nog wel niet aanvaarden maar dat komt straks allemaal.
En dat is onherroepelijk een goddelijke wet.
In al de organismen is dat te zien en te beleven.
Dat is niet alleen voor de mens, maar dat is ook voor de dierenwereld.
Die reïncarnatie gaat altijd door.
‘Krankzinnigheid is toch ook dikwijls een gevolg van een organische fout?’
Mevrouw ...
Ja, dat kan.
Maar dan is het geen krankzinnigheid, dan is het een stoffelijke stoornis.
Maar de pertinente eigenlijke krankzinnigheid, die is bezetenheid.
Voelt u wel?
Een krankzinnige ...
En dat leest u in ‘Zielsziekten’, je hebt bewuste krankzinnigheid en ziekelijke.
U bedoelt hier natuurlijk de ziekelijke, de mens die waanzinnig is, krankzinnig is.
Maar dat kan ook plaatsvinden door een tumor in de hersens, of hier of daar in het lichaam, in het organisme, een andere stoffelijke stoornis.
De geestelijke is direct de bezetenheid – voelt u wel? – dan zit daar iemand in.
En dan is het niet zo eenvoudig om die er weer uit te krijgen.
Maar wij zijn er altijd vatbaar voor.
De mens staat ervoor open.
U moet dat boek nog maar eens goed lezen.
Maar ik zeg u erbij, we zouden daar nog wel tien boeken over kunnen schrijven, dan bent u er nog niet.
Want elk mens, elke krankzinnige, de psychopathie, en alles erbij, is een apart boek.
Nu krijgt u: elk mens is verschillend náár zijn karaktertrekken.
De krankzinnigheid en de bezetenheid is hetzelfde.
Als u daarop ingaat, dan voelt u wel: de een die houdt hiervan, de andere mens houdt daarvan, die heeft die verlangens, en náár die verlangens ziet u de bezetenheid, de handeling, de daad, de toestand, en nu is het natuurlijk, elk mens is anders, en krijgt u ook weer verschillende complexen en problemen bij die mensen te zien.
En die zijn enorm diep.
De psycholoog, de psychiater weet er nog geen huis mee te houden.
Hij heeft nog geen grond, geen fundament.
U vraagt hier nog: ‘Hoe gaat het met de mensen die als imbecielen,’ daar hebt u het al, ‘debielen geboren worden?
Zij kunnen toch geen rekenschap afleggen van hun gedragingen?’
Mevrouw, dat zijn mensen – dat is een gevoelskracht en een afstemming – die het dagbewustzijn nog niet bezitten en miljoenen levens hebben gekend waarin ze misschien normaal waren.
Maar die mensen hebben de goddelijke wetten overschreden.
En die woorden vindt u vele, meermalen in al die twintig boeken, die negentien die er zijn, vindt u die in terug.
Maar wanneer overschrijdt de mens nu een goddelijke wet?
Wanneer je nu alles in het leven stukslaat en vernietigt ...
En dan is hartstocht en geweld nog maar een kleinigheid.
Maar het gaat hoofdzakelijk geestelijk.
Ja, je doet alles geestelijk, innerlijk, dat is natuurlijk waar, maar die kernen ...
Een wet, onwaarheid, nou ja, dan is de mens een beetje aan het liegen.
Maar direct het leven vernietigen in de geest, een kind vermoorden, een mens vermoorden, dan overschrijdt u langzaamaan dit universum en ten einde, uiteindelijk, hebt u noch leven noch dood; u hebt geen bestaan meer, want u hebt u uit het goddelijke, ruimtelijke, harmonische ...
(Meneer in de zaal): ‘Gareel.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Gareel.’
... gareel getrapt.
U hebt er zichzelf uitgeslagen.
En nu doet de mens in miljoenen levens wel verkeerd.
En nu komt u in de tijd dat u dus een abnormaal gevoelsleven bezit; een abnormale geest, die normaal is ten opzichte van God, maar wij hebben die wetten overschreden.
En nu drukt bij de geboorte ...
In de moeder begint die overspanning, in dat embryonale stadium, tussen de derde en de vierde maand in de moeder, drukt, komt die spanning vrij, en dan wringt zich die geest tot ontwaking.
En dan gaat de stof, de stof die komt in een verwrongen toestand, en dan ziet u een imbeciel, dan ziet u een psychopaat.
En dat is zuiver en volkomen menselijk bezit, dat heeft de mens zelf gedaan.
U kunt tevreden zijn, we zijn het allemaal geweest.
Wij zijn allemaal vanuit die gevoelsgraad gekomen en hebben misschien wel een paar tien-, twintigduizend levens verknoeid, mismaakt.
En nu vroeger, ja, wat wist de psycholoog voor vijftigduizend jaar terug van een psychopaat?
Als u ‘De Volkeren der Aarde’ weer leest, daar is er een tijd geweest dat heel de mensheid, de mens die op aarde leefde, die was bezeten.
Maar nu hebben we weer natuurlijke bezetenheid en ziekelijke; ziet u, die ziekelijke, dat is het abnormale.
Naarmate de mens hoger komt en een maatschappij heeft opgebouwd, zien wij hem vallen.
Hij stikt in zijn studie.
Een mens leert talen; psychopathisch, hij zit nu in Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag).
Ik heb een moeder ...
Ik heb het u verleden verteld.
Een moeder komt bij mij: ‘Kunt u iets voor mijn zoon doen?’
Ik zeg: ‘Nee, dame.’
Zestien talen, vijftien talen, maar de zestiende brak hem zijn innerlijke nek.
Toen had hij er nog eentje bij willen nemen.
En nu zit hij met zijn zestien talen in Rosenburg.
Hij zit er nog trouwens.
Een jonge man, een kop; een genie, zeiden ze.
Alles cum laude geslaagd in zijn studie, maar nu: Rosenburg.
Ziet u, zijn gevoelsleven kon niet tegen die studie op.
En dat is nog maar studie.
Nu gaan we met het leven beginnen.
We leven ons uit, we maken alles kapot, we zijn wispelturig, we weten het niet, en dan krijgt u langzaamaan afbraak.
En dat nu van honderdduizend levens als man en vrouw.
Hoe zijn we tekeer gegaan?
U voelt wel, wanneer u die psychopathische inrichtingen bekijkt – en de halve mensheid is nog psychopathisch – ook al doet de mens verkeerd ... als hij het nog maar wéét ...
Maar nu hebt u ...
Wat u leest in de tijd daar van Adolf Hitler, daar zegt meester Alcar, die zegt: ‘Kijk, dit is een bewuste krankzinnige.’
Een mens die slaat en trapt, die verkeerd denkt, is nog onbewust, en bewust abnormaal ten opzichte van de schepping, God, de wetten.
Waar of niet?
Moet u eens kijken hoeveel bewuste krankzinnigen er nog rondlopen.
Daar staat u mee te praten.
Maar als u de wartaal en de armoede beluistert, dan heten die mensen nog bewuste abnormalen, bewuste abnormalen.
Ze zijn in deze maatschappij bewust, maar ze zijn voor Gene Zijde, voor hun innerlijk leven, voor God, kosmos zijn ze onbewust.
De mens weet niet eens dat er een reïncarnatie is, dat de ziel in beide lichamen leeft.
Al die wetten die wij nu beleven die zijn nieuw, dat is „de Universiteit en de Eeuw van Christus”, wil zeggen: de mens krijgt momenteel bewustzijn.
En nu kunnen wij u voor de ganse kosmos opvangen.
Als u duizenden vragen stelt, dame, kunnen wij ze nu beantwoorden.
Wij hebben de reizen gemaakt.
Maar wanneer u nu ziet, de wereld bekijkt, elk land, elk volk, links en rechts om ons heen, daar zitten krankzinnigen.
En als u nog eens een enkele normale erbij ziet, dan staat hij nog in de rij voor een zenuwarts.
De pertinente, de onherroepelijke normale, die we zo zeggen, die slaan nog door hun geest, door hun karakter stukken en brokken.
Ze bijten elkaar, vertrouwen geen mens, hakken en slaan.
Dat is nog erger.
Nu is de mens wel bezig om zich geestelijk te verruimen, om zichzelf tot de ontwaking te brengen, maar slaat telkens weer: hangw, hangw, hangw.
En wat dan nog?
Die gaan achter de kist, gaan door, of gaan terug naar de aarde.
Zijn we mannen en we moeten nog moeder worden, en we hebben die graad, die graad van moederschap die de aarde bezit ...
Omdat de aarde lichamen heeft geschapen, en daarvan is één lichaam het hoogste, dat is niet het blanke ras, maar dat is de zevende graad.
Daar leeft voor de man en voor de vrouw, de moeder en de vader ...
Als wij die graden van organismen, dat betekent ruimte in de natuur, hebben beleefd, laat de aarde als kosmisch moeder ons vrij; want ze zegt: ‘Ga nu maar verder.’
Wanneer wij mensen geen verkeerde dingen hadden gedaan ...
Ja, kijk eens hier, dat zegt voor God niets, want er is geen verkeerd zijn, verkeerd doen.
Dus die psychopaten die zijn normaal, uiteindelijk, God heeft geen ziekten geschapen, geen krankzinnigen, geen psychopaten, geen haat, geen geweld, geen onrechtvaardigheid, geen duivel; dat is het verkeerde, dat is de afbraak in de mens.
Dus die mensen zijn allemaal bezig om zich naar die geestelijke wereld te voeren, om zich tot die ontwaking te brengen.
Zonden en verdoemdheid bestaan er niet eens.
Ze zeggen wel: ‘Je moet het goedmaken.’
Jazeker.
‘God zal je straffen.’
God straft geen mens.
Maar de mens staat toch onherroepelijk vroeg of laat voor die afbraak.
Dat heb ik gezien.
Daar zijn die boeken door geschreven.
Hebt u hier nog een vraag over?
U kunt hier de hele avond wel over doorpraten, dame, want zoveel boeken zitten hierin.
Maar dan moet ik weer vragen stellen en dan denkt u weer niet.
Geen vragen meer?
Dit is universeel.
Als meester Zelanus morgen begint, dame, dan krijgt u van deze drie vragen een boek van vijfhonderd pagina’s.
Maar dan moeten wij terug naar het ontstaan van de aarde, het ontstaan van de maan, door de kosmos heen en dan komen we eindelijk bij de mens die aan zichzelf gaat beginnen.
Maar het boek is er al.
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
Mevrouw, lees ‘De Volkeren der Aarde’ en u hebt die lijn voor u.
En daar staat het ook in.
En nu, in deze tijd is de mens bezig om zich geestelijk te verruimen.
We hebben Christus gekregen, Die was op aarde.
Maar u voelt zeker nog wel, hoe de chaos is op aarde voor de mensheid, maar hoe armoedig de mens nog denkt.
De mens wil niet leren denken.
Het zijn kleine duiveltjes, zeggen ze.
Je bent hier weleens moedeloos als je de drama’s hoort van de mens.
Dan leven ze erin, ze lezen al boeken en ze zeggen: ‘Wat is het prachtig’, en ze vertikken het om eraan te beginnen.
Hoe moet ik leren denken?
Bouw in de eerste plaats voor uzelf nu eens iets op.
Waarom is de mens altijd in staat om maar verkeerd over de mens en het leven en alles te kletsen?
Wat is geklets, wat is geroddel?
Verleden hadden wij het erover.
Het goede krijgt u er niet in.
Al zou u het erin slaan, dame, slaan zij u van hen weg.
Dat vindt men maar even goed, maar het verkeerde dat is altijd raak.
Is het niet leuk?
Wij staan dus voor afbraak en vernietiging open.
Wat zei Christus?
‘Ga weg, Satan.’
En dan wouden ze een mens kastijden, en dan zegt Hij, schreef Hij in het zand, nietwaar: ‘Wie vrij van zonden is, gooie de eerste steen.’
Ja, dieven en moordenaars stonden om Hem heen.
‘Wij hebben dit, wij hebben dat.’
Ziet u, dat is de bewuste psychopathie.
Als u werkelijk fouten in de mens ziet, ga ze dan rustig en kalm losmaken en probeer met elkaar, of voor uzelf, dat tot de ontwaking te voeren.
Achter de kist moet u er toch aan beginnen.
‘Achter de kist’ wil zeggen: als u hier dat lichaampje verlaat.
Dat skeletje hier heeft niets te betekenen, dame, waar de mens zo gek mee is.
Ja?
Krijg ik dadelijk de heren natuurlijk op het dak.
De dames, wij hebben het ...
Hebt u de grote lezingen in Diligentia meegemaakt over de kosmologie?
De mens hangt alles aan zichzelf.
Zeker, we moeten een klein beetje getierelantijnd rondlopen, waar of niet?
We mogen iets doen.
Maar wat waarde heeft, mevrouw, meneer, daaraan denkt men niet.
En gaat u nu maar kijken, het is allemaal sensatie, en sensatie kan er nog zijn, waarom niet, het leven moet een sprankelheidje hebben; een beetje getikt zijn, dat geeft ook niet, als wij maar bij het natuurlijke blijven.
Maar de kosmos, de macrokosmos in de mens slaat men dood.
En dat is allemaal krankzinnigheid en psychopathie.
U krijgt er bij de mens niets in.
Al praat u zich zwart en zelf morsdood, het gaat niet, ze moeten er zelf aan beginnen.
U hebt dus tien verschillende graden van krankzinnigheid, bezetenheid, honderdduizend voor psychopathie, dan krijgt u er een tien miljoen voor de bewuste krankzinnigheid, want er is misschien één mens op de miljoenen die pertinent geestelijk kosmisch normaal denkt.
En het is toch weer doodeenvoudig, indien wij in alles rechtvaardigheid, harmonie en die liefde, dat kleine beetje liefde leggen.
Dan heb je de zekerheid van de Christus.
Dat is toch wel ons voorbeeld, ook al zegt de katholieke kerk en het protestantisme dat wij des duivels zijn; maar wij hebben het over de werkelijke liefde.
En dat zijn de wetten, dat is het hiernamaals, dat is Gene Zijde, de astrale wereld, dat is een ander universum, dame, en daarover hebben wij boeken geschreven.
Als u van de zomer de tijd wilt nemen – dit is de laatste avond – dan kunt u zich verzadigen.
Heerlijk in het zonnetje onder de boom, met wat gekoer natuurlijk, waar of niet?
Zijn er geen vragen meer, dames en heren?
Dit is het mooiste en het machtigste probleem, en de mens weet het niet.
‘Hoe gaat het met de mensen die imbecielen zijn?’
Kijk, u voelt wel, die mensen die u momenteel tegenkomt in de werkelijke, harmonische astrale wereld, die eerste sfeer, daar zijn geen imbecielen meer, die mens kent de schepping.
Als ze daar aankomen, als u daar aankomt en u hebt liefde en geluk in u zitten, in u leven, onder en in uw hart, dan kan men u daar opvangen en dan krijgt u onmiddellijk de wetten verklaard.
Maar wie hier op aarde nog rondloopt en half bewust is, psychopathisch, u voelt wel, die hebben nog minstens een vijftig- en een honderdtal levens nodig.
Dan moet u eens kijken – u kunt uzelf al feliciteren – hoever u eigenlijk al bent als u al normaal kunt denken, normaal maatschappelijk.
Want wanneer u nu met de huisgezinnen begint, het leven op aarde, in de maatschappij, dan krijgen we weer maatschappelijke psychopathie.
U voelt wel waarheen die vragen gaan.
En dan is het vervuiling, dan is het afbraak, dan is het weer verknoeiing, en dan is het weer anders.
Wanneer is de moeder, wanneer is de man in harmonie met de natuur, met de ruimte, voor de maatschappij, voor Golgotha, voor God, zijn universum?
Wanneer?
Wij zijn ermee bezig.
Geen vragen meer?
Jammer.
Ik heb hierzo: ‘Kunt u mij verklaren wat vloeken betekent?’
Dames en heren, als ik zeg: godverdomme! (gelach) dan schrikt u natuurlijk.
Godverdomme!
Daar ben ik nu helemaal niet bang voor, zie, want ik ken God.
En Hij verdoemt me ook niet.
Want vloeken bestaat er niet.
Vindt u dat niet leuk, meneer?
Vloeken bestaat er niet.
Ik durf het wel midden in de stad te zeggen, maar dan zeggen ze: ‘Wat een ruwe vent is dat.’
‘Godverdomme!’, zeggen ze dan.
Ja, als ik het nog even doe, dan rennen ze toch allemaal weg. (gelach)
Godverdomme. (gelach)
Als ons nu meneer pastoor hoort, donderen wij allemaal de hel in.
Want u gaat met me mee.
Maar, godverdomme, dat valt niet mee. (gelach)
Ja, dat durft u niet, hè, dat durft u nu niet.
Ik durf te bidden door godverdomme te zeggen.
En dat durft u niet.
En dan kijk ik nog Onze-Lieve-Heer in de ogen.
Want ik heb het gedaan vroeger.
En toen kwam Hij zo, Hij zegt: ‘Dat bestaat niet, hè.’
Ik zeg: ‘Nee, ik heb het nog nergens gezien.’
En toen had ik een meester voor me.
En toen ging ik nog hoger, ik denk: Nou ga ik nog hoger en nou zal ik het eens in de buurt zeggen, hard uitschreeuwen, van Zijn omgeving, Zijn heiligheid, en toen riep ik: ‘Godverdomme!’
(Mevrouw in de zaal): ‘O, god!’
Schrikt u nog niet, dame?
Er was eens een joodje, ja, niet omdat het een jood was, maar toen zegt hij, toen zegt hij: ‘Zowaar, ik zeg: het is waar, zowaar dat ik mijn vrouw en kinderen heb, ik heb er drie, ik zet ze allemaal in.’
En gelijk lag hij voor de vloer, dood.
Hij loog natuurlijk.
En toen was er een angst in hem die zei: ‘Nu ga ik eraan, want ik lieg.’
En toen zei de wereld: ‘God heeft hem gestraft.’
Nee mevrouw, hij belazerde zichzelf. (gelach)
Want hij loog en bedroog, en hij had toch angst voor God.
Kijk, daar is geen narigheid en er is geen angst, er zijn wel spoken, maar je hoeft voor een spook niet bang te zijn.
U hoeft voor niets bang te zijn indien u die wetten kent.
Het zijn allemaal wetten.
Ik zal maar niet meer godverdomme zeggen. (gelach)
Maar, ziet u, dat is helemaal niet belachelijk, en de meesters die kijken mij er helemaal niet scheef voor aan, want God verdoemt niet.
En u bent zelf de godheid.
Hoe kunt ge nu uzelf verdoemen?
Ja, als je flink tekeer gaat, u kunt wel met uw hoofd tegen de muur lopen ...
Maar wanneer u dat zegt, dat ‘god’ en ‘verdomme’ ...
Verdomme, wat is dat nu eigenlijk?
Godverdomme.
Ja, dat moeten we toch ontleden.
God is de ruimte.
God is het leven.
De mensen die de lezingen in Diligentia hebben meegemaakt, die achthonderd lezingen, en al de boeken hebben gelezen, die zijn misschien ook al niet meer bang.
Je zegt het niet omdat het voor de maatschappij een verschrikkelijk woord is.
Want God ... je vraagt erom of God je verdoemen wil; en er is geen verdoemdheid.
Het eerste dat ik meester Alcar vroeg ...
Verleden week, toen Bernard hier kwam voor het eerst, toen zegt hij: ‘Ik val daar even mezelf over de benen.’
Ik zeg: ‘Getverdikke nog an toe, geleuf giij dat nog?’
Toen zegt hij: ‘Vluuk giij nog?’ (gelach)
Ik zeg: ‘Bernard, is dat dan vlu’ke?’
Dan moet ik hem eerst meenemen door de kosmos.
En ik vind het heerlijk dat die vraag hier is.
Want je hoeft er niet aan te beginnen straks en op straat mij na te apen, hoor, (gelach) want dan bent u toch nog niet gelukkig.
Maar, god-verdomme.
Ja, daar zitten we weer voor dat woord.
God is het universum, is sterren en planeten, is de dierenwereld, is Moeder Natuur, dat is God.
Maar die godverdomme, dat, zie je (gelach), ja, u beeft zeker weer, dat heeft de Bijbel geschapen.
Daar zit die knuppel, die zweep van de Bijbel in, en die voert de mens regelrecht naar die verdoemdheid.
Maar je hoort het, die harde woorden die hoor je altijd, overal, en dan zeggen ze: ‘Wat kan die man vloeken.
Die is al verdoemd.’
Ziet u wel, dat moet de mens allemaal leren.
In de toekomst, in de geestelijke wereld, hier, aan Gene Zijde loop je ook niet de hele dag met godverdomme op je mond en daar denk je aan die dingen niet, want het is God.
Want we hebben daar hele andere gedachten.
We gaan zweven, we gaan de wetten verklaren, wij gaan de wetten beleven, maar God, Die oneindig is en Die ziel, geest en leven betekent voor al het leven in de ruimte, in al die universums, verdoemt niet.
Want wij mensen, en die macrokosmos, die planeten en sterren, de dierenwereld, Moeder Natuur en de bloemen en alles, dat kan zich niet verdoemen; dat is allemaal God.
Maar ze bedoelen hiermee, meneer, een man met een baard, een god met een baard; die op zijn stoel zit, en waar die Petrus elke dag mee confereert, die daar zit en oordeelt en de mensen slaat.
Ja, die god van het Oude Testament.
Wij zeggen, en dat zeggen de meesters nu ook, die ploert heeft niets te betekenen.
Dat is nog veel erger.
Ik durf die god van het Oude Testament zo wel uit te kafferen voor vuile ploert.
En dat is hij ook.
Want die god verdoemt daar en maakt het ene leven maar kapot en het andere gaat hij zegenen.
Dat bestaat niet, mensen.
Die god heeft nooit bestaan.
Maar de Bijbelschrijvers hebben de God van al het leven niet gekend.
Wat is nu vloeken?
Meneer, we doen het niet, om daar de hele dag die twee woorden bij elkaar te rijmen en iets hards te zeggen; maar het bestaat niet.
Hebt u daar ook zelf over nagedacht?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Godverdomme bestaat niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het staat in ‘Maskers en Mensen’.’
Nee, het bestaat niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Frederik zegt zelf, weet u wel, ik hou van vloeken, je vloekt immers toch niet.
Weet u wel?’
Ze doen immers toch niets.
Je kunt gerust ...
Nou ja, daar is geen aardigheid aan.
Je kunt gerust dat woord beleven.
Het is een woord.
De mensen hebben van alles, van alle goddelijke wetten hebben ze woorden gemaakt.
Zo is dit net zo.
Godverdomme.
Puh, wat dan nog?
Hij doet mij niets, want ik ben het zelf.
Wij zijn de goden die dit universum bewonen en vertegenwoordigen.
God heeft ons Zijn organisme gegeven; nee, wij zíjn het.
En nu gaan we onszelf vervloeken.
Ziet u wel.
Als je nou nog eens een keer gadverdikke zegt, Bernard, dan geeft het niks, hè?
Maar we zullen uitkijken en dagen tellen want wij gaan onze godheid in ons een stootje geven, en dat is uiteindelijk ook weer niet nodig.
Hier hebben we geloof ik geen vragen meer over.
Maar, dames en heren, weet u het nu, dat het geen vloeken is?
Maar, ga maar niet in de stad staan, in de kerk ook niet, want u wordt eruit gejaagd.
Als we hier de hele avond daarmee bezig blijven dan deugt het natuurlijk ook weer niet want we hebben nog wel iets anders.
Maar u weet: er bestaat geen vloeken.
Want indien u er toch toe over gaat, dan bent u alleen maar bezig om uzelf een klein beetje voor de gek te houden.
Meer niet.
Maar ook niets minder.
(Tot iemand in de zaal): Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar waar zijn de geboden dan voor gegeven als wij ons dan wel moeten houden aan: gij zult niet doden.
Er staat toch ook dat je Gods naam niet ijdel zult gebruiken?
Dat behoort toch ook tot de geboden?’
Ziet u, in de tien geboden, dame, leven nog fouten.
En die tien geboden die heeft Mozes ontvangen, maar Mozes zijn gevoelsleven ligt er nog aan vast.
Gij zult Mijn naam niet ijdel gebruiken.
Mijn lieve god, mijn lieve mensen, wat bedoelen ze daarmee?
Als u gaat denken en u gaat bidden ...
Wij zijn nu momenteel zover dat wij weten: wij kunnen nog niet eens overal voor bidden.
U kunt bidden en kracht vragen voor gezondheid, maar wanneer we eruit moeten, en voor duizend andere dingen waardoor ge dit lichaam zult verlaten, deze wereld – en dan krijgt u een nieuwe evolutie – dan gaan we ook weer bidden.
In het Onzevader zijn fouten.
‘Brengt ons niet in verzoeking.’
Welke onbewuste heeft ...
Als Christus nu een goddelijk bewuste is ...
Hij is God Zelf, als Zoon, als Vader, en als Geest.
Maar de Bijbel zegt weer, ja ...
Zie, daar is die man weer met die baard, dat is de man met de baard, dat is god.
... God als geest en God als zoon ...
En nu laten ze Christus praten alsof Hij direct alleen uit God is geboren.
En wij niet, wij lopen ernaast.
Wij krijgen God nooit te zien.
Wij komen wel hier of daar in een mooie hemel misschien.
Ja, als u ‘godverdomme’ zegt dan bent u er al uit, dan bent u al eeuwigdurend verdoemd.
Maar ook voor de katholieke kerk en de protestantist en de Bijbel, en dergelijke gezegden, zijn wij al eeuwigdurend verdoemd, en dan komen wij hier of daar aan, maar wij krijgen God en Christus nooit te zien.
Als u één keer iets ergs hebt gedaan, u hebt een mens vermoord of wat dan ook, dan bent u voor de katholieke kerk en voor Christus bent u eeuwigdurend verdoemd.
Want u wordt, ja, u wordt nog wel vergeven, maar wanneer komen wij dat eeuwige brandende vuur uit, dat er niet is, dat niet bestaat?
En zo kunt u nu aan de gang blijven.
Wanneer krijgt de godgeleerde goddelijke betekenis?
Wanneer hij het leven kent, zijn geest en zijn ziel, God en Christus.
En daar kennen ze nog niets van.
Zelfs in de tien geboden liggen er nog fouten.
Is het niet vreselijk?
(Meneer in de zaal): ‘In zes dagen heeft de Heer de hemel en de aarde geschapen.’
Ja, dat heeft er nog niet eens mee te maken.
Dan moet je alweer verder terug.
Dan begin je met de Bijbel en dan kun je, alles in het begin kun je daar ...
Dan begint er een ... als dat eerste, die zesentwintig, achtentwintig gezegden, dan kun je beginnen, die leg je maar aan de kant, en dan krijg je daar eindelijk een klein verhaaltje.
(Meneer in de zaal): ‘Dat staat ook in de tien geboden.’
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Het gaat hierover: dat de Bijbelschrijvers begonnen, toen was de schepping al miljoenen jaren oud.
En Mozes kreeg inspiratie.
Hij heeft geen uittreding beleefd, want dan had Mozes het geweten.
Maar het kon niet.
Want weet u waarom niet?
Ze hadden Mozes ...
Ze hebben Christus zoveel tijd later vermoord, wat hadden ze met Mozes dan klaargemaakt?
Het kon er niet in, meneer.
En nu staan we net zo op de wereld.
Als u nu tegen de mens gaat praten, en zegt: ‘Meneer, er is geen verdoemdheid.
En loop toch uit de kerk want het heeft toch niets te betekenen.
U kunt wel de kerk beleven, u kunt wel bidden, u kunt dat wel doen, maar u komt er zo toch ook niet, want u zult de wetten leren kennen.’
Meneer, gaat u nu eens aan een graf staan lachen en zeg – ja, wanneer de mens daar zich leegschreit, wordt het belachelijk –: ‘Waarom moet u zich nu doodmaken, innerlijk kapotmaken, vernietigen, als degene die van u is geweest grafwaarts wordt gedragen?’
Wanneer de mens nu volkomen krankzinnig is in verdriet, dan prikkelt dit u vanbinnen omdat u weet.
En nu kunt u wel zeggen: ‘Mevrouw, er is geen dood.
Die man gaat door.
En die moeder ziet u terug.
Ja, later, misschien over honderdduizend jaar.’
Meneer, dan verklaren ze u voor gek.
En straks komt die wijsheid in de katholieke kerk.
Dan is het niet meer nodig.
Die godgeleerdheid daar in Utrecht en in Leiden, waar ze studeren, dat moet evolueren.
Hoe arm zijn die mensen.
En dan moet u eens beginnen, meneer.
Als die vragen gesteld worden, kunnen we erop ingaan.
Maar gaat u maar beginnen bij de Bijbel, bij het begin, en dan krijg je zo’n vreselijk verhaal dat hier struikelt, en daar loopt het vast, en daar zitten we weer; hebben we met een god van haat, van verdoemdheid, van kwaad, vernietiging te maken.
Uit de brand zijn wij.
In de brand zitten wij.
(Tot iemand in de zaal): Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, als de mens dan nog een god heeft die de zon stil laat staan dan kon het ene leven het ander leven vernietigen.’
Ja, het is nog veel erger ook, meneer Brand.
(Meneer in de zaal): ‘Jozua die was in gevecht met de Amorieten en het werd al donker, de zon ging onder’, ja, ‘toen bad hij tot God dat de zon stil zou blijven staan’, ja, ‘en de zon bleef stilstaan’, en daar had je het ook ja, ‘de maan ging onder’, nee, die kregen ruzie met elkaar, ‘ ... het hele leven vernietigd wordt.’
Ja.
Meneer, we hebben hier Bijbelkenners, als die mensen beginnen, en die hebben nu de boeken gelezen, ze zitten erbij te schreien nu, nu ze de Bijbel lezen weer, door de boeken, dan zeggen ze: ‘Mijn god, mijn god, mijn god, mijn god.
Kon dit de wereld begrijpen en kon de wereld dit aanvaarden, dan leer je de Bijbel kennen.
Wij kennen de Bijbel.’
(Meneer in de zaal): ‘Maar de ... (onverstaanbaar) is vernietigd, toen hebben ze de steden geplunderd, en de steen triomfantelijk weggevoerd, en de mensen, dat waren vrouwen en kinderen, want het leger was al verslagen, die hebben ze geslagen met een scherp zwaard zodat geen ziel meer over was ...’
Zie je wel, de ziel die hebben ze ook al vermoord.
Ja, die Bijbel, die Bijbel.
En we hebben er weer vierhonderdduizend, nieuwe.
De koningin heeft weer een nieuwe druk gekregen, een nieuwe band waar zesentwintig professoren aan hebben gewerkt.
Och och och, en wat dan nog?
En weer verdoemdheid.
Ze hebben er weer een nieuwe.
Ze hebben weer vijfentwintig jaar gewerkt aan de Bijbel: weer verdoemdheid, weer hetzelfde verhaaltje.
Het paradijs, daar is, geloof ik, een gat in gekomen.
Het was eerst afgebakend en hebben ze er een papier, en hebben ze zo ... met zijn allen zijn ze tegen die hoek aangelopen daarzo.
Hier en daar kunnen ze erdoor kijken.
Nee, de verdoemdheid is er nog.
Meneer, waar moeten we in vredesnaam naartoe?
Je verzinkt in dat geratel.
Het zijn net ratelslangen, dame, onder het gras, daar komen ze vandaan, ritselen even, en je hebt zo’n goddelijke beet in je nek, ze hebben je te pakken.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is de Bijbel dan gemaakt om de mensen bang te maken, of is de Bijbel geschreven om de mensen dichter bij het licht te brengen?’
De Bijbel is geschreven om de mens tot God te brengen.
Maar toen de Bijbelschrijvers begonnen, toen is er aan die Bijbel geschaafd, van de een na de ander.
En na die tijd weer anderen.
En de eigenlijke schepping is niet verklaard.
En dat is jammer.
Maar het kon ook niet eerder, want ze hadden die mensen ook weer vermoord.
Ze wisten van de schepping niets af.
Contact was er niet.
Je hebt profeten daar in de Bijbel, dat zijn bewuste moordenaars.
Zij worden verzorgd, zij hebben het goddelijke woord, maar ze moeten daar maar gaan slachten.
Neemt u dat?
Nou, dat neemt toch geen mens meer in deze tijd.
Als je toch Christus kent, Christus.
Nu hebben ze ...
Dat ze die mensen daar woorden in de mond hebben gelegd, dat kan ik me indenken, over zo’n halve gare profeet, die daar liep en je scheldt hem uit voor ‘kale kop’ en toen liet hij daar twintig beren komen, god was dat weer, en de kinderen vernietigen; daar hebben we toch geen ontzag voor.
Maar later, toen Christus kwam, toen hebben ze de goddelijke Christus weer stoffelijke dingen over Zijn lippen gelegd; in Gethsemane, op Golgotha, hier en daar, wat Hij zegt, blijft niets van Zijn goddelijk woord over.
Dat is weer door de mens uitgelegd, en weer naar die vervloekte verdoemdheid, die onrechtvaardigheid.
Telkens weer dat straffen erin. ‘Zeker, de mens is angstig gemaakt’, zeggen de meesters, ‘wij konden nergens aan beginnen.’
‘Dóé niet verkeerd.’
Er is gesproken in die tijd over verdoemdheid.
‘Gij verdoemt uzelf, gij maakt uw leven kapot.’
Maar ze hebben er brandende hellen bij gesleept, van gemaakt.
En nu is die Bijbel al vijfduizendmaal veranderd, maar nog niet ... en leeft nog in dierlijke graad, want die god die heeft het ene leven lief en het andere wordt afgemaakt.
(Mevrouw in de zaal): ‘God heeft alle mensen lief.’
Ja, ja, dat zeggen ze, maar de een krijgt een cadeautje van Hem en de ander krijgt niets: dat is de Bijbel.
Er zijn honderdduizenden fouten in de Bijbel, onwaarheden, ten opzichte van de werkelijke Bijbel, die kosmisch waar is.
Dat zijn de natuurwetten, dat is het leven van God zoals Hij Zichzelf heeft geschapen: zijn wij, is de dierenwereld, is Moeder Natuur.
Wij, God verstoffelijkte Zichzelf.
Maar ze zien nog een mens buiten de kosmos en al het leven om, zien ze nog een godheid.
Ze kennen God nog niet.
Neemt u dat?
Neemt u dat al?
Ja?
Nu krijgt u een metafysische sprong, dame.
Nu kunt u wel zeggen: ‘Weet ú het nu?’
Als ik u nu zeg: ik heb vijftigduizend reizen mogen maken achter de kist, als kind begonnen wij daarmee.
Ik werd vrijgemaakt, ik ging kijken, en toen ik dertig werd, toen kwamen de meesters en begonnen ze echt.
En het eerste wat ik vroeg, buiten mijn lichaam, ik sliep daar, ik zag mijzelf liggen, en ik ging eruit: ‘Is er een vuur in de hel?’
‘No.’
‘Is er verdoemdheid?’
‘Nee.’
En toen ging ik maar door en toen kreeg ik mijn vragen, en dat is ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Hebt u die gelezen?
Ziet u.
Als u dat gaat lezen, dame, dan komt u werkelijk in strijd met de Bijbel.
En dan is er geen begin meer van de Bijbel, want dat begin kunt u zo overboord gooien, want de scheppingen waren reeds miljoenen jaren oud.
De geleerden, de professoren ...
Professor doctor die en die, een theoloog, verleden voor de radio – ja helaas, er valt iets in deze eeuw, en dat is –: ‘Het verhaal van de Bijbel, zoals het in de Bijbel staat, is onwaarheid.’
Voor de radio.
Dus wij schieten op.
Ze moeten al aanvaarden dat de mens niet geboren is zoals het in de Bijbel is gezegd.
Vindt u dat niet verschrikkelijk?
Miljoenen mensen, het ganse rechtvaderlijke bewustzijn van onze maatschappij en de wereld hangt samen met het begin van de Bijbel.
En nu is er geen goddelijke rechtvaardigheid daar, daarin, want daar wordt er geslagen en getrapt.
En nu in deze eeuw moeten de professoren, de godgeleerden, de theologen, moeten voor de radio gaan zeggen, dat is voor veertien dagen, drie weken terug gebeurd, over de VPRO, helaas en voorzichtig: ‘Het begin van de Bijbel is in strijd met de werkelijkheid.
Maar’, zei hij ineens, en daarachter, ‘voor ons is er nog altijd’, en dat is God, ‘een plaats in al Zijn werelden, voor elk mens.’
En toen ging hij daar maar spoedig op door, of hij had de hele VPRO uit elkaar gerammeld.
Want de mensen zaten in Nederland met zulke oren te luisteren.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij reageerde op: ‘Het verhaal van Adam en Eva is historisch niet meer houdbaar’.’
‘Is historisch niet meer verantwoord’, zei hij.
‘Is historisch niet meer verantwoord, kan niet meer.’
Voelt u?
Maar als wíj gaan zeggen: ‘De Bijbel begint met kletspraat, maar zo en zo en zo en zo ...’
Ze hebben mijn ‘Volkeren der Aarde’ gekregen.
Meneer, de mens is in de wateren geboren.
Zo-even kwam er een dame hierzo, De Uitkijk (religieus tijdschrift), niet?
Wie was dat?
Daar staat het al in: De mens is in de wateren geboren, is er langzaam uitgekropen.
Maar Jozef Rulof zegt het.
De maan gaan ze straks leren kennen, dame.
Lees mijn ‘Het Ontstaan van het Heelal’ eens.
Ze zijn uitverkocht, maar de bibliotheek heeft ze nog.
De mens is in de wateren geboren.
Dan krijgt u: Vanuit het goddelijk plasma, protoplasma, gaat de schepping beginnen, en God vergeestelijkt Zich – ze noemen dat God, maar het is de Almoeder en de Alvader, de Albron, de Alziel, het Alleven ging zich vergeestelijken en verstoffelijken.
En toen hebben zij er maar ...
Ja, in de Zevende Kosmische Graad, dat was Christus, en de Zijnen: ‘Hoe moeten wij dit alles noemen?’
En toen kreeg de aarde een naam, en die heette God.
Wij noemen het, de meesters noemen het in de kosmologie: Wayti.
Wat is Wayti?
Dat is ziel, dat is geest, dat is leven, dat is licht, dat is vaderschap, moederschap, en dat is het woord ‘God’ ook.
Maar dit is één God, hier, al die mensen, wij zijn hier vanavond misschien wel met driehonderd mensen, maar wij hebben hier één God, één vaderschap en één moederschap.
Wij komen tot universele eenheid voor de macrokosmos en voor de ruimte, voor het leven achter de kist.
Als je daar een sfeer binnenwandelt dan zie je miljoenen vaders en moeders.
Ze noemen het engelen, het zijn engelen.
Je moet die schoonheden eens zien, die mannen, die machtige mannen van vijfentwintig jaar, die een bewustzijn hebben, ontzagwekkend diep voor deze ruimte, en elke levensvonk kunnen verklaren van God; en die moeder daar als het moederschap van zo’n wereld, zo’n sfeer; dat zijn wij straks met miljoenen moeders en mannen samen.
En dan vertegenwoordigen wij weer, wij vertegenwoordigen de Almoeder, de Alziel en het Alleven als mensen.
Dat is de bedoeling.
Nu moet u eens aan de Bijbel beginnen.
Wat blijft er nu van over?
Ja, die verhaaltjes.
Voelt u wel?
Als de nieuwe Bijbel wordt geschreven, dame, dan krijgen we de nieuwe Bijbel, ik heb de vijf eerste boeken voor de nieuwe Bijbel in mijn huis klaar liggen.
Gelooft u niet.
Gelooft de wereld nog niet.
Maar daar begint het, in de Albron, toen er nog niets was, daar begint het.
We kunnen er vijfduizend schrijven.
En dan gaan we alleen maar de mens volgen.
En nu krijg je het Huis Israël, er is een huis ontstaan, en de mens heeft weer een huis.
En het was Jakob, Abraham en Eva en Isaac en Mozes.
En die hele, hele ruimte daar bij elkaar is één huisgezin.
Noach behoort er ook nog bij met zijn cognac en zijn dieren.
Dat is één huisgezin, dat is één wereld, dat is een begin.
En toen kreeg de mensheid een denken, een geloof.
Want de mensheid was metafysisch, direct ten opzichte van God achter de kist, niet te overtuigen.
Dus men kreeg een geloof.
De meesters begonnen te werken.
De mens die achter de kist kwam in de astrale wereld keerde terug en zag dat hij leefde.
Toen begon hij te denken.
Dat is de werkelijkheid.
En toen werd Mozes geboren.
En wat ze er nu in al die eeuwen van gemaakt hebben!
Er is van die goddelijkheid niet veel meer over.
En u zult het zien, ik krijg toch eens gelijk.
Want ze beginnen telkens alweer met een nieuw fundamentje en dit is toch wel wat in deze eeuw, dat men voor de radio moest zeggen ...
Dat kon men voor vijftien, dat had u voor vijftien jaar terug eens moeten proberen, dame.
Voor vijftien jaar terug.
Maar nu komen ze voor de radio, de god, de professor: ‘Helaas, het is niet meer houdbaar.’
Dat kwam uit de VPRO.
Maar over mijn boek praat meneer Spelberg (E. D. Spelberg, Nederlands predikant en omroeppionier) niet, hij weet: die kerel heeft verdikke gelijk.
Maar o wee.
Dan raakt hij zijn mensen kwijt.
Mevrouw, het gaat om zijn boterham.
Om een boterham, om zijn baantje houden ze de evolutie van de mensheid tegen.
Als ze mij daar eens een half uurtje gaven, dan mogen ze de boterham houden.
Ik voed me met gras, met bomenschors en kikkerbilletjes – nou nee, dat mag ook weer niet (gelach) – appelen en peren.
Maar die boterham, die eer die mag meneer Spelberg houden als hij mij maar het half uurtje geeft, dan mag hij doen wat hij wil, mevrouw, maar dat krijgen we niet.
Maar toch weten ze het al, dat de Bijbel met onwaarheid begint.
En nu zou je ze.
Hadden we het maar.
Had u nog iets?
Dat gaat u lezen nu?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Meneer, ik heb het niet tegen u, ik ben heerlijk met die dame aan het praten, hou je ...
Mevrouw, wij zijn met elkaar aan het praten.
(Tegen die meneer): Dat moet je ook nog leren, weet u dat?
Rebel. (gelach)
Mevrouw, hebt u niets meer?
Gaat u nu aan ‘Een Blik in het Hiernamaals’ beginnen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, gelooft u aan al deze verhalen van de grote geneeskracht van Jezus Christus?’
Jazeker.
Ja, nu komt u weer op iets anders.
Jazeker.
Ja, alles is niet fout.
Maar het gaat over: wat is waar van de schepping?
Kan God dat gezegd hebben?
Is dat God?
Of zijn het de mensen?
U moet de Christus niet ontleden.
De Christus was goddelijk.
Maar ze hebben Hem menselijke gedachten op Zijn lippen gelegd, in Gethsemane bijvoorbeeld, het ergste wat er is.
Altijd weer staan we voor dat feit.
Christus is alleen in Gethsemane, de apostelen liggen daar in slaap, nietwaar, die waren moe, de heren.
Het zou geschieden.
En ze vielen heerlijk allemaal in slaap.
Mooie helpers had Christus naast Zich.
Christus ligt daar ergens heel in de verte in Gethsemane.
Wie heeft Hem daar gehoord?
Niemand was in die omgeving te zien.
En nu zegt men, Christus heeft daar gesoebat en gesmeekt: ‘Mijn God, mijn God, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Gelooft u dat?
In Buchenwald en hier in de maatschappij zijn de mensen met peukjes sigaretten vermoord en verbrand.
Deze vijf jaar, daar hebben de mensen veel meer geleden nog, lichamelijk, dan de Christus.
En die gingen erin en zeiden niets.
En indien ze hadden verteld wat er aan de hand was, waarvoor ze hadden gevochten, hadden ze die martelingen niet ondergaan; maar de mens zei niets.
En die Christus in Gethsemane Die zit daar: ‘Ach God, ze willen Me doodmaken.’
Want zoiets moet Hij toch gezegd hebben.
‘Ze willen Me nu doodmaken, Onze-Lieve-Heer.’
En Hij was Zelf Onze-Lieve-Heer.
Maar, mijn God, wie was ... had God Hem verlaten ook nog, ook nog, op Golgotha?
‘Mijn God, mijn God, hebt Gij Mij verlaten?’
Wilt u het zien vanavond, plak maar hier aan de muur, spijker mij eraan vast, ik lach u nog midden in uw gezicht uit.
Nee, maar ik doe het.
Ik doe het.
Mensen hebben ze de tenen uit elkaar gescheurd, de nagels van de voeten gescheurd, en het is gebeurd en ze zeiden niets.
En de Christus moet dan zo zwak zijn?
Mevrouw, wat blijft er van de goddelijke Messias over?
Hier en daar, en daar en daar en daar, u kunt onmiddellijk overal: ‘Stop, lees maar.
Stop, staar maar.
Zo is het.’
Ga maar door.
En Hij zei ...
‘Boem stil: hier is het alweer in strijd met de werkelijkheid.’
En zo blijft u aan de gang.
Wie heeft de Bijbel geschreven?
Mensen.
Mensen die onbewust waren.
De Bijbelschrijvers die waren zover.
Johannes en Petrus, ze waren onbewust.
Petrus loopt naast de goddelijke bewuste God als mens en verraadt Hem nog, verloochent Hem nog.
En wat waren die Bijbelschrijvers die Hem niet eens hebben gezien noch hebben gekend?
De maan, we zullen een licht maken voor de nacht en een voor de dag.
Ze wisten niet dat de aarde al draaide.
Toen Galilei in Rome kwam en (tegen) de paus zei: ‘De aarde draait om de zon’, toen werd hij opgesloten.
Die Bijbelschrijvers hadden ze op moeten sluiten, dan hadden we deze narigheid niet gehad.
Maar, mevrouw, dat kon nog niet want de mensheid was nog onbewust.
Nu, in 1952, nu worden we nóg uitgelachen.
En straks, meneer, mevrouw, en ze moeten dit aanvaarden, want ze beginnen ermee, er zijn allang professoren ... de biologen, die vechten al in Leiden.
Er was een jongen, die wordt bioloog, en die heeft het met de student (theologie) ...
Maar de bioloog die heeft mijn boeken gelezen en zegt: ‘Jongen, ik zet jou vast.
De Bijbel begint met kletspraat.
Hèhèhè, jij studeert voor niks, straks sturen ze jou de straat op met nonsens.’
Die jongen die hield op, hij zegt: ‘Je hebt gelijk.’
Hij naar de professor.
Ja, ja, het gaat om een erezaak.
Als u daar in Leiden gaat zeggen, gaat vragen aan een professor en zegt: ‘Professor, nu de waarheid, óf ik word dokter, ik word arts.
Maar stuurt u mij straks met onwaarheid de wereld in?
Is de Bijbel gerechtvaardigd, is dat het goddelijke woord wanneer de Bijbel begint?’
En dan moet hij nu zeggen: ‘Nee.’
Want ze weten het wel.
Maar waarom wordt de mens dom gehouden, dame?
Inééns kan men die mensheid niet opvangen.
Maar langzaamaan, stootje voor stootje.
Over honderd jaar komt er weer eentje voor de VPRO en zegt: ‘Hij had gelijk, toen.’
Maar er gebeurt niets in die tijd, hoor.
Het gaat door.
Het dier ...
Er wordt ’s morgens gebeld: rrrt, en daar komen ze aan.
Moet je haar zien.
Ja, en maar biechten.
Had u nog iets, dame? (gelach)
O.
En maar biechten.
Ja, ik zou erg tekeer willen gaan, maar ik stuur u met een hoop zenuwen naar huis vanavond, het is vanavond de laatste keer.
Ik ga lekker niet erg tekeer, maar, o, je zou ze.
In het nieuwe seizoen dan ga ik echt tekeer, dame, over de Bijbel.
U moet de Bijbel dan maar meebrengen, dan zullen we eens ...
Hier hebben we Bijbelkenners, dat zijn professoren.
U moet eens met die mensen gaan praten.
Wilt u een mooi gesprek hebben met mensen die de Bijbel goed kennen?
Pertinent?
Ik heb hier één Arie zitten. Waar is Arie?
Is die hier?
Is de Heier hier?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer Arie, dames, sta eens op en kijk die mooie man in zijn ogen, dat is een goeie man. (gelach)
Dame, dat is een heilige, ik ben maar een groot kreng, maar dat is een heilige.
U komt met elkaar in contact, en als u dat eens wilt doen, dame.
En als er nog meer liefhebbers zijn om de Bijbel te leren kennen ...
Als u er nog niet uit wilt: hij haalt u er wel uit, en hij zet u er weer in ook.
Mijn hemel, mijn hemel.
We hebben de tijd niet, maar ik luister graag naar die mensen.
We hadden er hier verleden nog een.
Thijs de Groot is ook zo’n kei.
Dame, dat zijn vechters.
Die mensen hebben gebloed om te mogen weten, en toen kregen ze de boeken.
Nu ligt de Bijbel open.
De Bijbel heeft ook zeven verschillende werelden om te verklaren.
Maar de mens zit nog aan de verdoemdheid.
Meneer, mevrouw, o, ik wilde dat ik erbij was, want dat wordt een mooi gevecht.
Zijn er nog liefhebbers?
Dames?
Ja, pas op, want anders zetten ze hem in Scheveningen ook vast, want in Scheveningen is hij ook al de rebel van Jozef Rulof.
Dat wordt gevaarlijk.
Maar hij kan u de Bijbel verklaren, dame.
En hoe?
Een genot.
Dan krijgt u een goddelijke pudding, waar u steeds meer van wilt gaan eten.
Ja, met een lief sausje.
Nee, open en wel, u kijkt zo tot op de bodem.
We gaan maar weer verder.
‘Wist u dat ...’ staat hier.
‘Hoe weten vogels wanneer ze naar het zuiden moeten vliegen?’
Van wie is dat, meneer?
Meneer, hoe weet een postduif dat hij naar huis moet terugkeren?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is het zesde zintuig.’
Ja, dat zeggen ze, maar wat is nu het zesde zintuig?
Hebt u ‘Geestelijke Gaven’ van mij gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Die twee boeken?
Meneer, allebei uit?
Meneer, dan moet u het weten.
Dan ligt alles voor u open, dan liggen al die vogels, de wateren, de paling ook ...
Waarom zoekt de paling de zeeën op om iets te doen, om te paren zeggen ze?
Maar de zee is baring, de zee is moeder.
Men noemt een oceaan een zee.
En men noemt water water.
Nietwaar?
Het is nat.
Maar wat is het nu eigenlijk, meneer?
Wat is nu eigenlijk water?
(Meneer in de zaal): ‘Moeder.’
Ja, moeder, ja meneer, we hadden het er verleden over, maar dan zijn we er nog niet.
Het is goddelijk plasma als stof.
Maar zoals u de oceaan ziet, meneer, een grote zee, zo was de Albron als ziel en alleen als leven, en dat heeft zich verstoffelijkt.
Want elke zelfstandigheid, de mens, een boom, een bloem, het dier, wateren, de ruimte ... in de ruimte zweven wij.
Maar die zelfstandigheid water is alleen vloeibare baring, en niets anders.
Elementale wetten vindt u er weer in terug.
U vindt daar alles van de kosmos in die wateren, en is alleen baring.
Waarom gaan die palingen weer naar de plek midden in die oceaan, waar er gebaard moet worden?
Wat is dat daar in die buurt?
En dan hebt u het natuurinstinct om te baren en te scheppen.
Maar ook weer voor de bescherming voor koude en hitte en warmte.
Het dier past zich aan de natuur aan; nee, het dier zorgt voor zichzelf, en vindt en gaat onherroepelijk naar die stroom.
En nu zegt de mens: ‘Hoe kan zo’n dier dat nu vinden?’
En het is zó doodeenvoudig.
Zoudt u denken, meneer, dat wij, nu we weten dat we tot God terugkeren, tot het goddelijke bewuste Al, dat wij ...
Ja, wij gaan weleens linksaf en rechtsaf, maar dan doen we verkeerd, daar hadden we het in het begin van deze avond over.
Maar zou u niet denken dat die goddelijke wetten toch doorgingen en ons naar dat goddelijke nirwana optrekken?
Elk dier dat tot de gevleugelde soort behoort, en het dier in de wateren, en elke graad van leven bezit een eigen lichamelijk instinct.
En dat instinct, meneer, wil zeggen dat dat dier pertinent – wij noemen het nu het zesde zintuig – het aanvoelen en het éénzijn bezit voor zijn organisme en zijn leven.
En onfeilbaar, meneer, trekt de warmte het dier uit de koude, en zal zijn tijd daar leven, en keert terug totdat het hier weer is, want in deze ... deze tijden zal het dier baren.
En weet u waarom, meneer, dat er zoveel vogels nu vanuit het Oosten hier naar het Westen komen, meneer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Om hier te baren.’
Om hier te baren.
Maar waarom, mevrouw, komt dat dier vanuit het Oosten?
Nu krijgt u het antwoord.
Waarom komt dat dier vanuit die warmte terug om hier in Holland en in Scandinavië, in Europa te baren, meneer?
Waarom?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Omdat het bewustzijn van het Westen hoger staat als van het Oosten, en het dier, het gevleugelde dier in bewustzijn ook hoger is als de lagere soort, zoekt die het bewustzijn op van de mens.’
Meneer, u bent er wel dichtbij, maar u bent er glad naast.
Maar dit is een kosmische vraag, en ik kreeg hem, zo direct onder het praten kreeg ik hem van meester Alcar te zien.
Ik geloof niet dat u erachter komt.
En u zegt aanstonds weer: ‘Hoe bestaat het?’
Hoe eenvoudig is het.
Als ik u maar één woordje ervan zeg, ligt die ganse machtige schepping voor u open.
Maar u komt er niet achter.
En de geleerde komt er niet achter.
De natuuronderzoekers komen er niet achter.
De dierenkenners niet, de vogelzoekers niet.
Wat is het, dame?
Weet u het?
(Mevrouw in de zaal): ‘Voor de evolutie.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Voor de evolutie.’
Ja, natuurlijk voor de evolutie.
Het dier baart.
Maar waarom pertinent hiernaartoe?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Wanneer ze weer vertrekken, dat ze steeds naar dezelfde plek terugkomen.’
Daar hadden we het over.
Het is het instinct van het dier.
Onfeilbaar dus – gaan we de eerste vraag beantwoorden – gaat het dier naar het Oosten, naar het Westen, naar het Noorden en het Zuiden.
Het dier stemt zich af.
De duif stemt zich af op de liefde, op het bezit, en onfeilbaar trekt die telepathische draad, dat gevoel, voor de duif, trekt dat dier terug.
De mens is precies hetzelfde.
Wanneer u een keer raak bent, en u neemt de gedachte van de mens over, bent u telepathisch één, dan krijgt u het zo gestuurd, en dát trekt het dier, de duif, terug.
Maar waarom?
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog?
‘Nog drie minuten.’
Drie minuten.
Dan gaan we straks daarop door.
Maar waarom?
Ik zal u echt plagen voor de pauze.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... het hoogste organisme ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) het hoogste organisme heeft.’
Ja, het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) heeft het organisme.
Maar is die duif ook het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl)?
Nee, nee nee nee.
Die duif die heeft geen Hollanders en geen Fransen en geen Belgen en geen Duitsers.
En het heeft te maken met acclimatiseren.
Maar wat is het nu eigenlijk?
Wat zit daar toch in dat broeiproces?
Dames en heren, als u maar leert denken, als u maar even denkt.
(Mevrouw in de zaal): ‘De natuur.’
Wat zegt u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘De natuurwet.’
Ja mevrouw, het is een natuurwet.
Maar waarom komt die vogel, al die vogels, waarom komen die in de zomer heerlijk bij ons terug?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat de vogel het dier is dat een hogere graad bezit om ... (niet te verstaan) te stijgen.’
Ja dame, maar dat is het niet.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘De verhitting van het dier om te broeden zit hem in het Oosten in de weg.’
Meneer, u bent er!
Het gaat in het Oosten te hard, dames.
Als het dier daar broeden moet, en het hoort erbij, dan heeft dat dier afstemming op die wetten.
Waarom hebben de oosterse vogels dat ...
Maar het gaat nu om die dieren die hiernaartoe komen, voor die soort, die vinden afstemming op ons klimaat, en nu gaat het voor die soorten in het Oosten te snel.
Ze zouden daar de eitjes neerleggen, en komen vanzelf uit, na twee-, na vierentwintig uur waren ze er al, maar dan ging het te hard.
Zo snel, dames en heren, is die schepping er niet.
Want u komt weer terug bij uzelf en bij de geboorte van een dier, van een mens, van alles: het gaat langzaam tot die ontwaking.
En kan niet te koud zijn en het mag niet te warm, het mag niet te veel hitte bezitten.
Want dan krijgt u de directe rotting.
Maar die rotting, dat is ook een rotting, een eitje waar het vogeltje al een dag of tien op zit, gaat ook rotten, maar dat is nog een levende baring.
En dat ruikt ook wel, hoor, maar dat is nog geen algehele rotting.
Een rottingsproces is weer heel iets anders.
Maar het gaat, voor onze Europese soort gaat het in het Oosten te vlug.
En nu komt het dier, moet het dier om te baren, de zwaluwen en al die andere soorten, en de ooievaars ook, moeten naar ons klimaat terug, want in het Oosten, meneer, staat de kachel altijd vuurrood.
Want ze zijn daar niet alleen geboren, maar ze zijn daar gebraden ook.
Kijk, dat gaat weer: waarmede heeft dat diertje als organisme mee te maken?
Wat is acclimatisatie?
Tot welke levenswetten behoren deze dieren?
Want wij hebben dieren, die zijn noordelijke, we hebben zuidelijke dieren, oostelijke dieren, en we hebben westelijke dieren.
Met andere woorden, meneer, en dit is het laatste antwoord voor dit, dat het dier dat bij het Westen behoort, zal ook westers baren en scheppen.
En het oosterse dier, u gaat maar naar Avifauna (vogelpark in Alphen aan den Rijn), daar ziet u zoveel oosterse dieren, die leggen hier niet omdat ze die dieren weer uit hun harmonisch natuurleven en instinct hebben getrokken.
En nu zien ze maar weinig eitjes.
Vindt u dat nou niet leuk en eenvoudig?
Is het niet eenvoudig, meneer de professor?
Is het niet eenvoudig wanneer u de wetten leert kennen en ziet dat het Noorden ijsberen bezit?
Waar of niet?
En hier in het Westen hebben we kippen.
Het Oosten heeft heilige koeien.
Ja, die zijn er ook.
En als we even dáárheen gaan, dan komen we aan de Zuidpool, en daar is het ook koud.
En daar is het ook koud.
Dames en heren, weet u vanavond, voordat u de thee krijgt, het verschil tussen een mus en een olifant?
Dan houd ik mij aanbevolen.
Tot aanstonds.
 
PAUZE
 
Dames en heren, wij hebben hier nog ...
O ja, in de allereerste plaats: wij komen terug, donderdag, de eerste donderdag in september, dat is de vierde, geloof ik.
Als we voor die tijd niet weg zijn, ziet u.
Ja, we weten het nog niet, hoor, u hoort het nog wel.
Misschien komt u hier wel voor niets, ik weet het niet, ik heb gezegd, verleden week: ik ga naar Turkije, ik wil graag naar Marokko, want daar zijn ook nog wat mensen te bereiken.
Die Hollanders die krijgen veel te veel.
Maar, dames, volgens de leer van Hendrik en van Bartjens komen wij vier september terug.
Ik heb hier: ‘Dit is nog een onopgelost vraagstuk.
U weet wel: hoe weten vogels wanneer ze naar het zuiden moeten vliegen?
Dit is een nog onopgelost vraagstuk ofschoon er een moderne theorie is waarbij verkondigd wordt dat vogels gevoelig zijn voor het veranderen van het licht en van de lengte van de dag als de herfst komt.’
Ziet u, ze zijn er al dichtbij, en dat is acclimatisatie, dat is de constitutie van het dier.
De levensgraad van het organisme ten opzichte van Moeder Natuur, het Westen, het Oosten en het Zuiden heeft, bezit instinct en dat instinct voert zichzelf naar de koude of naar de warmte naarmate het lichaam dat nodig heeft.
Is het niet doodeenvoudig, meneer?
En dan krijgen we nog: ‘En dat zij eveneens in de lente het feit van meer licht en een langere dag, wanneer de zon hoger klimt, kunnen aanvoelen.’
Dat is al verandering van klimaat.
Dat voelen ze aan?
Nee meneer, dat lichaam zelf stuurt het leven als dier terug naar die afstemming.
Het gebeurt allemaal innerlijk.
Het leven vindt afstemming door het organisme op dát klimaat, op Oost, op West, op Noord of Zuid.
En nu hebt u natuurlijk de verschillende soorten van organismen.
Eén graad, in één soort van dierlijk gevleugeld leven zijn misschien wel een duizenden soorten, in één graad.
En die graden passen zich allemaal weer aan.
Krijgt u nu bijvoorbeeld een overgang, dan is dat dier bijvoorbeeld in Noorwegen of een beetje al achter in Duitsland, tegen de koude én de warmte, dáár krijg je ze te zien.
En wanneer u nu de schepping kent, en u kent die evolutie van dier én mens én natuur, dan ligt voor de bioloog ook alles open, meneer.
Gelooft u dat niet?
Wanneer hij de schepping kent zoals God, zoals de Albron dit heeft geschapen, en hoe die lichamen zichzelf hebben gemanifesteerd, kunt u het leven, ziel – de ziel vanzelf – en het gevoel van het organisme ontleden en bepalen.
En dat is voor de wateren en het dier in de bossen en op het land.
(Jozef leest verder:) ‘Deze theorie heeft echter enige gebreken.
Ze verklaart bijvoorbeeld niet hoe vogels die in de streken rond de equator overwinteren,’ daar heb je het alweer, ‘waar de dag en de nacht altijd gelijk zijn, zouden kunnen weten wanneer zij naar het Noorden moeten vertrekken.
Heeft een van onze lezers weleens een andere uitleg gehoord?’
Van wie is dat?
‘General Electric news service.’
Van wie is dat, meneer?
Is dat een magazine?
(Meneer in de zaal): ‘Dat staat bij ons in het bedrijfsorgaan.’
In het bedrijfsorgaan.
Meneer, dat is een ... deze vragen die voeren u ...
Het is te veel, het worden wel vijftig pagina’s.
En onder de vijftig hebt u er nog niets aan want u moet heel, gans, helemaal door de natuur.
U moet ... als u nu een zwaluw neemt, dan moet u de afstemming van de zwaluw en eenden kunnen volgen.
Waar hebben die voorouders, die prehistorische ouders van die dieren geleefd?
Dan moet u terug om langzaamaan de bewustwording en de ontwaking en de evolutie van dat organisme te volgen en te ontleden, eerst dan kunt u verklaren waarom die vogels het natuurinstinct nog bezitten.
Een vogel heeft het trouwens, een vogel heeft het altijd.
Want een vogel heeft zijn innerlijk niet versnipperd.
Net zomin als een slang en een krokodil en de andere diersoorten in de oerwouden.
Maar dat wordt te veel, anders zou ik erop reageren.
Nog vragen hierover, dames en heren?
Bent u al een beetje van het vloeken gezuiverd?
Wat gingen wij tekeer, meneer, hè?
Maar als u even doordenkt ...
Er zijn geen vragen over dit meer?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik had laatst een gesprek met iemand en die heeft de legruimte in Indië (Indonesië) ...’
Wat heeft die meneer?
‘ ... die heeft de leg voor een kip die dan eigenlijk hier thuishoren, die worden daar toch ook gehouden?’
U kunt een dier verplaatsen, meneer.
U kunt een kip meenemen naar Indië.
Maar dan heeft de kip ...
Nu komt het alweer, wij hebben het over gevleugelde diersoorten en nu komt u alweer tot de mens terug.
En nu kan de mens, en het dier, ergens leven.
Maar het dier heeft het net zo beroerd als de mens.
Maar het dier ... als u een stelletje kippen meeneemt naar Indië, dan moeten ze ook nog acclimatiseren en dan krijgen ze een warme snot.
Ik heb eens iemand gehoord, hij zegt: ‘Hoe kunnen ze nou in Indië de snot hebben?’
Maar ze hadden de snot.
Maar dat dier, die kip die moet zich acclimatiseren, maar bezit alweer afstemming op de mens, want de kip behoort tot de mens.
En dan kunt u wel zeggen: ‘Wat is dat voor een onzin?’
Maar, als u dat aanvaarden kunt, al het leven is uit de mens ontstaan.
De kip is uit onze lever en ruggenmerg geboren.
En er zijn andere soorten.
Dus vanzelfsprekend bezit de kip voor die ruimte die kracht, dat gevoel; dat organisme kan die weerstand verwerken.
En toch zijn er velen die bezwijken.
Maar wij hebben het over gevleugelde dieren.
Een kip heeft ook wel vleugeltjes, maar wanneer het hoger komt, zit het toch al tegen het prikkeldraad op.
Ik wil maar zeggen, wij krijgen de vrije natuur, het natuurinstinct.
Maar de kip is al los van dat natuurlijke instinct.
Want dat dier past zich volkomen aan het maatschappelijk-ik-zijn van de mens aan.
Dus daar hadden wij het niet over.
Wij hadden het over zwaluwen, eenden, andere vogels, ooievaars ...
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer, als er onder de vogels een albino voorkomt’ ... Ja ... ‘wordt hij door zijn eigen soortgenoten, omdat hij niet de natuurlijke schutkleur heeft, wordt hij dikwijls uitgestoten.’
Wordt ie verbannen, meneer.
‘Is dat disharmonie?’
Dat is het gevaar al, die ouders die weten al: ze worden toch dodelijk verwond, of wat dan ook.
Meneer, als u in de natuur komt, wolven, u hoort zo vaak, dat interesseert me altijd ...
Als u in de Noordpool komt en de pinguïns, en de leeuwen en de ijsberen; is er een zwakkeling bij, meneer, die gaat het water in en dan weten ze het ineens ...
De eskimo’s houden de kinderen onder ijskoud water en dan weten ze ineens of het een blijvertje is.
Maar anders gaat het kind zo de grond in.
Het is: ze stellen het zelf vast.
Een moeder, een hond, een hond die voelt, de moederhond voelt dat: er zijn er twee bij die zijn zwak, halen het toch niet, of stekeltjes, nietwaar ...
Een rasdier, zo’n sufferige, zo’n verbasterde zeggen wij, dat is al splitsing van natuurbewustzijn, dus splitsingen van het instinct, dan krijgt u een verbastering.
Meneer, die moeder die kan het niet schelen of er acht of tien geboren worden.
Maar het eigenlijke goede ras, meneer, een herdershond bijvoorbeeld, die bijt zo zo’n zwakkeling dood.
Pakt hem: uit het nest.
Wat is dat?
Eigen bescherming.
U voelt het.
En miljoenen gevoelens, verschijnselen zijn er.
En de wetenschap, de bioloog, de kenner, de natuurkenner staat nog machteloos omdat hij het gevoelsleven van het dier en het organisme en de schepping, de ruimte, de wereld van dit dier niet kent.
Maar elke handeling van een dier, zou u denken dat die niet te ontleden is, zou u denken dat een dier dat en dat doet, zomaar?
Heeft een dier geen gevoel?
Waarom smijt een dier de zwakke kinderen uit het nest?
Wat is dat voor een valsaard, die koekoek, die daar zijn eitjes zomaar neerlegt, die luiaard, die daar zo’n klein vogeltje laat martelen?
En dat jong dat – verleden in dat magazine – hij kruipt daar, kletskaal is hij nog, en dan kruipt hij net zolang, en smijt hij net zolang totdat die eitjes eruit zijn: hij alleen zit erin.
De jongen maakt hij af, de jonge koekoek.
En dan groeit meneer op, en dan heeft meneer ook de ruimte.
Wat is dat voor een gek instinct?
Instinct.
En dan zit de jonge koekoek daar, en zo’n musje, zo’n woudegeltje heeft die grote koekoek te voeren.
En hij slikt alles, en vader en moeder kunnen het niet schelen, want het dier wordt verzorgd.
Wat is dat voor een parasitisme?
U kunt alles ontleden, meneer.
Eigenschappen van dier en mens.
Maar hebt u niets anders vanavond?
Ik ben klaar, wie heeft er nog vragen?
Hier zitten we nu.
Ja mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik hoorde laatst over de radio over het noorderlicht, weet de wetenschap nog steeds niet wat het is?’
Dat weten ze wel, dat weten ze wel, mevrouw.
De wetenschap die weet: het is een splitsing van koud en warmte.
Dat weet de wetenschap wel.
Zei die man dat ze het niet wisten?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat ze daar dan aan het zoeken waren, want de radioactiviteit die werd daardoor vergroot.’
Ja mevrouw, maar de geleerden, de natuurkundigen zijn zover dat ze zeer zeker – ik heb het trouwens zelf gehoord, voor de radio-universiteit hadden ze het erover, verleden jaar – dat ze zeer zeker die en die verklaring kunnen geven van het noorderlicht.
Het is een botsing tussen licht en duisternis, en warmte en koude.
En zover zijn ze.
Maar om de eerste fundamenten op te bouwen ...
Vroeger wisten ze ook niet wat een regenboog was.
En daar gaat het heen.
Voelt u wel?
Het is Noord en Zuid, en West en Oost, komen in botsing.
En dat noemen ze het noorderlicht, maar het is het uiteindelijke deel van die en die werking.
Van hoeveel miljoenen?
Wat gebeurt er in die macrokosmos als dat noorderlicht wordt gezien?
Wat is er aan de hand, dame, wanneer u daar in IJsland bent, aan de Noordpool, en u krijgt daar zeven, acht maanden duisternis, vier weken dag, vier maanden dag?
Wat is dat allemaal?
Dacht u dat ze niet zover waren?
Ze zijn een heel eind nu.
Vroeger keek men naar die natuurverschijnselen, nu worden ze verklaard, omdat de mens, ja, de werking, het ontstaan ...
Hoe is het in het Noorden?
Wat is de middelpuntvliedende kracht voor het Noorden, voor het Westen?
Wij hadden het verleden over middelpuntvliedende krachten van de macrokosmos, maar dat zit ook weer in elk insectje.
In de nietigste korrel zand zit de macrokosmos.
Dus u krijgt alles weer gematerialiseerd; in de microkosmos ziet u dat terug.
Een beetje ver van huis, vindt u niet?
Is er nog iets?
Mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, waarom gaat de ene mens vroeg dood en de andere laat?’
Hèhèhè, nu fopt u mij.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, u hebt het zelf onderlaatst gezegd: Waarom vragen jullie dát niet.’
Ja, maar weet u dat dan niet?
Dat weet u wel.
Waarom gaat de ene mens vroeg en de andere laat over, sterft hij?
In de eerste plaats is er geen sterven, dame.
En er is ook niemand die te vroeg of te laat gaat.
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Nee, maar dat is er nu.
Dus er is geen vloeken, er is geen verdoemdheid en er zijn geen zonden, en er gaat geen mens te vroeg over.
Het kán.
Door nonchalantigheid, door roekeloosheid kunt u even te vroeg overgaan.
Maar uw werkelijke evolutie, dus dat is de goddelijke voortgang, daar is niets aan te verknoeien.
Weet u wie dat is?
Daar gaat het nu over.
Ik breng u dus vanuit het menselijke denken naar het goddelijke.
Aan de goddelijke evolutie, dame, is niets te versnipperen.
Ook al pleegt u moord na moord, ook al leeft u zich uit en doet u aan brandstichting, leugen en bedrog, en u kunt zich uitleven zoveel u wilt: daaraan is niets te veranderen.
De mens gaat te vroeg over, en voor God weer niet.
Vindt u het niet leuk?
Maar waar zit het nu in?
Ik heb het u verleden, ik heb het u wel twintigmaal verklaard.
Wat gebeurt er nu als de mens te vroeg overgaat?
Is er dan van te vroeg overgaan sprake?
Jazeker, een mens wordt vermoord, een mens loopt zomaar onder de tram.
Een motorrijder, hadden wij het over, die rijdt daar tweehonderd kilometer, die weet pertinent: hij gaat.
Die vliegtuigen nu, die straalvliegtuigen, de mensen die daar in moeten gaan zitten en straks met tweeduizend kilometer moeten gaan vliegen die vermoorden zichzelf, die gaan te vroeg over.
Te vroeg gaan zij over.
Maar dat is menselijk te vroeg overgaan.
En daar hebben we het niet over gehad.
Ik ga dus nu vanuit het menselijke, niet naar het geestelijke, maar naar het goddelijke evolueren en daar is niets aan te versnipperen.
Maar waar leeft dat nu?
Waarin kunt u in die machtige wereld van de mens, waarin kunt u nu die wet zien en beleven?
Er is niets van God, dames en heren, u kunt u ...
Ik zal het vanavond maar zeggen, dan kunt u een prettige vakantie beleven.
Maar u kunt van God niets verknoeien noch versnipperen.
U leeft u maar uit; u kunt de goddelijke kern in u niet kapot krijgen, niet verduisteren.
Niets kunt u doen.
Aan de goddelijke kern in u, dit is nu kosmologie, is niets te verknoeien.
Daarom: vloeken bestaat er niet, verdoemdheid is er niet.
En als de mens nog zoveel zonden doet: er bestaan geen zonden.
Wat worden we heilig, vindt u niet?
Maar begin er maar eens aan; u staat straks toch voor uw eigen daden.
Daar ontkomt u niet aan.
En wáár die mensen leven, wij hebben elkaar iets aangedaan momenteel dat met het leven, met God te maken heeft, afstemming heeft op de goddelijke realiteit, harmonie, rechtvaardigheid, dan komen wij over honderdduizend jaar voor elkaar te staan, en onfeilbaar maken wij weer goed aan elkaar.
En toch heeft God ons niet gestraft.
Maar waar ligt de wet God wanneer we spreken van: ‘Waarom gaat de een vroeg over, te vroeg over en de andere niet?’
En het is er niet, en toch is het er.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik bedoel niet té vroeg, ik bedoel: waarom gaat de ene mens vroeg over ...’
Ja, het blijft allemaal hetzelfde.
Te vroeg, of vroeg.
Te vroeg is al, dat voert u al tot afbraak.
Maar waarom gaat de ene mens laat?
En waarom gaat de ene mens vroeg over?
Mevrouw, er bestaat geen ... in de eerste plaats geen ‘laat’ in de kosmos, in de ruimte.
En ‘vroeg’ is er ook niet.
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Ja mevrouw, maar daar zit het niet in.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wij hebben het over dit: waarom is er aan de goddelijke wet ...
Ik ga over door een motor, ik rijd tweehonderd kilometer.
Ik ben heerlijk aan het boksen en die man die geeft me eentje onder mijn kin en ik ga neer, ik val dood neer: en weg.
Te vroeg.
Maar voor God niet.
Maar wat gebeurt er nu met die persoonlijkheid?
Waarom, moet u horen, waarom is die mens niet uit zijn goddelijk harmonisch leven te boksen, te timmeren?
Het gebeurt toch.
En toch is het niet zo.
Daar wil ik u heen hebben.
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat de ziel niet te vernietigen is.’
Nee dame, dat is het niet.
Maar voelt u dit?
Moet u goed luisteren, ik heb het u hier verklaard.
Wij denken menselijk.
En daardoor leert u denken.
Wij denken menselijk, het is een menselijk probleem.
De mens gaat vroeg over en de mens gaat laat over.
Dat is al evolutie.
Want er is geen overgaan, dame.
Dus dat overgaan is er al niet.
Waarom gaat iemand te vroeg weg, vroeg weg, en een ander laat?
Vroeg en laat bestaan er niet in de kosmos, voor God.
Er is alleen eeuwigdurende vooruitgang.
Ook al doet u nog zo verkeerd vanavond, u bent toch bezig om vooruit te gaan.
Is het niet leuk?
Nu gaan we morgen de dames echt pesten.
Vindt u niet, meneer?
Piet Hein, pas op.
Pas op nu.
‘Pas op’, zei iemand.
‘Pas op’, en toen keek ik en toen lag er iets.
En toen was de aarde aan het beven.
‘Pas op’, zeggen we nu.
Maar waar leeft het, dame?
U kunt nu de problemen gaan zien, menselijk, geestelijk, ruimtelijk, goddelijk.
En dit nu, ik verbind u nu pertinent en direct met het goddelijke gebeuren en dan is er geen vroeg zijn, geen laat zijn.
En dan is er geen verdoemdheid en er is geen zonde.
Niets is er meer.
Alleen God is er.
Is het niet mooi?
Maar waar leeft het?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Staat dat in verband met onze levensaura?’
Ja, heeft er ook wel mee te maken, maar dat is het nu lekker niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Met oorzaak en gevolg?’
Ook dame, maar dat is het ook niet.
Ziet u?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘ ... karma is nog niet geweest.’
Ja meneer, maar dat is het niet. (gelach)
Ja meneer, maar dat is het niet.
Wat is het nu?
Ik heb het u verklaard.
U leest boeken, u leest ‘Geestelijke Gaven’, ach ach ach, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, en ze weten het nog niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Blijven ze in de toestand dat ze toch ... (niet te verstaan) overgaan?’
Ja, dat gaat erheen nu.
Nu gaan we op die weg.
Ik zal u nu maar helpen.
Moet u opletten.
Iemand gaat te vroeg over door nonchalantigheid, roekeloosheid.
Maar nu moet u horen, die mens, die geest komt niet van zijn aardse toestand los, en blijft toch in die sfeer gevangen.
Dus voor God is er geen verandering.
Alleen de mens heeft zich uit het dagbewuste leven geslagen en getrapt.
En meer niet.
Dus die goddelijke wet gaat toch door.
U maakt uw leven in die sfeer af.
En als het einde komt, dame, dus dan is de aura opgelost, dan is er uw tijd, wij noemen het tijd; neen, dan is de geboorte en het vaderschap beleefd en gaat de ziel als mens verder om te reïncarneren.
Dat is de goddelijke wet.
Dus er gebeurt niets.
Alleen dít gebeurt er: wij brengen ons alleen maar narigheid naar huis.
Wij slaan en trappen, wij vernietigen het goddelijke harmonische éénzijn en het licht en de liefde en de hartelijkheid en de welwillendheid, het hand in hand gaan met God door ons leven.
Dat maken wij kapot.
Daar zitten we nu, hè?
Daar zitten we nu.
En toen was er avond, (gelach) de vierde dag, dames en heren, en zei God: ‘Het zij zo.
Alles klopt als een bus.’
Maar wij zitten met de misère.
En tegelijk werden we het paradijs uitgejaagd.
Toen stonden we buiten en de slang zei nog extra naar ons, mevrouw: ‘Ssssss, pt.’ (gelach)
En toen kwam er een engel uit de hemel met een gloeiend zwaard en zei: ‘Eruit, lelijkerds.
Maak dat je wegkomt.’
Wij beginnen weer opstandig te worden vanavond.
Maar dat gaat niet.
Dames en heren, toen was het de vijfde dag. (gelach)
Maar toen hadden we geen straat, geen land, we hadden niets meer, want we waren toen eeuwigdurend verdoemd.
‘En door pijn en armoede en ellende zult ge uw kinderen baren.’
Alsof dat niet aan de gang was daar al, in het paradijs. (gelach)
Het ging om de kindertjes.
En toen we buiten waren, kregen we eerst het antwoord.
Wat is dat toch voor een rare Onze-Lieve-Heer geweest, hè?
Eerst zaten we heerlijk ...
O nee, was u het of was ik het? (gelach)
Er was maar één Adam en één Eva.
En nu hebben we er honderd miljoen.
Allemaal zonden.
Dat zijn de zondebokken van het paradijs. (gelach)
Bwuwhuwhu.
Wat zullen ze er in de hemel een plezier van hebben, nu het zo in elkaar zit.
Wat is het mooi, hè?
Petrus zegt: ‘Och och och, Onze-Lieve-Heer, wat hebben ze er een chaos van gemaakt.
Ik ben natuurlijk een huichelaar, want ik heb de Christus verloochend.
Maar ik heb het toch veranderd?’
Maar dat paradijs daarzo, o, wat waren dat kuddedieren daarzo.
O, o, o.
Ach ach ach, moet je het drama horen.
Hebt u niets anders vanavond?
Want we waren in het paradijs, ja, ik voerde u er naartoe.
Hoor de slang sissen, hij sist onder mijn hart, dame.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In ‘De Volkeren der Aarde’ staat ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In ‘De Volkeren der Aarde’ staat ...’
Neen dame, neen, als u weet hoe de sferen van licht zijn ontstaan, en u hebt werkelijk lief op honderd procent kracht ...
Maar, mevrouw, dan zat u hier niet eens meer.
Dan was u allang daar.
Maar we zijn allemaal bezig om te ontwaken en te evolueren, om iets te leren, om ons iets eigen te maken.
U maakt allemaal een louteringssfeer mee.
Bedoelt u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja maar, ik dacht ... in de ‘Grebbelinie’ ... maar dan ontwaak je toch in de eerste sfeer?’
Kunt u.
Eén op de miljoenen mensen zal die afstemming bezitten.
En dat zijn dan ook waarachtig buitengewone levens.
En wat wilt u daar nu van weten?
(Dame zegt iets onverstaanbaars.)
O, weet u dat ook?
Als u nu ‘Een Blik in het Hiernamaals’ leest, dame, dan komt u er vanzelf.
De mens wil lezen.
Iemand zei, iemand gaf een ander een boek, een dame: ‘Och’, zegt ze, ‘wat heb ik met dat kinderlijke gedoe, daar is niets, het is geen stijl.’
En toen vroeg die meneer mij: ‘Wat moet ik die dame geven?’
Ik zeg: ‘Meneer, niets.
Helemaal niets van ons.’
Want ‘Een Blik in het Hiernamaals’ is kinderlijk verklaard en geschreven.
En wilt u mij nu wijsmaken dat u al volwassen bent in de geest?
Dat bent u niet, dat is niemand.
Maar die dame vond die stijl te kinderlijk.
En dat is zo machtig kinderlijk geschreven, dat een schrijver zei: ‘Ik wilde dat ik dat kon.’
Maar de mens kan niet kinderlijk meer denken.
En het kind van de Bijbel is een kind, maar een kind van Gene Zijde is nog kinderlijker, want toen zei de Christus: ‘Laat de kindekes tot Mij komen.’
En als u dat gaat lezen, dame, dat kinderlijke gepraat en gevraag, als u dat voor uzelf bewustzijn geeft, alles, alles, alles van uw karakter en onze maatschappij, de mensen, het dier en de ruimte, dan betreedt u die eerste sfeer, en bent u in harmonie met al de wetten van God en het leven achter de kist.
Duidelijk?
Laten wij er maar aan beginnen.
Vindt u niet?
Ja?
Wat zei u daar nog?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat ik hard bezig ben.’
O, u bent ermee bezig.
Bedankt.
Wie van u?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe is ons bloed en ons hart op de Vierde Kosmische Graad, mag ik dat van u weten?’
Meneer, net als brandewijn. (gelach)
Ja, u lacht nu wel.
Ik bedoel niet die brand in de wijn, maar ik bedoel het doorzichtbare van die stof.
Het wordt ijler en ijler.
En in de Zevende Kosmische Graad, meneer, bezit de mens geen bloed meer.
Maar op de Vierde Kosmische Graad ook al niet meer.
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... geen hart meer?’
U hebt daar nog een hart.
Want hoe zal uw hart zijn in die wereld?
Wat is de bedoeling van uw hart?
Ja, wat is daarvan de bedoeling?
Wat heeft de Albron, God dus, met uw hart bedoeld?
Waarom hebt u hier rood bloed in uw aderen?
(Meneer zegt iets.)
Omdat u van adel bent? (gelach)
Omdat u van adel bent.
Ja meneer, dan hebben we blauw bloed.
Maar het heeft nu in deze tijd geen betekenis meer.
Nee meneer, omdat u nog een dierlijke afstemming hebt.
U bent nog een zoogdier. (gelach)
Dames en heren, hoe mooi of u ook bent, maar u bent nog altijd een zoogdier.
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
U bent een mannelijk zoogdier, meneer.
Maar de wetenschap zegt werkelijk, en dat is waarheid: wij behoren nog tot de zoogdieren.
Maar wanneer wij geestelijke vleugelen krijgen, meneer, nu komt het, dan lost uw bloed op en dan verandert uw bloed, want uw bloed, het menselijke bloed bezit nog de dierlijke afstemming.
U zuigt nog altijd bij de moeder de melk weg.
Nu wilt u de kosmos bedrinken.
En daar zijn we mee bezig, meneer, maar wij zijn werkelijk voor God en de ruimte zoogdieren.
Wist u dat niet?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Een godheid genoemd.
Ja, wij zijn goden.
Maar als natuurafstemming, voor het organisme, meneer, zijn we zoogdieren.
(Meneer in de zaal): ‘ ... nog een vloeker bent.’
Ja, daar hebben wij het niet over of u nog vloekers bent, een dief en een moordenaar, daar hebben wij het niet over, dat is weer wat anders.
Maar uw lichaam, meneer, bezit nog de dierlijke afstemming.
En wanneer dat verandert ...
Uw vraag zegt: ‘Hoe is ons bloed daar?’
Meneer, wat zal het u interesseren?
Het is doodeenvoudig, als u naar het goddelijke terugkeert, veranderen uw ogen; uw organisme verandert niet meer, ja, u wordt alleen mooier.
Dus ge zult zijn als de goddelijke werking is, die het evenwicht bewaart tussen uw gevoelsleven en de hartklop van uw getiktiktik innerlijk.
Dat begrijpt u natuurlijk niet.
Maar wil zeggen: u zult werking zijn, baring en schepping.
En naarmate uw leven zich verruimt ten opzichte van de ruimte en planetenstelsels, hoger en hoger, verandert uw organisme.
En straks hebt u geen rood bloed meer.
En van blauw bloed is er natuurlijk geen sprake.
Weet u het nu?
Nee, dat dacht ik wel, meneer.
Maar ik ga er ook niet meer op in, want het is mij te ver weg.
Meneer, wat kan het mij schelen wat ik daar voor bloed heb straks.
Het kan me wel schelen wie ik daar ben, geestelijk.
Wat kan het mij schelen, meneer, of ik, wat ik, hoe ik in het Al zal zijn, als ik nu het Al maar in mij voel.
Wat kan het mij schelen, meneer, of ik in de duisternis kom of in de eerste sfeer, meneer; ik weet hoe ik eruit kom.
U hebt het altijd maar over de eerste sfeer en de tweede sfeer en de hemelen.
Meneer, ik nooit.
Ik wil er straks als we eruit gaan, wil ik er niet eens heen.
Vindt u dat niet vreemd?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus in Diligentia zei: we gaan allemaal naar het goddelijke Al.’
Ja meneer, u gaat er wel heen.
Maar weet u wie er in de hemelen leeft?
(Meneer in de zaal): ‘Uw broer.’
Moet je horen ...
Nee meneer.
Die geestelijk op zijn en doodmoe, die leven er, de zieken.
Dat wil niet zeggen dat ze lichamelijk ziek zijn.
Maar zij die mediteren, bewonen de hemelen.
En de gezonden van geest zijn op de aarde, in de ruimte om de mens tot God terug te brengen.
Of wilt u daar ook gaan luieren?
Meneer, ik taal niet naar een hemel.
Ik wil wel de hemel vanbinnen hebben.
Want wanneer u hem hebt, dan wilt u er niet heen.
Neen, u gaat het zoeken onder de onbewusten, u wilt de mens beleven en daardoor brengt ge uw hemel tot bewustzijn.
Meester Alcar en meester Zelanus die zijn altijd weg.
‘Ik ga naar mijn huis.’
Ja meneer, maar dan zitten ze misschien aan de Noordpool en daar leren ze niets.
Als u eenmaal achter de kist bent, in de eerste en de tweede en de derde sfeer, meneer, dan kunt u bijna niets meer van uw leven kwijt.
U wordt als bewuste uit de vierde en de vijfde sfeer voor de aarde al niet meer begrepen.
Wie kunt u nu bereiken in die wereld, in die astrale wereld, in die oneindigheid?
Dacht u dat ik daar naar mijn bloemetjes ging zitten kijken en daar ging wandelen?
Ik heb daar miljoenen mannen en vrouwen gezien.
Ik zeg: ‘Luizakken, wat doen jullie hier?’
‘Hé, daar zegt iemand wat.’
‘Ja meneer, er zegt iemand iets, die van de aarde komt, en op aarde bewust is.
Luizakken, waarom vertegenwoordigen jullie de hemelen?
Wat voeren jullie hier uit?’
Naar muziek, naar Mozart luisteren?
Het kan.
Naar de bloemetjes kijken, één zijn met de bloemen?
Wat dacht u, meneer, hoe de hemelen werden bevolkt?
Meneer, dat zijn zieken.
Nee, ze zijn niet meer ziek, ze zijn moe, ze zijn in meditatie.
Ze zijn bezig om zich de schepping eigen te maken.
Maar dat is in ieder geval nog stilstand.
Het hoogste bewustzijn, meneer, dat gaat naar de onbewuste, dat daalt af in duistere sferen en tracht daar de mens te bereiken, onder het werk, daardoor heeft meester Zelanus zich klaargemaakt als de spreektrompet voor de Universiteit van Christus.
Die zat negen eeuwen lang in de duisternis, hij had lak aan lichtende sferen.
Want in zich, onder het wandelen, onder dat denken en voelen en handelen ontwaakte en verruimde zich zijn wereld.
Ja.
Wat doet u morgen?
(Meneer zegt iets.)
Goed meneer, maar pas op, nu moet u zo opletten.
Als u morgen op straat wilt staan, wilt gaan werken en u klampt zich aan de mens vast die er niet gereed voor is, en u zegt: ‘Meneer, weet u iets van het hiernamaals af dat Jozef Rulof verkondigt?’
Dan zeggen ze: ‘Wroooh’, meneer, ‘politie!’
Dan zit je al in de ...
Meneer, als de mens naar u toe komt.
U loopt maar, u loopt maar, maar dan moet u de mensen niet in de kerk gaan zoeken en ook niet bij de biechtstoel, u kunt ze links en rechts ...
Weet u waar de mens misschien te bereiken is, meneer?
(Meneer zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Op een ziekbed.’
Op een ziekbed.
Ja.
U zet nu eens een hele hoge hoed op.
Maar hoger dan hoog.
Die ze op de wereld nog niet kennen.
Dan valt u een beetje op, meneer.
Ja, waarom niet?
U loopt nu niet ondersteboven door het leven heen, maar u hangt u iets aan, en dan valt u op; vanbinnen, dat moet u maar afwachten.
Maar u doet iets.
Neem bijvoorbeeld een ladder en een bezem bij u, en u speelt de geestelijke schoorsteenveger.
Wat zoudt u daarvan denken?
Dan zeg je: ‘Meneer, wat bedoelt u met die ladder?’ en dan zegt u ...
Wat wilt u doen?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Ja ook.
Dan zegt u: ‘Meneer, die ladder betekent: om tot God op te klimmen.
En de bezem: om u schoon te vegen.’
Dan ga je weer het gekkenhuis in.
Nee, ik weet het niet.
Meneer, als u de mens in de natuur ontmoet en hij vist, en u loopt daar en hij klampt zich aan u vast, wacht dan niet te lang indien u voelt dat hij openstaat en geef hem het woordje, een eerste prikkel.
Maar ga niet te ver, want dan voelt de mens zich al bedrogen en belogen.
De mens wil niet lastig gevallen worden door onze leer en door kosmische wijsheid.
Meneer, dat doet men aan Gene Zijde anders.
Daar moet een mens om schreeuwen.
En als u zo’n schreeuwende krijgt, meneer, geef dan alle krachten aan die mens, en dan kunt u praten en dan gaat het erin.
Dan gaat u maar beginnen.
En dan bent u bezig in de duisternis?
Nee meneer, dan hebt u nog licht.
Maar in die hellen, lees ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, daar is het niet zo eenvoudig, meneer.
Want u moet nu bewust zijn voor afbraak en verdierlijking en dat leegzuigen, want ze zuigen u daar leeg, en u moet uzelf blijven.
Maar hier is het nog geen kunst.
Maar waar het mij om ging is dit: dat de sferen van licht zijn bevolkt door hen die mediteren.
Achter de vierde sfeer, meneer, dat komt al niet meer tot de aarde terug.
Ook al gaf meester Alcar zijn leer en zijn wijsheid, dat is van de Universiteit van Christus, maar die vierde sfeer die maakt zich al gereed voor de Vierde Kosmische Graad, voor een nieuw stoffelijk universum.
Maar de rest dat gaat terug en kijkt op aarde, in de sfeer der aarde – alleen de aarde maar is te bereiken – of er een mens wakker is te schudden, want daardoor verruimt de mens zichzelf.
Ik heb hier weleens gezegd, het is onbegonnen werk om de mens te leren, maar als u ...
U begint er ook aan.
Ik heb mijn huisje daar gezien, mijn ruimte, en er komen al bloemen in, meneer, van een ander, door een ander, ik kan ze uit de grond rukken, maar ze komen zelf weer terug, want u bent ook bezig.
En dat van mij gaat naar meester Zelanus, en van meester Zelanus gaat het naar meester Alcar, en dan gaat het hoger en hoger totdat God ... de Christus krijgt toch pertinent de winst.
En is het niet eerlijk, want Hij gaf alles.
Had u nog iets anders?
Wie van u?
Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... als Christus als mens geweest is op aarde om ons goddelijk te maken?’
Jazeker.
U leest ‘De Volkeren der Aarde’.
Hebt u die uit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Daar staat het in.
Christus is als mens, als wij mensen, op de maan geboren en heeft met Zijn eerste mensen, dat zijn de eerste embryo’s die door die uitdijing tot vergeestelijking en verstoffelijking kwamen, is Hij aan Zijn reis begonnen, en Hij was de eerste, met die mensen, Die het goddelijke Al betrad.
Hij was precies zo’n moordenaar en een kannibaal als wij het zijn geweest.
Een psychopaat, een krankzinnige.
Hij heeft moederschap, vaderschap beleefd.
God heeft geen andere werelden, andere mensen geschapen, want Christus behoort tot ons.
Maar zo moet de universiteit, de godgeleerde en de theoloog Hem nog leren kennen.
Voor die studie, voor de theologie en de godgeleerdheid, dame, is de Christus Gods Zoon, is Hij alleen maar direct vanuit God naar de aarde gekomen om de mensheid te zegenen.
Meer niet.
En Christus zei: ‘Voordat gij was, was Ik er al.’
Christus spreekt over reïncarnatie, dat Hij daar en daar bij het Huis Israël is geboren.
En spreekt Hij over, nietwaar, Arie?
Daar hebt u de reïncarnatie van de Christus.
En de mens zegt: ‘Nee.’
Maar de Christus is door de macrokosmos, van planeet naar planeet ... was net zo onbewust als wij, en dan kun je met de Christus als broer van de aarde, en zuster, praten.
En dan hoef je het heus niet te doen met gij en u.
Ik heb jij en jou tegen Hem gezegd en toen hoorde ik Hem, zag ik Hem.
Toen kreeg ik het antwoord.
En toen kwam ...
Het ging om Hemzelf.
Indien dát er niet was, had de hele kosmos voor mij geen cent te betekenen gehad, ik had de boeken van meester Alcar in een hoek gegooid, ik zeg: ‘Eerst antwoord.
Anders sta ik stil.’
Ik stond ook stil.
En het ging verder dan meester Alcar kon brengen?
Nee, het ging regelrecht óm de Messias.
En als ik geen werk voor Zijn wereld, voor Zijn ruimte had te doen, had ik nooit antwoord gekregen.
Dacht u van wel?
Die had zich helemaal niet geïnteresseerd en meester Alcar zijn boeken waren, de boeken van de meesters die waren de kachel ingegaan.
Maar ik móést antwoord krijgen.
En toen begreep ik, meermalen gezien, dat dit werkelijkheid was.
Ik heb het hiernamaals gezien.
Ik denk: maar nu ging het om de Christus.
En als je dan werkelijk Christus wilt horen en het gáát om Zijn leven en om de mensheid, en om (het Huis) Israël, mevrouw, dan staat Hij over vijf minuten naast u.
Maar het moet om de werkelijkheid gaan.
En ons geschreeuw en ons gebid en gevraag helpt u toch niet.
Want u raakt Zijn leven niet.
En nu ga je bidden, en dan kun je duizend jaar blijven bidden, en zo heilig zijn, u raakt Hem niet, dame.
Want je moet door het kannibalisme, je moet door het universum gaan, die lange weg moet u afleggen, en dan van de aarde afscheid nemen, het hiernamaals opbouwen, de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde en de Zevende, en dan betreedt u het goddelijke Al, en daar kun je Hem bereiken.
Maar dan moet je die lange weg, die kosmische weg, die moet u bewandelen, anders dringt uw gevraag en gezoek en gesmeek niet tot Hem door, want u wandelt, u gaat om de wetten heen.
Voelt u wel?
Als u moederschap wilt beleven van Christus, moeders: morgen hebt u het antwoord waarom u het kindje niet krijgt.
Maar dan moet je als moeder tot de Christus gaan en Hem als Almoederlijk bewustzijn beleven en bespreken, dan kun je een gebed bevoelen.
En als u daarin bent ...
Daarom ben ik niet bang om te vloeken, want vloeken bestaat niet, ik ken de Christus, ik ken God.
Ik ken al de wetten, door de meesters.
Ik ben uit de klei.
Vergeet u dat niet?
Ik ben niets.
Ik ben slechts instrument.
Maar omdat ik het was, en omdat ik het werd, heb ik die kosmos beleefd.
Wij zijn nergens angstig meer voor.
Ik ga niet te vroeg, niet te laat.
Voor mij zijn al die narigheden voor de mens opgelost.
Ik ken ze.
Er zijn geen ups en downs meer.
Ziekte, wat kan mij een ziekte schelen, als ik eraan moet, meneer ... ik ga er niet aan.
Ik zeg u erbij: je behoeft niet om pijnen en martelingen te gaan vragen.
Want dat is dom, hè?
Dom.
Dat is ook krankzinnige overmoedigheid, hoogmoedswaanzin.
Daar hebben wij het niet over.
Maar voor een dood ...?
En om voor Christus iets te doen, als ik er iets mee kan bereiken, mijn God, haal mijn licht, haal mijn nieren, haal mijn bloed weg, wat kan ik ervoor krijgen?
Zeker om die mensen daar nu in de maatschappij door te laten tierelantijnen?
En och, wat is het prachtig als u een mens uw hoornvlies geeft; jazeker, om straks daar een ander mens zijn licht uit zijn ogen te steken door een woord, door een pak slaag, door een trap, door narigheid, door gekanker.
Wie geeft mij de zekerheid dat die mensen niet anders doen met mijn licht, met mijn hoornvlies, dan goedheid?
Dan kun je van mij duizenden ogen krijgen.
Ja, ik ben een beetje gek om een mens nog slechter te maken door mijn zien.
Dat zit eraan vast.
Wat kan ik verdienen voor Onze-Lieve-Heer?
De mens zegt: mijn leven inzetten.
Jazeker, jazeker.
Wat gaat er gebeuren met mijn goeie dingen die ik voor het goede – die een ander mens voor het brave wil verbruiken en wil geven – wil schenken, maar niet voor afbraak?
Is dat niet zo?
Nog een vraag, dame?
Want we zaten even bij de Christus en dan wordt het interessant.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik wou nog wat vragen.
Als Christus nou begonnen is zoals wij, zal ik maar zeggen, hoe kon Hij ons dan zover vooruit zijn en wij zijn nog onbewust?’
Maar mijn lieve kind, hoever bent u het oerwoud vooruit?
Daar leven nog, kent u ze niet?
(Jozef trommelt ergens op) De hele dag van ’s morgens acht tot ’s avonds twaalf uur.
Ja meneer, lach maar, nietwaar, maak mij zwart en ik zal u een Indiaanse dans laten zien. (gelach)
Maar ik schreeuw net als die mensen: ‘Hoehoehoehoe ...’ (Een beetje zingend) (gelach)
Meneer, het duurt miljoenen jaren voordat dat oerwoud daar, die mooie zwartjes (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘zwartje’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur), die mooie mensen daarzo, die zich omhangen met zulke schelpjes, het duurt maar een paar miljoen jaar voordat zij uw blank lichaam bezitten.
Dame, nou krijgt u toch gelijk, er is een begin en er is een eind, nietwaar?
En er is toch een onrechtvaardigheid.
Want de ene is al ver weg en de ander is nog niet ver weg.
Waarom heeft God Zichzelf dan niet ineens allemaal, al die levens en Zichzelf ineens geschapen?
Hè?
Is er een te vroeg en een te laat?
Is er een begin en een einde?
Als u aanvaarden kunt dat er geen begin is en ook geen einde, dan is er geen te vroeg en geen te laat, en geen vroeg en laat, maar dan is het oerwoud net het eigeste, krek het eigeste als het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), het bruine soort en de zwarte.
Dan leeft u nu reeds in het goddelijke stadium, dame.
Maar dat gelooft u zelf niet.
Moeders, dames, moeders, kinderen, u bent godinnen.
Bbrrbrr. (gelach)
Dat zouden ze wel willen, meneer, hè?
En de heren dat zijn goden.
Jazeker, dat neemt niemand.
Ja, die heel lief is.
Menselijke goden.
Voelt u waarheen ik wil?
Wij zíjn het.
Maar even buiten de deur en uit de stilte van het paradijs, en onze lipjes beginnen weer te kwetteren.
‘Poewh’, zeggen we dan.
Dame, we zijn er nog niet.
Maar er is geen begin en geen eind.
Wij zijn bezig te evolueren.
Christus is niet te vroeg daar‚ want Gene Zijde is bewoond.
Het Al is al bewoond.
En nu kunt u miljoenen jaren, over miljoenen tijdperken spreken, dan zijn wij nog niet in het goddelijke Al.
Van hier, van de aarde naar de Vierde Kosmische Graad, die te moeten beleven en te beëindigen, dame, neemt reeds honderd miljoen levens voor u.
En dan mag ik nog een paar duizend jaar blijven praten over honderd miljoenen organismen als moeder en als vader, en dan heb ik de Vierde Kosmische Graad nóg niet beleefd.
En ik ben toch in het begin en het einde.
Maar wat zou u daarvan denken, dame, wij krijgen één leven straks op de Vierde Kosmische Graad, en dat duurt ongeveer, volgens aardse tijd, zevenhonderdduizend jaar en vier uur. (gelach)
Ja dame, in één leven duurt ons leven zevenhonderdduizend jaar en vier uur en vijf minuten volgens onze tiktik.
Maar daar is er geen tijd meer, en daar is er geen einde meer, want wij gaan naar de Zesde, Vijfde Kosmische Graad, wij gaan naar het eeuwigdurende mens-zijn als God.
En dan is er nooit meer een einde.
Wij zijn altijd jong.
Wat wordt dat vervelend.
Wat wordt dát vervelend, dame.
Altijd tegen datzelfde gezicht aan te kijken in het huwelijk, altijd diezelfde moeder.
Er komt nooit een einde.
Dat wordt vervelend.
Vindt u niet?
(Iemand zegt iets.)
Nee, maar ik stel die vraag.
Maar iemand die zei mij een keer en die vroeg: ‘Nou, wat dan nog?
Dan zijn we in het Al.
Altijd hetzelfde en altijd niks meer als dat.’
Ik zeg: ‘Meneer, het wórdt vervelend.’
Ik stel u weer die vraag: het wordt vervelend, meneer.
Meneer, mevrouw, zullen wij maar niet ophouden?
Wat hebben wij mensen, in deze dierlijke graden nog, stoffelijk, onbewust, wat willen wij nu al van het heelal weten?
De Albron?
De meesters verklaarden ons de wetten omdat we die oneindigheid moeten leren kennen, of er was weer een dood punt.
Dus u krijgt de wijsheid volkomen goddelijk verklaard.
Maar wie zijn wij in het Al?
Ik kan het u wel verklaren.
Ik heb daar die mensen gezien, en dan zijn ze wind en regen.
Alles wat aan wetenschap bewustzijn kreeg, elementale verdichtingen, uitdijingswetten, hitte, koude, ziel, geest, leven, vader- en moederschap, bloem, natuur, dat werd allemaal oneindig diep, en had ziel, geest en een persoonlijkheid.
Wij zijn werking, wij zijn baring, wij zijn groei en bloei.
Dat blijven wij eeuwigdurend.
En als we dat bewustzijn niet hadden, loste ook dat ganse universum voor onze ogen op.
Maar een ander die is er, en wij zijn er nog niet.
Mevrouw, meneer, onze eerste sfeer, is die wel gereed voor ons?
Laten we eens gaan beginnen – we moeten aanstonds ophouden – laten we nu, in deze vijf minuten eens even gaan denken over al die lezingen.
U hebt er van de winter weer een honderd gehad.
Maar begin nu van de zomer, als u naar huis gaat straks, want ik groet u zo meteen.
En dan zeggen wij: wij nemen vakantie.
We gaan nu denken.
En dat is het mediteren voor Gene Zijde.
Wat hebt u geleerd?
Is uw karakter, is uw vriendschap, is uw liefde, is uw bereidwilligheid ...
Wat voor eigenschappen heeft de mens in zich?
Waar verlangen wij naar?
Naar een man waar je gek op zoudt kunnen zijn?
Op een vrouw waar je dol op zoudt kunnen zijn, mannen?
Zo jezelf maar wegsmijten terwijl je niet weet hoe laat of het is, wat je staat te wachten, geluk of gezondheid, narigheid?
Meneer, wat hebben wij, mevrouw, wat hebben wij geleerd?
Wat zeggen de meesters?
Waarvoor heeft meester Zelanus zich door de lezingen in Diligentia zo uitgebalanceerd?
Waarom heeft hij zo geploeterd om het ons duidelijk te maken en die kosmos verklaard?
Je kunt zeggen: wat hebben wij met de kosmos te maken?
Maar, dames en heren, elke karaktertrek die wij verkeerd behandelen, verduisteren wij voor de macrokosmos; want een karaktertrek is universeel goddelijk diep.
Wanneer beginnen wij aan de waarheid, de werkelijkheid, de liefde, de rechtvaardigheid, het willen dienen, het willen: onszelf leren kennen?
Het willen weten: wie ben ik?
Waarvoor ben ik hier?
Wat ga ik doen?
Wel?
Dan loopt u niet te janken als uw moeder of uw vader straks gaat, dan zeg je: ‘Tot straks, kind.
Zo meteen zien wij elkaar terug.’
Ja, zo meteen.
Het kan zijn dat diegene alweer naar de aarde komt, of oplost in de wereld van het onbewuste, en dan komt u daar en dan staat er een andere moeder, een andere vader; u bent kind van uw kind, en moeder van uw moeder, en vader van uw vader.
En zo zijn er miljoenen mensen, vonken van God, die u daar opvangen en zeggen: ‘Wat hebt gij van uw leven gemaakt?’
Waaraan zullen wij nu in de maanden van deze zomer, dit jaar 1952, waaraan zullen wij nu beginnen?
Gaf ik u iets deze winter?
(Zaal): ‘Ja.’
Ja, zeggen ze weer.
Dames en heren, laat mij dan met rust zo meteen.
Ik hoop dat ik u geleerd heb dat u mij nu eens met rust laat.
Als u boeken wilt hebben moet u er gauw bij wezen want ik ga weg.
Nu ga ik weg.
Nu ga ik naar Marokko.
Ik ga naar Turkije, dame.
Ik ga met de sultan van Turkije praten.
En ik ga hem geestelijk bewustzijn geven.
Misschien kom ik wel met een paar Turkse moppen terug, wie weet, (gelach) voor de Universiteit.
Dames en heren, vragen zijn er niet meer.
En we moeten ophouden.
Ik wens u van de zomer het allerbeste.
Heb lief alles wat leeft.
Doe het voorzichtig aan.
Maar vloek niet. (gelach)
Want dan zeggen de mensen: ‘Zie je wel wat je daar leert.’
Ik heb u alleen dat vloeken maar verklaard.
Maar u gaat nu niet brutaal worden en zeg het ook nog eens een keer, want dat klinkt niet in deze maatschappij.
We zijn wel een beetje hard, zie.
Dames en heren, het beste, wat leven, wat ziel en wat geest erbij.
Begin normaal voor uzelf te leren denken.
Sta eens op eigen benen.
Praat met elkaar, ontleed voor elkaar de boeken, ga neerzitten en vraag aan de ruimte om u in deze eenzaamheid, dat wordt eenzaam, in deze stilte, in dat mediteren te mogen optrekken, en ik verzeker u, dames en heren, naast u hoort u dan: ‘Goed zo, mijn kind, ik ben er ook.
Ga verder.’
En dan valt de stem vanuit de ruimte midden en onder uw hart.
En dan kunt u kussen ook.
Dames en heren, vaders en moeders, het beste.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
Tot straks.
Geluk.
Zegen en liefde.
Maak er iets moois van.
Nee, zo is het goed.
Bonjour.
(Er wordt geklapt.)