Dinsdagavond 7 oktober 1952

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u heeft de vraag gereed?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, kan zelfmoord toch nog karma zijn?’
Kan zelfmoord karma zijn?
(Mevrouw in de zaal): ‘ Ja, als het bedreven wordt onder invloed van het astrale ...’
Dus door de duivelen?
Nee.
Er worden verschillende moorden bedreven op aarde, door de mens.
Er zijn zelfs mensen ...
U hebt dat zeker weleens gehoord, wanneer de rechter bezig is, en dat de man of de vrouw zegt: ‘Ja, ik weet het niet!’
Men gelooft dat ook niet.
Maar in deze tijd ...
De psychiaters, de psychologen houden nu rekening met beïnvloeding.
Ook al kent men die beïnvloeding niet, dan nog moet men aanvaarden dat deze mens niet verantwoordelijk is, zegt men nu, voor de misdaad.
Duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
En zo zijn er miljoenen mensen omgebracht, doordat de mens openstaat voor moord.
Dus u hebt dat toch te verantwoorden.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, als een magnetiseur een patiënt behandelt en na verloop van korte tijd neemt hij die ziekte van die patiënt over, en dan krijgt hij dezelfde verschijnselen, moet hij dan doorgaan met behandelen of moet hij dan stoppen?’
Wanneer André door meester Alcar zijn diagnose had te stellen, nam hij onherroepelijk die ziekte over.
Men noemt dat psychometrie, maar het is het éénzijn met de zieke, voor de genezer.
Maar wanneer u niet in staat bent om die ziekte, die u nu overneemt, in slechts vijf minuten te verwijderen, bent u niet geschikt, niet bewust om de mens te helpen.
Wanneer wij van een kaart, een briefkaart van u ...
U schreef, u schrijft die kaart, en zegt - hebben wij beleefd, heeft André beleefd –: ‘Wilt u alstublieft komen naar Genève.
Ik heb uw boeken gelezen in Indië (Indonesië).
U kunt mij helpen’.
En op die kaart staat deze vraag.
En die kaart ging door honderden handen en werd beïnvloed door al die andere brieven, nietwaar?
Maar onfeilbaar krijgt het medium, de genezer, hier direct, in slechts enkele seconden, een gezwel, zó, dat het organisme uitpuilt; zichtbaar, direct te zien.
En toen zegt meester Alcar tot André: ‘Nu wij de diagnose reeds beleven, wilt ge nog de aardigheid bezitten om naar Genève te gaan?’
Want André had een vliegtuig kunnen nemen.
Hij had zijn vrouw mee kunnen nemen.
Hij had daar veertien dagen kunnen logeren.
Hij zegt: ‘Schrijf die dame dat zij onherroepelijk geopereerd moet worden.’
U hebt het nog in een van de boeken gelezen; het bewijs.
Zo honderden.
Wij gingen niet.
Maar op de seconde had dit gezwel van haar zich in ons organisme verdicht.
Dit zijn de wetten van de ruimte.
Die gevoeligheid van de mens gaat zover dat u ook God kunt beleven, en Christus, op dit ogenblik.
Gelooft u dat?
Onherroepelijk waarheid.
Maar wanneer een magnetiseur die sensitiviteit en denken bezit ...
Wanneer u gaat genezen, is dat een school van vijf jaar, alleen om te weten: hoe moet u daarvoor denken?
Maar over één minuut, één seconde was het gezwel weer weg, toen dit contact van de meester op het instrument en de zieke werd verbroken.
Voelt u?
Wanneer u dit niet kunt beleven, moet u onherroepelijk even ophouden, want u krijgt langzaamaan, door opzuiging van die aura krijgt u de ene ellende na de andere te beleven.
En dat behoeft nú nog niet te gebeuren, maar straks, wanneer uw organisme verzwakt.
En dan vraagt u zich af: hoe kom ik aan deze ziekten?
En dan is het waarheid, dan hebt u met die ziekten te maken, van de mens.
Leest u ‘Geestelijke Gaven’ maar.
En wanneer dat een magnetiseur verbindt en beleven kan, dan ziet u de werkelijkheid van onze boeken.
Een hond, en een kat, schreef ik, bezit die sensitiviteit.
Waarom de mens niet?
Elkeen, elk mens is een genezer.
Maar probeer het maar niet, want u kent die wetten niet; niet voor het lichaam, niet voor de geest en ook niet voor de ruimte.
Want u bent, indien u waarlijk geneest, ruimtelijk verbonden.
Hoe genas Christus?
Begrijpt u?
(Tot de zaal): Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, er staat in ‘Maskers en Mensen’ dat er een meester Vincent van Gogh ... bij zijn poging tot zelfmoord ...
Beleeft hij nu dat proces ... als kunstenaar, voor die vijf procent ...’
U vraagt mij, Vincent van Gogh ...
(Meneer in de zaal): ‘ ... pleegde zelfmoord ...’
... pleegde zelfmoord.
Op vijf procent?
(Meneer in de zaal): ‘ ... als kunstenaar ...’
Voor de kunst?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, als kunstenaar.’
Ziet u?
U kunt zelfmoord plegen.
Indien Vincent van Gogh ...
Ik heb u dat eens hier verklaard, en dan ... waardoor we nieuwe fundamenten kunnen leggen.
U hebt mij gevraagd, door ‘De Kringloop der Ziel’ ...
En ik schrijf dat ook: u pleegt slechts éénmaal zelfmoord.
Ik zei er niet bij: voor andere, wijsgerige stelsels, een taak.
U bent nu schilder en nu gaat u beginnen om Beethoven, Bach of Mozart te worden in een leven, en u bereikt het nu niet ...
Vanzelfsprekend niet, want gij hebt daarvoor dertig, veertig levens nodig, om Bach, Beethoven, Mozart te bereiken, Titiaan te worden, Rembrandt, Van Dyck, gaat u maar verder.
Daarvoor hebben die zielen, die wezens, die persoonlijkheden hebben zich daarvoor opgebouwd.
Duidelijk?
Dus u pleegt zelfmoord voor een taak.
U wilt iets bereiken en u bereikt het niet.
U wordt teleurgesteld en u zegt ...
U gaat naar Monte Carlo, u gaat ergens spelen; u pleegt reeds zelfmoord om uw geld, om de narigheid die komt.
En nu voor studie.
U pleegt zelfmoord omdat u het moederschap niet eens wilt beleven.
U pleegt voor honderdduizenden taken, gevoelens zelfmoord, omdat elke andere gedachte universele goddelijke betekenis heeft.
En u lost vanzelfsprekend op die kosmische weg op, u verwaast, en u neemt wéér uw revolver.
Hoewel er wel iets van achterblijft in uw gevoelsleven.
Want dat wegzinken en dat neervallen en dat plotseling uit het organisme gerukt worden, geeft u gevoel.
Maar hebt u daar nog iets van over, van die gevoelens, wat ik zo-even zei?
Ik zei immers: u hebt er wel iets aan, u leert er wel iets door.
Leert u daardoor?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
U hebt honderdduizenden levens gehad als moeder; kunt u die nog beleven, nu, in dit organisme?
Dus u kunt u bewust instellen op het moederschap.
U draagt uw kind.
Kan dat de man?
En tóch moet dat kunnen?
Dus zo diep - ik stel u voor die vraag - zo diep zinkt datgene van die zelfmoord weg naar uw onderbewustzijn, naar die chaos, en lost op.
En moet honderd procent terugkeren, op volle kracht, en dan is het smart beleven en dan is het een pijniging ondergaan in uw geest, voor uw gevoelsleven, waardoor gij vanzelfsprekend opnieuw bezwijkt.
En dan komt weer dat revolvertje.
Dus u kunt ...
Ik had van ‘De Kringloop der Ziel’ ál uw levens moeten ontleden en dan krijgt u de universele zelfmoord te zien.
Dit was slechts, dit is één toestand, van mijzelf.
Maar wil ik nu ...
Ik wil professor worden, ik wil godgeleerde zijn, en ik wil dit worden en dat worden, wat de aarde alzo bezit, en u zet dat pertinent door ...
U hebt het gezien bij Vincent van Gogh, en zo gingen er veel meer: de eerlijke kunstenaar móét bezwijken, móét onherroepelijk bezwijken.
En dan staat hij ...
Voor wat?
Voor zijn eigen gevoelshalt, zijn innerlijk leven, en kan hij niet verder.
Wilt u verder, dan bezwijkt u onherroepelijk, want u ...
Dus u put uw gevoel, uw persoonlijkheid, door kunsten en wetenschappen, uw taak, volkomen uit, op honderd procent, en eerst dan komt - dat leest u weer in ‘Geestelijke Gaven’, daarom zijn die boeken zo machtig - de goddelijke of ruimtelijke, geestelijke inspiratie, iemand anders uit dat leven, uit die ruimte, die u kan inspireren, en helpt u dan; en eerst dan krijgt u kunst en wetenschappen.
Maar wanneer u geen gevoel meer bezit, zegt dit voor de inspirator, nietwaar, het geestelijke gevoel: tot hier en niet verder.
Wanneer ik u vanavond allemaal kosmisch bewust zou maken, ineens, en u wilde dat beleven ...
Gij hebt een mooie, een machtige studie gevolgd; was ik niet bij u geweest, dan was u nog in dat krankzinnigengesticht.
Ik haalde u er weer uit.
Ik.
Maar de leer, daardoor beleefd en ontvangen, is het gevoel: nú begrijp ik André-Dectar.
Nú begrijp ik wat ervoor nodig is om dit alles te verwerken.
En neemt u ‘Jeus III’ maar in handen.
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Iemand in de zaal): ‘Machtig.’
Machtig?
... om te beleven is het, de strijd, het geven, het dienen; die universele macrokosmische liefde van Jeus.
Dat is zijn gevoel.
Hebt u geen mooie leerschool gekregen?
Ik wilde dat ik ú ...
Ik kan u op één avond tot de geestelijke bewuste graad brengen.
En dan maak ik u eerst krankzinnig.
Dan doet u allemaal volkomen gek.
Maar dan dalen we af en verliezen wij dit, dit.
Want uw dagbewust denken - u hebt veel gekregen - heeft voor de maatschappij, indien u de geestelijke wetten niet kent, niets, niets, niets te betekenen.
U hebt fundamenten gekregen; dus ik kan u al niet meer krankzinnig maken, omdat gij zelf zegt: dat bestaat niet!
U wordt niet krankzinnig door smart omdat gij straks uw geliefde moet verliezen, want de dood is een weerzien aan Gene Zijde.
Maar de andere mens die gaat naar een psychiatrische inrichting, door verdriet en smart, want manlief en vrouwlief zijn heengegaan.
U breekt niet meer.
U kúnt niet meer gebroken worden.
U zakt niet meer in elkaar.
Want uw persoonlijkheid legde fundamenten voor uitdijing.
Ik kan u dus niet meer die psychopathische levensgraad láten beleven, omdat ikzelf op deze aarde die honderden - en de boeken die u hebt gelezen - fundamenten heb gelegd, voor uitdijing, denken, voelen, handelen, nietwaar?
En dit is universeel bezit.
Maar wanneer ge voor Frederik wilt gaan spelen, nietwaar, dan komen wij tot de ruimtelijke wetten.
Die moet u beleven.
Nu moet u de dood kunnen beleven.
In slaap gaan en wakker blijven.
Dit is alles hier.
Wij zijn wakker, wij praten, de ogen zijn open, en André is toch in slaap.
Wie van de wereld, wie van de geleerden zal dit kunnen aanvaarden voor het Westen?
Kijk door deze verschijning, kijk door die Jeus heen, en gij staat bewust achter uw ‘kist’.
Tevreden?
Wie van u?
Kijk nu niet naar elkaar, wie vragen wil stellen.
Stel zelf vragen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
Waar en hoe heeft de mens de beschikking gekregen over zijn zintuigen?’
Waar en hoe heeft de mens de beschikking gekregen over zijn zintuigen?
Er zijn er onder u die dat reeds weten.
Vraag het eens aan uw professor, de natuurkundige, uw psycholoog, uw wijsgerige, uw astronoom, uw bioloog, uw geoloog, uw theoloog.
Waar, mensen, heeft de mens zijn zintuigen gekregen?
Waar?
Mijn ouderlingen?
(Mevrouw in de zaal): ‘In de wateren.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In de wateren.’
In de wateren.
(Mevrouw in de zaal): ‘Op de maan.’
In het allereerste cellenbestaan, op de maan.
Niet op aarde.
Want de aarde had reeds bewustzijn gekregen door zon en maan en de andere universele stelsels.
Maar in die wateren, in de zevende graad - in de zevende graad, dus de zevende geboorte - begon het embryonale leven als cel, als ziel, als geest van God aan de uitdijing.
Van wat?
(Meneer in de zaal): ‘Van de stof.’
Zeker, dat kwam hierna.
Van wat?
Ik help u wel even, maar u bent er nog niet.
Wanneer u straks ...
Ik zal u vanavond een goddelijk geschenk geven.
Als u mooi denkt en u kunt werkelijk ... (niet te verstaan) voor uw medemens, en de mens gaat zeggen: ‘Wat een goed mens is dat, ik praat zo gaarne met deze man en die vrouw’, wanneer u alles gaat liefhebben, dan kunnen we u straks meenemen, en dan beleven wij die eerste graden weer op de maan.
Maar ook op de aarde.
Voor alle planeten die leven, levens, organismen hebben voortgebracht.
Maar waar is het nu geboren?
In de allereerste graden.
Eerst kwam er een aanraking voor moederschap, moederschap, moederschap.
Maar dat is de kosmologie.
De boeken zijn beleefd en geschreven.
Daarna eerst, toen het moederschap zich had verdicht en die splitsingen voor het cellenleven, het embryonale bestaan voortging, daalden wij af, meester Alcar, André en ik, in het nieuwe wonder.
En leert ge uw ziel kennen.
Wij kwamen tot eenheid in een embryonale cel en bleven bewust, en zei meester Alcar: ‘André, gij krijgt het woord.
Ge zult ons antwoorden.’
En vanuit de ruimte, uit het Albewustzijn kwam het gevoel en het woord, en zei: ‘Voelt u mij?’
En toen geschiedde er iets.
Waardoor?
Wat is het menselijke oog nu?
De zintuigen, de reuk, de smaak ...
Wat heeft uw smaak te betekenen?
Uw reukorgaan?
Zijn voelhoorns van God.
God bezit al die eigenschappen, door de macrokosmos verdicht en vergeestelijkt en verstoffelijkt.
Maar de Albron, de Alkracht in die cel manifesteerde zich eerst nu naar buiten, en uw innerlijk ... dat hebben wij beleefd, elke wet, elk uurtje, iedere seconde.
We bleven één met die cel totdat het geschiedde, langzaamaan weer opbouwend, nieuw leven, weer verder, weer verder, weer verder.
En na de zesde, en tussen de zevende graad, dan komt het uitdijen.
Dan is die vrucht voor de natuur rijp.
Dan wordt het kind geboren in de moeder, dat is de rijpheid, het volwassen stadium, het groeiproces, de verdichting, de vergeestelijking geschiedt, en scheurde er iets hier in dit uiterlijke verdichtsel uit elkaar.
Nee, ons innerlijk leven ging het uiterlijke bezielen, en brak er iets door.
En zagen wij, door dat weefsel, de uiterlijke glans, het uiterlijke leven, en kregen wij, dus vanuit de Albron als ziel, het licht in onze ogen.
Want u ziet ...
En dat is waarheid.
Dit is een boek.
Dit zijn vijftig pagina’s in de kosmologie.
Dat wil zeggen, en is heel eenvoudig, want de bewijzen zijn er ...
Nu kunt u wel zeggen: wat staat die man vanavond weer te praten.
Wat een geklets en een wartaal.
Maar onmiddellijk zet ik u schaakmat, want: waardoor ziet u?
Niet door die ogen, dat is maar bijzaak.
Maar u ziet innerlijk.
Als u uit het lichaam gaat, onmiddellijk is het oog dood, nietwaar?
Dus uw gevoel, de geest, de ziel ... de ziel ziet.
Dat Alstadium leeft in u en dat kijkt buiten het organisme.
De ziel is de Alziel in de mens, het Alleven, en door het leven hebt u de werking.
Door het gevoel hebt u een uiting.
Het gevoelsleven is de uiterlijke werking van de innerlijke mens.
U handelt door uw gevoel.
Maar u kijkt door uw Alziel, als directe afstemming, en is dus - dat geeft de wereld gaarne toe - een goddelijke gave, nietwaar?
Maar het is de Al-afstemming, voor uw leven, om te kijken, om te zien.
Maar diezelfde werking, hoe dat is ontstaan, kunnen wij nu van graad naar graad, uur naar uur volgen en ontleden.
Wie kan dat hier?
Ziet u?
En dat kunt u allemaal straks beleven indien u het leven liefhebt.
Nu hebt u niet lief.
U slaat, u trapt.
Dan leert u tenminste iets.
Kosmologie ontleden, de planeten ontleden, is heel aardig, maar wat leert u hierdoor?
Indien u nu met al dit weten en al dat gelees en al die lezingen - dat zei toch de Christus - geen gevoel en geen liefde bezit, hard zijt, slaat, trapt, snauwt, grauwt, liegt en bedriegt, dan hebt u aan al deze wijsheid niets en kunnen wij u niet verbinden.
En waarom niet?
Waarom nu niet?
(Verschillende mensen reageren.)
Omdat u die gevoeligheid niet heeft.
U was er wel dichtbij, maar het is het niet.
Ziet u?
Denken, denken, denken.
Wie weet het nu?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Niet allemaal tegelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat je een eigen wil hebt.’
Omdat u een eigen wil hebt?
Maar dat is het ook niet.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
En dat is het ook niet.
En wat nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het contact, de ziel is weg.’
Het contact, de ziel is weg.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Iemand zegt): ‘De reflectie van de ziel is weg.’
De reflectie.
U komt er niet achter.
U moet universeel geestelijk leren denken.
Waar had ik het eigenlijk over?
Weet u het nog?
Ziet u, alles is weg. (gelach)
Waar had ik het over?
Wat wilde ik u verklaren?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe wij zien.’
Ziet u?
Alles is weg.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Meneer in de zaal): ‘ ... door slaan en trappen ...’
Ziet u?
Nu haalt u het terug.
Maar u móét het vasthouden.
U moet dat alles innerlijk vasthouden.
En elk woord en elke verklaring en iedere wereld en elke ruimte ...
Als u even nadenkt en alleen de Christus maar vasthoudt ...
Als u niet in harmonie bent met uw Alziel, uw Allicht in u, dan hebt gij uzelf als persoonlijkheid voor dat Allicht verduisterd, en kunnen wij u niet tot het goddelijke licht in u brengen en verbinden.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Is er geen bruggetje, zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan is er geen klankbodem meer.
Dan resoneert wat u zegt niet in mijn ziel.’
Of er geen klankbodem is.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
Wat u zegt, resoneert niet in mijn ziel ... (niet te verstaan).’
Nee, dat bedoelen we niet.
Wanneer u dus slaat, trapt, haat, Jeus zal zeggen, als u frech bent, brutaal, dan bent u uit het goddelijke licht vandaan.
Want in dat embryonale leven moet u in harmonie zijn met het licht van de Algod, het licht, het leven van de Algod.
U moet de harmonie hebben voor Zijn gevoelsleven, Zijn persoonlijkheid, Zijn vader- en moederschap en al Zijn miljoenen andere karaktertrekken, eerst dan kunnen wij u met het cellenleven en het afdalen nu in de moeder verbinden en beleeft u de kosmologie.
Hebt u nog liegjes en bedriegjes, haatjes, jaloezietjes?
De mens leert, de mens wil zich verruimen, maar begin alstublieft aan de kleinigheidjes, en wees welwillend, bedachtzaam met uw woorden, met uw handelen.
Zeg in vredesnaam héél weinig, want alles wat u zegt, moet u straks weer terugnemen.
Want u raaskalt, u roddelt, u kletst, u praat maar na.
De mens die veel praat, is niet in staat om te denken.
Is dat niet zo?
Maar u praat veel te veel.
U praat veel te veel, omdat ge nog niet aan geestelijk universeel, ruimtelijk, goddelijk denken bent begonnen.
Moeilijk?
Is het zó moeilijk om in harmonie te zijn met uw maatschappij, om niet te stelen en niet te bedriegen?
Is dat moeilijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Neen, zegt u.
Bent ú er reeds?
Is het moeilijk om hartelijk te zijn ten opzichte van de mens?
De heer tegen de dame, jazeker.
Wij zijn immers zo geweest.
Wij gaan terug in ons dierlijke bestaan.
U verwondert zich wellicht dat wij dicht bij u zijn.
Ik kan veel dichter uw leven benaderen, maar dan worden we weer te eigen.
En dan zit meester Zelanus aanstonds achter die piano.
Hier zult ge plaatsnemen.
Maar wij waren immers dierlijk, voordierlijk.
We leefden in het oerwoud, allemaal, de engelen, alles.
Er is geen meester in de kosmos die niet aan kannibalisme heeft gedaan.
Dat weten wij.
Wij hebben ons verkocht en versjacherd.
Er waren nog geen gevangenissen.
Jazeker, ik heb het beleefd.
Ze hebben ons opgesloten daar op dat dodeneiland, met de gewichten, de uurwerken aan onze voetjes.
En dan liepen wij zo.
Wilt u dat drama zien, wat ik daar beschreven heb?
Dat het bloed uit onze beenderen liep door de striemen?
Het pak slaag op onze ruggen, omdat we weigerden die brutaliteit, die afslachting te aanvaarden.
En keelden, hingen wij onszelf op en was het voorbij.
Wij hebben gemoord, gebrandsticht, gestolen.
Er is niet één engel in de hemelen die niet rottend slecht is geweest op aarde.
Als u eens een foutje doet ...
Toen de Christus op aarde kwam en de misdadiger voor Hem stond, Hij zegt: ‘U bent geen misdadiger.
Alles wat u hebt gedaan, neem Ik in mijzelf op.’
En toen zij men: ‘Dat is God zelf.’
Wanneer de mens waarlijk iets wil leren, wij kunnen u die problemen geestelijk verklaren, begin dan toch in vredesnaam om nooit meer naar de mens te zien die iets verkeerds doet.
Want u bent het zelf.
Als u dat nog ziet en het wordt u aangedaan - jazeker, u bent in de maatschappij - en u voelt dat pak slaag en u gaat het weer aan anderen vertellen, bent u zelf bezig om uw mooi geslagen leven te verduisteren, want u wordt nu roddel.
Want u krijgt geen pak slaag te beleven, indien u daarvoor zelf niet uw fundamenten hebt gelegd.
Er is geen haar op uw hoofd te krenken, indien gij vrij zijt van zonden en fouten.
‘Smijt nu maar met stenen’, zei Christus.
‘Wie van u wil haar gooien?’
Niemand.
En toen schreef Hij in het zand: ‘Huichelaars, bedriegers, moordenaars, brandstichters, verdwijn.’
En Christus ging verder.
Gebeurd.
Dit is gebeurd.
(Tot de zaal): Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, u als kosmisch bewuste, en Jozef en meester Alcar ... we hebben in ‘Jeus III’ gelezen dat ... dat de maan als het ware uit de hemel kwam.
Nu wil ik van u weten ... is dat nu door de concentratie ...’
Dit is éénzijn met Moeder Natuur, met elk ding.
Onfeilbaar halen wij uw naald uit de levenszee.
Wanneer u een naald in het midden van de oceaan laat vallen, dan kunnen wij die naald uit die zee terugvinden, indien het met de mens heeft te maken.
Voelt u wel?
Wanneer u nu bijvoorbeeld zou willen zeggen ...
Ergens op aarde is iemand ... leggen wij een luisje neer van de mens: haal die er eens uit ...
Weer iets anders.
Wij bedoelen, indien u met God afstemming hebt ...
Alles nu wat met God heeft te maken en tot Zijn leven, tot Zijn geest, tot Zijn ziel, tot Zijn licht, tot Zijn vader- en moederschap behoort, vinden wij terug.
Maar we hebben het niet over die naald van u.
Indien mogelijk, als die naald in uw organisme wordt gestoken en u hebt er pijn door, dan vinden wij die naald terug.
Maar, u voelt wel, die naald, we nemen een pakje naalden en gooien dat in de oceaan, en dat zinkt er zo’n tien-, twintigduizend meter naar beneden, dan hebben wij geen contact met dat pakje naalden.
Maar het gaat om het leven.
Hebt u dat in uw handen gehad en u hebt die naalden beïnvloed, is het weer mogelijk.
Maar u moet het altijd geestelijk volgen en beleven.
U moet dit altijd terugvoeren tot de mens.
Kijk, de bedoeling is dit.
U hebt in ‘Jeus’, in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen dat André ...
Iemand stuurt hem een das, een strik.
En die dochter van die vader vraagt: ‘Zegt u mij maar wat er gebeurd is.
Die strik is van mijn vader.’
En in die tijd deden wij dat.
André neemt die strik in zijn handen - precies hetzelfde als die kaart, dat schrijven van die moeder uit Genève - hij neemt die strik in zijn handen en gaat onmiddellijk in trance.
Meester Alcar laat hem uittreden.
Op eigen kracht kan hij dat niet, want die gave is nog altijd het bezit van zijn meester.
Als ik niet kwam, kon Jozef Rulof u al heel veel vertellen.
Kunt u ook.
Maar wanneer wij in deze toestand spreken, en hij zou dat doen - wij spreken dus vanuit de eenheid met de kosmos; zal ik u aanstonds even verklaren - dan sloeg hij hier tegen de grond en viel hij voor uw ogen bewusteloos neer.
Daarom moeten wij hier en in Den Haag ...
Hij heeft zijn eigen avond, dat is weer iets anders.
Maar in Diligentia en hier, spreken wij, moeten wij zijn organisme beleven; hij moet eruit, en wij spreken door deze stelsels.
Maar die aura, op die strik, van die man, zit erin.
Uw kleren zijn beïnvloed door uw geest, door uw gevoel.
En die aura bracht ons onfeilbaar naar de Rijn.
‘U ziet’, zegt meester Alcar, ‘de aura voert ons, brengt ons naar de Rijn.’
En toen ging André, hij zegt ook: ‘Ik heb hetzelfde gevoel alsof ik bewust als mens in de wateren loop, in de zee.’
Dan snakt u naar adem.
En datzelfde gevoel, dat beleeft u niet lichamelijk.
Als u nu gaat baden in de koude, schrikt u.
Is dat een lichamelijke schrik die u voelt, of is die geestelijk?
Die moet u geestelijk voelen en beleven.
En André beleeft dus geestelijk onherroepelijk hetzelfde.
Hij zegt ... (Haalt snel adem achter elkaar.) ‘Kom er maar onder’, zegt meester Alcar, ‘er gebeurt niets meer.’
En toen kon meester Alcar die aura volgen door zijn ...
Wat zei ik zo-even?
Door wat?
Door zijn licht.
Niet door zijn gevoel, maar door zijn licht, zijn aura, zijn zien.
Duidelijk?
Het gevoel is er, dat is de bron.
Maar die bron heeft bewustzijn.
Dus door zijn gevoel, door zijn licht, door zijn bewustzijn, ziet hij onder water, want dat water is duister.
En dan plotseling ...
De vissen zwemmen door uw handen.
André krijgt ze, wil ze pakken zo, houdt ze vast, maar hij gaat erdoorheen.
U gaat erdoorheen.
Wonderbaarlijk als u dat nu eens als Frederik moest beleven.
Als u die wetten beleeft, dan bent u in de geestelijke oneindigheid.
Mil-, mil-, mil-, miljoenen van dergelijke dingen heeft dit instrument, door die boeken, door de meesters moeten beleven en hier op aarde verwerken.
Hebt u het moeilijk hier?
Dat zegt ons allemaal nog niets.
Als u geestelijk niet wordt gekraakt, als u geestelijk niet bezwijkt, zegt de aardse ellende ons niets.
‘Wanneer u nog niet bezwijkt’, zei Jeus vroeger, ‘wanneer u zich nog niet leegschreit’, staat er in ‘Jeus’, ‘bent u nog altijd uzelf.’
Is dat zo?
‘De mens’, zegt Jeus, ‘kan zich niet eens leegschreien.’
‘En moe’der die heeft mij belazerd.
Want dat was niet echt daar, toen de Lange Hendrik begraven werd.
Want anders had ze zich dood moeten schreien.
Maar ze leeft nóg’, zei Jeus.
En dat is waarheid.
Maar toen wij ...
Ik volgde dat allemaal, ook al kende André mij nog niet.
Wij gingen mee.
Of ik was om over zijn organisme te waken.
Ik ben die mooie adonis.
Ben ik mooi?
Maar meester Alcar zegt: een adonis waakte over zijn organisme.
Ik weet niet hoe mooi of ik ben.
Toen kon meester Alcar met hem afdalen en ziet hij eindelijk daar een schaduwbeeld in de wateren, in het licht van de meester, en daar zweeft, drijft de mens die zich had vermoord.
Weet u wat ...
Wij hebben dat niet vastgelegd.
Maar wilt u nu vanavond de waarheid weten, wat er nog meer bij was?
Meester Alcar deed dat niet voor de kinders op aarde.
Of ze hadden dat later gelezen: papa had te veel borrels gedronken en liep in de Rijn.
Maar dat staat er niet bij.
Verkeerd?
Hij is, doordat hij te veel van het goede kreeg in de wateren gelopen, gewandeld, en verdronk.
U hebt dat probleem beleefd.
André zegt: u kunt hem daar, hij is daar, en nu is hij hier, en een golf nam hem daarheen.
Dus we hadden hem uit dat water moeten vissen.
Wij vissen naar een mens.
‘Nee’, zegt meester Alcar, ‘wacht maar, want hij komt straks daarginds, enige honderden kilometers verder, en dan vindt u daar uw vader.’
Het is gebeurd.
André kreeg: ‘Ja, ze hebben, op de plaats die u vaststelde, hebben ze vanmorgen mijn vader gehaald.
Hij is dus verdronken.’
Onfeilbaar, door die aura, stelden wij vast, de meesters, dat die vader was verongelukt.
Nietwaar?
‘Maar,’ zei de dochter, ‘u zíét wél, want hij is verongelukt.
Maar u hebt hem toch maar niet uit het water gehaald.’
Dat was de dank, het weten.
En toen wist André het ineens.
Hij zegt: ‘Ik wil nooit meer voor dergelijke dingen zien.’
En vanaf dat ogenblik zei meester Alcar: ‘Nu krijgt u een tien van de meesters.’
En we zijn er ook nooit meer aan begonnen, paarlen voor ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... de zwijnen.’
Dank u.
Maar nu die ontleding.
Wanneer u waarlijk voor deze dingen, voor deze wetten komt te staan, dan voelt u wel dat er natuurcontact is, natuurlijke eenheid is te beleven - nu komt het - en gaan we naar de wijsgerige stelsels.
Nu wordt alles, vanavond wordt alles goddelijke wijsbegeerte.
Ik zal het ook zoveel mogelijk, indien u daarvan houdt, want hier leert u door, ik zal het zoveel mogelijk naar de goddelijke wijsbegeerte sturen, opdat gij zult leren.
Want deze gevoelens, dit contact is alleen mogelijk doordat u zich door uw bewustzijn met de aura van een ander leven verbindt, en dat trekt u vanzelf naar dat leven toe.
Is het niet eenvoudig?
En dat is alleen te beleven en te verkrijgen als u goed, netjes, harmonisch uw leven wilt afmaken.
U kunt veel beter geslagen worden en getrapt, mismaakt ...
Als uw man u bedriegt, laat hem maar, er komt een tijd dat u kunt zeggen: nu is dat leven in mij gestorven.
Sla niet terug.
Blijf liefhebben.
Eén verkeerde gedachte van u op dat leven ingesteld en uw ganse heilige geestelijke ruimtelijke bezit zet u door dat slaan en trappen weer in, en u bent weer in het vorige terug.
Is dat niet eenvoudig?
Dus de wijsgerige stelsels eisen en dwingen u om líéfde te geven.
En is dat zo onwaarschijnlijk, als u de Christus aanvaardt en Hem volgt en Hem beleven wil?
Niet eenvoudig?
Nog iets?
We zullen aan u denken.
Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Wat stelt u zich voor als liefde?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Wat stelt u zich voor als liefde?’
Ik heb het zo-even verteld.
Wanneer gij uw leven beleeft in harmonie volgens de levenswetten van God.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Dus dat blijft toch altijd een surrogaat.’
Een surrogaat.
Wat bedoelt u daarmee?
(Meneer in de zaal): ‘De mens.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De mens op aarde.’
Voor de mens is ...
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg, dat is toch betrekkelijk.
De ene mens is de andere niet.’
Waarom?
(Meneer in de zaal): ‘ ... grenzen die gesteld worden.’
Is de grens ...
(Meneer in de zaal): ‘ ... die gesteld wordt, ja.’
Voor wat?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nee, dat heeft er niets mee te maken.
Wanneer u - zeg ik toch, is toch heel eenvoudig begrijpbaar menselijk - wanneer u de Christus volgt, dat is toch het voorbeeld voor de mensheid, bent u toch klaar.
Dan is dat toch heus en zeer zeker geen surrogaat.
Dan hebt u toch Zijn woord, Zijn leven, Zijn geest, iedere handeling van Hem - moeten wij - te aanvaarden, te beleven, te vergeestelijken en te verstoffelijken.
Hoe zijn nu de daden van de mens?
Begrijpt u dit?
Zijn we klaar?
Dank u.
U kunt er niet aan ontkomen.
In slechts enkele woorden is het te verklaren, want Hij is het, Hij was het, maar Hij ís het ook.
Door Zijn wetten, Zijn evangelie.
Men heeft Christus zoveel op de lippen gelegd dat nu in strijd is met de goddelijke werkelijkheid.
Weet u dat ook?
Ziet u?
Dan staan we voor het menselijke surrogaat, het schaduwbeeld van de Messias, waarvan de godgeleerde duisternis heeft gemaakt.
Is dat niet duidelijk?
Men staat voor verdoemdheid.
Men zegt aan de Christus: ‘U zult onze zonden doen verdwijnen.’
De Christus is vermoord in Jeruzalem, en nu wil de mens ook nog dat Hij die moord goedpraat.
Doet Christus ook.
Hij zegt: ‘U hebt Mij niet geslagen, niet mismaakt, niet gedood, maar uzelf.’
Is dat niet waar?
Dit is de wijsbegeerte voor de Christus, voor uzelf.
Men heeft de Christus menselijk gemaakt.
De rechtspraak van de Messias is momenteel te beleven door uw rechter.
En dan legt die mens zijn hand op de Bijbel en zegt: ‘In naam van God spreek ik recht.’
Maar hij kent zichzelf niet.
En de Bijbel begint met onwaarheid.
Neemt u dat ook?
Neemt u niet?
Ziet u?
Nu kunnen we wel even doorgaan, maar dat is de bedoeling niet.
Als u ‘De Volkeren der Aarde’ leest en ‘Het Ontstaan van het Heelal’, maar ‘De Volkeren der Aarde’ ...
De godgeleerde weet op dit ogenblik dat de mens in de wateren is geboren.
De bioloog, de astronoom kan hem dat verklaren, wetenschappelijk zijn nu, voor dit ogenblik, eerst kort die fundamenten gelegd.
Maar de godgeleerde mag en kan niet spreken nu.
U moet dom blijven, zegt de bewuste van geest.
En Christus bracht goddelijke wijsheid, maar die is teruggebracht, teruggevoerd tot de maatschappij, tot het menselijk denken en voelen, zoals de Bijbelschrijvers dit hebben ontleed.
En nu staan we.
Wat is er nu van waar?
Het paradijs ...
De God die uit Adam een rib nam om Eva te scheppen, terwijl de mens als embryonaal leven in de wateren is begonnen.
Ziet u?
Nu gaan we denken.
Wat moet de mens nog leren?
Wat zal de mens in de toekomst krijgen?
De metafysische werkelijkheid voor en door God, voor Zijn ziel, Zijn geest, Zijn licht, Zijn leven, Zijn vader- en moederschap.
En dat is de goddelijke werkelijkheid ondergaan, het éénzijn met God, door uw denken het verkeerde naast u neerleggen, en in harmonie te zijn met uw leven van elke dag, voor uw vaderschap, moederschap, zuster-zijn, broeder-zijn.
En niemand kan u nog bereiken, want u bent nu verzekerd door de goddelijke waarheid.
Is dat niet eenvoudig?
(Meneer in de zaal): ‘Maar wilt u dan die Bijbel opzij schuiven, meester Zelanus?’
Nee, zeker niet.
Wij leggen voor datgene wat verkeerd is verklaard door de godgeleerde, tot nu, het goddelijke fundament.
Want wij zeggen toch: toen de Bijbel begon, was de schepping reeds miljoenen jaren oud.
Dus we leggen daarvoor onmiddellijk uw nieuw, geestelijk, ruimtelijk, goddelijk fundament.
Wij ontnemen de mens niets.
Want dat zou niet mogelijk kunnen zijn, of u krijgt een chaos.
En u kunt, indien u even voelt, dit spreken wetenschappelijk volgen en ontleden, voor uzelf, voor uw taak, uw maatschappij, uw liefde.
U komt hier niet meer van de wal in de sloot, integendeel, wij leggen een brug voor de volgende stap.
Luister maar.
En anders neemt u die twintig boeken, die u nu reeds kunt lezen.
En wanneer u die uit hebt, krijgt u die weg.
En dan krijgt u geestelijk ruimtelijk denken.
En dan eerst bent u in staat om te aanvaarden en op te nemen, de ganse ontleding voor de Bijbel.
Het is een menselijke geschiedenis, waardoorheen Christus wandelt.
Nietwaar?
Meer is er niet.
En daardoor beleeft de mens zijn wonderen, zijn werkelijkheid, zijn vergelijkingen, en hierna en hierachter de goddelijke liefde.
Want elk woord van Hem wás en ís liefde, harmonie, rechtvaardigheid, plichtsbetrachting, eerlijkheid, liefdevol, beleefdheid, gaat u maar door.
Is het niet zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, daarom is ook, mijn eerste vraag was: de weg naar die liefde, daar is niet zo direct zo’n eenvoudig antwoord op te geven.’
Is ook niet zo eenvoudig.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
U ziet wel.
Maar het is ...
Het gaat hier om vraag en antwoord.
Ik kan vanavond geen boek voor die vraag gaan schrijven.
Maar onmiddellijk, indien u even doordenkt, krijgt u, en wij wijzen u, wij moeten u onmiddellijk naar Golgotha wijzen, de Messias in de mens, voor zijn licht, zijn leven, zijn vader-, zijn moederschap, zijn wedergeboorte.
Voelt u wel?
Nu krijgt u al kosmische verruiming.
Duidelijk?
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus?’
Wat is er?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, behoort psychopathie alleen bij een jonge ziel?’
Behoort psychopathie alleen bij een ...?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... jonge ziel.’
Jonge ziel.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, deze ziel is nog jong en onervaren.’
Echt jong ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik bedoel ...’
U bedoelt, een echte jonge ziel?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja.
Maar die zijn er niet.
Echte jonge zielen zijn er niet nu in dit universum, voor het huidige stadium.
Toen wij de eenheid beleefden in het embryonale leven, was de menselijke ziel nog jong.
Nietwaar?
Voor de méns.
Maar God was er reeds eeuwigdurend.
Maar ...
Als u het zo wilt zien.
Voor de mens op aarde, voor de maatschappij is er geen jong leven meer.
Een kind, voor de ruimte, bestaat er niet.
Is dat niet vreselijk?
Kinderen bestaan er niet, zijn er ook niet.
Hoewel meester Alcar André tot de kindersfeer heeft gevoerd.
Maar in slechts enkele seconden, minuten, uren, voor de aarde weken, maanden, groeit dat kind op - dat hebben wij u gegeven en verklaard door de andere boeken weer, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’ - lost de geest op.
De persoonlijkheid stijgt terug naar de vorige bewustwording.
U kunt uw volwassen stadium als mens niet meer afleggen, noch verliezen.
Het kind in de moeder, als embryonaal leven, is mil-, miljoenen tijdperken oud.
Dat heeft de wetenschap ...
Dat moet de psycholoog nog leren en aanvaarden.
Dus de vraag van u, is een jonge ziel spoedig te beïnvloeden?,
deze vraag verbindt mij met niets.
Maar de ziel als zodanig in de mens is te beïnvloeden, en dan spreken wij en staan wij alleen maar voor de gevoeligheid van de mens; is de mens te beïnvloeden, ja of nee.
Duidelijk?
Nog iets?
Dus dat jonge zieleleven legt u maar naast u neer, of u krijgt geen uitdijing.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, op de vorige lezing in Den Haag heeft u ons verteld dat André mee naar het Al ...
Maar ik meende dat u eens gezegd hebt, dat u zelf het Al uiteindelijk ...’
Als André-Dectar, Jeus van moeder Crisje?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Die werd later André-Dectar.
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Als die niet had gevochten om dat Al te beleven, om aan de kosmologie te beginnen, had meester Alcar, noch ik het Al gezien of kunnen beleven.
Er is niet één meester - moet u goed luisteren, en dat kunnen we u verklaren, en dat is heel eenvoudig - er is niet één meester in al de sferen, er zijn er miljoenen, die het Al heeft gezien.
Ze weten het wel, hoe het in elkaar zit, maar er zíjn, ernaartoe gaan, nee.
Want u moet momenteel, als u aan Gene Zijde komt, moet u uw goddelijk bewustzijn aanvaarden.
Dat is nu nog menselijk.
Maar wanneer u een taak te volbrengen hebt, hier ...
En nu komt het, wat Jeus als kind reeds heeft gezien, waardoor hij zag en alles inzette van zichzelf, met de hulp van zijn meester, dat deze taak boven het menselijke uitstijgt, verder en dieper gaat dan de sferen van licht, de macrokosmos.
Deze taak ...
Dat wist hij reeds in 1935, toen hij tot Adolf Hitler zei: ‘U bent het kwaad en ik vecht voor het goede.
Ik ben de enige mens op deze wereld die weet dat gij straks aan een nieuwe oorlog begint.
Ik ben dat, want ik vertegenwoordig het goede.’
Vindt u dat niet brutaal?
Maar het is bewezen.
Het is bewezen.
Wij hebben die bewijzen gegeven.
Wanneer dus uw taak voor menselijk denken en voelen komt - als u goed luistert - dan moet het u eigenlijk ...
Het is al een wonder dat wij onze geest kunnen verstoffelijken, dat wij de woorden kunnen vinden om u dat te doen begrijpen.
Maar wanneer u goed voelt, dan zijn wij op deze avonden goddelijk één.
U kunt van de meesters, door het instrument André-Dectar en Jeus, kunt u een goddelijk antwoord krijgen.
En dat is nog niet beleefd op aarde.
Er zijn er, zeer zeker, die kosmisch kunnen spreken en denken, we zijn zeer zeker niet de enigen.
En u krijgt nog wel hulp.
Maar de directe goddelijke kern, die zult gij moeten verdienen.
En dan staat de ganse macrokosmos naast u, in u, en voert u, leidt u, stuurt u, bestuwt u, bezielt u.
Dat heeft Jeus door een ontzagwekkende strijd, leed, smart, pijn, voor zichzelf en voor u opgebouwd.
En dat zal de mensheid eens moeten aanvaarden.
Wel?
Nog iets?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Hebt u ‘Jeus III’ uit?
Houdt u ook van radijsjes?
Aan droog brood ...
Wat zegt radijsjes, en droog brood, indien u voor goddelijke wijsheid vecht?
Jeus kon het immers.
In Egypte hebben wij maanden en maanden niet willen eten om ons geestelijk en lichamelijk door de ruimte te laten voeden.
Wat zegt het?
Maar toen Jeus niets meer had ...
Jeus had eerst ... verdiende veel geld en ging heerlijk uit.
Waarom niet?
Meester Alcar dacht: dol maar uit, Jeus.
En Jeus ging met Bernard uit.
Maar toen het uur kwam, had Jeus niets meer.
En toen was Jeus klei en was, in de handen van de meesters.
Want als Jeus honderdduizenden had gehad in die en die tijd, dan had meester Alcar weinig met hem kunnen doen, want dan was het leven mooi en waarachtig.
Maar Jeus zou en moest alles voor de aarde verliezen.
Verlies alles, eerst dan krijgt u het geestelijke.
Dat wil niet zeggen dat gij uw bezit moet weggeven.
Dat leren wij u ook.
U kunt volkomen rijk zijn op aarde.
Want God schiep een paradijs, een koninkrijk voor Zijn leven.
Want God bent uzelf.
God bedoelde het voor zichzelf goed.
Want ge zijt goden.
Wie gelooft dat?
En dat is allemaal te ontleden en te verklaren.
God zit hier en luistert naar mij.
Want gij zijt goddelijke vonken in een menselijke bewuste en onbewuste toestand.
Ziet u?
En de godheid in u is bezig te ontwaken.
U kunt rijk zijn, zei ik, u kunt een paradijs, een koninkrijk bezitten, indien u niet ten onder gaat aan uw bezit.
Want wanneer u rijkdom bezit, zult gij ook met die middelen iets moeten doen.
Of dacht u dat gij geen hiernamaals bezat?
Als u niet te veel hebt en u komt er toch door strijd, en u kunt zo ontwaken, wees dan maar blij en gelukkig.
Want indien u op dit ogenblik vanavond thuis zou komen en ge had vijfentwintig miljoen ...
Wie van u zou kunnen zeggen: ik maak geen fouten?
Ik denk dat u uit elkaar springt van geluk.
En nu gaat u vragen wat er alzo op de wereld te koop is.
Een reis naar Amerika of Indië (Indonesië).
U zult toch wel iets willen genieten van al dat schone dat de God van al het leven voor uw leven en persoonlijkheid heeft geschapen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou Jeus de helft geven.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou Jeus ...’
(Andere mevrouw in de zaal): ‘ ... alles geven.’
Jeus alles geven?
(Er wordt gelachen.)
En uzelf niets behouden?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zei ‘de helft’, maar zij zei ...’
Dus zover zijn we reeds, dat gij uzelf en uw bezit aan Jeus zoudt willen geven?
Meent u dat nu werkelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Jazeker.’
(Er wordt door elkaar gepraat.)
U hebt het niet.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Wij hebben de stoffelijke miljonairs nog niet ontmoet.
Toen Mary Baker Eddy in Amerika begon en de mens haar naschreeuwde voor vuile slet, heeft dat leven het toch maar niet opgegeven.
Zij ging verder.
En u ziet nu, in elke stad op aarde ziet u een kerk van dit kind.
Zij kreeg miljoenen, miljarden.
Voor wat?
Voor Bijbels, protestantistisch denken en voelen, regelrecht vanaf de aarde naar God.
Maar ze wist het niet.
Zij zegt ...
Dus het katholieke geloof, het protestantistische geloof en het voelen voor dat kind, die mens, is precies hetzelfde als de Christian Science.
Maar zij zegt: ‘God kan alles.’
En wij moesten, Jeus, André moest ... Toen kwam dat kind vanuit de sferen van licht en vroeg aan de meesters ...
Omdat zij waarlijk goed heeft gedaan, kon meester Alcar haar gedachten opvangen en zeggen: ‘André, stelt u zich even open, want hier is een kind van de aarde, die wil aan haar volgelingen een briefje geven.’
En toen schreef Mary Baker Eddy, dat kind, vanuit Amerika, vanaf Gene Zijde, een brief tot haar volgelingen: ‘Ga eerst naar uw dokter wanneer gij uw hand hebt, uw arm hebt gebroken, uw been.
Want die is niet te genezen door uw gebed, daarvoor hebt ge een dokter nodig.’
Dat kon zij niet in Amerika bereiken, schrijven wij, en dat heeft André, en Jeus weer gezien.
En daar leven honderdduizenden mediums, maar er was er niet één voor haar open, zij kon er niet één bereiken.
En waarom niet?
Ziet u?
Wij stijgen boven dat denken en voelen uit.
Maar zij kreeg de miljarden.
Wat zou André-Dectar als het instrument van de meesters doen met uw miljoen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Boeken uitgeven.’
Boeken uitgeven.
Altijd maar boeken uitgeven.
Wanneer u nu vanavond tegen André zou zeggen: ‘Hier hebt u vijfduizend gulden, of tienduizend gulden’, dan wellicht zegt hij: ‘Nee.’
Vindt u dat niet vreemd?
De meesters denken: eerst voor uzelf.
Als u voor uzelf klaarmaakt en pertinent te bewijzen geeft wat u wilt, en uw verzorging stoffelijk reeds hebt opgebouwd, dan zegt Gene Zijde en zeggen de meesters: ‘Kom maar, want gij hebt tenslotte, uiteindelijk, ook een hiernamaals.’
En gij zult precies zó moeten beginnen, om u uit te putten, om het leven van God die geestkracht, die bewustwording, dat evolutieproces te schenken, en dat is waarlijk niet door uw aards goud te betalen.
Maar zorg eerst voor uw maatschappelijk welzijn, uw eten en drinken.
En als u dat waarlijk bewust voor uw leven gereed hebt gemaakt, dan zou ik u willen zeggen en willen toeroepen: ‘Geef van dat wat u te veel hebt, de Christus wat orchideeën.
Niet ons, maar Hem.’
Als u ziet wat daar (op de boekentafel) voor een bloed ligt, als ge kunt begrijpen hoeveel bloed daar op die tafel ligt, dan zoudt ge elke avond ...
Ik wil u niet inspireren, zodat Jozef straks, en de Wienerin, kan zeggen: wij hebben vanavond lekker maar weer twintig boeken verkocht.
Ik wil weleens op een avond daar de boeken verkopen voor u.
Zullen we het licht aandoen en ze allemaal verkopen nu?
Dan doe ik dat niet voor mij, niet voor de meesters, maar voor uw welzijn.
Wat kosten die bloemen die u daar gekocht hebt?
Wat denkt u?
Wat hebben de bloemen verleden gekost die u mij gaf hier, die wij eerlijk hebben verdiend?
Zondag heb ik bijna weg moeten lopen door de vele bloemen die ik kreeg.
André ook.
Die hebben ze aan Crisje gegeven ...
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Iemand in de zaal kucht.)
Wie gorgelt daarginds?
Maar innerlijk dacht ik: ik wilde dat de mens zei: ‘Meester Zelanus, mag ik voor dat geld de boeken kopen?
En het doet er niet toe, maar ik neem ze daar weg en ik deel ze uit.’
De bloemen waren in enkele dagen heengegaan.
En de boeken, voor dat geld hadden de boeken nog geleefd.
De mens blijft zijn geluk voelen door die universele bloem: ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’.
Ik ben net zo gelukkig - en de blijdschap in ons - als u uw kruidnageltjes daar neerzet, als (met) uw rozen, uw orchideeën.
Er was hier iemand, in jaren terug, altijd, en dan kreeg ik - ík kreeg dat - zulke orchideeën, van dertig en vijfendertig en veertig gulden.
En toen zei ik tegen André: ‘Is dat niet jammer?’
‘Ja’, zegt die mens, ‘ik doe toch wel iets buiten dit alles om.’
Maar wij hadden veel liever God, Christus, de meesters, de mensheid, en wie dan niet ...
Hoeveel mensen zijn er niet die geen boek kunnen kopen?
We hebben het André moeten verbieden, of hij gaf ál die boeken weg.
En dat gaat toch niet, want de Universiteit die u bezit móét doorgaan, nietwaar?
We mogen dat nu niet meer uitputten.
Die fundamenten zijn gelegd en dat blijft, ook wanneer André en de Wienerin vertrekken; krijgt het Genootschap (Stichting Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap “De Eeuw van Christus”) universele betekenis, want dat is nu reeds vastgelegd.
Dat bezit moet blijven.
Maar dacht u dat meester Alcar ...
Ja, die bloemenverkoper moet ook leven, nietwaar?
Daar hebt u het weer.
Zover gaan wij.
Als u nu al die bloemenkopers ...
Ik zal u vanavond eens een aards denkend wijsgerig stelsel ontleden.
Wij gaan bloemen kopen, alleen bij de mens die waarlijk liefde bezit en het waard is.
En dan gaan we van bloemenwinkel naar bloemenwinkel, van mens tot mens.
En dan lopen wij er misschien ...
Wij beleven er vijftig, honderd, hier in uw omgeving, en wij kochten van niet één van hen een bloem.
Omdat wij het bedrog niet steunen, de haat niet, de jaloezie niet.
Wie van deze levens is zuiver in denken, en is het waard dat gij bij hem die dingen, die moederlijke natuurlijke karaktertrekken weghaalt, betaalt en doorgeeft?
Met andere woorden, en dit is de bedoeling en de ontleding: indien u geestelijk, werkelijk en waarachtig de mens kent en begrijpt - dan kunt u natuurlijk ook zeggen: dan moet u ook maar geen brood meer kopen, want dat is ook een dief; maar het gaat nu om die bloemen - dan denken wij: wat kan ik met dat wat ik bezit bereiken, meer doen, te doen uitdijen, wat kan ik met het geld, want dat is toch uw bezit, bereiken, wat kan ik daarmee voor de mens ...
Niet voor de meesters, niet voor Christus.
Want Christus zegt: ‘Dat wat u Mij wilt schenken, geeft dat aan Mijn kinderen.’
En nu zeggen wij, vaak: had er maar een orchidee, een geestelijke orchidee daarvoor gekocht, en die orchidee aan uw zuster of uw broeder gegeven.
Kijk toch eens uit en tracht eens een mens door uw gevoelsleven, door uw daad te verrijken, en gij legt daardoor een universeel fundament.
En kunt u door uw bloemen niet, en nooit.
Die bloemen ...
Die daad blijft.
Maar u bent nog dom, u kunt nog niet denken.
U laat uw gedachteleven niet evolueren, niet uitdijen.
Dat doen wij altijd.
Wij leggen daar een vonkje, en die mens ...
Door uw geld, door uw bezit, draagt u uit.
Want als die mens honderden mensen tot de geestelijke bewustwording brengt, zijn dat de levende bloemen in uw levenstuin, uw eigen orchideeën en de geestelijke pannen voor uw geestelijk kasteeltje.
U denkt niet.
U denkt dat God blij is wanneer u bij de Christus of bij Maria een bloemetje neerzet.
Maar de bloem, op straat, aan de werkelijke verhongerde mens gegeven, is de roos, is de orchidee van Golgotha.
En zo moeten wij leven en handelen, of wij voeren onszelf terug tot de leugen, het bedrog, de menselijke afbraak.
Ja?
Zal ik u gauw, vlug een boek verkopen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb ze allemaal.’
(Tegen een andere mevrouw die iets zei): Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ik wou u er nog graag tien verkopen.
Ik wilde er nog gaarne duizend, honderd verkopen.
U zult natuurlijk ...
De mens die ons niet kent en hier voor het eerst zou zijn, zou zeggen: ‘Wat een uitgerekende bende is dat daar.’ (gelach)
Nietwaar?
‘Wat een getierlantijn.’
Maar ik geef u het voorbeeld.
U zult het straks toch moeten aanvaarden.
Wij moeten zo vaak aanvaarden dat gij ons niet wilt, niet kunt begrijpen.
Maar wanneer die bewustwording in u ontwaakt, dan zegt u: hoe is het mogelijk dat u zich daar nog op kunt afstemmen.
En toch is het de waarheid.
U zorgt nu maar vlug dat u die miljoen krijgt.
Dan zullen wij iets ervoor doen.
Wees maar blij dat u ze niet hebt.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... in ‘De Volkeren der Aarde’ gezegd, dat de Chinezen zich aan zouden sluiten bij (het huis) Israël, maar daar lijkt het nog niet erg op.’
(Tot iemand in de zaal): Nee, u wacht nog maar even. (gelach)
China, Japan ...
De Chinezen komen ook, maar voorlopig nog niet.
Als de Chinezen en de Russen gereed waren om tot (het Huis) Israël te komen, wandelde de mensheid nu reeds in het stoffelijke paradijs.
Nietwaar?
Maar het kan nog niet.
Zover zijn we nog niet.
Maar komen móét het.
Er zijn al Chinezen die het wel zijn.
Weet u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet erg lang geleden dan.’
Dat was al allemaal opbouw.
Voor veertigduizend jaren terug - korte tijd - was China mooier dan nu, geestelijker.
Maar die geestelijkheid was niet echt.
Die geestelijkheid is immers door bloed en tranen, leed en smart opgebouwd.
Er was voor dit kind nog niet de reële, waarachtige God geboren en ontstaan.
Wij gaan dus uit de vorige goden.
Het kind in het oerwoud heeft ook al een oppergeest en een oppergod.
Maar dat is niet de God die u kent en die u straks leert kennen op goddelijke afstemming.
Dus de volkeren moeten de God van vandaag loslaten om de stoffelijke, geestelijke, ruimtelijke, de Algod te leren kennen.
Eenvoudig?
En dat beleven de volkeren der aarde, beleeft u.
Dat is uw evolutie.
Dus de God, die gij nog niet kent, en toch in u leeft, moet ontwaken, door uzelf, uw handelen, uw denken, uw voelen, uw liefde.
Hier worden de meeste vragen gesteld ...
(Mevrouw in de zaal): ‘De kleuren die wij hier hebben, die hebben toch ook geestelijke betekenis?’
De kleuren die u hier hebt, hebben geestelijke betekenis?
Jazeker.
Bedoelt u de kleuren van de aarde?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Wat is deze kleur?
Wat heeft deze kleur, wit, rood, te betekenen?
Wit, wat is wit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Reinheid.’
Reinheid?
Aan Gene Zijde is wit dood.
Als u alleen wit bent, wit, dan zien wij achter de kist een geestelijk lijk voor ons uit wandelen.
‘Hè’, zegt men daar, ‘hè, foei.’
Een geestelijk lijk, alleen als een witte, mooie witte, onbesmette gestalte te zien en te beleven, is onbewustzijn.
Wit is mooi voor de aarde, maar niet voor uw geest.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ik hoop het nooit te zien.
Ik heb geen wit in mijn aura, want wit is levend dood zijn.
Wit heeft betekenis gekregen voor de mens op aarde, maar ... (niet te verstaan) niet.
Een kosmische betekenis vertegenwoordigt in de geest ...
Want God is oneindig in zijn kleurenrijk, nietwaar, het kleurenrijk Gods.
Al de kleuren die u hier alleen al ziet, door deze lichten, dat zijn honderdduizenden kleuren, tot ...
Zwart is erbij, maar wit licht is het niet.
Het is goud, blauwachtig, zilver, groen, geel, violet, alles is in dit licht.
Voelt u wel?
Het wit heeft geestelijke betekenis en krijgt ook aan Gene Zijde betekenis, omdat wit wil zijn, het begin van ontwaking, het lege niets, of het alles.
‘Maar wanneer de mens gaat veranderen, krijgt hij kleurtjes te beleven’, zegt Jeus, André.
Die machtige kleuren in zijn oog, in zijn handen, in zijn voelen en zijn denken.
Hij krijgt kleur en gestalte door zijn doen en laten.
Hij legt aan elk ding, hij geeft door iedere daad kleur, licht, leven, liefde.
Hoe dieper uw liefde is, des te schoner worden de kleuren.
Want liefde betekent ...
Waarom moet u aan Gene Zijde, in uw geestelijk gewaad ...
Want u hebt daar een gewaad, u hebt het nu reeds aan, dat geestelijke universele gewaad hebt u allemaal reeds aan.
Ik zie mensen soms gekleed - nu zeg ik een vreselijk hard woord, André heeft het u reeds verklaard - lor-achtig gekleed.
Wij zien mensen, ik zal het u duidelijk maken, die geen handen meer bezitten maar klauwen.
Gelooft u dat?
Mensen die geen normale ogen meer bezitten, maar dierlijk uitstralen, omdat ze innerlijk de dierlijke afstemming bezitten.
Het koninkrijk Gods in u, is het kleurenrijk Gods te vertegenwoordigen door uw leven, vader-, moederschap, hartelijkheid, welwillendheid, liefde en geluk.
Is dat niet zo?
Naarmate u boven ...
De stoffelijke kleuren, dat zijn er slechts enkele, als fundamenten gelegd, door Moeder Aarde verdicht ...
Maar het kleurenrijk Gods dijt uit tot in het Al.
En dan zijn uw kleuren goddelijk rein, zuiver en bewust.
En er is er niet één wit gewaadje te zien, noch bij de engelen niet ...
De engelen zijn mooi aan Gene Zijde.
De moeders van de aarde krijgen universele, geestelijke reinheid, en een gewaad dat doorschijnend is en waarin gij, waarop gij het ganse karakter kunt zien.
De kunst, in uw gewaad leeft uw kunst.
Het gewaad is opgebouwd als weefsel, door de liefde.
Uw haren zijn gekruld, ze hebben een dracht, door de opbouw die u aan uw eigen gestalte geeft.
André heeft het de mens op zijn avonden heerlijk aards, stoffelijk verklaard en zei, we hebben dat bij hem gehoord: dacht u aan Gene Zijde uw permanentje te kunnen beleven?
Dacht ge daar te gaan - we kunnen u toch volgen - met mooie schoenen aan, een mooi kleed?
U komt daar naakt aan.
Dit blijft op aarde.
Hoe ziet u er daar uit?
Nu?
U geeft gestalte aan uw innerlijk geestelijk leven door uw denken, voelen, handelen, zei ik.
En zei dat niet de Messias?
Is het zo vreemd en zo diep, dat u niet eens kunt begrijpen dat, wanneer u liefdevol met uw mensen, uw vrienden en kennissen omgaat, dat ze zeggen: ‘God zij gedankt dat jij er weer bent.
Kom binnen, kind.
Want wanneer je bij ons komt, breng je vreugde, geluk, welvaart, liefde, begrijpen, hartelijkheid.
Dan straalt ons het leven weer tegemoet’?
Is dat niet zo?
Voor André staan op dit ogenblik honderdduizenden deuren open.
Hij kan komen waar hij wil en hij brengt ook altijd vreugde en geluk mee.
Hij neemt onmiddellijk zijn dag in handen.
En dan lacht u zich waarlijk een ongeluk.
Hij bezielt u.
Hij gaat zijn wijsgerige onzin verkopen.
Hij zegt de dingen anders dan gij ze zult zeggen en bedenkt; want ook daarin is de mens ruimtelijk diep.
En u hebt pret en geluk.
Zijn vrienden weten dat.
Maar hij heeft geen vrienden.
Hij komt nergens.
Waarom niet?
Ziet u?
Mijn zusters en broeders, de avond is alweer voorbij.
Leerden wij u iets?
Hebt u er een kleinigheidje aan gehad, aan ons praten en denken?
Ik zal het langzaam en bewust, opbouwend aan uw leven doorgeven.
Hoe is uw dracht?
Denk daar eens over na.
Als u mij de volgende keer vragen wilt stellen, dan moet (u) eens vragen hoe uw oogjes zijn, hoe uw handen zijn, uw organisme is, uw haardracht, uw gaan, uw wandelen, uw toestand, als een geestelijk organisme, als een astraal geestelijk, ruimtelijke persoonlijkheid.
Dan leer ik u iets.
En dan maak ik u vrij van uw eigen duisternis.
En dan komt het er niet meer op aan straks op aarde of u briljanten, paarlen en schone dingen draagt; die hebben voor uw innerlijk leven geen betekenis meer.
Want van uw gedachteleven maakt ge geestelijke paarlen en diamanten.
En daarvan een halskettinkje en een armbandje voor de moeder, is de levende orchidee voor uw man en uw liefde, onder en in zijn hart, en wordt de kus voor dit leven en straks, achter uw eigen ‘kist’.
Mijn zusters en broeders, slaap vannacht lekker en droom van uw eeuwig bewustzijn.
Ik dank u voor uw mooie gevoelens.
(Zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’