Donderdagavond 11 september 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Voordat ik met de vragen begin – ik heb grote landkaarten hier, zie ik – heb ik toch een verrassing voor u, ook al is die verrassing er nog niet helemaal.
Dinsdag kregen wij hier ... en Amsterdam heeft de première.
Ik had er maar veertig, en die vlogen natuurlijk weg.
Maar de 28ste september in Diligentia ’s morgens krijgt u ‘Jeus III’.
Want ze liggen onder de pers te drogen.
(Klapt in zijn hand) Dus ‘Jeus III’ is nu uit.
Als u er vijfentwintig wilt hebben, geef dat dan maar dadelijk op.
En het kost geen ƒ 17,50, want ik heb gerekend op ƒ 17,50, maar wij hebben een kunstje uitgevonden, en nu kost het niet veel: ƒ 13,75.
Dus dat scheelt moeder de vrouw ƒ 4,-.
Het boek is ƒ 100,- waard, daar gaat het niet over, u kunt gerust ƒ 50,- voor een boek geven, het geeft niets, dan geven wij het weer aan iets anders uit.
Maar daar gaat het niet over.
Dus straks, dames en heren, krijgt u ‘Jeus III’.
En dan kan ik gerust ophouden, dan hebt u eigenlijk alles.
(Mevrouw in de zaal): ‘Kosmologie, krijgen we die dan niet?’
Als u een ton voor me hebt, dan hebt u het binnen een half jaar.
Het kost maar een ton, dame.
Nu is ‘Jeus III’, dat is mijn twintigste.
Ik moet nu weer beginnen om ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, ‘Zielsziekten’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’ ...
Mevrouw, dat zijn vijf boeken, is maar vijftigduizend gulden.
De kosmologie, dat moet heel iets aparts zijn.
Dat zijn ... (niet te verstaan) maar er kunnen er nog vijfentwintig, dertig bijgeschreven worden: halve miljoen.
Als mijn droom uitkomt, die ik u heb verklaard, dan krijg ik van prinses Wilhelmina twee miljoen.
Maar ze heeft me nog niet geroepen. (gelach)
Waar of niet?
’s Morgens was ik mijn twee miljoen kwijt toen ik wakker werd.
Men stelde mij hier de vraag over dromen.
Ik zeg: ‘Ik heb een mooie droom gehad.’
En toen kreeg ik – ik zal hem vertellen voor de mensen die hem nog niet kennen – toen droomde ik op een nacht mijn eigen dromen; van Gene Zijde zijn ze altijd weer anders en beter, dan heb je dadelijk houvast.
Maar ik droomde dat prinses Wilhelmina – ik hoop dat ze het vanavond hoort – mij vroeg: ‘Jozef Rulof, kom nu eens, ik heb zoveel van u gehoord.
Ik schilder ook.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘En vertel mij eens wat u eigenlijk doet.’
En ik er naartoe, met meneer Van Straaten.
We kwamen voor de deur.
Ik zeg tegen meneer Van Straaten: ‘Ga jij maar naar de keuken want hier hebben ze tuutesoep.’ (gelach)
Ik zeg: ‘Want dat hebben we de laatste tijd niet gehad.’
En hij naar achteren zo, een straatje om, en hij werd opgevangen door de kok.
Ik denk: die heeft het goed.
En ik kwam binnen.
En daar zat de majesteit.
En toen kwam ik bij haar, ik zeg: ‘Nou ja, mevrouw’, ik zeg, ‘zegt u maar gerust jij en jou tegen mij, dan zijn we lekker dicht bij elkaar, hè.’
Ik vond dat het leukste.
En toen zegt ze: ‘Wel ja, laten we het maar doen.’
Ik zeg: ‘Het is zover weg als ik eh ...’
‘Hoe moeten we, wat moet ik doen?’
Ik zeg: ‘Ik kan alles.’
En toen heb ik met haar een reis beleefd door het universum, planeten, sterren, verdoemdheid, God, de Bijbel door.
Ze zat te duizelen.
Twee uur lang.
En toen mocht ik weggaan.
En toen zegt ze: ‘Jij krijgt van mij twee miljoen.’
Ik zeg: ‘Ik zal u bewijzen dat ik er goed mee doe.’
Ik zeg: ‘En u hoort nog wel.
Ik zal u in de eerste plaats alle boeken sturen.
Een mooi schilderij krijgt u van mij, van de meesters.’
En wij naar huis.
Ik zeg: ‘Heb je tuutesoep gehad?’
Toen zegt hij: ‘Nee, ze hadden geen tuutesoep.’
Ik denk: Nou, dan ben ik mijn twee miljoen ook kwijt ... (niet te verstaan). En ’s morgen word ik wakker en daar komt mijn vrouw met thee aan, ik zeg: ‘Mijn god, mijn god, ga weg met de thee.’
Ze zegt: ‘Wat heb je nou?’
Ik zeg: ‘Ik heb twee miljoen verloren vannacht.’
‘Twee miljoen?’
‘Ja.’
En dat is míjn droom.
Mevrouw, als die droom uitkomt, dan krijgt u in een half jaar alle boeken voor niks.
Voor niets.
U krijgt er zelfs honderd bij om ze uit te delen.
Was het maar waar.
Wat zijn wij arme, arme bloeders.
De dame, de mevrouw, die heeft, die stond verleden in de krant met honderdvijfenzeventig miljoen, ze was een van de rijkste vorstinnen van Europa.
Mevrouw, schrijft u eens een klein briefje.
U krijgt toch geen antwoord, hoor.
Maar als u graag kosmologie wilt hebben ...
Mevrouw, laten we dankbaar zijn dat het twintigste deel uit is.
Met de mensen die hebben geholpen, er hebben een hele hoop geholpen ...
De boeken, de lezingen, en alles wat wij zo doen, zit allemaal weer in ‘Jeus III’.
En het is er.
En als u dat straks in handen hebt dan hoef ik niets meer te vertellen.
U zit ook op een stoel, ik heb op een stoel chaufferen geleerd, en Bernard zal het u straks wel vertellen, want die vloog op de naaimachine boven, want die wou het drama weleens beleven.
Hij zei: ‘Bu giij gansemoal hartstikke gek geworre?’
Ik zeg: ‘Ja, ik ben gek.’
Ik zeg: ‘Maor ik word schaffeur.’
‘Ik word schaffeur.’
En ik bun het geworre ook.
Dames en heren, wij gaan beginnen.
Ik heb hier ...
U zorgt natuurlijk dat u op die morgen geld in uw zak hebt, hè, en sparen nog vlug, want van de zomer hebt u natuurlijk alles opgemaakt.
Sparen.
‘Ik zat buiten,’ schrijft hier iemand, ‘op een terras,’ ziet u wel, ‘en keek een meisje achterna.’
Was dat soms een man?
Is dat niet een man geweest?
Van wie is dat?
O, godzijdank, een dame.
‘Ik zat buiten op een terras en keek een meisje na die op de fiets voorbijging.
Langs haar rug zag ik een violette brede streep.
Wat kan dat geweest zijn?
Is dit een uitstraling of is dat gezichtsbedrog?’
Mevrouw, u had toch geen borrel op?
Mevrouw, dat is nu iets, dat kun je overal waarnemen, want als de mens in de natuur loopt en u gaat ... even een schittering ... de mens komt bijvoorbeeld van schaduw in licht, dan krijgt u honderdduizenden flitsen te zien.
En dit is nu niet iets waar ik op in kan gaan, want het is niks.
Vindt u het erg?
(Mevrouw in de zaal): ‘Zo’n brede straal, zo langs ...’
Ja, al was het de zon, mevrouw, dan zegt het mij nog niets; want dat kunt u buiten allemaal beleven.
Maar als u eens wat anders ziet, hou ik mij aanbevolen.
O, er staat nog meer op achter.
‘Ik hoor soms hele verhalen over de vliegende schotel,’ meester Zelanus heeft het in Amsterdam erover gehad van de week, ‘kunt u ons vertellen wat dit verschijnsel is?
Heeft het te maken met oorlogswapens of is het een natuurverschijnsel?’
Nu kan ik het u navertellen.
Ik wist het trouwens allang, daar gaat het niet over.
Maar wat is nu een vliegende schotel, dames en heren?
Jozef Rulof die weet immers alles?
Wij komen van het vloeken tot de gloeiende schotels.
Mevrouw, meneer, wat is een vliegende schotel?
Wat zou het zijn?
De geleerden die maken zich gek en die worden krankzinnig, alleen reeds door die verschrikkelijke vliegende schotels.
Wat is het nu?
In het universum zijn de engelen aan het kaarten en dan vliegt er zo nu en dan zo’n flits weg. (gelach)
En dan, als u er vijf, zes, zeven zo bij elkaar ziet, dan zijn ze aan het kaart leggen, dan liggen ze zo naast elkaar.
Mevrouw, het zijn lichtreflexen, door magnetische velden ontstaan.
Nietwaar, dat zei meester Zelanus verleden week.
Hij gaf er een wonderbaarlijke verklaring van.
En wilt u dat helemaal verklaard hebben, dan moet u het hem maar eens vragen, want het is een kosmisch probleem.
Maar het houdt verband met de ontwikkeling van en de groei van en voor het universum.
Hij zegt: De ene mogelijkheid die er is, en dat weten wij natuurlijk, zou zijn, dat Gene Zijde zich manifesteert, een materialisatie, dat kan.
Dus een persoonlijkheid aan Gene Zijde, meester Alcar of meester Zelanus, die zouden zo in het universum, zouden zich kunnen laten zien door de krachten van het universum.
Je hebt gelezen over het geestelijke plasma, ‘Geestelijke Gaven’ hebt u gelezen.
De verdichting van de menselijke aura, die is ook te verdichten al in het universum.
En dat gebeurt al door de natuurwetten, want wanneer het een beetje gaat broeien krijgt u vanavond weer een heerlijke bui regen.
En dan krijgt u, hebben we hier ook alweer verklaard, het ontstaan weer te zien van de scheppingen, want zo zijn de scheppingen, zo is God aan Zijn scheppingen begonnen.
Eerst was er niets, toen kwamen er nevelen en toen kwamen er verdichtingen, en toen scheidden die wolken zich af, en toen kreeg u het embryonale leven op de maan, en zo is ook de aarde begonnen.
Datzelfde probleem kunt u in het universum zien.
Dat worden verdichtingen.
Dus een astrale persoonlijkheid zou zich, ze zouden zich met miljoenen kunnen laten zien.
En waarom doen ze het niet?
Ja, dat gaat ons niet aan.
Christus hebben ze vermoord, vermoord omdat Hij kwam met goddelijke wonderen.
Wonderen helpen niet meer.
Als de Messias nog aan het kruis werd geslagen, wat moeten nu de mensen aan Gene Zijde, meesters, of wie het ook zijn, wat moeten zij beginnen met wonderen?
Maar het zou kunnen, zegt meester Zelanus.
Ook de Vierde Kosmische Graad, die leeft hierin, die gaat zo door het universum, die zou zich kunnen verdichten door wolken.
Dat plasma dat kan zich zo snel verplaatsen, zegt meester Zelanus, in één seconde van de Noordpool naar de Zuidpool.
En dan is het een zonreflex, die je ineens, tjoem, dáár ziet.
Het staat stil, dan is de werking ook weg daarzo, dan is het een weerkaatsing, het spiegelbeeld van hetgeen zich in het universum verdicht, opbouwt, en wetten tot stand brengt.
Die worden verstoffelijkt.
Het is een aura, het is een plasma.
Het is een schaduwbeeld van een werkelijke kracht.
En zo kan ik doorgaan, zegt hij, tot in het oneindige, en dan weet u het nog niet, maar het heeft een boek nodig om dat allemaal te verklaren.
Vindt u het niet leuk?
En de geleerden, en de geleerden en de geleerden ...
En de vliegtuigen zitten zo’n ding achterna, en dan hebben ze het dáár, en dan zit het in ene keer aan die kant.
En ze weten maar niet waarvoor.
Ik zeg: ‘Doctor, kom, dan geef ik u een verklaring.
Ik weet het al zo lang.’
Jullie hebben het nooit gevraagd, dus ik ga er niet op in.
Er is nog zoveel wat ik weet, en dat vragen jullie ook niet.
Hèhè.
Ik heb hier: ‘Geachte heer Rulof, mag ik u vragen,’ wat is dit?
‘Een onontwikkeld kind wat nog nimmer talen leerde, spreekt een vreemde taal; wil er niets mee te maken hebben, en toch komt dit steeds weer terug.’
Van wie is dit?
Mevrouw, dat kind is mediamiek.
En dat kind is zeer sensitief.
Maar er zijn twee mogelijkheden.
Het kan zijn dat de astrale wereld in die persoonlijkheid leeft en spreekt.
Maar ik neem aan dat het onderbewustzijn, het vorige leven van deze persoonlijkheid sprekende is.
Ik ben in dit leven pertinent bezig met Egypte, daar heb ik geleefd.
U leest ‘Tussen Leven en Dood’ maar.
En als ik het niet gezien had, dan zou ik het ook niet aanvaarden, daar ben ik veel te nuchter en te scherp voor.
Maar mijn krachten zijn pertinent, ik weet ook pertinent ook wanneer die Dectar bij mij omhoogkomt.
En dat is altijd streng, hard; omdat het daar hard en streng was.
Als je flauwekul verkoopt in deze dingen, en je wilt gaan zwaaien en gaan zweven, komt er nooit iets van een mens terecht op dit gebied.
Dit moet allemaal op honderd procent gebeuren.
Eromheen draaien, gaat niet.
Hier moet je altijd de werkelijkheid hebben, of er komt een kloof, er komt een gat in, en in dat luik, daarin dalen wezens af.
U leest maar weer ‘Geestelijke Gaven’.
Die priesters daar die liepen op straat zonder hoofd, liepen ze naar het hoofd te zoeken, ze hadden het hoofd onder de arm en zeggen: ‘Mijn hoofd, mijn hoofd, mijn hoofd ben ik kwijt!’
Dat was tussen die uittreding gebeurd.
Hij was het ook kwijt, zijn geestelijke.
En nu staan we daar voor problemen.
Als u dat hoort!
Dat hebben meer mensen.
Daar hebt u pertinent het verschijnsel reïncarnatie, en aan honderdduizenden mogelijkheden, door die mogelijkheden kunt u vaststellen dat wij mensen honderd miljoen jaren en malen op aarde hebben geleefd.
Als het kind, als het kind ook ...
De wetenschap is nog zo ontzettend arm, de natuurkunde, de psychologie, godgeleerdheid, astronomie, biologie, geologie, gaat u maar door; ze weten het niet.
En als u nu komt, als u een eendje ...
Als u een kip neemt en u neemt twaalf eendeneieren, en dat diertje broedt ze uit, dan staat die kip-moeder zich gek te schreeuwen omdat zij niet zwemmen kan.
Maar die eenden die weten het.
De wetenschap zegt: ‘Kijk, dat is God.’
Neen, dat is die onherroepelijke reïncarnatie.
Want dat eendje komt terug, komt zovele malen terug bij de eend-moeder, om later dat stadium weer te verlaten, want dat is de reïncarnatie.
Wij mensen weten van onze reïncarnaties, levens, weinig af.
Ja, weet u wanneer ...
Dames en heren, ik zal u eens even voor een feit en wet plaatsen waar we vaak over hebben gesproken, en waardoor ik u onmiddellijk weer laat denken.
(Tot mensen in de zaal): Komt u binnen, dames.
Gaat u maar zitten, er zijn nog enkele stoelen.
Waardoor, dames en heren, en vooral de ouden van mij ...
(Tot mensen in de zaal): Gaat u zitten, heren, daar hebt u stoelen, daarginds.
Waardoor spreekt onmiddellijk tot de mens de reïncarnatie?
En de wetenschap staat weer, maakt van dat probleem, die ontzagwekkende wetten, maakt de wetenschap weer kletspraat, dierlijk gedoe.
Ze weten het niet.
Ze weten het niet.
(gerommel in de zaal) Daar weten ze het ook niet.
Wat is het, dames en heren, waardoor wij onmiddellijk de reïncarnatie zien?
Meneer Berends, hebt u nog iets?
Kan ik nog iets aan u kwijt?
(Tot iemand in de zaal): Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zou zeggen, door de slaap.’
Och meneer, dat is in Egypte te koop, maar nu niet meer.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kind dat ...’
Ziet u nu wel, nu zult u eens weer wat beleven.
Ze zijn er weer glad naast.
(Tot iemand in de zaal): Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘De persoonlijkheid.’
Dacht ik het niet, jullie denken niet, meneer.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
(Meneer in de zaal): ‘Karaktereigenschappen.’
Nee meneer, u was er wel dichtbij, maar dat is het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Door de kleurlingen.’
Door de kleurling?
Wie zegt dat?
Ja mevrouw, maar dat is het niet.
Nou, we hebben er verleden week nog over gesproken.
Ze leren niets.
Maar het schijnt niet zo eenvoudig te zijn.
Is het niet?
Je springt maar zo in een wet van de ruimte en dan moet je het weten.
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Jozef?’
Ja mevrouw?
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... gevoelsgraden ...’
Ja, is het niet.
Ja.
Het is toch ...
Als ik het weer zeg, dan zeggen ze: ‘Hè.’
Maar zo leert u nu denken.
Er is een heel scherp verschijnsel waardoor wij de reïncarnatie moeten aanvaarden, ook al weet de wetenschap de fundamenten niet te peilen, niet te zien, dan zeggen ze: ‘Nou ja.’
Wat is het?
(Mevrouw in de zaal): ‘De homoseksueel.’
Dacht ik het niet, daar hebt u het.
En zegt u nu allemaal weer niet: ‘Ja, daar hebt je het, ja’?
Homoseksualiteit.
De man die in het lichaam leeft en zo-even uit het moederschap gekomen is, weet met dat organisme geen raad.
Het zijn arme mensen.
Men zegt: ‘Dierlijk gedoe.’
Mevrouw, we zijn het allemaal geweest.
U bent er net uit, ik ook.
En iedereen.
We zijn er net uit.
Wie wil mij wijsmaken hier, als moeder en vader, dat u honderd procent man, schepper bent, en honderd procent moeder?
Het gaat niet om de schepper, die loopt er maar ... wij mannen lopen langs en naast de schepping.
De moeder is het.
Mannen die, mannen moeten veel meer ontzag krijgen voor de moeders.
Als ze lief zijn natuurlijk.
Maar die gevoelens zien we terug bij het kind, later.
Bij de kinderen is het al vlug te zien als u die blik en die reïncarnatie kent, die wetten kent, dan kunt u alles analyseren bij de mens, bij het kind.
Maar die wetten die zijn er.
En daarin leeft de reïncarnatie.
En als u nu ...
Dan zegt men ‘homoseksualiteit’, dat is de overgang van het vader- naar het moederschap.
Voelt u hoe heilig die toestand is van de mens die daarin leeft?
We hebben hier eens zo’n man gehad, hij zegt: ‘Godzijgedankt, er valt een pak van mijn hart.’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
Net als het vloeken, verleden.
Die meneer die zegt: ‘O, o, o, wat ben ik tekeer gegaan in mijn leven en nu heb ik lekker niet gevloekt.
Ja meneer Rulof, bloemen krijgen de meesters van mij.’
Ik zeg: ‘Ik geloof het.’
Maar die man die daar wordt uitgekafferd – als de mens zich overgeeft aan zijn gevoelens en ze zijn zo – ja, waar gaat het heen?
Ze kunnen er niets aan doen.
Ze zijn nog honderd procent moeder en lopen rond met een scheppend organisme, weten er geen raad mee.
De Hollandse taal en de wetenschap, het woordenboek zegt: homoseksueel.
Nu is de man, en de moeder, ze zijn ineens gebrandmerkt.
En we zijn het allemaal.
Iedereen moet erdoor.
Want dat zijn de zeven graden voor vader- en moederschap.
Daar weet de wetenschap nog niets van, meneer, en aanvaarden ze ook nog niet.
En straks als het zover is, en de psychologie geestelijk en ruimtelijk en goddelijk wordt, dan zeggen ze: ‘Mijn god, in 1952 hadden ze al lezingen daarover.’
De boeken die zijn er al.
Homoseksualiteit bestaat niet, want het is het overgaan naar het heilige vader- en moederschap.
Mevrouw, leert u vanavond weer iets?
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Is het de moeite waard?
En nu die gaven.
Uit die persoonlijkheid ...
Wij allen kennen Frans, Duits en Engels, we kennen al de talen op aarde, Chinees, Japans en alles.
Maar ze leven in ons.
Van het begin af dat onze ogen opengingen, ging de reïncarnatie, de laatste, uit ons vandaan.
Er zijn taalknobbels, en zeggen, mensen met een hobby, die leren talen.
Een jongen bij ons in de straat daar, toen ik nog chauffeur was, een jongen van een slager ging talen leren, in een tijd van vier, vijf jaar kon hij er zestien; en díé kon ze aan, want hij bleef met beide benen op de grond staan.
Zestien talen in vijf jaar.
Een jongen van de slager.
Hij was slager, hij zegt: ‘Die jongen van mij die heeft ... dat is een taalknobby.’
Mevrouw, meneer, en zo hebben wij kunst.
De ene die komt al krui ...
Mozart kruipt naar de piano, die doet dit.
Ik was aan het denken vroeger, ook al wisten mijn broers en mijn moeder het niet; mijn moeder wist het, Crisje wist het.
En een ander heeft dit weer, dat is de reïncarnatie.
Maar de wetenschap zegt: ‘De mens als ziel komt voor het eerst op aarde bij de geboorte.’
Daar staan we.
Zo diep en zo bewust is nu de psychologie.
Een psycholoog, als die man doctor is en professor erbij, dan staat hij nog tegen een dooie muur, hij kent de mens niet, zichzelf niet.
En je leert de mens nooit kennen.
Psychologie is nu nog doodgewoon stoffelijk, maar hij kent de stof nog niet eens, het lichaam niet, want dan sprak hij ook al niet meer van homoseksualiteit.
Dan zeg je: ‘Och, kind ...’
Ik heb die mensen, ik heb duizenden mensen opgevangen, ik zeg: ‘Mevrouw, u bent dat niet; en meneer ook niet.’
Ik zeg: ‘Maar u moet nu trachten uw gevoel daar en daarop in te stellen, om moeder, echt moeder te zijn.
U moet proberen om een kindje te krijgen.
Dan gaat u onmiddellijk een stap hoger, want die geboorte, voelt u wel?
Die brengt u onmiddellijk tot het mooie, machtige; u krijgt, door het kind, weer moederschap en dan krijgt u vanzelf gevoel, bewustzijn als moeder, door die geboorte, door dat kind te dragen.
Is het niet machtig?
Doodeenvoudig.
En die geleerden die blijven staan, en die geleerden die weten het niet.
En zo zijn de geestelijke wetenschappen nog kruimels, ze moeten de eerste geestelijke fundamenten nog leggen.
Ruimtelijke fundamenten, een goddelijk fundament wil, heet ... legt u maar vanavond een goddelijk fundament, dit is het goddelijke antwoord, ruimtelijk goddelijk, en dat heet: u bent vader en moeder, ik leef zelf, want de ziel, dat de mens is, is God.
En die ziel zegt, God: ik leef in beide lichamen.
Nu moet u de radio maar eens beluisteren, de Bijbel nemen en dan moet u horen en lezen.
Wat weet meneer Spelberg, doctor Spelberg, en wat weten de katholieken, wat weet de prof, doctor, geestelijke, van God af?
Mevrouw en meneer, ze zitten nóg in dat paradijs daar alleen.
Ja, ik ga daar maar niet op in vanavond, anders gaat u te veel lachen.
Ze zitten er nog met die slang en die perenboom; het waren geen appels, het waren peren. (gelach)
Het waren citroenen.
Er waren rooie, zoete en bittere peren bij en Adam wist precies waar de heerlijke was met een rood kleurtje.
Zo’n sufferd was het toch ook niet.
Maar daar gaat het niet over.
De geleerden staan nog voor die wetten en weten het niet.
De godgeleerde is straat-, straat-, straatarm.
Menselijk onbewust.
En die spreekt over God, en die hebben het over de ruimte.
Mevrouw, dit is zuiver een reïncarnatie.
Hier komt het onderbewustzijn omhoog.
Als, kijk, en u kunt het merken ...
Hoe oud is dat kind?
(Mevrouw in de zaal): ‘Elf.
Het is eigenlijk ...’
Nee, dat dacht ik wel.
Maar u kunt het merken naarmate ... als Gene Zijde werkt – nu krijgt u sensitiviteit, want dat gevoel is er reeds – dan is er ook nu nog van beïnvloeding sprake.
En dan kunt u in contact zijn.
En daarin ...
Kijk, en nu ben ik zo: ik was volkomen krankzinnig geworden indien ik voor mijzelf geen rem had.
Als de mensen bij mij komen in die jaren en ze waren zo, zo, zo, ik denk: Hoe bestaat het, als u al die boeken hebt gelezen.
En ik heb er nog honderdduizend in mij, laat staan meester Zelanus, dan moet je toch zeggen: ‘Hoe hou je het uit?’
De mensen zeggen tegen mij: ‘Hoe houdt u het uit?’
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik heb een rem.’
En ik word niet gek, u wordt gek, ik niet, omdat u niet denkt.
Ik ga net zolang doordenken tot ik er ben, één ding.
En als ik erdoor ben, mevrouw, is het bezit.
Dan word ik ruimer.
Dat hindert me niet.
Ik moet altijd zorgen, zei meester Alcar ... – die gaf me zoveel te leren – totdat je alles kwijt bent.
Dat noemt men mediteren, nábeleven.
En nu gaat u beginnen met uzelf.
Als die stem, die taal ...
Zo denk ik erover.
Is die taal in staat om mij te dienen en te helpen?
Kan ik er wat aan verdienen?
Neen?
Dan gaat die taal overboord, dan heb ik er niets aan.
En dat is úw wil.
Is dat niet zo?
Doodeenvoudig.
Maar de mensen, er zijn mensen die wouden schrijven, en die wouden dit, ook op dit gebied.
Ik zeg: ‘Mevrouw, als u gaarne gek wilt zijn, gaat u maar door.’
Wat zeggen die dingen als u er zelf narigheid van hebt, niet?
Hoeveel spiritualisten zitten er niet in de Rosenburgs?
En daar zitten ze nu.
Ja, ja, en dan schrijven ze zomaar.
Ja, hij zegt: ‘Ja, ik zal wel voor mijn kind zorgen.’
Ik zeg: ‘Zeker het gekkenhuis in?
Zegt die dat ook niet?’
We moeten leren denken.
De ergste dingen, innerlijk, geestelijk, die we voelen en beleven, kunnen eruit.
We moeten eerst gaan vragen: wat wil ik?
Welke liefde wordt me daar aangepresenteerd?
Die ik zomaar op de straat kan vinden, heeft geen cent te betekenen.
Voor liefde en geluk moet men vechten, voor bewustzijn moet men vechten, moet men denken.
En als men zegt: ‘Morgen begin ik eraan.’
Morgen is Gene Zijde.
U leeft hier aan Gene Zijde!
Morgen bestaat er niet in de kosmos.
Iemand zegt: ‘Morgen zullen we eraan beginnen.’
Morgen ben je gek, ben je arm, morgen is het niet meer nodig: nú staan wij voor Golgotha.
Wat wilt u, wat wenst u?
Uw woord, uw lipje open, en ik weet het: uw naamkaartje ligt reeds op tafel.
Waar of niet, ingenieur?
Wat zei uw prof daarvan?
Dat wist hij niet, hè?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Voelt u hoe eenvoudig of het wordt?
Ik kan er nog op doorgaan, maar dan wordt het een zware les.
Bent u tevreden?
Zegt u dat aan dat ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik u even vragen?’
Jazeker.
(Mevrouw in de zaal): ‘Over meester Alcar ... (onverstaanbaar) als nou hier in dit geval geen meester Alcar aanwezig is die daar mij toch kan zeggen ... (met stemverheffing) en dan tóch wil komen.
Misschien heb ik u niet goed begrepen.’
Ziet u, als u ‘Geestelijke Gaven’ leest ...
Ik heb een meester Alcar; ja mevrouw, ik moest blijkbaar voor deze wereld iets doen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou ja, ik mag ...’
Elk mens is mediamiek, sensitief, elkeen.
Ik kan van u allemaal instrumenten maken, ik doe het alleen niet omdat u niet wilt denken en u doet toch niet wat ik wil.
Ik kan van u, heb ik u gezegd, ik kan u op slag, op de seconde kan ik een genezer, een genezeres, en een kei, net zo sterk als die man uit Engeland, net zo sterk dat ik het zelf heb beleefd.
We gingen eroverheen, en de wonden, zulke gaten in de benen, zo: dicht.
Dat kunt u ook.
Als u doet wat ik wil en wat ze willen.
Maar u hebt geen geloof.
Misschien.
U zegt: ‘Ik wil’, mevrouw, maar dan is het er vanbinnen nog niet.
En dan zegt u: ‘Ik zal.’
Maar dan ligt er vanbinnen nog een klem van vroeger die niet mee wil.
En zo is de mens, de persoonlijkheid, versnipperd.
U leeft in dagbewustzijn.
Weet u wat mijn geluk is, mevrouw?
Ik heb niks.
Maar u hebt allemaal wat.
En u moet hierin niets zijn, niets willen zijn, dan wordt u iets.
Ik word geslagen en getrapt, belasterd en beroddeld en bekletst; maar mij doen ze niets.
Er zijn mensen die, als je ze aankijkt en maar even iets zegt: wrrang, daar liggen de boeken.
Zeven jaar lang studie gaat zo overboord.
Ze zijn al geraakt.
Mevrouw, die moest ik over mijn knie nemen.
Maar ik zal me wel in acht nemen.
Ik zeg: ‘Kom eens hier, een pak slaag hebben jullie nodig.’
Ik ben zo ontzagwekkend geslagen en getrapt, niet getrapt, ja, knauwen van meester Alcar, hij zegt: ‘Ja, moet ik je laten verkindsen en verkrankzinnigen?
Dan dit, of ik stop.
Wíl je denken?
Dan kan ik verder.’
Ik zeg: ‘Ja graag, wat moet ik doen?’
‘Dan dit, en niets anders dan dát.’
Veertien dagen met één probleempje, dag in dag uit.
Doe ik dat goed, doe ik dat goed, kom ik erdoor, zal ik erdoor?
Dan weer verder.
Zo moest die arme meester Alcar met mij rondspringen.
Maar ik heb het gekund.
Ik kan luisteren.
Ik kan iets doen.
En ik wíl ook iets doen.
En dan in de eerste plaats: ik wíl van de mens niet verkeerd denken.
De mens is voor mij een goddelijk leven.
Dat karakter zegt mij geen cent.
En die persoonlijkheid die er is, of mevrouw nou die of die, en meneer die is, zegt mij niets.
Dat is allemaal leven.
Zo leven wij aan Gene Zijde.
Dat zijn de meesters, en dat was Christus.
En nu zegt men: ‘Ja, maar wij hebben geen meester Alcar.’
U hebt Christus in plaats van meester Alcar, wat wilt u?
Ja, daar zitten we nu.
U moet eens met de Messias leren praten, dame.
Ik kan elk ogenblik met Hem praten.
Gelooft u niet?
Maar niet zomaar naar dat Al daar.
Maar dan heb ik Hem hier, dan zie ik Hem hier als mens, zoals Hij hier geleefd heeft, anders krijg je Hem niet.
En dan moet u niet beginnen met gij, u; dan moet u zeggen: ‘Zeg, hoe is het met jou?
Toen jij hier was als een klein kind.’
Je kunt toch tegen een kind niet van gij en u gaan praten?
Want nu is Christus een kind.
En dan ziet u Hem.
En dan komt het vanzelf, dan ziet u Hem vanzelf.
Het wordt zo machtig eenvoudig, maar zo heilig ontroerend, dame, dat je elke dag God midden in Zijn gelaat kijkt.
Als u er maar aan begint.
Er is niets met de mens te doen indien de mens pertinent zegt: ‘Ik begin.’
Maar de mens is nog versnipperd.
Ze leggen voor dat karakter geen fundamenten.
Is dat niet zo?
De mens sterk?
‘Hoera’, zeggen ze, ‘en ik doe dit!’
En als het erop aankomt, bom, daar liggen ze.
Vertrouw geen mens.
Ik vertrouw alleen het leven.
Meester Alcar moest mij vertrouwen.
Weet u hoeveel pakken slaag dat ik heb gehad?
Dat leest u zo meteen in Jeus III, dat echte vechten, vechten om sterren en planeten te kunnen overwinnen.
Ik ben geen hemelbestormer.
Maar ik ben een bestormer van het universum, en ik ben erdoor gekomen.
U moet mij niet vragen ...
Als u ‘Jeus III’ uit hebt, dan moet u mij eens vragen, dan moet u eens vragen gaan stellen straks: ‘Hoe bent u daar doorgekomen?’
Nou, dan loopt uw bloed ’s avonds hier weg.
Leuk, hè?
En ‘ik heb geen meester Alcar’; mevrouw, ik ging, meester Alcar die keek ik op een ogenblik niet eens meer aan.
Ik zeg: ‘Ik moet u niet meer.
Ik ga verder, hoger.’
En toen riepen ze in het universum: ‘Op aarde is er een ontwaakt die een gevecht begint met de Messias.’
Ik zeg: ‘En jullie kunnen stikken.’
Hard?
Ik zeg: ‘Het gaat hier om leven en dood, om een man die moet sterven en een vrouw en een kind.
En daar wil ik voor sterven.
Want Hij zei: Wie Mij wil aanvaarden zal het Mijne ontvangen.’
Ik zeg: ‘Heeft Hij dat gezegd?’
Ik zeg: ‘Meester Alcar, wat zegt ú?’
Hij zegt: ‘Ja, dan moet ik u meenemen.’
Ik zeg: ‘Nee, Hij moet Zelf komen.’
Ik zeg: ‘Heeft er op de wereld een Christus geleefd?
Interesseert Zich die mens, Christus, niet meer voor joden in Jeruzalem?’
Mevrouw, gaat ú eens zo vechten, dan krijgt u een beroerte.
Morgen hebt u een hartverlamming, want u bent niet zeker van uzelf.
Ik wel.
En toen kwam Hij, Christus kwam.
‘Hebt u Mij geroepen?
Jeus, Jozef, André, ken je Me nog?’
Ik zeg: ‘Ja, ik ken U.’
Dat krijgt u straks te lezen, te horen.
Dat is kosmologie, mevrouw, kunt u in de kosmologie horen.
Maar toen ging het om het ganse universum.
Toen ging het ...
Ik zeg: ‘Ben ik instrument of niet?
En als jullie denken dat ik het bén, dan ga ik je voorbij, want nu moet de Baas Zelf komen.’
In de oorlog wouden ze mij naar Duitsland hebben, heb ik u verteld, dat komt ook in ‘Jeus III’, en toen stuurde ik heerlijk met een papiertje de ruimte in: ‘Zoek het vandaag maar uit, morgen ga ik naar Adolf.
Wij beginnen aan ‘Geestelijke Gaven’’, want meester Zelanus had het verteld, ‘of ik ga naar Duitsland want daar leven ook kinderen van Onze-Lieve-Heer.’
Zal mij een zorg ...
Ja, ik ga duiken, ik ga onderduiken, ik ga vier, vier jaar, twee jaar, drie jaar niets doen.
Schrijven in een hoekie?
Nee, ik vlieg Adolf aan als het moet en Satan erbij.
En de duivel, die ben ik zelf.
Ziet u, en toen stuurde ik naar de engelen ...
Ik zeg: ‘Meester Alcar, zoek het nu maar uit, jullie zijn afgezanten van Christus, meesters; bewijs het!’
En toen wisten ze, miljoenen hoorden het in de sferen: André is bezig en die daagt meester Alcar uit.
Om half elf.
En één seconde later kwam dokter De Ruyter al in contact en die hoorde: ‘Ga naar Jozef Rulof.’
Net als ik: ‘Ga naar Den Haag, ga naar Johan, ga naar Bernard.’
‘Ga naar Jozef Rulof, ga naar Jozef Rulof, ga naar Jozef Rulof’, en het zat vast; en om half vier stond hij voor mijn neus.
En toen ging ik het bed in, toen had ik bloedende kanker.
Ik kreeg eitjes en melk van Hitler en ik had het best, dame, de hemelen hadden gezegend nu.
Maar we zullen maar ophouden, vindt u niet?
Als u het geloof hebt en het weten wil ontvangen, en u wilt er iets voor gaan doen, dames en heren, dan betreden we aanstonds nog wel de maskers en de mensen, en dan komt de mens tot ontwaking.
Ga niet tot een meester Alcar, dame, want die is van mij.
En die kan u niet helpen, want hij zegt: ‘Aan één heb ik mijn handen vol.’
Want die Jeus die was verschrikkelijk.
Ik was veel te opstandig en te wild.
Ik barstte bijna vanbinnen van kracht.
En dan liep ik maar weer de garage uit, de boulevard over, dan kwam ik terug, was ik een beetje moe, en dan had ik me weer geremd.
Nu doen we het met wijsheid, nu doen ze het met schilderijen, met de boeken, en met alles.
Leuk, hè?
Weet u nu genoeg?
Merci.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Meneer?
(Meneer in de zaal): Mag ik hier nog een kleine vraag over stellen?
U zei zo-even: als een moeder een kind baart, dat zij daardoor ... haar gevoelstoestand verhoogd werd.
Maar hoe staat het nu met iemand die het mannelijke organisme bezit en moederlijke eigenschappen daarvoor bezit, hoe moeten die het beschouwen in dit leven: Gaat hij verder en blijft hij zo omdat hij niet hoger kán komen in tegenstelling van die moeder?’
In dit leven?
(Meneer in de zaal): ‘In dit leven.’
Kijk, dames en heren, nu gaan we natuurlijk over de homoseksualiteit.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, het is maar eventjes, hoor.’
Je hebt zeven graden van het vaderschap.
Je bent niet ...
Laten we nu zeggen dat u nu, meneer Berends, in de hoogste graad bent, u bent nog niet klaar met de aarde, Moeder Aarde houdt u nog gevangen, dat is de kringloop der aarde, de planeet moet u gans beleven als moeder.
Begrijpt u dat?
Dus dan ga je hier (Jozef tekent wellicht op een bord), zeven levens krijg je als man, en in ene keer komt u hier en dan gaat u terug, dan moet u eruit, en dan hebt u die scheppende kracht al niet meer, want het moederorganisme, het moederlijke bewustzijn dat gaat na levens, daar gaat u vanzelf uit, want u bent dalende, u gaat dus uit scheppend naar dalend, en dan staat u daar.
Nu te zeggen, nu bent u man, nog man, hier bent u nog man, en je hebt, nu ga ik zó, maar ik moet zó gaan, want je bent hier moeder, dit is vaderschap, dit is moederschap, dat is de kringloop, dat is een kringloop, hoor, dit gaat zó, goed.
Maar ik neem het hier, maar ik moet het hier nemen, want hier is het moeder, en dan kom je hier, en dan ben je vader geworden, en je bent nog moeder, je voelt je nog moeder, want die zevenentwintighonderd levens, die zeven levens die je hebt gehad als moeder, dat slaat u zomaar niet uit u weg, vandaan: dat is een natuurwet.
En dat moet langzaamaan verbloeden, dat moet zich oplossen door het scheppende, het scheppende in het en voor het organisme, dat het gevoelsleven, u, gij als persoonlijkheid overneemt, en dan leeft u nu in dat lichaam.
Langzaamaan komt u eruit, en dan wordt u weer volslagen moeder – voelt u wel? – en volslagen schepper.
Dan gaan die gevoelens van mannelijk moederlijk zijn, dat is het, die gaan uit u weg, want langzaamaan lost dat moederlijke gevoel op en u wordt man, schepper.
En nu krijgt u weer zeven levens, zeven overgangen, dat zijn de overgangen, dat is het universum, bijplaneten van een planeet, van de maan naar bijplaneten dat gaat precies hetzelfde, gaat u over en dan krijgt u werkelijk dat universele, goddelijke, scheppende gevoelsleven, dan bent u, dan gaan we zuiver naar dat lieve vaderschap.
Dat werkelijke vaderschap is het dienen voor de moeder en de kinderen.
Voelt u wel?
Dus de vader en de moeder dienen nu voor de reïncarnatie, voor het nieuwe leven.
En die mensen lopen daarmee.
Voelt u wel?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En dat zijn halfbewusten in vader- en moederschap.
De wereld zegt: ‘Het zijn beesten.’
Het zijn geen beesten.
Ik kijk niet slecht naar die mensen.
Die mensen die zijn als ik ben, net zo, ik ben er net even uit.
Kijk anders naar die mensen.
Ze moeten geen getierlantijn en geen kermistent van goddelijke wetten maken.
Daar heb je het nu.
Is het niet zo?
Daar spuwt de maatschappij op.
Daar trapt de maatschappij op, en daar kijken ze aan.
Meneer, wij lopen wel, wij hebben wel een kleinigheidje nog in ons dat ernaar uitstraalt, denkt u ook niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ik denk het wel, ja.’
Ja, kom er maar gerust voor uit.
Als wij het werkelijk zijn, wij zijn vader en moeder, dan is het al prachtig, meneer, maar we zijn er net twee seconden vandaan en uitgelopen; door het leven, door reïncarnatie.
Voelt u hoe machtig die problemen ook zijn, maar hoe eenvoudig of het eigenlijk wordt?
Ik heb die wetten beleefd, meneer.
Ik kan ze u verklaren.
Ik heb honderdduizend reizen gemaakt met de meesters.
Ja, het is wel wat, als je dat nu allemaal bedenkt dan zeg je: ‘Mijn god, mijn god, mijn god, hoe hebben we het uitgehouden.’
Nou ja, het is er.
Neemt mij ook niemand meer af.
Als u begint, krijgt u het ook.
Maar bezwijk niet door een hard woordje.
Er zijn mensen die voelen zich even geraakt, pfff, zo een windje.
En dat vecht voor Christus, én we zetten alles in, en dan komt van die kant een windje: pfft, weg.
Dat zijn dan vechters.
Wat had Onze-Lieve-Heer aan dergelijke fantasten gehad?
Petrus, Petrus, we hebben het daar ook over gehad, en Johannes en Andreas, en ze zijn momenteel zo heilig.
Ik heb met Petrus gesproken, ik zeg: ‘Jij was toch ook een beste.’
‘Ja, ik was er nog niet.’
Ik zeg: ‘Naast de Messias wandelen en Hem dan nog verloochenen.’
Ik zeg: ‘Ik ben ook van dat soort.’
Ik heb Johannes gezien, Petrus gezien, Paulus gezien, Andreas gezien, ik heb ook Judas gezien.
Met Judas, voor Judas vecht ik nog harder als voor Petrus, want Petrus die is bezweken.
Judas niet, die zegt: ‘Ik heb het Heiligste verraden dat ik had’, hij ging zich ophangen.
Meester Zelanus heeft u de lezingen gegeven, wat moet ik nog zeggen?
Als u in die wetten komt, mevrouw, meneer, dan is God naast u, in u.
Dan leeft u werkelijk gelukkig.
En dan is er geen narigheid meer, en dan is er geen verkeerd zijn meer, dan is er alleen liefde – u gaat het verkeerde, het afbrekende, het geroddel, de kletspraat ... – die zegt: ‘Ga eruit, mijn deur uit, Satan.’
Want het voert u ...
Alleen als u al luistert bent u van dezelfde slag, dezelfde graad.
Bij mij hoeft niemand te komen.
Hoefden we vroeger ook niet te doen bij Crisje.
Als je bij moeder kwam kletsen: ‘Bennad het ’t weer gedaon.’
‘Dan bu giij zeker begonnen’, zei moeder dan.
‘Jao moe’der, ik ben begonnen.’
‘Dacht ik het niet.’
Ja, en als er geslagen moest worden dan hielden we de ellebogen maar in de hoogte, en dan sloeg ze zichzelf nog, die arme.
Dan zegt ze: ‘Jao, daor kan ik nie’t deurkomme.’
En dan deed je maar zo. (gelach)
‘Daor zit zo’n galgestrop, dèn het wâ ...’
Dames en heren, ik ga nu beginnen.
‘Geachte meneer Rulof,’ ziet, ik ben al geacht ook, ‘Ik wil u en de meesters danken voor de liefde en het geduld aan uw toehoorders en vragen betoond.
Het spijt mij erg dat u zo teleurgesteld bent wat ons denken betreft.’
Ja, ben ik, onherroepelijk.
Niet voor allemaal.
‘Ik heb veel lezingen in Diligentia en avonden in het gebouw Ken U Zelven meegemaakt, en ook dikwijls uw boeken herlezen.
Maar nu eindelijk begin ik de diepte enigszins aan te voelen.
Wordt u nu maar niet wanhopig.
Ik doe mijn best.’
Dus ik heb er toch een te pakken, zie ik.
‘Ik zit nog in mijn stoflichaam en vind ik het heel moeilijk abstract of in de geest te denken.’
Abstract.
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Abstract.
Van u, zuster?
Noemt u ...
Wat is ...
Denkt u abstract?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... dat verlang je toch ...’
Mevrouw, dat kunt u niet eens.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee?’
Nee, kunt u niet, u kunt niet abstract ...
U kunt wel abstract schilderen, maar dan is het nog niet zo.
Men noemt, de wereld noemt dat abstract.
Maar wat is abstract?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is niet stoffelijk.’
Mevrouw, zuster, dat is half ...
Als u een gek hebt – voelt u wel? – die is nog bewust in zijn toestand.
Maar wilt u abstract hebben dan moet u nog gekker dan gek zijn, en dan bent u er nog niet.
Want het eigenlijke abstracte is het astrale werkelijke.
Voelt u wel?
En dan is het nog werkelijk.
Maar hebt u dat?
U voelt wel weer, dat woord heeft ruimte, bezit ruimte.
De eigenlijke woordenkenner die begrijpt niet eens wat abstract is.
Men begrijpt niet, mevrouw, dat wanneer men over de dood spreekt, en sterven, dat er geen sterven is, en ook geen dood.
Voelt u wel?
Zo kan ik u het halve woordenboek nog ontnemen.
Weg met dat woord, want sterven is er niet.
Sterven is er niet.
Doodgaan is er niet.
Verdoemdheid is er niet.
En dan kunnen we doorgaan, en dan krijgt God eindelijk licht voor Zichzelf.
Want Hij zegt: ‘De mensheid in Den Haag of in Holland, of waar dan ook, krijgt een nieuw woordenboek, Mijn woordenboek.’
Want daar hebben we nog niets van.
Wat men gemaakt heeft voor de literaire wereld, de faculteiten, de universiteiten, zuster, dat is nog allemaal halfwakend abstract, daar zit geen grein werkelijkheid bij, is niets van waarheid te beleven.
Niets, überhaupt nichts.
Der Mensch stirbt auch.
Zei ik het niet verleden week?
Daarom bleef ik eventjes bij dat woord abstract.
Maar ik ga niet verder op dat abstract.
Maar als we erop doorgaan zult u eens kijken wat een woord is, een woord.
U moet eerst leren woorden begrijpen, en woorden ontleden.
Wanneer de mens ... die rampzaligheid, de mens schrijft brieven, en dan schrijven ze zo, en dan ga ik lezen, ik denk: zijn ze dat nu werkelijk?
Mevrouw, u begrijpt zelf niet, u begrijpt zelf niet wat u schrijft, want u hebt daar woorden, die bestaan wel, maar dat is het niet.
U kent de taal nog niet eens.
Ik kom uit de klei uit Gelderland, moet de Hagenaars de taal leren.
Ik heb nooit en te nimmer een bladzijde in mijn handen gehad, maar ik voel de werkelijkheid van het woord.
Zo hebben ze mij opgevoed.
Waarom doet u dat toch niet?
Ja ja, daar zitten ze weer.
(Jozef leest verder:) ‘ ... of in de geest denken.
Ik lees nu weer over Gerhard de koetsier, om zijn denken om te schakelen.
En hem werd alles bij beetjes en brokjes getoond.
Aan Gerhard werd gezegd: ‘Gij moet vergelijkingen maken vanuit het geestelijke met het aardse.’’
En dat leer ik u nu.
En kunt u dat niet?
Vergelijkingen maken met het geestelijke.
Als u hier al schrikt, zuster, voor iets dat werkelijkheid is – maar men zegt u en het is waarheid, en u neemt het niet – wat wilt u dan aan Gene Zijde als geest, u bent nu uit de stof, beginnen?
U staat voor die fundamenten, die koude muur, die ruimte, dat is een ruimte, dat is een wereld, die is volkomen koud als een Noordpool, want u bent hier ook koud.
Warmte gaat er niet van de mens uit.
In de woordjes, in het denken, leeft geen warmte en geen liefde en geen ruimte, het is allemaal: hangwhangwhangwhang.
Moet je horen, dan zijn ze zo groot en: ‘Hou nou eens op.’
En dan krijg je een snauw, en dan zou je ze.
Ik niet, ik sla niet meer.
Dan sla je jezelf.
Dan zou je ze: ‘Kind, kind, kind, kind’, maar dan zijn ze tachtig en zestig en zeventig.
‘Kind, kind, denk toch wat je zegt.’
U moet eerst de taal leren en de taal leren begrijpen.
Bij ons zeiden ze: ‘Ja, dat zou je wel willen.
Je bunt hatstikke gek.’ (gelach)
‘Gij moet vergelijkingen maken vanuit het geestelijke met het aardse en hij kon zien.’
En kunt u dat niet nu u al die boeken hebt gelezen?
U leeft aan Gene Zijde.
Ik kom vanuit Gene Zijde, ik moet terug naar de aarde, ik, door al die stootjes van meester Alcar – moet u lezen zometeen in ‘Jeus III’ – raakte ik mijn aards gevoel kwijt.
Ik denk: ik hou niets meer over.
U voelt wel, die Egyptenaren, er zijn er heel wat bezweken, want dan waren ze hier en toen konden ze niet meer terug, want je kunt niet meer terug als je hieraan begint.
Wel luisteren, wel lezen, u kunt altijd terug, want u bent er nog.
Maar ik moest eruit.
Ik moest uittreden, ik moest weg.
En toen kreeg ik zoveel geestelijke ruimte in mij dat ik geen adem meer had, en toen moesten we door.
En toen kwamen we in 1940 voor ‘Het Ontstaan van het Heelal’ te staan, en toen zegt meester Alcar: ‘Ik moet ophouden, want gij gaat kapot.’
Zo zei hij het: ‘Je gaat kapot, je bezwijkt.’
Ik zeg: ‘O ja?’
Hij zegt: ‘Ik kan kosmologie brengen.’
Maar híérover is nog niemand geweest.
Geen Socrates, geen Plato, geen Egyptenaar.
Want ga maar na, er zijn nog stenen die godendom te vertegenwoordigen hebben, een wind, een nacht, een godheid.
Nee meneer.
Ja, het is wel ...
Ze waren er dichtbij, meneer.
Een godheid: een steen, een stukje vuur, en een stukje licht, dat waren allemaal goden.
En het is God.
Ze waren er dichtbij.
Maar dat was pertinent God.
Dus dat ging weer te ver.
En toen zijn ze bezweken.
Want ze konden niet verder.
En toen hebben ze mij uitgedaagd.
Maar daar heb ik het ook alweer niet over.
Anders ga ik een lezing maken en dat komt allemaal straks.
Stel zelf de vragen als u ‘Jeus III’ in uw handen hebt.
Maar toen zijn wij begonnen om geestelijk essentieel te denken, volgens de wetten.
‘Ik leef hier.’
‘Ik ben hier op aarde.’
Hoe denkt u nu elke dag?
‘Ik ben nog op aarde.’
‘Ik leef in de maatschappij.’
‘Dát is mijn vrouw.’
Dat zou je wel willen.
‘En dat is míjn man.’
Dat zou je wel willen.
Wat u allemaal hebt – kan ik al beginnen – is gekregen goed vandaag.
Hebt u een lieve vrouw, meneer?
Ben je ze misschien straks kwijt, want het kan zijn dat ze een ander toebehoort.
We hebben miljoenen levens gehad.
Ik kan zo naar vorsten en koninginnen gaan, ik zeg: ‘Dat is mijn grootmoeder die jij daar hebt, daar heb ik nog wat mee te maken, met die.’
Maar ze geloven je niet, meneer Götte.
En zo is alles geleend goed.
U leeft nu voor de opbouw.
Ik leef in de oneindigheid.
Het kan mij niet schelen als ik mijn hele familie op straat dood vind, want ik ga eroverheen, want ik weet: ze krijgen ‘vleugeltjes’.
De mens staat bij de kist en schreit zich leeg, en zet een hoge zwarte hoed op en zegt: ‘Ja, huh ...’ (Jozef maakt huilende uithalen.) Wat zegt u?
Ik zeg: ‘Laot me nie’t lachen.’
Op het kerkhof bij de Lange Hendrik zat ik me gek te lachen, want hij was niet dood, hij stond er zelf bij.
En in de kerk kreeg ik: ‘Snuuf eens efkes, Jeus’, van tante Trui.
Ik zeg: ‘Daar heb je haar ook nog.’
‘Laot je tuute maor snuuve.
Ik, ik, ik weet ...
Vader staat er zelf bij.’
En vader keek naar zijn eigen lijk.
Hij zegt: ‘En het wordt nog ingezégend ook, en ík had het moeten hebben.’
En toen wist hij in ene keer hoe diep de katholieke kerk was.
Mevrouw, denkt u daar eens over.
Maar ik ga eerst die brief eens uitlezen.
Voelt u hoe machtig mooi ...
Ik kan aan honderdduizend problemen beginnen, en dan laat ik dat ... alleen met een paar woordjes.
En dan ga ik u machtige dingen vertellen, en dan schrijven wij ineens weer een boek.
Maar ik moet dat briefje van u afmaken.
Zoveel zit er aan één woord vast.
Ja.
Gij moet vergelijkingen maken vanuit het geestelijke naar het aardse, sta daar eens bij stil, dan kun je leren, dames en heren, dan kunt u allemaal ...
Ik maak van u allemaal schrijfsters en schrijvers.
Als je geld hebt en het zelf uitgeeft natuurlijk.
Heb ik ook.
Moet je maar gaan werken.
Wij begonnen met dubbeltjes en kwartjes om een boek uit te geven.
We hadden veertienhonderd gulden bij elkaar en dan kwam die chauffeur van (uitgeverij) Mouton en toen zegt hij: ‘Dat is ook bloed.’
Ik zeg: ‘Ja, dat is bloed.’
‘Hoera, het eerste boek is uit.’
En ik gaf er zevenhonderd weg, ik was ze in ene keer weer kwijt, in twee dagen.
En toen zei meester Alcar: ‘Als je zo doorgaat dan komen we er nooit.’
Ik zeg: ‘Waarom?
Ik ben ze kwijt!’
‘En waar is het geld dan?’
Ik zeg: ‘Geld heb ik niet.’ (gelach)
En toen had ik er nog maar driehonderd.
Nou, mevrouw, hoe krijg ik mijn geld terug?
Moesten we weer beginnen, ik was ze kwijt.
In plaats dat die mensen me nou eens waren gaan helpen, maar ik heb niks gezien, hè?
Ik was zo blij dat ik mijn boeken mocht uitdelen.
En later moest ik ermee ophouden – het is waar, sta je stil – want we moesten door.
Met dubbeltjes en kwartjes, centen.
(Jozef leest verder:) ‘Hebt u nog maar wat geduld.
En voelt u zich alstublieft niet zo teleurgesteld,’ zegt u daar nog achteraan.
‘Ik heb veel vragen, maar zij vliegen nog niet zo hoog van de aarde, het betreft hoofdzakelijk mijn beroep.’
Daar heb ik niets mee te maken, dame.
‘Ik kan nog niet verder denken, want ik wil me nog niets verbeelden.’
Wat is dat nu weer?
U wordt God.
‘Ik verbeeld mij niet dat ik te hoog vlieg.’
Als u te hoog vliegt valt u toch wel.
Ja, de mensen krijgen er narigheid van.
Als de mensen hier ...
Er komt iemand, jaren geleden ...
Ik zie ook die mensen niet meer.
Die zijn allang weg hier.
Die houden het ook niet zo lang uit bij Jozef Rulof.
Die man die vroeg me eens op een avond: ‘Mag ik ook bij de zittingen?’
Toen waren de meesters begonnen te spreken.
Ik zeg: ‘Ja, got, waarom niet.’
Die man komt thuis: ‘En nu moet je nog eens wat zeggen.
Ik ben nu de baas!
Ik mag erbij.’
Ik zeg: ‘Waar mag je bij?’
Toen zegt hij: ‘Wat is er gebeurd?’
Ik zeg: ‘Is die even gek?’
Toen kreeg meneer de hoogmoedswaanzin in zich, want hij mocht bij de zittingen van de meesters.
Ik zeg: ‘Meneer, u gaat er alweer uit.’
En hij ging eruit.
Ziet u, dan nemen ze dadelijk het zwaard in handen en dan hakken ze maar.
Dan worden ze op een voetstukje geplaatst.
Ziet u?
Als je met zulke vetleren medailles hier in ons rijk rondloopt, dame ...
Hoe lopen die mensen dan niet, zó?
Nou, als ik zo’n hoogwaardigheidsbekleder als admiraal, een generaal tegenkom, doe ik altijd zó: pvft.
Ik zeg: ‘Meneer, dat is bloed.’
‘Ik ben admiraal, ziet u dat niet?’
Ik zeg: ‘Meneer, voor die smerige, vieze, kleverige dingen heb ik geen ontzag.’
Ik zeg: ‘Ook niet meer voor de anjers.
De anjer van Onze-Lieve-Heer wordt ook al besmet.
Daar zitten die twee miljoen aan vast.’
(Jozef leest.) ‘Ik kan nog niet verder, ik moet leren denken.’
En nu ga ik door.
De mensen die vanavond hier weer voor het eerst zijn, denken natuurlijk: die man is volkomen gek.
Volkomen gek.
Maar ik krijg ze nog wel.
Als ze geduld hebben natuurlijk.
‘Ik zou graag willen weten wat reumatiek is.’
Hierzo, dat is een zuster van het ziekenhuis.
‘Pijnstillende injecties heeft men in Engeland ontdekt,’ nu ga ik Latijns leren, ‘butazoladinine, butazolidinine,’ is het niet zo?
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Butazolidine.’
Maar waarom zeggen ze het niet in het Hollands?
(Mevrouw in de zaal): ‘Weet ik niet.’
Ik ook niet.
Maar waarom moeten we nu, waarom zet de wetens ... o, dan snappen wij dat natuurlijk niet.
Dan is het niet zo erg als je dat leest wat erin zit.
Maar dan komt er vergif uit natuurlijk, hè?
‘Maar de oorzaak van de ziekte kan men er niet mee bestrijden.’
U wilt natuurlijk nu een diagnose hebben.
Dan moet u het later maar eens hebben over reumatiek.
Als de meesters het goedvinden.
Want ik kan weleens kanker ontleden, tbc, reumatiek is ook zo te ontleden, hoor, dame.
En dan krijgt u ook voorbeelden en vragen.
Maar daar hebben we het nu niet over.
‘Wilt u mij er meer van vertellen?’
Straks, later, als we zover zijn.
‘Werkt magnetische bestraling genezend van mens op mens, of stralen van bepaalde metalen?’
Mevrouw, leest u ‘Geestelijke Gaven’ maar.
‘Alles wat men voor een ander doet, doet men voor zichzelf.’
Jazeker, dame, maar niet als je de mens vijfentwintig gulden afsteelt.
‘Hier is iets van mij afgenomen, en heb er niets voor teruggekregen en dit is toch niet de bedoeling van de leer der meesters?’
Wat bedoelt u daarmee?
(Mevrouw in de zaal): ‘Leest u maar even verder.’
O, dank u.
‘Mag ik een voorbeeld aanhalen.
Als ik vroeger een kraamvrouw en haar baby gewassen en verzorgd had, en ze zei dan: ‘O, wat is het heerlijk zo fris verzorgd te zijn.
En wat ruikt de baby toch lekker.’’
Ja, die ruiken lekker.
Maar waarom, dame, weet u dat ook?
Er zijn moeders, vele moeders.
Waarom ruikt uw baby ...
Waar ruikt uw baby naar, dame?
En wat is dat voor een reukje?
Die kan ik u verklaren.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is niet thuis te brengen.’
Is die niet thuis te brengen?
Mevrouw, alles kunt u thuis brengen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, u, maar ik niet.’
Als u het kerkhof op gaat, mevrouw, wat ruikt u dan?
En als u de morgendauw voelt, dame, wat ruikt u op het land?
De nieuwe geboorte, het nieuwe leven, onbesmet leven beruikt u.
U ruikt meer astraal dan stoffelijke.
Dat vlees is nog onbesmet.
En waardoor, dame, zuster?
(In de zaal wordt door elkaar gepraat.)
Omdat het kind nog geen vlees en geen dierlijk voedsel heeft gehad.
Wist u dat niet?
En nu krijgt u de uitstraling te ruiken van een baby, en dan zeggen we: ‘Ha, wat ruiken ze heerlijk.’
Ja dame, u ruikt nu de reine onschuld, jazeker.
In de geest kan er heel wat broeien straks, je kunt wel een psychopaat hebben.
De psychopaat als baby, dames, straalt anders uit, heb ik beleefd, een diagnose gesteld, ik zeg: ‘Het kind wordt psychopathisch.’
Na vijf jaar zagen ze het al.
Hij zegt: ‘Waarom, meneer?’
Ik zeg: ‘Ik rook het.’
Ik ruikte het.
Roken is toch niet ruiken?
Roken is roken, dan hebben we met sigaretten te maken.
Dame, zuster, is dat niet interessant?
Maak van mij een dokter, en we hebben feest in het ziekenhuis en we leren.
Had ik maar de mogelijkheid.
‘Als ik vroeger een kraamvrouw,’ laten we het nog eens bezingen ...
(Tot de geluidstechnicus): Heb ik nog één minuut?
(Geluidstechnicus): ‘Van mij wel, ja ... (niet te verstaan).’
O, wat is dat heerlijk.
‘Als ik vroeger een kraamvrouw en haar baby gewassen en verzorgd had, en zij zei dan: ‘O, wat is het heerlijk zo fris verzorgd te zijn.
En wat ruikt de baby toch lekker’, moeders, is dat allemaal geweest voor jullie, zo?
‘kreeg ik een dankbaar warm gevoel in mij.’
Ja, logisch.
‘Maar nu moet ik steeds denken: verbeeld je maar niets, moeder en baby.
Ik doe alles voor mezelf.’
Ja.
Dus, ja, ik ben hier ook voor mezelf bezig.
Maar als u het doet, dame ...
Ik kan wel zeggen: ‘Mevrouw, ik heb met u niets te maken, ik leef voor mezelf, ik doe het ook voor mezelf, alles ... u hoeft me niet te danken.’
Ik heb de dames verleden week niet bedankt voor de bloemen.
Ik ben zo weggelopen.
Ik denk: snappen ze het?
‘Hmm’, zegt een ander, ‘de schoft dankte nog niet eens voor mijn rozen.’
Die was er nu niet bij, maar vroeger gebeurde dat zo.
Mevrouw, waarom geeft u mij dan bloemen als ik in de felheid om u iets te leren vergeet om goeiendag te zeggen?
Wat kan dat ‘goeiendag’ nu zijn?
Ziet u, zo heb je het weer.
U doet dat voor uw kind, voor uw moeder, voor een ziekenhuis, bevriende mensen, de zaligheid gaat op de moeder over.
Mevrouw, u doet het voor uzelf, maar die moeder krijgt het zien, en die gaat aanstonds ook beginnen.
U hebt het nu voor uzelf.
Als u de wetten leert kennen aan Gene Zijde dan wil je met dank en met opbouw, en ‘meneer’, en ‘och, meneer Rulof’, en ‘och, Onze-Lieve-Heer’, Onze-Lieve-Heer wil daar niets meer mee te maken hebben.
Hij zegt: ‘Blijf maar doodeenvoudig, en aanvaard Mij maar waar het is begonnen.’
En dan gaan we leren.
U moet zeer zeker blij zijn als u de mensen kunt helpen, dat is uw bezit.
Maar het straalt ook eveneens op die andere moeder over.
Dacht u van niet?
En als het niet zo is, mevrouw, eens zal zij er toch aan moeten beginnen.
En dan hoeft u ...
U hoeft zich ook niet druk te maken en dik te maken, dame, zuster, dat u dat gedaan hebt.
Ik verbeeld me niets dat ik hier kan praten en dat ik u kan leren.
Er zijn mensen die denken: dan komen ze op een laan, in een kasteel en dan zien ze een professor.
En dan kom ik met een afgezakt gezicht aan de deur, ik zeg: ‘Meneer, wat is er?’
Horens heb ik niet.
‘Ja, ik wou u even danken voor het boek.’
Ik zeg: ‘Meneer, doet u dat maar niet want er komt misschien een tijd, dan liggen ze in een hoek, en dan stampt u op dat werk.’
Hebben we toch ook gehad.
We hebben bloemen gehad, van vier- en vijfhonderd rozen in zo’n mand, en jaren later, dame; ach, weg bloemen.
Waarom willen de meesters geen dank?
En waarom wil Christus geen dank?
Hij zegt: ‘Straks ga Ik toch, straks denken ze anders over Mij.’
‘Ik ben vuil, ik neem u niet.
Ik wil niets met u te maken hebben’, zei ik hier op een avond, maar ik meen het.
U kunt mij toch krijgen, want u hebt mij.
Maar ik wacht af.
Ik wacht een paar jaartjes.
Vijf jaar, zeven jaar.
Nu doe ik al honderd jaar, doe ik er al honderd jaar over.
Aan Gene Zijde, dame, hebt u mij onmiddellijk, hier niet meer.
Want u wilt niet met mij mee.
U bent bang voor ...
U zegt wel ‘ja’ dat u wilt, maar laat er eens een wolkje komen, met een brandstapel erachter; hèhè ... dan rennen ze.
Ik heb er zoveel zien rennen.
Mevrouw, gelooft u aan luchtkastelen?
Maak er geestelijke van, met realiteit, en geef ze uitstraling en een weggetje.
(Tot mensen in de zaal): Kom binnen, dames, dan hoort u nog twee minuten wat.
En dan krijgt u realiteit te zien en te beleven.
Ik zei verleden week: ‘Laten we beginnen met de karaktertrekken.
Laten we beginnen om van onszelf nu eens werkelijkheid te maken.’
Leer dat eens en u krijgt uzelf anders te zien.
En de maskers liggen op de grond.
Is dat niet leerzaam?
‘Leerzaam?
Boeken lezen?’
Nee dame.
‘Honderd lezen?’
Nee meneer.
‘Lezingen?’
Ach.
‘Van de meesters?’
‘Ach kom’, zegt meester Zelanus, ‘denkt u nu dat ik kan aanvaarden dat ze dát geluk bezitten?
Doe jij het maar.
We zullen er samen kosmologie van maken.
Dan kunnen we ze één voor één achter de kist opvangen en dan gaan we beginnen.’
En anders mondje dicht hoor.
Dan krijg je een mooi laken om.
Mmm, daar liggen al, daar liggen de kleurtjes bij de kleermaker, de geestelijke kleermaker staat jullie al op te wachten.
Ja.
En dan zegt er eentje: ‘Maar kun je daar ook gebakken vis krijgen?’
Ik zeg: ‘Jazeker.’
Want hij lust graag vis.
Ik zeg: ‘Ja, aan de grens van het land van haat kun je vis eten, kun je ook nog jenever drinken.’
Mevrouw, is het niet zo, daar achter die tralies?
Je kunt aan Gene Zijde alles.
Maar dat alles voert je naar een heel andere persoonlijkheid indien er geen liefde bij is.
En dan hebben we met Jan Satan te maken.
Ik zal het even afmaken.
‘En het is zo egoïstisch, vind ik alles, zo alles voor jezelf te doen.
En egoïstische of eigenliefde heeft geen betekenis in de sferen.
Waar zit mijn verkeerde denken?
Ik heb nog meer vragen, maar voorlopig genoeg.
Met vriendelijke dank, ...
Zuster Zwaantje.’
Bent u familie van de zwanen, dame?
Nee toch?
Kijk, als de mens ...
Zuster, u hebt, als u dat allemaal doet, de hoogste plichtsbetrachting, de geestelijkheid die de mens wil beleven op aarde, is het ziekenhuis, is het vader-, het moederschap; in huis de moeder voor de kinderen, is precies hetzelfde.
Maar als u in het ziekenhuis bent, mevrouw, aanvaard ze.
Je kunt er films van maken.
Neem mij eens een morgen mee, laat mij eens broeder spelen daarzo.
U zult zien, in tijd van een half uur heb ik ze aan het belken; áls je er iets bij zegt wat ze nog niet kennen, áls je iets zegt waar een hond en een kat je voor streelt.
Hondenliefde, dame, die sterft met de baas op het kerkhof.
En waarom zou je nu zo’n mens die daar toch al gekraakt is in een ziekenhuis, waarom zou je die niet kunnen bereiken?
Je hebt toch mijn leven gelezen, mijn leven, toen ik in het ziekenhuis lag, toen ik Sientje werd, nietwaar, in deel II, ‘Jeus van moeder Crisje’.
Nou, ik had al ...
Het hele ziekenhuis at mij niet, maar vrat me bijna op.
En alle zustertjes waren kierewiet.
En waarom?
Omdat ik geen narigheid kende.
Wat is ziek zijn, mevrouw.
Ziekte kan je genezen, kan je doen uitdijen.
En de zuster en de dokter die daar lopen; en u met uw gevoel en het weten dat u hebt, kunt die mensen iets geven.
En dan gaan ze vanzelf zeggen: ‘Wat is dat voor een mens?
Wat is dat voor een persoonlijkheid?’
En dan krijgt u al iets terug.
En zo dijt u uit.
En zo wordt u mooi vanbinnen.
Wat had u nog?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, je doet het allemaal voor jezelf, toch.’
Nou, ja, ik ben ook voor mezelf bezig, dame.
En u krijgt er toch ook iets van.
U bent aan het uitdijen.
Ik doe dat allemaal hier voor mezelf.
En u begint ook eens om uw eigen kind, uw vaders en uw moeders ...
Hier heb ik er vierentwintig zitten, moeders en vaders, en kinderen uit vo ...
Ik heb hier twee kinderen, die komen regelrecht uit Turkije.
En er zijn er nog die hebben de afstamming nog van de hindoe’s.
Ook een paar negers (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) zijn erbij, maar die zijn nu blank.
Mevrouw, die ga ik ontwikkelen.
Want het is mijn bloed.
U hebt allemaal met uw eigen kern te maken op aarde.
U kunt de mens niet meer ontlopen, want alles wat Europa bezit en alles wat tot de mensheid behoort, komt uit uw bloed, uit uw leven, uit uw geest voort, uit uw geest niet want dat is een eigen afstemming.
En nu doet u dat voor uzelf.
U doet dat allemaal voor een ander ook, dame.
U moet niet een minderwaardigheidscomplex krijgen.
Ik eet dat maar op, eet u die goeigheid maar gerust op, ik doe het ook; want uiteindelijk heb ik toch een lol dat ik u iets kan geven.
Ja, daar is een voldoening bij.
Maar ik moet het me niet verbeelden.
Dames en heren, de thee staat klaar.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik ga verder.
Ik heb hier: ‘Jozef Rulof, een gekke vraag: Toen Elsje en Erica ...’
We hebben het hier over ‘Maskers en Mensen’, de mensen die die boeken nog niet hebben gelezen begrijpen hier natuurlijk niets.
Maar dan moet u maar gaan lezen indien het u interesseert.
‘Toen Elsje en Erica, later Frederik en Anna, met René en Karel naar Egypte gingen, wie paste er toen op het huis, op het kasteel?’
Meneer Koppenol.
Wat bedoelt u daarmee, meneer Koppenol?
Waar bent u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hier.’
Is hij daar in een hoek gekropen?
Op het huis, gewoon huis?
(Meneer in de zaal): ‘ ... Frederik, ... kasteel.’
Toen ze waren uitgetreden?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En hun daar sliepen?
Meneer, er treden zoveel mensen uit, die ... dan dromen ze wel, maar er gebeurt ook iets.
En die zijn uit het lichaam geweest in de nacht tijdens de slaap, die hebben iets anders beleefd daar natuurlijk, onder controle.
Dat wordt gecontroleerd.
De geest zelf, het gevoelsleven van de mens tijdens het dromen ...
En wat er ook gebeurt tijdens de slaap, is het toch nog altijd zoveel procent in die toestand, in dat lichaam, dat over iets waakt, over veel waakt.
Wat is dat nu?
Als u slaapt, dames en heren, en u bent erg aan het dromen en u maakt reizen ...
In het oude Egypte ...
Ik heb dat ook meegemaakt, als ik uit mijn lichaam ging, dan bleef er toch nog altijd iets – dat hebt u allemaal gelezen, hoor – iets in dat, bleef waken.
Wij hadden wel hulp nodig omdat wij bewust de wetten gingen aantikken.
Wij gingen naar de maan, naar het hiernamaals, dus dan ga je bewust denken, en dan moet er nog meer gevoel van dat lichaam weg – ik zeg het u al – om dat in de sferen te kunnen beleven ... want kom je daar op vijf procent dan zie je niks, dan heb je de ogen nog dicht.
En hoe meer ...
Ga je over de vijftig heen dan gaan de ogen wakker, open.
Dus het leven in elke cel van uw lichaam, hart, bloed, hersens, dat zorgt en waakt over het kasteeltje, dat kasteel, dat lichaam.
Is het duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nou weet u het ineens.
Had u kunnen weten.
‘Ze waren immers enige maanden op reis,’ toen waren ze stóffelijk op reis.
Lichamelijk gingen ze naar buiten.
(Meneer in de zaal): ‘Toch.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Toch?’
Toch, ja.
Toen gingen ze met zijn allen die reis maken.
En toen hadden ze niet te waken, toen hebben ze misschien een oude man op de tuin laten letten, een nachtwaker op het huis, dat er niet gestolen werd, en op de dag ...
Karel ...
Karel had nogal centjes.
En toen gingen ze op reis.
Toen sloten ze de deur dicht op dubbel slot en toen gingen de luiken naar beneden en de familie Wolff was op reis.
Stoffelijk.
Wist u dat niet?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik heb steeds gedacht dat ...’
Ja, zie, nu moet u blijven bij hetgeen wat er staat en dan gaat u met hem naar Egypte.
Ze hebben toen later samen een reis gemaakt.
Eerst Frederik met René, en toen kwamen de gaven los, kwam er weer contact.
Precies hetzelfde wat meester Alcar met mij heeft gedaan, achter de kist vandaan naar hier, wakker gemaakt.
Nu niet meer door het Oosten, maar nu door een stoel, door chauffeur te worden, want dat was het machtigste fundament, dat leest u straks, waardoor hij mij kreeg.
Want toen ik daar ging zitten ... die gekheid op een stoel, dat had hij ook anders kunnen doen.
Maar dat waren de fundamenten voor het (oude) Egypte.
Hij legde daardoor zijn geestelijke fundamenten om mij te krijgen.
Want kon ik buiten het normale – u moet eens lezen hoe meester Zelanus dat ontleed heeft – buiten het normale om het abnormale te betreden, om chauffeur te worden.
Hij zegt: ‘Jeus die doet net anders, andersom.
Hij loopt achterwaarts vooruit.’
En toen leerde ik chaufferen op een stoel.
Maar die stoel wás een wagen.
Als je dat hoofdstuk leest en je gaat erin komen dan moet de hele wereld reeds overtuigd zijn door die gebeurtenis, dat ik op een stoel plaatsnam.
Ik zie Bernard nog zitten.
‘Wat gaot giij nou doen?’
Ik zeg: ‘Ik gao chaufferen vanmorgen.
Ik word chauffeur.’
‘Hèhèhè.’
Hè? (gelach)
Ik zeg: ‘Jao, ik mag toch wel hier in ow kemmerke?
Gat giij maor arbeie.’
En ik op de stoel: wrrrrwrrr.
Och lieve god, hij kan niet meer tegen de stad.
Hij wordt hartstikke gek.
Dat moet u maar eens lezen.
Maar meester Alcar gaat door, ik ontmoette hem op de Weteringkade.
Ik zeg: ‘Giij kan ook plat.’
‘Jao’, zegt hij, ‘ik kan ook plat.’
Casje.
Dat moet u eens horen, moet u eens lezen, hoe wonderbaarlijk die ontwikkeling is geweest.
Wat hebben die een moeite met ons gehad.
Ja, het gevoel van Egypte was er.
En Frederik met René precies hetzelfde, maar die gingen even naar het Oosten.
Daar was een ingewijde.
Ik kan met u hypnotisme en al die dingen meer ...
Ik heb u verleden, tussen twee haakjes, verteld: hypnotisme is gevaarlijk.
Hebt u (het tijdschrift) ‘Vizier’ gelezen?
(Zaal): ‘Ja.’
Ik zeg: die onzin moesten ze niet doen met een mens.
Nu ziet u het gevaar.
En dat heb ik u verleden jaar al verteld.
Ik zeg: dat is ontzettend gevaarlijk.
Nu komen er al slachtoffers.
Het gerecht komt er al tussen.
Spelen met de menselijke ziel, mijn god, mijn god, waar gaat dat naartoe?
En dan moet u eens kijken zo’n charlatan die daar staat.
‘Je bent in slaap.’
Ik kan u allemaal in slaap brengen als het moet, degene die gevoelig is.
‘Je bent in slaap.’
En dan laten ze zo’n kind schreien en dansen.
‘Er is vuur, er is kou’, en een ander betaalt.
En ze lachen: hèhèhè.
En ze weten niet waarom ze lachen.
Want er gebeuren ongelukken.
De maatschappij die moet eerst de mens leren dat ze niet met goddelijk vuur spelen.
Maar Frederik en René gingen een reis maken, later gingen ze stoffelijk, de deur dicht, heerlijk naar de Großglockner, Turkije.
En toen kwamen ze terug en toen maakten ze de deur weer open, en dat is de stoffelijke kern.
Toen waren ze er.
Dan moet je ...
U bent even met René en Frederik bezig geweest in de geest en toen kwam de familie voor de dag, nietwaar?
(Jozef leest verder:) ‘Is het dagbewustzijn in slaap, dan hebben we voor de aarde niets meer te vertellen, of we zouden hardop moeten dromen, maar nu op de dag.
In verband met die vraag weten wij dat allen iets bezitten van die persoonlijkheden, die wij als eigenschappen beleven.’
U bedoelt de hele familie daarzo.
Karel, allen.
‘Is het dagbewustzijn in slaap, dan hebben we voor de aarde niets meer te vertellen, of we zouden hardop moeten dromen.’
U bedoelt: wanneer de mens in slaap is ... het dagbewustzijn in slaap wil zeggen, de mens leeft in slaap.
Maar de geest slaapt nooit.
Die geest is eeuwigdurend wakker.
Want wanneer de geest zou inslapen, meneer, wat gebeurt er dan?
Dan komt onmiddellijk het sterven.
De geest slaapt nooit, want de menselijke geest houdt het gevoelsleven wakker, en het gevoelsleven zorgt voor de bloedstroming.
Dus je kunt ... ja, dromen.
Mijn zusje Miets die droomde altijd hardop.
En Teun had er ook veel van.
En dan gingen we bij Miets zitten en dan hoorden we de hele dag, hoorden we alles wat ze klaar had gemaakt.
En de volgende morgen zeiden we: ‘Zeg, giij mot dat nog eens klaormaken, wâ, gisteren.’
Miets: ‘Dan hebben ze mie’n veraoie.’
Ik zeg: ‘Nee, je praat in slaap.’
Want we waren allemaal aan het (slaap)wandelen.
Bernard die wandelde zo hoog, toen viel die bij Bosman van het dak af, haalde hij een balletje weg.
En Hendrik zat bovenop het dak duiven te vangen, in slaap.
Lees ‘Jeus II’ nog maar eens.
Meester Zelanus zegt: ‘Wat is het toch gek, de menselijke machine kennen ze niet.’
De mens op straat is wakker en droomt.
En de mens ín slaap is wakker en zit bovenop het dak en weet het niet.
Hendrik zegt: ‘Dèn zwarte, dèn wil niet naar binnen kome.’
Wat hij op de dag had beleefd, speelde zich in de slaap af.
En dat is toch doodeenvoudig.
Maar de wetenschap weet nog niet, de psycholoog weet nog niet wat er op dat ogenblik gebeurt wanneer de mens in slaap praat.
Ze weten maar niet waar het vandaan komt.
Zeggen ze: ‘Ja, de persoonlijkheid, het gevoelsleven.’
Maar wat het gevoelsleven is, dat weten ze ook niet.
Dat, hier zit het, weten ze niet, het kan in de rug zitten.
Nee meneer, het zijn de hersens, de hersens die denken, voor de geleerden.
Nou ja, nu zijn ze er glad naast, want het gevoelsleven is het.
Meester Zelanus zei het dinsdagavond: Hersens, dames en heren, hebben niets te betekenen, want de hersens vangen het gevoelsleven op – en zo is het, dat heb ik allemaal kunnen zien door die uittredingen – de hersenen die vangen het gevoelsleven op en sturen het door of wij spatten als gevoel ...
Wanneer wij beginnen te denken, dat is zo ontzagwekkend sterk.
Als je een bepaald iets raakt met uw gedachten, meneer, dan stort dit ganse gebouw in.
Alleen door te denken.
Als de trilling van een klank, ingenieur, nietwaar, en je raakt de grondtoon, stort een kasteel in.
En wat is dan het denken, zo’n klankje, maar nu het denken van de mens?
Maar ze weten het niet, ze zeggen: ‘Dat komt door de hersenen.’
Maar de hersenen vangen het gevoelsleven op, zenden het door, versnipperen het, sturen het links, en die houden die druk tegen, daar liggen zenuwen – als je het evenwicht kwijtraakt, moet u eens kijken wat er dan gebeurt daarzo, want al die nerfjes en die zenuwtjes die kennen wij – en dan gaat het door, en dan gaat het weer terug, over de rug, naar de maag, en zo komt het terug, en dan krijg je hier op het gehemelte de klank, het timbre.
En als je dan zanger bent, meneer, dan kunnen we u dadelijk zeggen of u uit uw keel zingt, met uw gevoel of door uw hersens.
Ja.
En zo gaat het.
En als dat slaapt dan is het in werking.
Anders had ik toch mijn twee miljoen niet kunnen bedromen. (gelach)
En elk mens droomt, en elk mens heeft in zijn slaap iets.
De mens blijft in leven want er is nooit een stilstand in de mens geweest.
Het is toch wat.
En als u nu vannacht na twaalven komt, ligt heel Den Haag te snurken.
En de halve wereld snurkt.
Snurken noemen ze dat.
Moet u met de mond dicht gaan slapen, dan snurkt u niet meer.
Maar heel de wereld is in slaap, zegt de wereld, en niemand slaapt er eigenlijk, alleen de hersentjes en de zenuwtjes slapen, maar de mens zelf is altijd eeuwigdurend wakker.
God ook.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ook in de wereld van het onbewuste?’
Mevrouw, er is geen wereld van het onbewuste.
‘In de wereld van het onbewuste’, in het cellenleven bedoelt u.
Als de mens in een wereld komt om weer te worden aangetrokken, dan bent u in het eerste stadium van het denken, voor wat?
Mevrouw, u denkt nu menselijk.
Maar u denkt niet voor de geboorte.
En dat is ook voor honderd procent.
In het embryonale leven, mevrouw ...
Als het kind in u komt als embryo, gaat het leven; dat is precies hetzelfde als de wereld van het onbewuste.
De wereld voor de geboorte, om opnieuw weer terug te keren naar de aarde, is precies hetzelfde.
Dat kind denkt.
Die persoonlijkheid denkt op honderd procent, als embryo, voor de geboorte.
Is niet in slaap.
Anders zou de vrucht afvloeien en kreeg u een bloeding.
Als dat leven niet meer denkt, mevrouw, dan vloeit het leven zo weg.
Maar er is nooit stilstand.
Nooit is de mens zonder gevoel.
Wij zijn eeuwigdurende werking.
Slaap zegt niets, dame.
Slaap is mooi voor de beentjes, moe zijn de benen, zo, rust.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als de mens van de Vijfde of de Zesde Kosmische Graad overgaat, dan moet de mens toch, dan moet die ziel toch bewust helemaal ...’
Mevrouw, daar komen we straks op terug want ik ben met meneer Koppenol bezig.
Ik ga met u lekker niet naar de Zesde Kosmische Graad toe.
Meneer Koppenol, bent u blij?
Hier pikken ze het u zomaar voor de neus weg, is het niet?
Zal ik met die dame beginnen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee ...’
O, zie je wel, maar dan betaalt u een kwartje meer vanavond.
(Jozef gaat verder.) ‘Als Frederik uit het gekkenhuis komt, zichzelf heeft leren kennen,’ ja, een beetje maar, hoor, ‘zegt hij tot Hans: ‘Wees een beetje hartelijk voor de mensen, geef hun wat meer liefde.’
Wil dat zeggen dat hij die innerlijke gekken wat meer vrijheid moet geven, iets van de maatschappij moet laten zien?’
Meneer Koppenol bedoelt, en dat staat in ‘Maskers en Mensen’, Frederik, als u onder de gekken komt ...
Frederik is onder de gekken, onder de gekken van Hans, dat is een professor, een psychiater, en die vriend van hem, dames en heren die er nog niets vanaf weten, die sluit zich bij die gekken op en leert ze kennen.
En hij komt eruit en hij zegt: ‘Wees een beetje hartelijk en een beetje lief voor die mensen.’
Maar, mevrouw en meneer, als u als dokter daar staat, weet u niet hoe gij uw liefde kwijt kunt aan die mensen.
Nee.
Want je moet de liefde en de hartelijkheid verkindsen, zoals die mensen zijn, en dan gaan ze het voelen.
Ik zal het u bewijzen als u mij in contact brengt.
Ik heb van die mensen gehad.
En weet u, als ik binnenkwam en ik moest ze behandelen, en dan keken ze zo, en dan deed ik net of ik gek, net een kind.
En dan gingen ze ook smilen.
Ik zeg: ‘Mooi weer is het buiten.’
Boem, had ik ze te pakken.
Ik zeg: ‘Kalm maar, ik doe je niks.
Ik breng je alleen tot rust.’
Toen had ik die grote mens, toen kwam die mens wakker.
Maar ik moest eerst kind worden.
Toen begrepen ze mij.
En toen was het contact met die mensen prachtig.
Grote mensen gingen belken, zeggen: ‘Praat nog eens een beetje met mij, want hier kunnen ze niet praten.’
Ik zeg: ‘Nee, hier zwammen ze maar, hier snauwen ze maar, hier kletsen ze maar.’
De mens denkt, als ze zeggen: ‘Schat, hoe is het?’ dat je de mens kunt helpen.
Nee meneer, nee mevrouw, dat ‘schat’ en dat ‘lieverd’, dat is zo oud, en zo droog en zo afgezaagd.
Meneer, heb je niets anders dan ‘lieverd’ en ‘schat’?
Hè?
Nee, je moet elkaar ...
Ja mevrouw, is het niet waar?
Je moet elkaar als je oud wordt heerlijke verhaaltjes kunnen vertellen waar wat in zit.
Echt kinds doen.
Kinderlijk.
Kijk, die twee dames van vierentwintig beginnen al te grinniken.
Tachtig, niet, dame, tachtig, is het niet?
Bijna tachtig?
U?
(Mevrouw in de zaal): ‘Zestig.’
Mevrouw, ik heb het helemaal niet tegen u.
Ik heb het tegen dat lieve grijsje daarzo.
Bijna tachtig?
Dichtbij, hè?
Nou.
(Mevrouw in de zaal): ‘Raadt u maar.’
Ikke niet.
Waarom zou ik u eh ...
Je mag van ladies niet zeggen hoe oud of ze zijn.
Ik zeg vierendertig.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik ben geen lady.’
U bent een lady, jazeker, ik ken u.
Maar we gaan weer met meneer Koppenol door.
Maar wat is het, meneer, om voor gekken lief te zijn?
Word kinds, word eens wat anders.
Word ‘niet normaal’ en wees niet normaal bij gekken.
Wilt u een pertinente oppasser zijn, dan zegt de dokter: ‘Die weet met die mensen raad.’
Maar wat die vent uitspookt weet hij niet.
Hij zegt: ‘Meneer, ik ben ook kinds geworden.’
Word weer kinds.
Een broeder uit een gekkenhuis die komt bij mij, hij zegt: ‘Meneer Rulof, wat is dat nu, ik heb een paar boeken van u gelezen, en nu begrijp ik mezelf.’
Hij zegt: ‘Dan komt er een, de dokter: ‘Ga er niet in want hij vliegt je aan, hij maakt je af!
En meneer doet mij niks.’
En hij kómt; en dan gaat die kracht al.
Hij zegt: ‘Van die man straalt er iets uit.’
Hij zegt: ‘Meneer ...’
En wat zei Onze-Lieve-Heer?
En die meneer die ging staan, hij zegt: ‘Nou ja, maak me maar dood.
Ik doe je niets.’
Hij liet de slang voelen dat hij geen slang was.
Hij stond daar en keek en werd kinds, werd kind.
En toen zei de gek die daar zat: ‘Verroest, dat is geen gevaar daarzo.’
De dokter, de grote mens in de maatschappij, alles is gevaar voor de mens, voor de gek, voor de zieke.
De geesteszieke, meneer en mevrouw, die is door de maatschappij gekraakt.
Alles in de maatschappij zijn slangen en beren, volgens de ‘Maskers en Mensen’ en Frederik, die hebben die arme zielen gekraakt.
Er is geen kinderlijk, rein, zuiver, naïef woord meer te bedenken noch te bevoelen.
De mens denkt met zijn ‘lieverd’ en ‘schat’ alles te bereiken, meneer, mevrouw, dat is nog ouder dan je eigen leven, dat heeft niets meer te betekenen.
Als je die mensen wilt bereiken zoals die man ...
Hij zegt: ‘Dokter, ik word kind, ik weet het niet.’
Ja, van die man ging iets uit, waar Christus over sprak.
Hij zegt: ‘Word als kind, en ge hebt God en ge hebt Mij.’
Dat was zo’n kind die voor een groot mens stond die was gekraakt.
En de leeuw, de tijger die doet niets als je doodstil kunt blijven staan en kind word.
Dat zeggen die ontdekkingsreizigers ook.
Hij zegt: ‘Meneer, en blijf staan.
Doodstil.
Niet meer denken.’
En de leeuw die wou een sprong nemen, liep er omheen, keek nog zo en denkt: dat leeft niet meer.
En zo kun je een gek bereiken.
En dat zei Frederik tegen Hans.
En Hans denkt: nou ja, een paar appeltjes, een sigaretje.
Meneer, dat beseffen ze toch niet.
Maar wil je ze weer mens maken, moet je beginnen, meneer de psycholoog, waar de eerste afbraak is begonnen, en die mensen door werden geslagen.
Daar moet je het eerste fundamentje weer leggen, om dat te verzachten, om dat gevoel weer naar boven te brengen en wakker te maken.
Daar moet je de medicijnen voor hebben van je geest.
Dat bedoelde Frederik.
Nou, en had Hans dat?
Hebben dat de psychologen?
Hèhèhè, met medicijnen en vergifjes.
Er komt een psycholoog in zijn gekkenhuis.
Hij is ...
Een jongen uit Leeuwarden komt bij mij, hoofdopzichter van het krankzinnigenwezen, dokter en psycholoog, hij zegt: ‘Ik weet er niets van, Jozef Rulof.
Praat mij even dol, ik heb maar een uur.’
En toen heb ik hem dolgepraat.
Hij zegt: ‘En nu ken ik mijn Napoleons een beetje.’
Want hij had twintig Napoleons in zijn huis.
Vandaag waren ze boer en waren ze de koeien aan het melken zo, dat was uit een vorige leven, die man kwam van kantoor, hij zat de hele dag niks anders als koeien te melken.
Ik zeg: ‘Nou heb je zo’n oude Noor te pakken.
Die heeft natuurlijk een koeienfarm gehad vroeger, en melkt nu.’
‘Melk?
Vijftien cent de kilo.’
Toen was hij weer groentenboer.
Toen was hij weer groentenboer: ‘Vijftien cent, een kilo melk.’
Ik denk: nou ...
In die tijd.
Hij zegt: ‘Wat zou dat wezen?’
Ik zeg: ‘Meneer, in die tijd wogen ze het water nog met stenen.’
Ik zeg: ‘Dat is er natuurlijk één van het oude Jeruzalem.’
‘Nou’, zegt hij, ‘nou wordt het bar.’
Ik zeg: ‘Ja, zoek het maar uit, meneer.’
Heel de mensheid leeft in één mens.
Maar ik ga naar meneer Koppenol.
Wat gaat het u eigenlijk aan?
(Jozef gaat verder.) ‘Wat dat zeggen wil, zegt hij.
Wil dat zeggen dat hij die innerlijke gekken wat meer vrijheid moet geven?’
Vrijheid, meneer, u weet het nu, het helpt helemaal niet.
‘Iets van de maatschappij moet laten zien?’
Ze zijn door de maatschappij gekraakt, vernietigd.
De maatschappij, ons heerlijke, mooie, bewuste rotleven, rotmaatschappij, die maakt de mens gek.
Het katholicisme maakt godsdienstwaanzinnigen, en de Bijbel ook, mevrouw.
De Bijbel maakt godsdienstwaanzinnigen.
Er zitten meer godsdienstwaanzinnigen in het krankzinnigengesticht dan normale gewone maatschappelijke straatgekken.
Mensen van de kermis worden niet gauw gek.
Mensen die aan God doen, worden gek.
Meneer, waarom?
Omdat ze God niet kennen.
Indien ze ons aanvaardden dan was er geen God meer die de mensen verdoemt en de mensen krankzinnig maakt, want de angst in de mens maakt ze krankzinnig.
Hoe is het mogelijk?
Waren er geen godsdiensten ontstaan, mevrouw, waren er ook geen godsdienstwaanzinnigen.
Zo mooi is nu het geloof.
Wanneer er geen godsdienstwaanzinnigen meer zijn dan spreekt de dominee zijn recht, en universele werkelijkheid.
Maar dan zijn er geen gekken meer.
Maar hij is zelf nog dol.
Hij is bewust gekheid aan het maken.
Al die Spelbergen, vertel ze het maar, zijn bewuste godgeleerden?
Jazeker, waanzinnigen zijn het in hun menselijk gepraat.
‘En laat ons bidden voor deze dag.’
Gotgotgotgot, wat heeft het Onze-Lieve-Heer weer druk gemaakt vandaag.
‘En laat ons danken, wij leggen ons neer.’
Och, meneer, ik zou wel eens een half uurtje met u menselijk, geestelijk, ruimtelijk willen praten.
Maar dan was je deze god kwijt.
En nu zit het gekkenhuis vol.
Leert u een beetje, mevrouw?
Ja, werkelijk?
Wist u dat niet, dat er zoveel godsdienstgekken zijn?
Door god werd de mens gek.
Hoe kan dat?
U wordt niet gek.
De mensen zeggen: ‘Je moet niet naar die vent toegaan en die boeken niet lezen, dan word je gek.’
Maar wie is er nu gek?
Hèhèhèhè, wat heeft meneer de burgemeester van Den Haag nog te leren.
Och, och, och, en professor Van Dijk in Leiden.
Hmm.
Laat hij zijn hoge hoed maar gerust afzetten, want hij heeft hem nog niet verdiend.
Die lintjes die hij gekregen heeft voor zijn geleerdheid zeggen mij geen cent, dame.
Ik heb liever een zakje met gepofte patates frites op Scheveningen van een kwartje, die zeggen me meer dan al die gouden lintjes.
Want dan heb ik de aardappel in mij, een stuk natuur.
Ja, waar gaan we nu naartoe?
Dat is ook iets van Frederik.
Nou meneer, ga maar door.
(Jozef leest verder:) ‘Dan weet toch de gek die straks een aards leven zal krijgen iets of in ieder geval meer van het stoffelijke leven af en leert hij hoe hij zich straks zal gedragen.’
Dames en heren, meneer Koppenol, wij zijn allemaal door de krankzinnigheid gegaan.
En als u het nog niet hebt beleefd, dan kunt u het straks nog worden.
Denkt u, dames en heren, dat u vrij bent van psychopathie en krankzinnigheid?
Ook al praat u momenteel nog normaal?
Volg mij eens en probeer eens om dit instrument te zijn; bent u in twee weken gek, dan verliest u de werkelijkheid.
U moet niet boven uw stand gaan leven.
Als God, als de ruimte in u gaat spreken, en u wordt wakker, meneer, dan gaat het vanzelf.
En dan is het al erg genoeg, want dan moet u vechten.
Maar dan gaat het vanzelf.
En wat hier staat: de mens moet nog ontwaken.
Ik heb het verleden week nog verteld, bent u dat van verleden week vergeten?
Kent u God?
U gaat Hem kennen.
U wordt niet meer gek om naar God te zoeken, naar Jehova.
‘En de wereld vergaat.
Maak vlug, en geef u over, want de aarde verdwijnt uit de ruimte.’
Jazeker.
Dat kind dat Jehova volgt en aanvaardt is een abnormale, want dat gebeurt niet.
De aarde maakt haar taak af.
De aarde verliest haar bezit niet.
De aarde stort niet in.
Dan komt er een gat in het universum, en dan heeft God geen overgangen meer.
Dan is er werkelijk sprake van vernietiging, maar dat kan niet.
Nu de Jehova-mensen.
De mens in dagbewustzijn op de straat, meneer ...
Kunt u normaal geestelijk denken?
Ga met mij beginnen, dan zal ik u onmiddellijk vertellen of u verkeerd denkt.
U hebt twintig boeken gelezen, u hebt twintigmaal, dertigmaal ‘Maskers en Mensen’ gelezen, meneer Koppenol, zegt u, u hebt achthonderd lezingen meegemaakt in Diligentia, nietwaar?
U kunt al wel denken.
Ik heb u van de winter aan het denken gezet.
Ik zeg: Ga nu eens met elkaar thuis praten wat u al zo weet.
En wat u dan weet, dat gaat ín u, tot een hoekje; en dan gaat u beginnen met hetgeen u nog niet kent.
Dan raak je al die Bijbelse, kerkse, wereldse, maatschappelijke gekheid kwijt, die onwaarheid, die kletspraat.
Moet u eens luisteren – heb ik u geleerd – hoe de mensen praten over geest, over God, over de dood, over geboorte, over kind, over wetenschap; allemaal naast de werkelijkheid want ze weten het niet.
En nu komt u aan de universiteit en daar hebben ze het weer over een god die verdoemt; en dat is een professor.
Sla hem onmiddellijk achter zijn stoel vandaan, want hij is het niet.
En nu staan wij in 1952, hebben wij het over de kosmologie, de reële, ene God.
Er is er maar Een.
En er leven er op aarde nog honderdduizend, en dat zijn geleerden.
Meneer, hahahaa, ik lach zo’n geleerde midden in zijn gezicht uit.
Ik zeg: ‘Meneer, laat me toch niet lachen.’
Er was een meneer, een grote meneer, een geleerde, een godgeleerde op aarde, en dan mochten ze thuis niets zeggen want hij was aan het denken.
‘Pa, het eten staat klaar.’
‘Ik ben aan het denken!’ (gelach)
Toen hij doodging, zei mevrouw: ‘Eindelijk, nu kunnen wij aan ons leven beginnen.’
Vijfendertig jaar waren ze slaaf, want de prof moest denken.
Nu is hij toch vergeten, want hij hád niks.
Zo wordt het leven verkankerd.
Verkankerd?
Ja meneer.
Versnipperd.
De prof denkt.
Ik heb voor niemand ontzag, meneer, wanneer hij naast God kletst.
Maar wanneer het de werkelijkheid is, meneer, dan lig ik dadelijk voor u op de knieën.
Ik zeg: ‘Godzijgedankt, we hebben weer fundament.’
Is het niet zo?
Als u met elkaar praat – ja, ik moet dat afmaken – als u werkelijk gelukkig wilt zijn, meneer en mevrouw, leer dan eens om iets waarachtigs aan elkaar te vertellen, wat werkelijk realiteit bezit.
En dan moet u eens kijken.
Ga nu maar eens beginnen over kunst.
Over het huis schoonhouden, eten koken, dat kennen we ook al, maar ga nu eens aan de heilige zaken die in u zitten, die in u leven, aan de geest, aan de ziel, het gevoelsleven beginnen, de persoonlijkheid.
Ach, ach, ach, ach, wie bent u?
Ja.
Wie bént u?
U vindt mij natuurlijk brutaal.
Maar ik kan het u bewijzen.
En ik ga maar weer door.
‘Dan weet toch de gek die straks een aards leven zal krijgen iets ...’
Ja meneer, dat weet u ook.
Wanneer die gek gek is geweest, die wordt voor de tweede keer nog even gek totdat hij de realiteit heeft bereikt.
Door hoeveel duizenden karaktertrekjes wordt de mens gek?
Er was een mens, er waren miljoenen mensen, die zitten nog in Rosenburg, die hadden lief.
En de jongen liet het meisje alleen, en nu is zij al vijfenveertig en zegt: ‘En hij heeft mij verlaten.
En hij heeft mij verlaten.
En hij heeft mij verlaten.’
En daar komt ze nooit meer uit.
Want híj was het alleen, er was geen ander.
En zij werd gek door de gebroken liefde.
Hoeveel duizenden mensen, mannen en vrouwen, zijn ...
Mannen, ja, zoveel zitten er niet, meestal de moedertjes.
De mannen, die, die, die, die, lelijkerds, (gelach) die rennen, die bouwen aan een nieuw weiland en kopen zich schapen; nou, dan weet u het zeker wel.
Ik hoef niet te zeggen dat ze koeien kopen, maar ze kopen zich schapen.
Maar die arme vrouwtjes die daar geslagen zijn ...
Een enkele jongen zit er ook wel bij, dat is een hele gevoelige, maar het meest meisjes, die zijn dan geslagen en dan komen ze in het gekkenhuis, en dan zitten ze daar, heel hun leven lang.
Hebben liefde verloren.
Hèhèhè, wat is liefde?
‘Die jongen heeft me bedrogen’, en dan gaan ze zakken, door liefde.
Die door verlies, die meneer had twintigduizend gulden verloren.
‘Ben me krot, ben me krot’, maar ze had nog vijfentwintig huizen.
Meneer, die vrouw zit daarginds nog, heb ik gekend, alleen door het verlies van een paar huizen, door de oorlog.
‘Ik heb niks meer, alles is weg.’
Een meneer verloor zijn vrouw, zijn kinderen, in de oorlog: ‘Ik heb niks meer, alles is weg.’
Maar wij waren er ook nog, de buren, de mensen, de maatschappij, miljoenen mensen waren er nog, en er waren hele lieverds bij.
Nee: ‘Alles ben ik kwijt.
Niks heb ik meer.’
Gekkenhuis, Rosenburg.
En nu kan ik doorgaan.
Wanneer bent u krankzinnig met uw ganse persoonlijkheid, meneer?
U kunt duizenden levens beleven, en in elk leven bent u nog krankzinnig omdat gij al die karaktertrekjes tot de geestelijke werkelijkheid moet voeren.
En als u dat nog niet bezit, meneer Koppenol, dan kunt u nog altijd bezwijken.
Wist u dat niet?
Duidelijk?
Hoeveel malen kunt u gek worden?
En nu gaat u eens beginnen, meneer, aan deze studie: Ik ben waarheid, ik ben liefde.
Voor wie?
Hoe?
(Tot iemand in de zaal): U stoorde.
Fluisteren mag u hier niet eens, dame.
Nee, maar het gevoel kwam naar ons toe en toen stonden we stil.
Maar hoeveel is er in ons dat de werkelijkheid bezit?
En die andere eigenschappen die zijn nog in staat om te dalen, dan hebben we de strijd, hebben we strijd te voeren om die naar het geestelijke gareel, de geestelijke harmonie te brengen.
En voor als we die hebben, meneer, dan zijn we al duizendmaal bezweken.
Is het niet zo?
Is het niet zo?
Meneer, dat is de menselijke psychologie.
Hoe, wat maak ik van mezelf?
Nu praat er een god(geleerde), nu kan ik weer aan de gang gaan, een godgeleerde, die pertinent, meneer: ‘Dat is Gods woord, en dat is waarheid.’
Meneer, oorlogen zijn er ontstaan, omdat de ene ...
Luther zei: ‘Zo is het’, en de katholieke kerk zei: ‘Zo is het.’
En Luther zei: ‘Nee, zó is het.’
En toen Luther dan uitgevochten was, meneer, toen stonden we nog voor het brood, en braken we het brood en dronken we een aards wijntje; en daar was er nog altijd een god die verdoemde.
Ja.
En toch is Luther ... heeft hij zo’n ontzettende strijd gevoerd, en die goeie Luther, moet je die Lutherse kerk maar eens horen, die goeie Luther heeft zo geleden.
Voor wat?
Voor niks, meneer.
Want de mens, het Lutherse geloof staat nog op de verdoemdheid.
Nou?
En er is nog een hel ook.
En een eeuwigdurend branden is er nog.
En nou heeft die arme ...
Waar heeft die arme Luther, waar heeft hij eigenlijk voor gevochten?
Waarom heeft die man zich zo druk gemaakt met de katholieke kerk?
Waarom liet hij niet katholiek wat katholiek was, en protestants protestants?
Er is nu een Luthers geloof bij.
Maar zijn we er wijzer door geworden?
Is er verruiming gekomen door Luther?
Moet je eens nagaan, meneer, wat daar allemaal voor de dag komt als u God en de ruimte kent.
Dat moet er allemaal uit.
En, meneer, en als u dan nog niet bewust bent in die ruimte, u hebt hier de metafysica, u hebt hier geestelijke wetenschap, dan wordt u weer krankzinnig.
Want u gaat eraan, u komt niet door die fundamenten, en u loopt u weer te pletter tegenover uw geloof, uw gevoel, uw leerschool.
U wordt maar weer iets, u wilt maar weer iets te hoog vliegen, u wilt maar voor Paganini gaan spelen en u kunt het niet: kwá, daar ligt weer een mens.
Voor een beetje kunst?
Meneer, weet u wat kunst is?
Als u in de mens de lichtjes in de ogen ziet, dan is het kunst.
Als u helderziende wilt worden, meneer, en u raakt pertinent het leven ...
Wilt u weten van mij hoe helderziend ik ben?
Dan zal ik u vanavond eens een mooi bewijs geven.
Er is nog een volgeling van mij ergens.
Ik praat vanmiddag met een meisje van eenentwintig jaar, vanmiddag, jaren geleden, ik kijk ze zo in de ogen, praten zo, hebben het over de boeken, mooi, mooi kind.
Komt de volgende dag weer naar me toe en heeft iets nodig: een paar boeken.
Ik kijk ze weer in de ogen.
Ze zegt: ‘Wat kijk je, Jozef?’
Ik zeg: ‘Je bent moeder geworden.’
‘Kun jij dat zien?’
Ik zei: ‘Ja, je ogen zijn veranderd.’
Die helderziendheid, dames en heren, hadden ze in het oude Egypte niet eens.
Ze was moeder geworden die avond.
Jazeker.
Ze had verkering gehad.
Maar de ogen waren veranderd.
Dat zag ik.
Toen zegt ze: ‘Dat is prachtig.’
Ik zeg: ‘Ja, ik heb het over mijn helderziendheid.
Of dat van jou prachtig is dat gaat me niet aan.
Maar mijn helderziendheid kijkt door het dagbewuste heen.
Ik ga regelrecht naar je moederschap, en je ogen zijn momenteel moederlijk.
Je hebt het kind-zijn verloren, nee, je bent mooier geworden.’
Meneer, die uitstraling die ging zo naar mijn hart.
Dat is helderziendheid, vindt u niet?
Toen zegt ze: ‘Wat is het prachtig.’
Ik zeg: ‘Ja, ik krijg een tien van meester Alcar.’
Maar dat kunnen er misschien twee op de wereld.
Maar dan moet je je eerst voor tachtig en honderd jaar opsluiten in de eenzaamheid, dan kom je weer tot een natuurgezicht, en dan gaan al die maatschappelijke gevoelens uit, want, meneer, als u die in u hebt – en ik leef ook in de maatschappij, maar ik kan het nóg – als u die maatschappij en al dat geknul en al die onzekerheid in u hebt, hoe wil u dan reine klaarte gaan zien?
Hoe wilt u dan rein helderziend zijn?
En u kunt het toch.
U kunt allemaal helder gaan zien als het troebele uit u vandaan is.
Zei ik weer zoiets.
Dat is ook niet van mij, mevrouw, hoor, dat zei Socrates vroeger.
Nou ja, ik ben hier: ‘Met andere woorden, de mens die zijn gevoelens smoort, staat voor het innerlijke leven stil, leert zelf ook niets van het leven kennen, maar wij zouden zeggen: Wat een keurig net mens is dat.’
Ja.
U bedoelt dit.
We hebben hier in de maatschappij, en daar kijkt de mens naar, want dit zijn alweer boekdelen, heb je mensen die doen nooit fout, altijd raak, alles is prachtig, alles is mooi.
En als je die mensen na twintig, dertig jaar, veertig jaar, ontmoet, mevrouw en meneer, er valt niets van die mensen te zeggen, ze zijn nog, ze hebben nooit iets verkeerds gedaan, want ze zijn sterk van karakter, maar ze zijn in niets veranderd.
Een plichtsbetrachting, dit en dat en dat, en ze zijn eerlijk als goud, en ze hebben een geloof en ze gaan naar de kerk, en ze bidden, kijkt u maar naar die snuitjes, die mensen veranderen niet.
Veranderen die mensen?
Nee meneer, dat leven gaat alleen kerks en dogmatisch voorbij, die leren niets.
Maar ga nu eens naar de markt en praat eens, zoals de maatschappij dat zegt, met een viswijf.
En dan kan ze wel snateren, maar daar komt ondervinding uit.
Waarom ging Christus naar de melaatsen en naar de slechtsten?
Hij zegt: ‘Die daar lopen die denken dat ze het zijn, die zijn het niet.’
Het is waar.
Meneer, als we daarover praten, nou, dan ontleed ik u allemaal.
En als u zegt: ‘O, ik heb zo’n goeierd.’
Ik zeg: ‘Meneer, wat uw geluk is, zegt mij geen cent.’
Die daar in een schoonheid leeft met een machtig gewaad aan, zo’n dame, zo’n getierlantijn ...
Mevrouw, is dat mooi?
Och, mevrouw, wat zegt dat aardse gedoe?
Laat mij het innerlijke eens ...
Laat mij even in die oogjes kijken en ik weet het.
Nee meneer, mij zegt die rijkdom niks, ook al hebt u tien miljoen niet, want u bent straatarm.
Is het niet zo?
Wat een wijsheid.
Maar ligt het niet op straat, meneer?
U moet het alleen zien.
Ja.
En hier kan ik nog wel mee doorgaan.
Maar die mensen die moet u nou eens zelf uitzoeken.
(Jozef leest verder:) ‘Als Frederik vertelt van zijn kennismaking met Erica en Karel, zegt hij: ‘We maakten een reisje.
Op de boot leerde ik hen kennen, Karel en Erica, met de fjorden in zicht.
Slaat dat op de tijd van voor de stoffelijke geboorte van Karel?’
Nee meneer, dat slaat op het dooie nuchtere Noorden.
Ze waren naar het Noorden gegaan.
Naar Denemarken, in de fjorden.
Ze waren pertinent een reis aan het maken.
En dat is nog niet zo oud, dat ‘Maskers en Mensen’.
Ik kan je nog mensen laten zien, ik kan je nog met de mensen verbinden die er nu nog van leven.
Maar het heeft ook weer met reïncarnatie te maken.
Wist u alles maar, hè?
Maar u weet alles niet.
Als u me een miljoen geeft, zeg ik u het nog niet.
Als ze het boven zeggen, ja.
Dan zou je raar opkijken, meneer.
En dan zou je zo dankbaar zijn, om het te weten, is het niet?
Maar je wordt er niet wijzer van.
Word je daar wijzer van als je alles weet?
Ach kom.
Nou, ik heb weer: ‘Frederik zegt: ‘Ik heb in mijn leven veel vrienden gemaakt, en behouden ook’,’ jazeker, ‘‘hoewel ik er geen goede kennis door won, veel bankrekeningen betaalde enz.’’
Dat deed hij ook.
Weet u wat dat betekent?
(Meneer in de zaal): ‘Hij had steeds de verkeerde neiging ...’
Hij gaf veel uit, en ze hebben hem allemaal bedrogen.
Hij betaalde zijn bankrekeningen en hij kreeg nog, later, een tik op zijn nek.
Nu sta ik voor de vraag: ‘Als ik geld uitgeef heb ik daar misschien niet eens het recht voor, althans, ben ik me goed gaan realiseren wat ik doe, maar dat geldt dan tevens voor alles.’
Dan moet je geldt met dt schrijven, want nu blijft het geld, je hebt het over geld.
Maar dat geldt ...
Anders kom ik in de war.
Ziet u wel, u bent een Hagenaar, is het niet?
Ik niet.
Maar dat geldt is met dt.
Is het niet waar, mensen?
Ja, ik ben ook niet zo’n geleerde, maar ik voelde het ineens.
Ik denk: geld en geldt, dat zijn twee dingen.
‘Moet iets achter’, zegt de geleerde.
Ik denk: o, nou begrijp ik die t.
Zo heb ik Hollands geleerd.
Jullie denken niet.
Frederik ...
Als je mensen geld geeft, de mensen goed geeft, de mensen dit geeft, ben je ze zo kwijt.
Je kunt een mens voor twee gulden, tien gulden kopen.
Als je de mensen, het is hard, het is vreselijk, maar die psychologie ...
Ik was voor een maatschappelijke taak uiterst geschikt, en vooral voor sociaal werk, want ik keek door uw leugens heen.
De mens geeft, de mens doet, Frederik ook.
Hij zegt: ‘Ik heb erdoor geleerd.’
Maar je wordt erdoor geslagen, want je raakt je mensen kwijt.
Ik heb vrienden gemaakt, maar waar zijn ze?
Meneer, wat is vriendschap?
Kunt u vrienden behouden?
Kunt u ze voor eeuwigdurend hebben?
U hebt mij onherroepelijk voor eeuwigdurend.
Maar u loopt toch van mij weg.
Ik heb nog nooit een vriend van me weggejaagd; ze zijn altijd weggelopen.
‘Ik hou’, zei ik, ‘van u, van uw leven.’
Uw karakter zegt mij geen cent, meneer.
En wees maar blij, anders moet ik plukken, en ik pluk, en ik pluk, en dan zijn er geen veertjes meer.
Ik zeg: ‘Zo.’
Ja, dat houdt u niet uit elke dag.
Meneer, waarom zouden we het zo niet doen?
Zo moet je leren denken om in harmonie te komen met gans deze maatschappij.
Meneer, ik ben angstig voor vrienden.
Ik ben zo bang voor vrienden, meneer, mevrouw, want ik raak ze weer kwijt.
En dat is vreselijk.
Je raakt ze weer kwijt.
En daarom heb ik er liever niet een.
Ik heb broers; ik heb ze niet.
Laat ze toch leven die zoeterds, die lieverds.
Ze hebben mij onherroepelijk, maar ze hebben mij zelf weggestuurd.
Voelt u wel?
Ik kom niet bij u aan huis om te praten, meneer; ik ben toch altijd met u bezig, ook al ziet u mij niet.
En zo ruim wordt vriendschap.
U hoeft elkaar niet te zien.
U mag blij wezen eigenlijk, ja, nadat u de lezingen hebt: u ziet elkaar weer.
Ga denken.
Waarachtige vriendschap, meneer, geestelijke waarheid, en gaat u maar door, het woordenboek komt alweer, dat moet allemaal geestelijk fundament krijgen.
En eerst dan heeft vriendschap iets te betekenen.
Meester Alcar die zei in het begin tegen mij: ‘Wil je dat ineens allemaal overwinnen?’
Ik zeg: ‘Ja, graag.’
‘In één tik kan ik dat’, zegt hij.
Hij zegt: ‘Heb het leven lief, dan heb je de vriend vanzelf.
En als hij je belazert, zie je het onmiddellijk, als je bedrogen wordt.
De vriend doet het.
Als jij het maar niet doet.
Dan heb je hem onmiddellijk.’
Meneer, drie jaar volhouden goed te zijn, valt niet mee.
Om de vriend vier jaar, vijf jaar, tien jaar, twintig jaar, om werkelijk vriend te zijn, mevrouw, meneer, echtgenoot, dame, dat hebt u allang niet meer, want u hebt in die jaren weleens iets tegen elkaar gezegd.
En dan ging de vriendschap weg.
Liefde, hèhèhè, de vriendschap was reeds weg, en die had al geen geestelijk fundament meer.
Wil ik u in elkaar zetten als man en vrouw?
Dan leer ik u eerst weer vriendschap beleven, want de vriendschap, meneer, voor deze wereld, staat hoger dan uw liefde.
Weet u dat niet?
Want we hebben voor elkaar geen vriendschap meer.
Want als ik iets vraag aan hem of haar, zegt ze: ‘Doe het zelf.’
En voor een vriend lopen we ...
Als we jeugdig zijn, en zij kijkt, wij tenminste ...
Ach, meneer, ik stond vijf uur lang, zes uur lang ’s avonds in de regen, maar dat moeten ze me nu nog eens doen.
Kletsnat, en ik vond het heerlijk, meneer.
Een kou, in bed, veertien dagen ziek; ik bleef staan.
Dat moet u elkaar nog eens vertellen na veertig jaar.
Maar dat is het.
Dat is het, dat staan daar.
Hebben we nog van dat echte?
Van die echte gekke liefde, zegt Frederik ergens in het boek.
Wie wil deze gekke liefde niet beleven?
Wij zijn allemaal gek, meneer.
Als je de liefde van Frederik beleeft, echte zuivere vriendschap, meneer, als u die beleeft, weet u wat de maatschappij zegt?
‘Die zijn gek.’
Meneer, al loop je in een zwart pak en witte schoenen aan, dan zeggen ze, ‘Die meneer die loopt nu al met een laken aan.’
Dan worden we abnormaal ...
Echte vriendschap, dames en heren, bestaat al niet eens meer, want alles is bezoedeld.
Maar hoe zijn wij?
Wij zijn bezig om vriendschap op te bouwen.
Hebben we die?
Hèhèhè.
Doe het zelf.
Wit zelf uw muurtjes.
Ik heb hier een heel ontzettend groot stoffelijk ding.
(Jozef vouwt iets open.) Van wie is dat?
Meneer, hebt u dat gedaan?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Hebt u dat uit uzelf gedaan, door de boeken van ons?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, wij hebben een catalogus voor u.
Ik kan er u donderdag wel duizend meebrengen.
En dat heeft iemand uit Haarlem gedaan.
En die heb ik gecontroleerd.
En hij had het zeer goed gedaan; de sferen, de hellen, en alles.
En dat hebben wij in ...
Wij kunnen ze meebrengen.
We hebben de lezingen nog niet in Diligentia.
Maar daar hebben we ze ook.
Onze mensen kennen het ontstaan van de hellen en de hemelen, en de planetenstelsels, nietwaar?
Dat heeft meneer Giebels gemaakt uit Haarlem, en dat hebben wij.
Maar nu wilt u van mij weten of dat absoluut juist is?
Wij hebben het al, en dat is volkomen door de mens klaargemaakt.
Kijk eens, meneer, als u dit uit wilt tekenen, dan kan ik u onherroepelijk het juiste geven.
Als u ‘Het Ontstaan van het Heelal’ leest, dan hebt u het.
En hebt u die boeken gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Net begonnen.’
U bent pas begonnen?
Hebt u ze alle drie uit?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, eentje.’
Meneer, dan lees ik dit niet eens.
Want dan schrijft u straks weer anders, ziet u?
Als u die drie boeken hebt gelezen, en de ‘Blikken in het Hiernamaals’ erbij, hellen en hemelen, dan kan ik gaan kijken of u er bent, want u bent er nog niet.
En nu gaat u mij al een ontleding geven, terwijl er nog tweeduizend werelden achter liggen.
Is dat zo?
Ja, ik moet wachten tot u het geheel hebt.
Dat hebt u nu natuurlijk niet.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Nou ja, daar heb je het.
Dus u moet de drie delen, ‘Het Ontstaan van het Heelal’ is een trilogie, moet u hebben, en als u dan een ding, kaartje geeft van die werkelijkheid, kan ik u zeggen, ja of nee.
U bent er nog niet.
‘Het Ontstaan van het Heelal’ stoffelijk, stoffelijk, vele keren.
Maan.
Vele keren, twee, vele keren.
Wat is dat?
Bijplaneet, aarde.
Vele malen.
Bedoelt u daar vele miljoenen levens?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, dat klopt allemaal.
Maar dat staat in dat boek.
Dus u geeft mij iets wat ik zelf weet, en wat ik zelf beleefd en geschreven heb.
Nu moet ik dat van u krijgen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.
Ik vraag alleen of dat juist is, die zienswijze.’
Nu wilt u mij, u hebt hier getekend, en nu wilt u van mij weten of u dat begrepen hebt?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dan is het wat anders.
(Jozef gaat verder.) ‘Is het hiernaast gegevene juist?
Zo ja, waren er dan op de ontvangende planeten, twee tot zeven, reeds mannelijke, vrouwelijke wezens aanwezig ...’
Ziet u wel, de dames en heren die het uit hebben die kunnen u al antwoorden.
‘ ... aanwezig om de stoffelijke ziel te ontvangen?’
Nou meneer, gaat u maar met al die ouden van mij praten, en die kunnen u college geven.
Is het niet leuk, dames?
Dat zijn al kosmisch bewusten.
Die kunnen u college geven, meneer, dames en heren hier, en die nemen u mee en die gaan u alles verklaren.
Wilt u met de mensen praten?
Ik zal ze u zo aanwijzen.
Vindt u het niet leuk?
Maar u moet ...
U voelt wel, u krijgt deel II, dat zegt het u al, en deel III zegt het helemaal.
Dus u gaat ...
Wat zegt u?
Dus u gaat lezen.
(Jozef leest verder:) ‘Meneer, de beschrijving van de Tempel der Liefde doet mij denken aan de grote hindoebouwwerk.’
Ja meneer, daar komt wel iets van.
Daar is wel iets bij.
Maar hebt u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ ook al gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ziet u wel, meneer, ga nu eerst beginnen met een ‘Een Blik in het Hiernamaals’, vervolgens ‘Zij die terugkeerden’, ‘Zielsziekten’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘Tussen Leven en Dood’, en ga met ‘Grebbelinie’, ‘De Volkeren der Aarde’, ‘Geestelijke Gaven’ beginnen, en kom dan later nog eens bij me terug, dan krijgt u onherroepelijk van mij de hele avond antwoord.
Is dat eerlijk?
Dank u.
Ja, nu krijgt meneer Berends vanavond geen beurtje, want die had ik moeten hebben.
Maar, meneer Berends, u gunt het de mensen wel, is het niet?
Dat neem ik mee en dat zal ik in huis even nog nakijken.
Maar meneer Berends had verleden week, u lachte wel, maar meneer Berends had gelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat is ook zo.’
Daar stond hyacinten.
Maar ik zei het al.
Ik zeg: Beren en hyena’s ...
Dat is daar later weer, en slangenbuurten en slangenkuil, weet u wel?
Maar beren en hyena’s, en dan ruk je dat uit het verband, en dan heb ik geen contact meer, maar de beren en de hyacinten – ik denk: ja, ik moet weten zo of zo – dan hebben de hyacinten die betekenis en dan komen we tot het liefelijke en het kwade.
Dan is de bloem de lieflijkheid voor de mens, het karakter.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar dat zei Frederik tegen Hans toen hij pas in dat ...’
Ja, en daarvan zeg ik ...
Waar het nu over gaat, dat is die gekke toestand die Frederik beleeft, hij rammelde de hele wereld door elkaar.
En nu moeten wij Frederik volgen in zijn waanzin, maar ook de werkelijkheid zien.
En dan heb je het hele hoofdstuk nodig.
Meneer Berends, neemt u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat zal ik moeten nemen.’
Meneer, moeten?
Ik geef u eerlijk uw mooie dingen terug.
Maar ik krijg het mijne ook, want u moet het niet uit elkaar rukken.
Was het boek van u hier?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik heb er nu natuurlijk vanavond niet in gelezen.
Wilt u dat volgende week?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, heel graag.’
Dan gaan we er de volgende week in beginnen.
Dan ga ik volgende week dit het eerste behandelen.
Is dat goed?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, heel graag.’
Gaat u er nog even op door, leg nog mooie dingen vast.
Dan krijgen we daar een hele mooie kern uit.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is juist de bedoeling.’
Dat is de bedoeling.
En dan leren we natuurlijk iets.
(Meneer in de zaal): ‘Zeer zeker.’
Dames en heren ...
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog?
(Geluidstechnicus): ‘Een paar minuten.’
Een paar minuten.
Mocht ik u vanavond iets geven?
Hebt u een kleinigheidje gevoeld van hetgeen wat ik bedoel?
Als u er ook aan begint, dames en heren, bent u achter de kist zeker.
Verlang niet naar aardse dingen.
Het is wel leuk als je een automobiel hebt, een mooi kasteel.
Het is heerlijk als je anderhalve ton op de bank hebt, en je voelt je zeker, en je hebt hier nu niet te eten.
Maar ik kan u bewijzen, dames en heren, droog brood – dat leest u straks in ‘Jeus III’ – met radijsjes, eerlijk verdiend, daardoor zijn mijn gaven opgebouwd, daar teer ik nu op en het gaf mij geestelijk bezit.
Maar ik praat alweer uit iets dat u nog niet kent.
Als u straks ‘Jeus III’ gelezen hebt, dan kom ik terug op droog brood met radijsjes.
Dames en heren, de mensen denken altijd dat ik rijk ben.
Vanmorgen kwam iemand, die denkt: Nou, die woont daar op een laan, dat is een schrijver, die heeft al twintig boeken.
En toen brak hij bijna zijn nek over de asemmers.
Is het niet vreselijk? (gelach)
Hij zegt: ‘Meneer ...’
Ja, ik zeg: ‘Meneer ...’
En er kwam een vrouw verleden voor de deur – hoe rijk bent u? – ‘Bent u de dienstbode van meneer?’
‘Nee’, zegt ze, ‘ik ben de vrouw van Rulof.’
Och, ook alweer een teleurstelling.
En toen kwam ik tevoorschijn, en toen was het helemaal gebeurd.
Toen zat hij daar, en toen zegt hij: ‘Nou, dit is ook niks.’
‘Nee mevrouw, we zijn nog niks en we hebben niks.’
Dames en heren, slaap lekker, en tot de volgende week.
Word ook niets, dan bent u alles, krek het eigeste wat Onze-Lieve-Heer is geweest en waardoor Hij alles aan de mensen gaf, dan hebt u de ziel, de geest en het hiernamaals.
Dames en heren, met een kus van de ruimte voor vanavond.
(Er wordt geklapt.)