Dinsdagavond 10 oktober 1950

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Ik hoop dat u zich gereed wilt maken voor de vragen, want ik ga opnieuw met vraag en antwoord beginnen.
U verlangt natuurlijk naar kosmologie, nietwaar?
Maar bent u voor de kosmologie gereed?
Door de vragen kunt ge tóch de ruimte beleven, alles, de aarde, kunst, het doet er niet toe wat; voor ziel, geest, leven en ruimte staan wij open.
Maak u gereed.
Ik zal de vragen, indien het noodzakelijk is, geestelijk, ruimtelijk ... en indien het moet, beantwoorden op goddelijke afstemming.
Wie van u is klaar om de eerste vraag te stellen?
(Meneer in de zaal): ‘Meester, wanneer de mens overgaat naar uw zijde en hij gaat over als onbewuste, lost dan ook zijn aura op?’
Wanneer de mens overgaat, dus sterft, naar de wereld van het onbewuste, dat wil dus zeggen – dat hebt u gelezen in ‘De Kringloop der Ziel’, in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en in ‘De Volkeren der Aarde’ – dan komt de mens, de ziel, als de geestelijke persoonlijkheid terug, om opnieuw geboren te worden.
En nu vraagt u: lost dan de aura op?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.’
Maar wat heeft die aura ...
Welke aura?
Welke aura bedoelt u?
De ruimtelijke aura?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, de menselijke aura.’
Is de kern, is er, is u iets te ontnemen van uw persoonlijkheid?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Kijk, daar hebt u het.
Kan de mens op de wereld u, de mens, de andere mens, het dier, alles wat daar in de ruimte leeft, iets ontnemen?
Als u even doordenkt en u leest die boeken ...
Dat kan niet, dat is uw bezit.
Goed of verkeerd, dat is uw bezit.
Dus de persoonlijkheid bezit die levensaura.
U komt terug, u wordt aangetrokken door vader en moeder, u keert terug – dat weet u, hebt u gelezen – als embryo, niet als bewust mens.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Want het kind dat geboren wordt, beleeft alleen de nieuwe geboorte.
Maar die vorige levens behoren nu tot het onderbewustzijn.
Maar er is niets op te lossen, men neemt u niets af; kan hier op aarde niet, waar zal het dán mogelijk kunnen zijn?
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, aansluitende op dit, dat wat in onze vorige levens in ons onderbewustzijn blijft opgesloten, we leren in die boeken dat, we moeten onszelf leren kennen ...’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... kunnen we dat dan helemaal, daar waar het onderbewuste niet naar het dagbewuste komen kan?’
U bedoelt, zouden wij het verleden, uw vorige levens kunnen kennen, beleven?
Kunt u zichzelf leren kennen in dit leven?
(Mevrouw in de zaal): ‘Tot op zekere hoogte misschien.’
Tot op zekere hoogte, tot de maatschappij; u kunt u kennen, onherroepelijk.
U kent u onherroepelijk, want u weet precies, pertinent wat u doet.
Elke gedachte die u verstoffelijkt ...
U kunt vanbinnen, innerlijk kunt u denken, maar komt het over uw lippen, (dan) is die gedachte verstoffelijkt, en daaraan kent u zichzelf.
U weet wat u verlangt.
Maar, aan al die gevoelens, aan die duizenden gedachten kan de mens zich leren kennen.
Dat heeft Socrates gewild.
Kijk, u vraagt ernaar, en de wereld, de maatschappij is nog niet bewust voor die stelsels.
Maar neem aan, er leven miljoenen mensen op aarde die de reïncarnatie aanvaarden en ook die reïncarnatie bewezen hebben gekregen.
Hier in het Westen hebt u dat niet zo, maar in het Oosten zijn kinderen van vier, vijf jaar reeds bewust voor de tempels en zegt: ‘Ik ben de meester daar en daar, ik kom terug.’
Van tevoren hebben de meesters verteld: ‘Ik ga nu, maar ik ben, over 43 jaar, zoveel dagen, ben ik weer terug, en ik zal daar geboren worden.’
En die bewijzen zijn ontvangen.
Dus ik wil maar zeggen, de maatschappij lacht, de maatschappij haalt schouders op, omdat de psycholoog nog de fundamenten moet leggen voor ziel, geest en leven, ruimte, God, voor alles.
Maar u kunt uw eigen psycholoog zijn indien u voelt wat u denkt, wat u bedenkt, wat u bevoelen wilt.
En, wat doet u, hoe bent u?
Dat bent u.
U bent ook dat voor het verleden, u bent niets anders.
Wat zoudt ge in uw diepe innerlijk nog bewust willen maken, nu dat allemaal bewust is?
U wilt stijgen, nietwaar?
U wilt hoger.
Wanneer de wetenschap zegt, wanneer de mens zegt: het onderbewustzijn ...
Zeggen we wel, schrijven wij, want ...
Wij bedoelen: wanneer u daar honderdduizenden levens moet analyseren, u hebt in Egypte geleefd, in Frankrijk, u was in Engeland daar ...
U was daar man en daar was u moeder, u baarde daar, u bent weer moeder, maar u bent, over vier, vijf eeuwen komt u op aarde en dan bent u scheppend, bent u man, bezit u het organisme.
Om te baren?
Nee.
Nu is, dat moederlijke gevoel is weg.
Maar uw levens, uw daden, uw denken, uw handelen, dat hebt u nu in dagbewustzijn, dat bent u uit het verleden.
Dat kan immers niet anders.
Nu is dat diepe onderbewustzijn niet zó diep, dat ge toch in dagbewustzijn de verschijnselen ervan kunt waarnemen.
Nu kunt u zeggen: ik heb aan kunst gedaan.
U was bijvoorbeeld, daar in Egypte was u een dichter, dat is mogelijk geweest; en nu, in dit leven, hebt u die gevoelens niet.
Nu komen wij tot de kosmologie.
Wáárvoor leeft u op dit ogenblik?
Wáárvoor bent u momenteel op aarde?
Om moeder te zijn in de allereerste plaats, of u bezat dit organisme niet om aan een ziel een leven te schenken.
Het moederschap brengt ons door de wetten, de zeven graden voor organische stelsels, organisch leven ... brengen ons de zeven graden naar een nieuw fundament.
Elke geboorte die u aan een ziel geeft, is voor de moeder een nieuw fundament voor hogere ontwikkeling, gevoel.
De man beleeft niets.
Voelt u wel?
Wij beleven niets, omdat u alleen schept.
U hebt als moeder contact met God, met de ruimte, met al de machtige krachten en wetten die u in de ruimte waarneemt, waardoor de ruimte zichzelf heeft gemanifesteerd.
Voelt u?
En nu krijgt u wel die kunst te zien.
U hebt onherroepelijk allemaal aan kunst gedaan.
Er zal een leven zijn geweest dat u zelf voor yogi hebt gespeeld, u bent in tempels geweest.
Zoudt ge in honderdduizenden levens nimmer aan die ruimte hebben gedacht?
Zoudt ge in staat zijn geweest om nooit eens een uur aan ontwaking, bezieling, mystiek te denken, in u op te nemen?
Nu komt het: waarvoor leeft u nú?
Voor een karmische wet?
Hebt u gemoord?
Hebt u uw leven vernietigd?
Hebt u zich vergrepen aan een mens?
Dan zult ge dat leven goed moeten maken.
En nu overheerst dát al de karaktereigenschappen.
Dit is nu de persoonlijkheid voor vijfenzeventig, tachtig procent, en drukt dat andere omlaag.
Ziet u?
Nu ziet u weer bij verschillende personen, Mozart, de kunstenaars ... volgt u de wereld voor de kunst, dan ziet u dat die levens kwamen voor kunst, omdat de aarde kunst zou ontvangen.
Socrates ...
In Egypte, Tibet kwamen de priesters, geboren voor wijsheid, hadden niets anders te doen dan wijsheid te brengen, te kijken en op te nemen en door te geven, niets anders.
Niet voor vader- noch voor moederschap; zij kwamen voor wijsheid.
En nu is die wijsheid bewust, dat is uw persoonlijk voelen en denken, uw willen.
En nu kunt u van uw leven maken wat u wilt.
U kunt in één jaar, heb ik u verklaard, in één jaar kunt ge kosmisch bewust worden, indien u elke gedachte de harmonische ontwaking geeft, door een woord te verstoffelijken.
Luister eens naar de mensen.
Wat geeft u terug?
Wanneer de mens, u gelooft het niet, ik zie dat ...
Ik heb hier drie jaar gesproken tot mensen, ik heb de mensen gevolgd en weer opgenomen, en ik zie dat ze in die drie jaar, na twintig boeken te hebben gelezen, na driehonderd lezingen, niet twee, geen gram gevoel verruiming hebben gekregen.
Is dit voor de aardigheid hier?
Ik wilde helemaal niet meer tot u terugkomen; dat hebben wij in handen gelegd van André.
Gaat u, dan zijn wij present.
U begínt nog niet te denken.
Wanneer wij zeggen ...
Dit leven, wat u nu bezit, die persoonlijkheid, die hebt u (ook) achter de kist.
En nu kunt u zeggen: ik heb het protestantisme, ik ben katholiek, ik ben boeddhist, ik ben mohammedaan; aan Gene Zijde is er geen godsdienst meer, dat kan ik u bewijzen, en dat hoef ik u niet af te nemen, u krijgt de universele ontwikkeling, de ontwaking krijgt u daarvoor in de plaats.
Want God heeft geen godsdiensten geschapen, geen geloof.
De mens heeft een geloof ontvangen door Mozes.
Ja, vanuit het eerste denken en voelen, om de mens aan God vast te leggen, dat leest u in ‘De Volkeren der Aarde’.
Hoe krijgen wij, hoe krijgen de meesters, hoe krijgt uw godheid uzelf weer van dat geloof af; want u zult die wét beleven.
Daarvan heeft de kerk niets.
Boeddha zei: ‘Doe goed en ga’.
En wat zei Christus?
Ik waarschuw, niet alleen de persoonlijkheid, maar het innerlijke leven legt daarvoor die fundamenten.
Wees ruim, word ruim.
Indien u de maatschappij, indien u de middelen die u bezit, uw organisme liefheeft, dan hebt u maar slechts een klein kringetje, een klein kringetje, u hebt dat lichaam, u hebt dat organisme, maar meer ook niet.
Die ziel, die persoonlijkheid, dat gevoelsleven moet zich verruimen en dat kunt u door te denken en te voelen, en aan uw woord liefde te geven, harmonie, dan legt u, elke seconde legt u nieuwe fundamenten voor die geestelijke persoonlijkheid.
U bent, hier in de maatschappij is de mens nog niet gereed om te gaan vechten tegen zichzelf.
Dat doet u niet voor God, noch voor Christus, noch voor uw vader en moeder, maar dat is uw universeel bewustzijn.
Daar wordt door de meesters op gehamerd, dat staat aan Gene Zijde voor u.
U kunt geen voet verzetten indien u dat leven niet voelt, niet liefhebt.
Maar dat begint: kent u mij?
Kent u dat leven, kent u die bloem, kent u die vrouw, kent u die man, kent u dat kind, kent u de maatschappij?
Bent u in staat om nog kwaad te worden, boos te zijn?
Bent u vatbaar voor haat, voor jaloezie – voelt u – de duistere eigenschappen in de mens, dan zult ge ook die duistere wereld zien, want u hebt geen licht.
Wat zeggen wij?
Waarom liet Christus zich slaan?
Waarom liet Hij zich aan het kruis slaan en vernietigen?
Wanneer Hij dát had gedaan, dan had Hij Zijn goddelijke persoonlijkheid verloren.
Zo, boos op Caiphas, op Pilatus?
Vermoord ons maar; u kunt immers de mens niet vermoorden?
Nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, misschien wijkt het enigszins van dit onderwerp af ...’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg, misschien wijkt dit enigszins van uw onderwerp af, wat u hedenavond bespreekt, maar u formuleerde net aldus, dat u ongeveer drie jaar hier voor uw toehoorders spreekt en dat u helaas heeft moeten constateren, dat er enkelen zijn die hoogstwaarschijnlijk dat wat u formuleert, het niet hebben begrepen min of meer.’
Het aanvaarden, het zélf verstoffelijken.
(Meneer in de zaal): ‘Maar is het niet zo dat je bepaalde begrippen, bijvoorbeeld ook het woord persoonlijkheid en het woord God, dat over het algemeen de mensen er heel iets anders onder verstaan, ook als u er misschien onder zal verstaan?’
Jazeker, dat is het.
(Meneer in de zaal): ‘Dus de mogelijkheid is, als u bepaalde begrippen formuleert, lijkt het mij dat u, bijvoorbeeld ook over het godsbegrip ... sommige mensen zullen zich misschien de vraag stellen: wie is God?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Niet?
Ik, voor mij ... (niet te verstaan) God is niemand en toch is ie ...’
Ja, maar wat is die niemand?
(Meneer in de zaal): ‘Nergens.’
Nee, dat gaat niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘In het Al.’
Nee, dat gaat niet.
Nu moeten wij beginnen ...
Dat is een hele mooie vraag, mijn vriend.
Hebt u nog iets?
Wat zoudt ge gaarne willen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, daarom lijkt het mij noodzakelijk dat we op bepaalde begrippen, die eventueel tot een misverstand kunnen leiden, er dieper op ingaan.’
Juist.
Houdt dit nu eens vast, gij allen, allemaal, houdt God vast.
Wat is God?
Wie is God?
Waar leeft God?
(Meneer in de zaal): ‘In onszelf.’
Ja, in uzelf.
Maar waar is de God geboren?
Ik zal u wat anders vertellen.
Wat heeft dat wóórd, kijk, meneer, wat heeft dat wóórd God te betekenen?
(Meneer in de zaal): ‘Dat lijkt me ook belangrijk ...’
Dat woord ... nu moet u goed denken.
Toen de mens op aarde kwam ...
We behoeven niet naar andere planeten te gaan, komen we aanstonds.
Maar de mens, de menselijke geschiedenis begon – wilt u dat aanvaarden? – in het embryonale leven.
De bioloog is reeds zover.
U kunt dat aanvaarden, een fundament moet u leggen: de mens is in de wateren geboren, en dat begon als een embryo.
Dus dat embryo dat heeft mil-, miljoenen levens afgelegd en toen was er nog geen God.
Toen was er een God, maar die God die we nu kennen, die was er nog niet.
Er was ook geen Christus.
Ik ga even terug naar het prehistorische tijdperk.
Er hebben mensen geleefd – neemt u dat aan? – voor honderdduizend jaar terug op aarde.
Op deze aarde leefden er mensen en die mensen waren prehistorisch.
U hebt die diersoorten ook gezien.
U kunt nog de skeletten bewonderen.
Er leefden reuzenreptielen op aarde en de mens was ook een reus.
Dacht gij, dacht ge waarlijk dat die mensen niets met uw eeuw hadden uit te staan, niets met God, voelt u wel, met de Albron, niets?
Kent u dat, kent u dat ook?
Dat, die mensen hebben levens na levens afgelegd, die hebben hun kringloop der aarde beleefd, het einde hier.
Wat is het einde voor de planeet?
Wanneer gebeurt dat?
Wanneer komt u in dat einde?
Dat vertellen u de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
De mens komt vanuit het oerwoud nu, op de bewuste planeet, naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Ook het oosterse organisme behoort tot de zevende graad voor het menselijke organisme, dat door de geleerde (in 1950) de rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) wordt genoemd.
Maar dat zijn levensgraden.
Ik wil u verklaren, en als u het boek ‘De Volkeren der Aarde’ nu in handen neemt, dan krijgt u het begin en het einde voor de menselijke kringloop.
En toen die mensen in de astrale, geestelijke wereld kwamen, toen waren ze bewust.
Ze hebben zich afgevraagd: waar is het zonlicht gebleven, wij leven in nacht?
Maar die mensen kenden geen God, en, noch Christus.
Die mensen hebben de Bijbel niet gekregen.
Ik heb hier eens op een avond gevraagd: hadden die mensen het makkelijker, of hadden zij het moeilijker dan u?
Kunt u daar antwoord op geven?
(Verschillende mensen in de zaal): ‘Makkelijker.’
Makkelijker.
Waarom?
Maar waarom?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Dat neemt u niet?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg, dat is niet zo eenvoudig ... (niet te verstaan) of dat makkelijker is.’
Kijk, dat is heel eenvoudig vast te stellen, en dat hebben heel veel mensen voor zichzelf uitgemaakt, want die mensen hadden de Bijbel niet.
Maar de Bijbel heeft de mens naar de duisternis en enigszins naar het licht gevoerd.
Door de godsdiensten is de mens losgemaakt van de reine ruimte, dat is God.
Alles wat in deze ruimte leeft, of er nog meer is achter deze ruimte doet er nu niet toe, wij hebben met dit universum te maken, met dit universum, met planeten, zonnen en sterren, we komen op de planeten, dit is de planeet, wij zien die natuur, we zien de mens en we beleven het dier, en dat alles, alles, nacht, licht, duisternis, al die organen, dat is God.
Maar dat heeft met een God die wij hebben leren kennen niets uit te staan.
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... personificatie ...’
Nee, dat kan niet.
Want dat woord God, dat noemen wij aan Gene Zijde Wayti.
Of geeft u maar een andere naam, want de meesters – dat leest u in de ‘De Volkeren der Aarde’ – de meesters begonnen aan het begin, toen er een mens kwam die zei: ‘Ik leef.
En niemand weet het, waar ik vandaan kwam’, want hij zag zijn moeder, zijn vader.
En dat was Mozes.
Abraham was er reeds.
Maar toen Mozes kwam: ‘Ik wil dat wat ik ben naar de aarde brengen!’
En toen hebben de meesters zich gemanifesteerd.
Ze zeggen ...
‘Wie bent u?’
... ‘Ik ben een godheid.
Ik bén God.’
Want dat bent u, dat is al het leven, dat leven vertegenwoordigt de Almoeder, de Albron, het Allicht, het Alleven, maar vooral, de elementale en verdichtingswetten, maar vooral, voor alles, voor alles vader- en moederschap.
Voelt u wel?
Dat is God.
En hoe leren wij die God kennen?
Doordat wij die levenswetten ondergaan als mens, dat is voor het dier en dat is voor Moeder Natuur.
Nu hebben de meesters klaargemaakt om dit alles in een klein woord, één gedachte te omvatten.
Dat is menselijk bedacht.
Maar die menselijke gedachten ... dus dat wil zeggen: waar u ook leeft, doet er niet toe, die mens is over God gaan denken.
Dat kwam niet uit de zevende sfeer, uit een hiernamaals, maar dat kwam vanuit de goddelijke bewuste menselijke bron.
Daar waar de mens alles van wist.
Kunt u dat aanvaarden?
Zoudt ge kunnen aanvaarden dat op dit ogenblik het Al bewoond is?
Dat daar mensen leven die hier op aarde, die in de prehistorische tijdperken hebben geleefd, hun kringloop hebben volbracht, verder zijn gegaan, zich hebben ontwikkeld ... ze zijn ontwaakt, nu geestelijk ontwaakt; en de macrokosmos heeft een nieuwe ruimte geschapen.
Want God zei, dat hebben wij door de verdichtingswetten leren kennen: ‘U zult zich vermenigvuldigen.’
Nu kunt u dus – een korte kosmologische verklaring – nu kunt u dus aanvaarden, en dat zult gij ook beleven: elke cel is vader en moeder, nietwaar?
Elke cel baart en schept.
Dus, waar u ook heen kijkt, of u een boom, een bloem, een plant, kijkt ...
Stop een plant, stop een bloem in de aarde en u ziet een nieuwe cel ontwikkelen, alles krijgt nieuwe ruimte.
Dus vanzelfsprekend schiep deze ruimte als ijle massa, waarin die planeten leven – kunt u dat voelen? – dat moest een andere ruimte scheppen.
De zon en maan hebben geschapen, de planeten hebben geschapen; de sterren hebben nieuwe sterren geschapen voor hoger denken, voelen, hogere, ijlere, geestelijke uitstraling.
Wij gaan naar de goddelijke bron terug.
Die God nu, die is alleen te beleven, niet nu door de Bijbel, noch door de woorden van Boeddha, de tempel in Brits-Indië, Tibet, oud Egypte, maar door uw man-zijn, uw moeder-zijn, door het vader- en moederschap, dat de essentiële wetten zijn voor alles, en dat is nu de God van al het leven.
Maar niet de God die u ziet in de Bijbel.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ’Ja.’
Kunt u dat allemaal aanvaarden?
Dan krijgt ge uw goddelijke ruimte te zien.
De meesters hebben dus die Albron omvat en gezegd: hoe moeten wij dat noemen, om de mens een beeld te geven, wat nu eigenlijk dit alles is?
Want dat is uit baring ontstaan.
Dat is ontstaan voor het Oosten, neem Ramakrishna, neem ingewijden uit het Egypte, (voor hen) was de God van al het leven in de allereerste plaats móeder.
Het Westen kent God niet, kent de Albron niet als moeder.
Integendeel, hier ziet men, in het Westen ziet men de vader.
Maar God, de eigenlijke bron God is ontstaan uit het moederschap.
Kunt u dat voelen?
En dat is nu de moeder.
De moeder bezit die Albron als mens, een dier bezit die Albron als dier.
Als u een bloem bekijkt, dan kunt u de Albron in de kern zien.
Wat is de ruimte van een bloem, wat is de zelfstandigheid van een mens, van een planeet, een paard, een ander dier in de wateren?
Voelt u wel?
De mens, de vonk van God kreeg zelfstandigheid, het bezit van zichzelf, en daardoor – nu stel ik u voor een wet – en daardoor manifesteerde de Almoeder, de Albron, het Allicht, het Alleven, nietwaar, de Alpersoonlijkheid zichzelf.
Wat bent u, vraag ik thans, voor de Albron op aarde, wat bent u nu als mens?
Mens?
U bent een deel van die schepping.
Maar wat bént u eigenlijk?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een zelfstandig deel.’
U bent een zelfstandig deel.
Maar dat is het nog niet.
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een vonk.’
U bent een godheid.
U bent een godheid, ja.
Dat bent u.
Maar dat bedoel ik niet.
Ziet u, zover gaan we nu.
Hoeveel lezingen hebt u beleefd?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Ja.
Maar ik zal het u verklaren en dan moet u ook goed luisteren, dan kent u ineens de ruimte.
Wij moeten allemaal die ruimte verdienen.
Ik zeg: wees hartelijk, wees lief.
(Meneer in de zaal): ‘Ik hoop niet dat u het mij kwalijk neemt, maar ...’
Schrijft u op, is dat voor uzelf?
(Meneer in de zaal): ‘Wat zegt u?’
Is dat voor uzelf, wat u noteert?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is voor ...’
Ik hou van concrete vragen en gezoek.
Wat is nu ...
Onthoud dit: wat is nu, wat bent u nu zelf?
André verklaarde het u gisteren nog.
Ziet u, ik was toevallig bij u.
Ik zat naast u, ik stuurde, weet u.
Wat bent u nu voor de ...
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Ja, dat bent u ook.
Dat bent u ook, ziet u.
Kom nu eens, kom nu eens.
(Meneer in de zaal): ‘We vertegenwoordigen het Al.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘We vertegenwoordigen het Al.’
U vertegenwoordigt het Al, u vertegenwoordigt het licht, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Algeest, het Alvader-, het Almoederschap, de elementale verdichtingswetten, verhardingswetten, de harmonie, de goddelijke harmonie vertegenwoordigt u.
Maar wat hebben wij daarvan?
Maar wat zijn we dan nog meer?
Waardoor, wat heeft God eigenlijk geschapen om de mens uit te beelden?
U, wie heeft u die naam gegeven, ‘mens’?
Wie was dat?
Laten we even doorgaan, laten we verder, laten we dieper, dat probleem, die kern aanboren.
Wie gaf u de naam ‘mens’?
Wie was dat?
Wel, wie gaf u dat?
Wie heeft de naam ‘mens’ op aarde gebracht?
God zelf?
God heeft nooit als een mens gesproken.
(Mensen in de zaal): ‘Nee.’
Ziet u?
Hou dat vast.
Nu ...
Mijn adepten van vijf jaar oud.
Ziet u.
Waar spreken we nu voor?
Wat leren ...
O, om de eigenlijke kern heen wordt dag in dag uit gesproken.
(Mevrouw in de zaal): ‘De mens zelf.’
Ik heb het gezegd.
(Meneer in de zaal): ‘ ... ook het begrip mens is nog niet voldoende doordrongen.’
Wat belieft u?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Maar mijn lieve vriend, ik zei dat zo, ik had gaarne meer bewustwording gezien, na zoveel colleges.
Voelt u wel?
De boeken ...
We willen ons doodspreken, maar we willen ontwaking zien.
Een grassprietje, een cel, een bloem, wat dan ook, een dierlijk wezen beleeft meer, denkt meer, dan de mens.
Maar waarom weer, ziet u?
(Meneer in de zaal): ‘Omdat over het algemeen de doorsneemens met het denken op een niet al te goede voet staat.’
Ook waar.
(Meneer in de zaal): ‘Het blijft aan de oppervlakte steken en doordénken de zaak niet, en nemen genoegen met een zeer tamelijke en oppervlakkige kennis.’
Dat is het.
De mens dénkt niet.
De mens wíl niet denken.
Hij zegt: ik kan niet.
Is het niet eenvoudig?
Is het niet eenvoudig?
Waardoor is die bloem ontstaan?
Wat gebeurt er wanneer we nu terugkeren naar de aarde?
Hoe wordt uw brood gebakken, nietwaar?
Waar is de stof van die u draagt?
Waardoor?
En dan komen wij tot het beginstadium, en het uiteindelijke stadium is levensaura.
U komt, door alles van de stof op aarde komt u terug tot de bron van het leven.
Toen was er niets, toen was er alleen leven, de Almoeder was er, het Allicht moest nog geboren worden.
Daar was een baring in de ruimte, alleen leven, plasma, protoplasma.
Maar wat bent u nu als mens?
(Mevrouw in de zaal): ‘Werking.’
Welke betekenis hebt gij als mens?
U noemt zich man en vrouw.
Maar de ruimte kent geen man en vrouw.
Nu komt het.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Vader- en moederschap.’
Vader- en moederschap, dat kent de ruimte.
Maar dat is het nóg niet.
Dus voor de kern ... wilt u leren denken, dan moeten we dat éne woord, dat éne fundament bezitten, anders kunnen wij voor de kosmologie, voor uw leven niet verder.
Als ...
(Tot iemand in de zaal): Ik kom dadelijk bij u.
Als u een wet, een gedachte, een handeling halfbewust afmaakt en u hebt het niet beleefd, wat zegt uw vriendin, uw zuster, uw broeder?
‘Had dat maar aan de varkens gegeven.’
Waar of niet?
Herkent ge de mens, dat leven niet – ik breng u ernaartoe – herkent ge dat leven niet wanneer dat leven u iets schenkt, iets geeft?
Wat komt er nu tot u wanneer de mens zich geeft volgens de goddelijke wetten?
(Van verschillende kanten): ‘Gevoel.’
Liefde, gevoel.
Gevoel.
Nu, nu voelt u wel, we hebben hier twee, drie, vijf jaar voor nodig om de Bijbel te ontleden.
U kunt de Bijbel kennen in één week, in twee uur, maar dan gaat u zelf door.
Want, wie heeft er het eerst over de mens gesproken?
Wie was dat?
Dat is voor héél deze wereld, mijn vriend, voor de katholieke kerk, voor het protestantisme, en al die sekten, die direct westers op de Bijbel zijn ingesteld dus, nietwaar, is dat God.
God is dat.
Want de Bijbel wordt als het goddelijke woord aanvaard, onherroepelijk aanvaard.
En nu begint de Bijbel, schrik niet, het is heel eenvoudig, met onwaarheid.
Want – ja, wacht even – gelooft u nog altijd in klei en wat levensadem?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dat God de mens maakte door wat klei, en dat klei wat levensadem in te blazen?
Waarom, vraagt de kosmologie, vraagt een insect, een insect niet, waarom hebben de Bijbelschrijvers niets van Moeder Maan verteld, van de ruimte?
Het begon hier op aarde.
De Bijbelschrijvers kwamen niet van de aarde vrij.
Het begon met een verhaal: er was nacht en er was licht.
Nu staan we; wat is nu waar?
Verlangt het menselijke kind, verlangt het leven op aarde dat men ‘mens’ noemt, naar levenswijsheid?
Wat is waar, en wat is leugen en bedrog?
In welke eeuw leeft u eigenlijk?
In welke gevoelsgraad leeft u?
Ziet u?
Wie heeft er het eerst over de mens gesproken?
Dat vraag ik ú, omdat u altijd het genoegen beleeft met André om te gaan.
Hij heeft het u honderdduizendmaal verklaard.
Alstublieft.
Ziet u.
Paarlen voor de zwijnen?
Nee.
Maar dringt het tot u door wat u dagelijks ontvangt?
Ja, maar wij weten het.
Weet u het nog niet?
Ik houd het vast omdat u zult leren denken.
Als u leert denken, krijgt u de ruimte.
U schept geluk, u vangt uw vrouw, uw moeder, uw kind op in liefde en u krijgt de goddelijke, de ruimtelijke, de geestelijke kus.
Ik heb het hier verleden gehad over het katholicisme.
Maar wanneer ik kon komen ...
Jozef Rulof wás het.
Leest u ‘Jeus van moeder Crisje’ nu maar.
En als u aanstonds het tweede deel leest, dan krijgt u van uw vrouw, als u goed, honderd procent katholiek bent, krijgt u van uw vrouw een katholieke liefde.
Meer niet.
Want er is geen ruimte.
De kus, de liefde die u krijgt van uw vrouw of uw man, gaat – en dat is onfeilbaar – gaat door de persoonlijkheid.
En wanneer die persoonlijkheid nu verdoemdheid aanvaardt, hoe zult ge dan ruimtelijke liefde kunnen beleven?
Is dat zo, mijn vriend?
Maar de mens wil dat niet, de mens denkt niet aan deze dingen.
Wie sprak er het eerst over ‘mens’?
(Tot iemand in de zaal): Ik moet ú vanavond hebben.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
(Gelach in de zaal.)
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Ja.
Wat zegt u, Adolf Hitler?
(Mevrouw in de zaal): ‘De engel Gabriël?’
Die hebben wij nooit gekend.
Die heeft nooit in de ruimte geleefd, die engel Gabriël.
(Mevrouw in de zaal): ‘Adam en ...’
Adam en zijn slang.
Of de slang.
De slang ben ik, ik ben de slang.
Gaat u maar door.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Schaam u voor niets.
Maar wij blijven vrienden.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat hoop ik ook.’
Wij staan open voor een gevecht op leven en dood.
U voelt zich nimmer hier geprikkeld, anders is er niets, dan heeft het geen betekenis.
Vrij, wij onderzoeken.
(Meneer in de zaal): ‘Het gaat toch om de waarheid?’
Daar gaat het om.
En u test mij zoveel als u wilt.
U geeft me steeds het antwoord en u gaat hier nooit boos weg, want u komt terug.
Ik wil er duizend jaar over doen, we moeten er duizend jaar over doen, duizenden lezingen – wacht even – om de mens tot de ontwaking te brengen, dan leert u iets.
Dan bent u achter de kist, dan bent u gereed om de ‘vleugelen’ te gebruiken.
Wat is er?
(Meneer in de zaal): ‘Daarom kan het ook belangrijk zijn, als u bijvoorbeeld meneer ... (onverstaanbaar) onder de toehoorders er weinig zijn die op het begrip ‘mens’ antwoord kunnen geven, dat u ook daar ... (onverstaanbaar) een antwoord op geeft, om ze tot denken te prikkelen, want het is o zo makkelijk om het voor te kauwen.
Daarmee kweekt men ...’
Dat is het.
Ik wil u prikkelen.
Ik zal u wat vertellen, ze weten het allemaal aanstonds.
Dan zeggen ze: hé ja, hé ja, hoe bestaat het?
Dat hoort u ook alleen maar in uw laatste tijd, ‘hoe bestaat het’.
Maar alles bestaat, alles is mogelijk, wonderen zijn er niet, gaat u maar door.
(Meneer in de zaal): ‘U hebt het bijvoorbeeld ook over de Bijbel, dat de Bijbel ... (niet te verstaan) met onwaarheid ...’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Nu moet ik uit ... (niet te verstaan) te kunnen concluderen, dat u tamelijk oosters ingesteld bent ...’
Ja, gaat u door.
(Meneer in de zaal): ‘ ... maar, u weet toch ook dat bijvoorbeeld de Bijbel een oosters boek is, en de oosterling denkt zuiver ...’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘ ... niet concreet.’
Nee nee.
(Meneer in de zaal): ‘ ... vandaar ook dat we de Bijbel als een zuiver oosters boek kunnen en moeten aanvaarden.’
Ja, maar oosters of westers, voelt u wel, Tibetaan of Chinees of Japans, doet er niet toe, u houdt zich daar bij dat woord.
En dan moeten we beginnen om dát even – ik kom daar toch op terug, denk na – dan moeten we beginnen ...
Waar begint de Bijbel mee?
In de eerste plaats: er zij nacht en er zij licht.
Goed.
Maar in de ruimte is er nooit nacht.
Al sinds biljoenen eeuwen is er geen nacht geweest in de ruimte.
Toen de schepping begon, toen was het vaderlijke gezag, dat is de zon, de uitstraling, komende en gaf de maan bezieling.
Vanaf dat ogenblik, biljoenen eeuwen en tijdperken terug, is er nimmer meer nacht geweest in de ruimte.
Kende God, die dat zegt in de Bijbel, Zijn schepping niet, omdat Hij zei: we moeten een licht maken voor de nacht en een licht voor de dag?
Ja, zegt de dominee.
Ja?
God zei: we zullen een licht maken voor de nacht en een licht voor de dag.
En de aarde maakt nacht, de aarde is het, de maan is het niet eens.
Is die God die daar spreekt in de Bijbel, een onbewuste?
Kent hij Zijn scheppingen niet?
Nu beginnen de fouten.
En nu kunt u doorgaan.
‘Hij zei: En Gods geest zweefde over de wateren.’
Gods geest hád niet over de wateren te zweven, want de geest van het water lééft in de wateren, en dat is de ruimte voor de vis.
Wie sprak er het eerst over ‘mens’?
(Verschillende mensen in de zaal reageren.)
Wat belieft u?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Nee kind, neen.
We hebben het over de Bijbel, u kunt het al weten.
Wie sprak er het eerst over de mens?
(Mensen in de zaal): ‘De Bijbel.’
De Bijbel.
Ziet u.
De Bijbel, de Bijbel begon over een ‘mens’ te spreken.
Waarom?
Omdat hij mens was.
Maar God heeft geen mensen geschapen.
Ziet u, dus de Bijbel begint – dat is kosmisch te zien en te ontleden, we kunnen doorgaan, we gaan ook door, dat is te zien – de Bijbel begint met de tweede onwaarheid te vertellen.
Nu staan we al.
Het licht voor de ruimte ...
De nacht is er niet, dat deed de aarde, de aarde maakte een omwenteling.
Boven de aarde is er altijd licht.
Kent die godheid, die goddelijke persoonlijkheid, kent Hij ...
Zoudt ú dat schrijven voor deze eeuw, als u weet dat er geen nacht in de ruimte is?
Wie schreef de Bijbel dus?
Hebben die Bijbelschrijvers – dat waren mensen – hebben die het goddelijke woord ontvangen?
Sprak God daar als de Albron door de mens?
Wat praten wij nu, wat vertellen wij u nu, wat brengen wij u thans, voor deze eeuw?
Deze eeuw heet de „Eeuw van Christus”.
Dat wil zeggen Christus brengt momenteel door meesters, door Zijn leven, de hogere bewuste graad, een nieuwe bewustwording, een nieuw voelen, hoger denken.
Is dat duidelijk?
Dacht u dat de wereld kan doorgaan, de maatschappij kan leven, de volkeren der aarde moeten stil blijven staan met de Bijbel, bij de Bijbel, op de Bijbel?
Voelt u?
Deze eeuw krijgt nieuwe ontwaking.
Daar zijn die boeken voor.
Die boeken die André heeft, die kunt u vergelijken met al de wijsheid van Tibet, China, Brits-Indië.
Niemand op de wereld bezit die kern, die diepte.
Gaat u maar na.
U kunt dus reeds aanvaarden, waarachtig, maak vergelijkingen met de theosofie, met Blavatsky ...
Ziet u.
En dan komt u tot de ruimtelijke kern, u krijgt op dit ogenblik ruimtelijk bewustzijn, geen menselijk bewustzijn meer.
Zweeft u al?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, hoor.’
Wie heeft er dus over de ‘mens’ gesproken?
Dat waren de Bijbelschrijvers, dat waren mensen.
Maar de Bijbelschrijver heeft aan de mens geen ruimtelijke persoonlijkheid geschonken, noch licht, noch leven, integendeel, de Bijbelschrijvers gaan de mens verdoemen.
Laat er eens een uit de ruimte komen tot André en die zegt: ‘U bent verdoemd aanstonds.’
‘Wil je maken dat je wegkomt!’
Dát is de Satan, dame.
Dat is satans werk.
Maar wat bent u als mens?
Weer een nieuw fundament.
Wat bent u nu als mens?
Weet u het?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
U weet het?
U leest kosmologie?
Dan zegt u niets, dan is het geen kunst meer.
Maar u hebt lezingen meegemaakt, u leest de boeken.
Wat bent u nu als mens?
‘De Volkeren der Aarde’ zeggen het u.
‘Het Ontstaan van het Heelal’ zeggen het u.
Ziet u, nu leert u denken.
Lees ‘Geestelijke Gaven’ eens.
André vraagt men: ‘Er komt oorlog?’
‘Ja’, zegt André, ‘want Onze-Lieve-Heer heeft zich bedacht.’
Ziet u maar, kijkt u maar naar de maatschappij, de mens slaapt alweer in, angstig voor de dood; en de dood, het vernietigen van dit organisme, is evolutie voor uw geest.
Vanmiddag hebben wij de astrologie vastgelegd.
Wat is astrologie?
Ik hou u aan dat fundament, ik hou u allemaal ...
Wat bent u als mens?
Denk door, ik spreek ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Werking.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Werking, meester Zelanus.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Werking.’
Werking.
(Mevrouw in de zaal): ‘Of bewust gevoel.’
Ja, ziet u ...
(Meneer in de zaal): ‘Onmetelijk.’
U bent onmetelijk, natuurlijk.
Onbewust gevoel?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, bewust gevoel, want die Bijbelschrijvers die waren onbewust.’
Dus u bent al bewust?
(Tot iemand in de zaal): Wat belieft u?
(Meneer in de zaal): ‘Een levensgraad.’
Een levensgraad, meneer, mijn vriend.
De mens is voor God een levensgraad, en in die levensgraad zijn we óf vader óf moeder.
Wij zijn dus een levensgraad als ziel, als goddelijke kern, als Albronnelijk vermogen, als geest, als leven, we zijn een verdichtingswet, want is uw stof, is uw kasteel, uw tempel niet verdicht?
De mens hier, dit zijn geen mensen, dit zijn goddelijke levensgraden.
God zelf, ik spreek nu tot God zelf.
Want dát is God.
Later heeft de bioloog, de psycholoog, heeft de astronoom te aanvaarden, maar vooral de psycholoog, dat er geen mensen op aarde leven, maar dat er levensgraden voor menselijk voelen en denken, voor het menselijke organisme op aarde zijn, door de planeet als moeder geschapen.
En dan komen wij ...
André sprak immers tot u?
Lees ‘Geestelijke Gaven’.
Lees ‘Geestelijke Gaven’, want dan komt u vanuit uw oerwoudafstemming naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), de zevende levensgraad voor het menselijke organisme, en nu gaan we met elkaar de vragen beleven, we gaan de ontledingen volgen en willen we kijken wat er goed en verkeerd in ons is.
Dat is de ruimtelijke Bijbel, dat is de nieuwe Bijbel, want nu leert de mens God kennen.
En nu is God geen mens met een baard, hij heeft nimmer gesproken; God spreekt door ú, door dit vader- en moederschap.
Dit is de essentiële bron, dat zijn de essentiële fundamenten, door de Almoeder voor zichzelf gelegd, voor zichzélf.
De mens zegt: u bent mens en u bent pastoor, u bent geleerde en u bent dit en u bent dat.
Néén, wij hebben te maken met een levensvorm als een graad voor de Albron.
U vertegenwoordigt hier op deze wereld uw Albron als een lichamelijke en geestelijke afstemming.
Is dat duidelijk?
Krijgt u nu een ander beeld (van) wat er eigenlijk met u gebeurt hier op aarde en waarheen gij gaat?
Ik zal u iets anders vragen: heb haat over iemand; wie haat u?
Bedrieg een mens; wie bedriegt u nu?
Altijd en eeuwig weer uzelf, uzelf, uzelf.
U mismaakt uw goddelijke evolutie, u brengt duisternis waar u licht zult moeten brengen.
U geeft aan uw maatschappelijk leven ... het leven op aarde is heiligend.
U bent ruimtelijk diep.
U moet eens vanavond, vandaag beginnen om waarlijk gelukkig en blij te zijn, ook al hebt u niet te eten, ook al loopt u met kanker rond.
Want u moet zeggen: God zij gedankt, ik ga aanstonds sterven, want ik krijg een nieuw leven.
U bent nu hier, u maakt deel uit van dit volk, u gaat aanstonds wellicht terug naar Amerika of Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië, en u wordt prins of prinses.
Wat verlangt u?
Wie bent u nú, in welke graad, in welke levensgraad leeft u nu?
De mens heeft zeven lichamelijke graden; hier zijn zeven verschillende graden voor één organisme.
Dat wil dus zeggen, wanneer u het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) bereikt, dan heeft u nog zeven overgangen te beleven, voordat ge de eigenlijke natuurlijke bewustwording bezit voor dit stelsel, uw bloedsomloop.
En wanneer die bloedsomloop nu gezuiverd is, want u bent allemaal ziek, u bent allemaal mismaakt ...
Waar leeft de gezonde kern, mijnheer, mijn vriend?
Men stelde mij de vraag: wat denkt u over bloedtransfusie?
Ja, wat zoudt u daarover denken?
U voelt wel, nu komt u op de kosmische afstemming voor de bloedtransfusie.
In het bloed is alles aanwezig.
De dokter stelt de diepte van een ziekte niet vast.
U kunt mij nu controleren over waanzin.
Vertel het eens.
In dat bloed leeft de kanker, de tbc, de melaatsheid, in het bloed.
In het menselijke sperma leeft de ziekte, maar ook het geestelijke onbewuste.
Ja, waar gaat dit naartoe vanavond?
Voelt u wel, nu wordt de mens bloed gegeven van een ander en krijgt zonder het te weten en te willen, want de dokter kan de diepte van het bloed niet peilen, het plasma niet, en krijgt deze zieke kanker ingespoten.
Is dat niet mogelijk?
Wij hebben verklaard, u kunt het toch niet beleven, want u moet minstens nu honderdvijftig jaar kunnen worden, maar dan komt die ziekte naar voren.
Nu is uw leven te kort, u wordt zestig, zeventig jaar en u moet zeventig jaar of tachtig of honderd, honderdtwintig jaar moet u kunnen leven, wil dat bloed zichzelf aan de oppervlakte van het gevoelsleven en ruimte kunnen manifesteren.
En wat begint er nu?
Nu zijn we op medisch gebied bezig.
Wat gebeurt er nu, door dat bloed, wanneer die ziekte spreekt?
Wat krijgt u nu?
Dit zijn geen machines, hè?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat zijn het niet.’
Maar het leeft in dezelfde bron.
Nu krijgt u rotting.
Ziek-zijn openbaart zich, manifesteert zich.
Ziet u?
U krijgt hier te zien dat de wetenschap waarlijk voor ziel, voor het organisme, voor de geest en het leven nog de eerste fundamenten moet leggen.
Maar houd u nu aan de Bijbel.
Ik kan zover gaan als u wilt en dat kunt u beluisteren.
U kunt het wetenschappelijk reeds vaststellen: ja, het kind wordt in de moeder door het embryonale leven geboren, dus dat is geen waanzin.
Kanker is in de mens.
De bloedtransfusie geeft de mens, zeker, nieuwe kracht.
Wij zeggen: nee, ik wil van u geen bloed, want ik wil gaarne sterven, want de dood geeft mij evolutie, geeft mij ruimte, ik ga aanstonds weer terug.
U krijgt, als u dus, u kunt ...
Ja, ik zeg u dit, weer iets anders, u voelt wel: élk woord, élk ding dat wij aanraken, is reeds universeel diep.
Want daar ...
U krijgt bloed van een ander, u kunt dus uw leven behouden door die transfusie, of u sterft.
Kan de mens zichzelf het leven verruimen door de bloedtransfusie van een ander leven te aanvaarden, kan dat?
(Zaal): ‘Nee.’
Waarom kan dat niet?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... een bepaalde tijd misschien maar helpt.’
Ja.
Maar nu krijgt u, u ligt daar en bent ziek en door een transfusie houdt men u in leven.
Is dat zo?
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is pas gebeurd, een geval.’
Nee, dat gebeurt dagelijks.
Maar kán dat voor de kosmos, voor de ruimte, kán dat voor uw kringloop, kán dat?
(Zaal): ‘Nee.’
Maar wat betekent dit?
Wat betekent nu ...
In het prehistorische tijdperk hebben de mensen dat niet gehad, geen transfusie, geen aspirine, ze konden zich niet opereren, want ze zouden aan dat gezwel, aan die mismaking sterven.
Hebben die mensen het beter gehad dan u in deze tijd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hun evolutie was sneller.’
Hun evolutie was zo rein als de reine klaarte van de ruimte.
Ze hebben geen geestelijke stoornissen gekend.
U leeft allemaal onder een geestelijke afbraak, omdat de Bijbelschrijvers de God van al het leven niet hebben gekend.
Dus nu krijgt u, nu gaat u naar de universiteit, nietwaar, het kind gaat leren, wordt dominee, theoloog.
André heeft het van de week verklaard door mij, waarin ...
Want kent u het vuur?
André gaf de verklaring, deze.
En dat wil God, dat wil Christus.
De theoloog gaat naar een universiteit, maar daar is ook een bioloog, een geoloog, een astronoom.
Is dat waar of niet?
Nu moet u eens luisteren, dan krijgt u uw Hoge Raad voor uw universiteiten te zien.
En dan kunt ge zien dat de universiteit – niet de paus die Galilei in de gevangenis van het Vaticaan smoorde door de inquisitie – maar dan zult ge zien dat uw universiteit het levenslicht van deze mensheid smoort, elke seconde.
Want wat gebeurt er nu?
Wat is er, wat speelt zich in deze maatschappij af wanneer u naar de dominee kijkt, de godgeleerde, de bioloog, de geoloog, de psycholoog, de astronoom?
Dat zijn faculteiten, nietwaar?
Maar nu kan de astronoom de theoloog verklaren dat de Bijbel met onzin begint, meneer, want achter de aarde is er licht.
‘Ja, dat is waar.’
Dus de Bijbel begint toch ...
En de theoloog, luistert u maar, in de ruimte ...
Ook het Vaticaan begint reeds de orders te geven om te zeggen: kijk eens waarlijk, geleerden, of wij in de wateren zijn geboren.
Maar blijf van de eerste Adam en Eva af.
Ziet u.
En dat is noodzakelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Mijn dominee die heeft mij toen ik op catechisatie was al gezegd, dat is in 1915, 1916, dat het een gedicht was, een oosters gedicht.’
Goed zo.
(Mevrouw in de zaal): ‘En dat het niet als een werkelijk gebeuren moest beschouwd worden.’
Goed zo.
Er zijn duizenden dominees ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Die orthodoxe dominees ...’
... ziet u, die orthodoxie, die dat niet meer kunnen aanvaarden, want ze zeggen: nee, dat is niet waar.
Maar nu de universiteit.
De astronoom kan zeggen: kijk, dat begint met onwaarheid.
Maar de Hoge Raad zegt: blijf af.
U kunt tot hier gaan en niet verder.
En nu moet de astronoom, de bioloog, de geoloog, ze moeten zwijgen, want reeds voor vijfentwintig jaar wist men hier op aarde in het Westen dat de Bijbel met onwaarheid begint.
Maar wat gebeurt er nu?
We móéten doorgaan om de mens die ontwaking te geven, maar u kunt de mens, die miljoenen van de aarde, kunt u maar niet ineens dat houvast, dat fundament ontnemen en uit de Bijbel slaan.
Want kunnen wij in een week de mens een nieuw bewustzijn, hun die rust schenken?
Miljoenen mensen?
Dus het gaat langzaamaan.
Maar men is reeds in uw volk, onder uw volk, uw universiteiten hebben het bewustzijn gekregen, dat de Bijbel waarlijk voor zoveel pagina’s met onwaarheid begint en daarna een heel eenvoudig menselijke geschiedenis is.
Die van u heeft veel meer betekenis dan die van de Bijbel.
Kunt u dat voelen?
Begrijpt ge dat ge niet loskomt van het goddelijke woord?
Integendeel, u krijgt het ruimtelijke woord ervoor terug.
Is dat waar of niet?
Is dat nu zo?
U zegt niets.
(Zaal): ‘Ja.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, daarstraks was u op een punt wat niet helemaal afgewerkt is ...’
Ik hou dat vast.
(Mevrouw in de zaal): ‘Over die bloedtransfusie.
Of dat leven verlengd werd, bedoel ik.’
Dat gaf ik u.
Is dat leven te verlengen?
Kijk ...
(Meneer in de zaal): ‘Nee, wat gebeurt er bij een bloedtransfusie, dan neem je toch eigenlijk iets van een ander af.’
U neemt iets van een ander om het leven te verlengen.
(Meneer in de zaal): ‘ Ja.’
Moet u goed luisteren.
En dat gebeurt dagelijks, dat, of de mens moet sterven ...
Kunt u nu, want daar gaat het om, kunt gij nu terugkijken naar het verleden, waar u ging sterven?
Maar is die dood, is dat sterven, is dat uur in de eeuwen die voorbijgingen veranderd?
Dat is het.
Is die eeuw veranderd?
Wat krijgt u aanstonds?
Wij hebben het over karmische wetten, u hebt karmische wetten te beleven, daar leeft iemand voor huwelijk, maatschappij, bezit, nietwaar?
Er zijn mannen en vrouwen, hebben een hel op aarde, omdat de een de ander niet begrijpt.
En daar loopt een kind voor hem: lief, schoon en zoet, maar hij ligt dáár aan zijn voetangels en klemmen gesloten, gebonden.
U hebt dat leven af te maken.
Wie dat niet doet, moet dat zelf weten.
Maar wij zeggen in ‘De Volkeren der Aarde’: aanstonds staat gij voor het paradijs op aarde, het koninkrijk Gods, en u bént er bijna.
Het koninkrijk Gods, dat loopt reeds door de straten van uw stad.
Kunt u dat aanvaarden, nu ge nog oorlog hebt in Korea?
Ziet u, miljoenen vragen stormen erop u af.
Maar, begrijpt u – om dat nu af te maken – dat de bloedtransfusie bewustzijn heeft om het lijdensproces op te lossen voor de mens?
En dat die bloedtransfusie reeds tot deze eeuw behoort?
Voelt u wel?
Aanstonds heeft de mens, de wetenschap instrumenten waardoor elke ziekte oplost, tbc, kanker en alles, dat leest u in het boek ‘De Volkeren der Aarde’.
Dus de mens zal leven.
Dan heeft de maatschappij, dan heeft de faculteit, de universiteit, de persoonlijkheid mensheid zich naar hoger denken en voelen gebracht, en nu heeft hij die karmische wetten in handen, dat is ontwikkeling.
Is dit – nu gaan we weer verder, en dat komt – is dit onrechtvaardig ten opzichte van die mensen daar, in het prehistorische tijdperk?
Is dat onrechtvaardig?
Want die mensen zouden sterven.
Daarom zei ik, vroeg ik u: kunt gij uw leven verlengen door een bloedtransfusie tot u te nemen?
Nee, kunt u niet.
En het gebeurt, want, dat behoort nu bij uw maatschappij, dat behoort bij het bewustzijn voor deze mensheid.
Voelt u wel?
Dus al de technische wonderen die u aanstonds krijgt, maken dat uw leven gelukkig wordt en u zich aangenaam voelt.
Dat is allemaal evolutie.
Want over honderden, hoe zal de wereld zijn over honderdduizend jaar?
Dan leeft de mens waarlijk in het paradijs.
Dat heeft God bedoeld, dat is de godheid, de geestelijke God op aarde, en dan hoeft u niets meer te doen dan alleen maar adem te halen en reizen te maken over de wereld.
U hebt alleen maar te zorgen voor vader- en moederschap, meer niet.
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die aura, hoe staat het dan daarmee?’
Welke aura?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van degene die zou sterven, wanneer ze geen bloedtransfusie neemt.’
De levensaura van de mens?
Kijk, de levensaura van de mens, waar komt die vandaan?
Wie geeft aura aan het leven, wie?
(Zaal): ‘Zelf.’
Wie?
(Mevrouw in de zaal): ‘De mens zelf.’
(Iemand in de zaal): ‘De persoonlijkheid.’
De persoonlijkheid.
U krijgt dus, u beleeft als u ziek bent geen geestelijke afbraak, maar lichamelijke instorting.
Uw geest blijft bewust zoals het gevoelsleven is, voelt u wel?
(Mevrouw in de zaal): ‘Je krijgt een bepaalde hoeveelheid mee bij de geboorte.’
Nee, u bént dat.
Levensaura krijgt u mee, zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
De geest, de persoonlijkheid, naarmate u bewust bent ...
U bent hier op aarde, dus déze ruimte bezit u reeds als bewustzijn in u.
U hebt deze ruimte, ook al bent u niet bewust van die wetten, het gevóel hebt u, dat bént u, of u was hier niet, dus dat is ruimtelijk diep.
Zo diep als dit universum.
Want u leeft op aarde, u gaat aanstonds heen.
En gaat u verder, komt u niet meer terug, dan hebt u deze ruimte overwonnen.
Dus u bent onuitputtelijk in levensaura.
Alleen uw lichaam, als dat stuk van mijn arm, u hakt uw arm af, dan is die geestelijke arm er nog, kunt u niet vernietigen.
Duidelijk?
Maar u voelt wel, elk woord, elke vraag heeft levensdiepte, ruimtelijk bewustzijn, en dat laat ik u even voelen, zodat ge weer denkt.
Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wilde nog vragen over de bloedtransfusie.
Als men nu weigert zijn leven te verlengen door de bloedtransfusie, is dat erg?’
Als u weigert?
Nee, natuurlijk niet.
Als u, dit is nu kosmologie, dit is de ruimtelijke psychologie ...
Wanneer u ziek bent en u kunt een transfusie krijgen, en u zegt: ik wil het niet, dan gaat u toch op uw tijd over.
Ook al gaat u over vijf minuten en een dokter zegt: ‘U kunt nog zoveel jaren leven.’
‘Nee, dokter, ik wil dat niet, ik wil gaan.’
Voelt u.
Wie besluit hier om te gaan?
Welk bewustzijn is dat?
Dat bent ú.
Het bloed heeft geen bewustzijn; het houdt het lichaam in leven.
Maar uw gevoelsleven zal zeggen: ja of nee.
En dat is het einde van het lichaam, ziet u.
Het lichaam sterft niet.
Wat een waanzin, welk een waanzin praten we nu, het lichaam sterft niet.
Ik kom weer bij u.
(Tot in de zaal): Sterft het organisme?
(Iemand in de zaal): ‘Nee.’
Maar wat doet het dan?
(Zaal): ‘Oplossen.’
Ja, dat is een verrottingsproces.
Nee, wat is nu sterven?
(Mevrouw in de zaal): ‘De scheiding van ...’
De scheiding.
De geest neemt afscheid.
Er is geen sterven.
U sterft, en nu moet dat woord ‘sterven’ van de aarde weg.
Er is geen sterven.
U maakt zich als geestelijke persoonlijkheid vrij van uw lichaam en u gaat naar een nieuwe geboorte, of u gaat regelrecht door naar de sferen van licht.
Is er nog sterven, is er narigheid, is er verlies?
Bent u uw kind kwijt, uw moeder, uw liefde?
Is er waarlijk door God verlies, narigheid, leed en smart geschapen?
Hoeveel miljoenen mensen schreien elke dag niet: ik ben mijn man, ik ben mijn kind, ik ben mijn moeder kwijt.
U kúnt niets voor uw godheid verliezen, maar u zit aan dat mensje naast u vast.
U hebt alleen dat kind lief.
Kom niet aan mijn vrouwtje, kom niet aan mijn man.
Wat zegt de ruimte?
Is mijn liefde, die tot mij behoort, in staat om aan iets anders te denken, om mij alleen te laten?
Gaat u dan maar; ik ben blij dat we u kwijt zijn.
Want voor de ruimte, voor het gevoel, voor God, voor uw goddelijke ontwaking heet het: ik gá niet van u weg, want ik kán niet van u weg, want u hebt mijn bloed en mijn leven, u bent tweelingzielen of u bent het nooit.
Als u boos bent en uw vrouw, uw man, kijk ...
‘Waar kom je vandaan zo laat?’
Wat is laat zijn voor God, voor de ruimte?
Wat hebt u tot elkaar?
Waarom draagt ge elkaar niet op armen?
Ja, daar komt hij: ‘Laat mij je eens kussen.’
Het woord, de ontleding, het praten, het denken, daardoor draagt ge elkaar.
Is dat waar of niet?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, ik zit daar altijd mee, met dat probleem, dat heb ik u weleens eerder gezegd, ik vind, dat moet toch altijd van twee kanten komen, want als de ene nou wel wil en de ander niet.’ (gelach in de zaal)
Duizenden moeders en vaders staan alleen.
Er zijn mensen hier, dat beleef ik, in de ruimte ook, er komen mensen, er verongelukken huisgezinnen, daar komt de vader en de moeder over.
De vader staat open, de man staat open, de moeder zegt, zei op aarde: ‘Ik wil met dat gedoe niet te maken hebben.’
En nu kan ik de man opvangen.
‘Komt u maar, mijn kind.’
Ja, nu, kijk eens naar die schepper, ik ga u de ruimte verklaren.
Hebt u ballast van de Bijbel bij u, dan gaat dat eerst overboord.
Ik maak u klaar, naakt.
Men zegt: u zult naakt staan voor God.
U staat daar, u moet voelen, denken, u wordt wakker, u wilt iets zeggen en u bent er glad naast.
U hebt geen woorden, u zweeft niet, u staat daar en u begint te schreien, want u kunt niet voor- noch achteruit, noch omhoog, noch links, noch rechts, u moet eerst uw fundamenten leggen.
Maar hier op aarde is dat de ontzagwekkendste kwelling die er is.
Maar nu beleeft ge uw karma.
Nu kunt u die ruimtelijke kus niet beleven.
Er zijn mensen, ik heb, mijn mensen, die zien wij, die gaan ’s avonds gezamenlijk naar huis, ze gaan praten, ze gaan in slaap, hand in hand, denken en spreken over dit.
Zij staat open als moeder en hij als vader, en dan krijgen ze de universele kus.
Ik ga niet verder door, want dan begint u te schreien.
Maar schrei u maar gerust leeg.
U kunt ...
Hoe zijn wij?
Wat is het bewustzijn voor de ruimte?
Waarom lijdt u?
Kúnt gij geslagen worden op aarde?
Wanneer de mens, wanneer ge achter de kist komt en ge klaagt: ‘O, ik ben zo geslagen’, dan bent u niet geslagen.
Want de mens die bewust is ...
De God die ...
Kijk, de God die in u ontwaakt, wil geslagen worden, want door dat leed en smart leert ge denken en voelen, leert ge aanvaarden.
U krijgt geen liefde?
Is die liefde, die kus, die handeling van de andere persoonlijkheid zoveel waard?
Heeft die betekenis?
Staat u alleen?
Staat u alleen, staat de mens in de maatschappij alleen?
Ja, alleen.
Omdat ze zichzelf niet kennen, omdat ze God niet kennen.
Aan Gene Zijde, in de eerste sfeer begint dat.
Daar krijgt u alles.
Maar we krijgen alles terug.
Eén verkeerde gedachte rammelt u uit die sfeer, uit die harmonie, uit die liefde, uit dat gedragen geworden, uit dat willen aanvaarden, dat gedragen worden, jazeker.
Eén verkeerde gedachte van uw ganse woordenboek ...
Gooit u de haat, de disharmonie, de onrechtvaardigheid, leugen en bedrog, onhartelijk zijn, onreëel, onnatuurlijk, gooit u dat maar gauw aan de kant, want gij moet rechtvaardig zijn, natuurlijk, harmonisch, liefdevol, welwillend.
Ja, wie bent u?
Wat wilt u?
Waarnaar zoekt ge?
Zoek niet in de andere mens, maar maak het in uzelf wakker, want gij beleeft op dit ogenblik uw karmische wet.
Want u kunt geen man huwen op aarde, of u hebt met dat leven te maken als moeder, en hij met u.
U of hij, één van uw tweeën zult goedmaken.
De gevoelige mens, de man of de moeder, de gevoeligste mens, dat is de lijdende persoonlijkheid.
Wordt u geslagen, wordt u getrapt, wordt u niet begrepen?
Weet u waarlijk dat u de wet ‘begrijpen’ kent en bezit?
Wanneer bent u waar-achtig?
U zegt wel eens: ‘Ja, maar u begrijpt mij niet.’
Maar wanneer kunt gij het andere leven bewijzen dat ge waarlijk openstaat om hetgeen gezegd wordt in u op te nemen, te analyseren, te beleven en lief te hebben?
Er is in de ruimte, er is hier op aarde geen geslagen worden, voelt u, want u bent bezig aan uw evolutie.
Niet alleen stoffelijk, nee, geestelijk.
U bent ... uw persoonlijkheid zal leren hier.
U kunt André aandoen wat u wilt, u kunt hem niet meer slaan, niet meer haten, u kunt snauwen en grauwen zo hard als u wilt, u krijgt er toch liefde voor terug.
Want als hij één woord verkeerd zegt, is hij zijn bezit kwijt.
Als het andere leven u slaat, sla niet terug, want u gaat ook beginnen om hard te zijn.
Wat deed Christus?
Wanneer bent u in alles voor uw maatschappij harmonie?
(Mevrouw in de zaal): ‘Aanvaarden.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als je aanvaardt.’
Als u alles aanvaardt, maar ook dan alles, elke gedachte.
Het gaat om geloof, het gaat om hoop, het gaat om iets dat betekenis heeft, het gaat om Moeder Natuur, alles eerst nu bedenken, bevoelen en het uiteindelijke beleven, zodat ge waarlijk kunt zeggen: jij hebt gelijk.
Sta eens voor de mens aan Gene Zijde en zeg: ‘O nee, dat bestaat niet’ en u voelt u trotsig, u kunt uw hoofd nog niet buigen; wat gebeurt er?
U remt uw evolutie, u smoort uzelf, uw fundamenten verdwijnen door één verkeerde gedachte.
Is het niet waar?
Heeft dat Christus niet geleerd?
Maar wat zegt de kerk nu, wat zegt de Bijbel weer, mijn vriend?
Er wordt gehaat en gehoerd en geslagen dat de stukken er afvliegen, de mens wordt minder behandeld dan het rottende kadaver dat ge in de aarde laat zakken.
De mens wordt daar door een God die liefheeft verdoemd en vermoord, de God van het Oude Testament.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat belieft u?
(Meneer in de zaal): ‘Maar is dat niet de eenheid van het tegendeel?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Is dat niet de eenheid van het tegendeel?’
Het tegendeel?
(Meneer in de zaal): ‘De eenheid van het tegendeel.’
Eenheid van het tegendeel?
(Meneer in de zaal): ‘Eenheid van het tegendeel, het begrip hoer, het begrip kwaad ...’
Neen, nee nee nee nee, nee, nee; ja, dat is er wel, dat is de geestelijke bron, dat is de geestelijke kern.
Maar u houdt u aan de Bijbel, wat er staat, want dat wordt door miljoenen mensen aanvaard, dat moet de theoloog verkondigen, dat moet u leren als u protestantistisch dogmatisch bent, orthodox, gereformeerd.
Dus dat is wet: u kunt, u mag niet één woord van de Bijbel veranderen, nietwaar?
Dat is de wet, dat is de universiteit, of u krijgt uw titel niet.
Dus u wordt onder de massa, onder het kind van God gestuurd met leugen, haat en bedrog.
Want dat is waar wat er gebeurd is: God kan slaan, God kan u ook laten verbranden.
Dat is de Bijbel.
Weer zoiets vreselijks.
Neemt u in deze eeuw nog aan dat gij verdoemd kunt zijn en dat ge daar waarlijk naartoe gestuurd wordt?
Mozes was een rebel, een rebel, een geestelijke rebel.
Wanneer de meesters, wanneer God komt ...
Laten we zeggen – wie is God? – er komt een inspiratie en dat is God, en zegt tegen Jozef Rulof: ‘U moet, u gaat naar dat volk en ge zult dat volk tot Mij optrekken.’
Dat is toch gebeurd?
Dan zegt Jozef Rulof: ‘De ‘droedels’.’
Dat leest ge trouwens in ‘Jeus’.
Dan zegt hij: ‘Doe dat zelf.
Wilt ge mij, wilt ge mij verkondigen dat ik uw kind, uw leven, mijn leven zal bezoedelen en slaan, omdat ik de onbewusten naar uw leven zal optrekken?’
Voelt u waar wij naartoe gaan?
En dat dit geen nonsens zijn?
Is uw maatschappij nu gereed om de liefde reeds te beleven?
Maar dan moeten we los zijn van de Bijbel.
Er wordt ook een nieuwe Bijbel geschreven en de aarde krijgt de nieuwe Bijbel, maar die begint bij het ontstaan, bij het manifesteren van de Almoeder.
Het ogenblik dat het protoplasma deze ruimte als universum vulde, daar begint het.
En die drie delen ... zeven delen heeft Jozef Rulof reeds voor de nieuwe Bijbel.
De wereld zal ons niet aanvaarden, maar de wereld kan luisteren, dat wij met dogmatische, gelovige, godsdienstige stellingen niets te maken hebben, want de Bijbel begint met het menselijke woord, met wat klei en wat levensadem.
Dat ‘laat ons mensen maken naar mijn beeld’; wát is het beeld van ú?
Waar komt gij vandaan?
De universiteit, de psycholoog gelooft niet in reïncarnatie.
Het kind wat nu geboren wordt bij de moeder, is vandaag juist vijf seconden oud.
Er is geen reïncarnatie.
Theosofen zeiden ...
Ja, nu, nu halen ze het uit de boeken van André.
‘Ja, wij waren eerst natuur en toen dier en toen mens’, zei Blavatsky.
Maar nu draait de theosofie het om, sinds vier, vijf, zes jaar dat onze boeken op aarde zijn, nu zegt ...
‘Ja, maar dat wisten wij wel.’
Ja, maar waarom sprak Blavatsky als uw profeet theosofie er niet over?
Zij wist het niet.
Blavatsky trad uit, maar ze is nooit bewust achter de kist geweest, want daar leven geen nonsens meer.
Als u kwaad wilt, dan krijgt het dierlijke leven, het wezen uit de donkere duistere sferen, van licht kan ik niet zeggen, dat bekruipt u als er haat in u is.
(De geluidstechnicus geeft een seintje.)
Wij worden reeds gewaarschuwd.
Wij moeten ophouden.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik zou u net nog even willen vragen: maar hebben wij aan de psychologie niet ontzettend veel te danken?’
U hebt aan de psychologie nog niets te danken, want de psychologie moet nog beginnen.
U hoeft die psycholoog nog niet te danken, want Freud, Jung, Adler, Schopenhauer kennen dit niet.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dostojewski.’
Dostojewski was stoffelijk bewust, wist van Gene Zijde niets.
Krishnamurti, Ramakrishna, jazeker.
Ramakrishna ...
U gelooft het?
Ik heb ‘Geestelijke Gaven’ geschreven, ik, niet Jozef Rulof; dat kan Jozef Rulof niet, en dat kan, niemand op aarde kan die boeken schrijven, want die wijsheid is er nog niet.
Kunt u dat aanvaarden?
(Zaal): ‘Ja.’
Lees nu eens, vanaf nu, als u de lezingen heeft gevolgd, beleefd, en u stelt vragen, lees dan in de eerste plaats ‘Geestelijke Gaven’, ‘De Volkeren der Aarde’ en ‘Het Ontstaan van het Heelal’, als u ze hebt – als u ze niet hebt, u kunt ze lenen, we hebben hier de bibliotheek – dan komt u tot die levensruimte.
Ramakrishna trad uit.
Ramakrishna kwam in de derde sfeer.
Hij peilt de afstemming van zijn innerlijk leven, en zegt hij: ‘Moeder, moeder, ik voel u.’
Toen keek hij in mijn gelaat, maar hij was mijn adept.
Wanneer u ‘Geestelijke Gaven’ leest ...
De ingewijden, Egypte, China, Tibet ...
Elke gedachte van Socrates, Plato, Aristoteles, Boeddha heb ik moeten volgen en beleven en de afstemming nagaan van en voor het menselijke gevoelsleven, wilde ik het uiteindelijke van dit menselijke voelen en denken vaststellen en kunnen zeggen: ‘Boeddha, gij ziet slechts een geestelijke atmosfeer.’
‘Ramakrishna, gij zijt niet hoger gekomen dan deze ruimte, máár dat is slechts een klein wereldje voor de Albron die u bent als gevoel, leven, geest, persoonlijkheid, licht, licht, licht.’
Is dat duidelijk?
Krishnamurti, het mooiste kind van uw wereld.
Zeg het hem, dat de ruimte zegt: Krishnamurti is het mooiste kind, het mooiste, reinste kind als man op aarde.
Kunt u van de meesters, kunt u van Christus aanvaarden.
Maar hij heeft geen kosmisch, géén geestelijk bewustzijn, dat heeft hij niet.
Hij kent de mens aan zijn voelen en denken, waar wij over beginnen.
Maar vertel ons waar uw gedachten heengaan, vertel ons wat gij verlangt en ... (niet te verstaan) nu hier naakt neer en dan ziet ge uzelf.
Dat kon en heeft Krishnamurti niet gekund, noch Socrates noch Plato.
Wat wist Plato, wat wist Socrates, wat wist Aristoteles, wat wist Boeddha van de Albron, de Alliefde, het Allicht, het Alleven, de Algeest af?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Ziet u.
En wat hoort u nu vanavond?
(Meneer in de zaal): ‘Maar dat is toch ontwikkeling, toch evolutie?’
Juist, dus wij komen voor de ...
(Meneer in de zaal): ‘Als u in de tijd van Socrates of Plato begonnen was, had u misschien niet zo kunnen spreken als u vanavond spreekt.’
Nee, toen kon de mensheid dat ook niet begrijpen, helemaal niet begrijpen.
Christus kwam met goddelijk bewustzijn.
Wij schrijven in het boek ‘De Volkeren der Aarde’, Christus werd drieëndertig jaar, maar Christus had driehonderdduizend jaar oud kunnen worden.
Christus behoefde nimmer meer lichamelijk te sterven.
Want, waarom niet?
Christus had, eeuwigdurend had Hij op aarde kunnen leven.
Waarom?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Hij had geen karma.’
Wat belieft u?
(Meneer in de zaal): ‘Christus had geen karma.’
Omdat Hij ...?
(Zaal): ‘ ... geen karma had.’
Nee, ja, nee, dat is het niet meer.
En u?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ik sta aan uw voeten.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Omdat hij geen ziekten meer kon krijgen.
(Meneer in de zaal): ‘Hij kon putten uit het heelal.’
Nee, nee, nee, nee.
Nog iets anders?
U zegt aanstonds weer: hoe is het mogelijk!
Maar u denkt niet.
U leest boeken, maar u maakt geen vergelijkingen.
U leest de Bijbel; lees nu eens de Bijbel ten opzichte van ‘De Volkeren der Aarde’ en dan kunt u beginnen.
Neem eens een grote Bijbel, zodat ge niet blind wordt van dat staren, anders zou ik willen zeggen: doe het niet, vernietig uw licht niet, verzwak u oogzenuwen niet, want dat is de Bijbel niet eens waard.
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat Hij goddelijk bewust was.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat Hij goddelijk bewust was.’
Hij was goddelijk bewust, maar dat is het niet.
Hij heeft bewezen dat Hij eeuwigdurend op aarde had kunnen blijven, indien de mens Hem niet had vermoord.
Hij had de goddelijke wijsheid op aarde gebracht en Hij was eeuwigdurend, dat had Christus bedoeld en gewild, tot de laatste snik van het laatste menselijke, dierlijke wezen dat de aarde zou verlaten.
Aan het einde van ‘De Volkeren der Aarde’ kunt u dat lezen.
Dan was Christus nog op aarde geweest en dan had Hij het kind naar zijn afstemming gebracht.
Maar waarom ...?
Christus heeft het bewezen dat Hij het kon, maar de mens heeft Hem vernietigd.
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat Zijn lichaam gevonden werd.’
Maar waar leest u dat in de Bijbel?
Ik heb, André heeft nooit en te nimmer de Bijbel mógen lezen.
En waarom niet?
Nu krijgt u hem toch te zien, want wij kennen de Bijbel, elk woord kunnen wij onmiddellijk afscheiden, afstemmen van de goddelijke, waarachtige wet.
Zegt u maar een woord.
Welke betekenis heeft dat woord?
Noemt u eens een woord.
(Meneer in de zaal): ‘Evangelie.’
Evangelie.
Wat is het evangelie?
Dan ziet u de Bijbel, dan ziet u de Bijbel, maar is dat het evangelie?
Noemt u maar iets uit uw woordenboek.
Is dat zo?
Voor honderd miljoen jaar leefden u en ik en iedereen in het oerwoud en toen behoorden we bij de eerste, allereerste graad van leven en bewustzijn, stoffelijk en geestelijk.
Als u diep in het oerwoud binnendringt, krijgt u daar menseneters, nog veel erger, u krijgt daar de Papoea’s, hoe wilt u ze noemen?
Wij noemen dat de eerste graad voor het menselijk voelen en denken.
Weer ‘Geestelijke Gaven’.
Nu hoeven wij nog niet de ruimte te bewandelen, we blijven op aarde.
Maar we komen, vanuit de aarde komen we naar de maatschappij die het blanke organisme bezit.
Ja, dat zegt u niet zoveel.
Want wat zegt het?
Daar loopt een zwarte en daar een bruine, en daar is een kind, dat is daar als een aapmens (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl), nog erger; maar u bent daar, u zit hier al in een maatschappij.
Uw faculteiten zeggen mij niets, zegt de ruimte ook niets.
Maar wat bent u als gevoel?
U begrijpt die som, u kunt spreken.
Nee, u hebt menselijk gevoel gekregen, u hebt reeds een Christus leren kennen.
En die zegt: doe zo, doe zo, dan beleeft gij de wetten van Mijn vader in harmonie, en nu wordt het liefde.
Dat zei ik in het begin van de avond.
Maar wat dacht gij, wat dit te betekenen heeft, dat u zich vanuit het oerwoud vrij hebt gemaakt, naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl)?
Dat is toch het universum te beleven, want er was nog geen licht in de ruimte toen de scheppingen een aanvang namen.
Dat neemt u aan.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Goed.
Wat is nu uw blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), dit kleurtje?
Wat nu in de ruimte leeft, is bewustzijn, de zon is sterker geworden, nietwaar?
In het begin van de schepping was er geen licht.
Neemt u dat aan?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Langzaamaan heeft zich dat verdicht, de zon werd sterker, sterker, sterker, en de zon kwam naar buiten, net zoals uw ogen kwamen, maar daar hebben we het nu niet over.
Dus die verdichting, die verruiming, die versterking van het universele licht in de ruimte als vaderschap, kreeg u als blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Dus bewustzijn geeft u licht, lichtende uitstraling.
Dus dat bewustzijn van het oerwoud maakt ook die weefsels, die donkere lichamen; want bewustzijn is licht en een blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) vertegenwoordigt licht.
U krijgt nu nog: Zuid, Noord, Oost en West.
Begrijpt u?
Het oosterse kind, een bruin kleurtje, maar een normaal lichaam dat de zesde en de zevende graad heeft bereikt.
Dus die omwenteling hebt u gemaakt, lichaam na lichaam.
Dat wil dus zeggen dat u die planeet aanstonds in uw handen hebt.
Die hébt u hier, dat bént u, die aarde hebt u bijna overwonnen en dat heeft miljoenen jaren, nee, dat heeft miljoenen levens geduurd, miljoenen levens heeft u moeten afleggen, maar dat heeft biljoenen jaren geduurd, om vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) te komen, om u vanuit het duistere naar het licht op te stuwen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus?’
Wacht even.
Dus nu zijn wij in de maatschappij, u bent tot het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) gekomen en u hebt innerlijk, uiterlijk bewustzijn gekregen, en dat vertegenwoordigt u.
U hoeft hier maar te wandelen.
Als de wereld nu zover was ...
Wat bent u eigenlijk, wat doet u, mag ik u dat vragen?
Ik kan het wel zien, maar ...
U doet niets, of u doet iets, u doet iets in de maatschappij; waarom gaat u zo hard werken, waarom gaat u niet wandelend over de wereld heen?
U hoeft zich voor God en de ruimte hier niet te laten slaan en voor slaaf te gaan spelen.
Word flierefluiter.
U vertegenwoordigt tóch uw eigen godheid, wanneer u maar gaat spreken.
U hoeft niets te doen, want u bent het, u bent de God van al het leven die hier loopt, ja, in de menselijke graad.
U bent nog altijd mens.
En wanneer u er niet meer bent, nu komt het, wanneer u stoffelijk oplost, mis ik hier iets op de aarde.
En als er honderd miljoen en zoveel miljoenen gaan, van die mensen, dan is er helemaal niets meer, meneer, dan staan we stil en eindigt de schepping.
Maar u bent er nog; u bent in het leven aan Gene Zijde, u bent niet alleen stof, u bent astraal, dus u hebt ruimte, u krijgt die oneindigheid in uw handen, u verklaart die stelsels, neen, die léven onder uw hart, uw bloedsomloop is dat, uw licht in uw ogen.
U vertegenwoordigt uw goddelijke levensaura.
U vertegenwoordigt als mens de oerbron.
Nu, kunt u nu nog vragen: waarom ben ik hier?
U bent de vertegenwoordigde godheid als mens en die heet Gerard, Hendrik, Piet of Klaas.
Maar voor God bent u die en die, voor de Albron, voor uzelf bent u die en die graad van bewustzijn, leven, licht, schepping, baring; meer niet.
Nog onduidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dan zou het me spijten.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, kunt u ons ook verklaren ...’
Denkt u erover na nog, spreek met elkaar.
Dit is een mooie weg, u krijgt er veel liefs door.
(Meneer in de zaal): ‘Kunt u ons verklaren wat astraal is?’
Dit.
(Meneer in de zaal): ‘Maar we kennen een vorm van licht, we kennen een vorm van leven, we kennen een vorm van liefde, zegt u.
En nu is ook, een levenscel is ons bekend en er is ons ook een atoom bekend, maar wat is nu de derde vorm van deze drie-eenheid?’
Ja, dat leest u in de boeken.
Wilt u weten wat astraal en wat geestelijk is?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Wie sprak hier zo-even?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus.’
Nee, ik had het niet over mezelf.
Wie zei me daar iets, wie was dat?
(Meneer in de zaal): ‘Dat was ik.’
Ja, ja, maar híér.
Dat is, het universum sprak tot mij, vertolkt, verstoffelijkt, dat bewustzijn ging denken als mens, dat noemen wij een mens, maar u bent een graad van leven.
(Meneer in de zaal): ‘Noemt men dat inspiratie?’
Nee nee nee nee, nee nee neen, dat bent u nog altijd zelf, dat bent u nog altijd zelf.
Ja, wat is inspiratie?
Dan bent u alweer op een ander terrein terecht, een andere wet, een andere ruimte.
Maar dat wat hier is ...
U kunt toch denken met uw mond dicht en dan geschiedt er meer dan dat u spreekt.
Er zijn mensen met machtige gaven; ze kunnen zich niet uiten.
Waarom niet?
Dan moeten ze naar school gaan en dan moeten ze ernstig op die stof gaan leren, want de maatschappij vraagt dat.
Maar u bent allemaal universeel diep.
En wanneer u nu niet spreekt ...
Ja, u zult zeggen: hoe geeft ú lezingen aanstonds daar.
Maar daar spreken wij niet meer.
Dan gaan wij neerzitten, ogen dicht, zoals de yogiër, de ingewijde in het oosten, Boeddha.
Moet ik nog gaan zitten?
Nee, ik zal het maar niet doen.
Voelt u?
Wat is dit?
Doe dit maar eens.
Ik wil u in één avond, ik ken zevenduizend grepen voor Boeddha, ik ben ook boeddhist, ik ben een Christian Science, ik ben een theosoof, ik ben een mohammedaan, ik ben katholiek, ik ben protestant, ik ben jood.
Maar wat is dít?
Doe dit maar eens.
Een vriend van André zegt: ik zal u de grepen – het zijn geen grepen, het is afstemming op de ruimte – van Boeddha laten leren en dan gaat u onmiddellijk in slaap.
U wilt hypnotisme?
Ja ...
Zo kon hij het niet doen.
En gelijk lag het kind in slaap.
Alleen dit.
Doe het maar eens, dan voelt u de ruimte.
Het goddelijke punt, het heelal.
Boeddha zat zó; dat is zijn antenne, als u het weten wilt, regelrecht.
Nu is de persoonlijkheid van alles, er is geen links, geen rechts meer, alles is nu in hem afgesloten.
En dan elke handdruk ... dit, dat, dit, hier, daar, daar, heeft allemaal betekenis.
Ik sluit me nu volkomen af.
Dan gaat Boeddha dat zo ...
En dan moet u het maar eens proberen.
Ja, haal die kunsten maar niet uit, want dan krijg ik op de volgende lezing, dan zeggen de mensen: die meneer is mijn vrouw aan het verkindsen.
(Er wordt gelachen.)
En dan komt vrouwlief thuis en dan zegt vrouwlief: ‘Ik heb wat geleerd vanavond.’
Maar dan zegt die meneer: ‘Dan zal ik eens gauw daar naartoe gaan om die man weg te halen.’
‘Want ze doet niets meer, meneer.’
Zij doet niets meer, zij gaat neerzitten, want het is een heilig gevoel, het is een heilig gevoel.
We kunnen meer als spreken.
Het is een heilig gevoel als u de sensitiviteit bezit, de voelhorens, dit zijn voelhorens.
Boeddha stak altijd zijn voelhorens uit.
En dan nam hij ...
Maar nu, de hartkant, de ziel, de geest, persoonlijkheid.
Waar ligt nu die persoonlijkheid, voelt u?
Ik wou, ik had de ziel willen laten voelen, ik wilde het leven laten voelen, ik wilde de persoonlijkheid laten voelen.
En dan krijgt u nog met de vingers, de druk, welke graad van gevoel ...
En dan krijg ik precies uit de derde, de vierde sfeer of de zevende, de antwoorden en de wijsheid toegestuurd.
En als ik dít loslaat, die duim, krijg ik het uit de derde.
Ja, dat was Boeddha.
Kent u Boeddha?
Niemand op de wereld kent Boeddha.
Boeddha was universeel diep, als mens, hij was een yogiër.
Hij kende de levenskrachten uit handen, de goddelijke hand.
Ziet u.
De menselijke hand is de voelhoorn voor de zon, want door ... wat de zon heeft, uitstraalt aan licht, dat kunt u doen met de druk van uw hand.
Als u die niet had, dan stond u machteloos.
Wat wilt u nu nog?
Wat wilt u nu nog doen in de maatschappij?
U hebt dit gekregen om te werken en te dienen, dat is uitstraling, voelt u?
Alles wat uiterlijk ruimte kreeg, is scheppende kracht.
Wat is een hand?
Hoe noemt u dit?
Is dat onzijdig, het handje, of is dat een ...
Wij kennen alleen de werking van een lichaam.
Een lichaam heeft stuwende, ruimtelijke, zeggende kracht, is een deel van vader- en moederschap.
Voelt u, de mens wordt anders.
Hebben wij het daar al eens over gehad?
(Mensen in de zaal): ’Nee.’
Nee, ik ben nog niet begonnen.
Ik praat nog altijd om u heen, ik heb reeds driehonderd ...
Hoeveel lezingen hebt u hier gehad?
Driehonderdvijftig.
Hij laat mij maar praten.
Driehonderdvijftig, en wij zijn nog niet aan de colleges begonnen.
Voelt u?
We moeten nog beginnen om die stelsels ...
Wat is een arm, waardoor hebt u een arm gekregen, waarom een been?
Waarlijk, we leefden in de wateren en de moeder was een nimf; ze is het nog.
Ziet u.
Wanneer wij een reis over de aarde gaan maken, dan beleven we de wateren, wij gaan op de moeder zitten als nimf en zij neemt ons mee door de wateren, de oceanen, en toont ons een ander paradijs.
Zoudt u wel willen.
(Tot de geluidstechnicus): Ben ik zover?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus?’
Ik kom bij u.
Daarzo.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Denk om de tijd, ik stel me nu op tijd in.
(Geluidstechnicus): ‘Het is ongeveer tijd.’
(Meneer in de zaal): ‘In ‘De kleine Johannes’ van Frederik van Eeden worden verscheidene uittredingen van hem beschreven.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘ Wat is de ...’
Ik ken Frederik van Eeden (Nederlands schrijver en psychiater, 1860-1932).
(Meneer in de zaal): ‘Is het alleen puur literair of is het beleefd van hem?’
Dat is ...
Nee, nee, nee.
Wilt u weten waar ...
Ja, u hebt hem vanavond niet kunnen zien, u bent niet zo clairvoyant.
De vorige lezing, niet de vorige die u alleen hebt gehad, maar toen we verleden hier waren, heeft de hele avond, hier, Frederik van Eeden gezeten, dáár, in die hoek, omdat Frederik van Eeden ‘Maskers en Mensen’ heeft opgebouwd.
Ziet u?
Hij is een adept van mij, hij is mijn leerling, en volgt mij door alles heen.
U gelooft het niet?
Ik zal het u aanstonds achter de kist laten zien.
Hij beleefde occulte wetten.
Hij was een medium in de derde graad, maar kwam er niet door.
Voelt u?
Maar hij werkte, hij voelde, hij diende reeds voor de Universiteit van Christus.
Uw Frederik van Eeden had het gevoel, de wereld geluk te schenken door ‘De kleine Johannes’.
En als u ‘De kleine Johannes’ wilt vergelijken, gaat u dan maar eens door; wat hij daar dierlijk beschrijft, vindt u daar in het gekkenhuis terug.
Ja, zegt hij, gedachten zijn universeel diep, gedachten zijn ruim.
U kunt aanstonds tegen een storm zeggen: stop!
Wat heeft Christus gedaan?
Petrus, zijt ge angstig voor de wateren?
Stilte.
Dát wordt u.
Regen, wind, kracht, energie.
U hebt de wateren geschapen.
U, door u, en door al die andere vonken.
Voelt u?
En dan krijgt u dat de mensen zien: heeft deze mens de kracht om orkanen toe te roepen: ‘Stop!’ en ‘Kom terug, tot de rust’?
Jazeker.
Ineens was de ruimte tot de rust en de vrede overgegaan.
‘En konden wij verder’, zegt Frederik.
Ja, vanbinnen.
Voelt u?
Waarom?
Lees ‘Maskers en Mensen’.
Wanneer u angstig bent en u kent de wet niet, storm, wind, regen; wat kan dat schelen wanneer u sterft, wanneer die wind u neerslaat?
Maar wanneer u zegt: ‘Mij kunt ge niet neerslaan’, dan bent ú hier de ruimtelijke persoonlijkheid die zegt: tot hier en niet verder.
Voelt u?
Dat haalt u allemaal uit die zinnen van ‘Maskers en Mensen’, dat is Frederik van Eederik.
Frederik van ... Eederik?
Frederik van Eeden.
Hij wordt toch niet boos daar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als Frederik van Eeden bewust was, hoe is hij dan op het laatst van zijn leven tot het katholieke geloof ...’
Ik zei, hij was niet bewust; hij was voor de derde graad.
Hij wist het en hij wist het niet.
Hij had geen bewustzijn, hij had het vóelen.
Hoeveel miljoenen mensen zijn er niet op de wereld die de mensheid zouden willen helpen tot een uitdijing, een nieuwe evolutie, willen hun levens daarvoor geven?
U kunt mijn leven, u kunt het leven van André krijgen, het bloed, dat kan ook.
Ik wilde dat Christus – wat hebben wij eraan – maar dat Christus ons zei, André, of mij, meester Alcar: ‘Laat nu dat instrument maar eens bewijzen wat hij kan.’
Dan halen wij voor u zo het hart uit die ribben.
Brengt u het mes maar mee, goed scherp, we draaien het er zo voor u uit.
Dat doen wij gaarne voor de Messias.
Waar komt dat vandaan?
Waanzin?
Om te willen sterven voor Christus?
Hij zegt: leef voor Mij, bid.
Maar wanneer het moet, dan gaan we de brandstapel op, worden we gehangen.
Ho, heerlijk, heerlijk zo, een touwtje, even een schok, een paar trillingen ... ffftt, de ruimte in.
Mijn zusters en broeders, ik geloof dat het tijd is.
Hebt u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik ...’
Ik ben de verkoudheid van André aan het wegpraten vanavond, dat doe ik door pret, door gevoel, opgewekt zijn, nieuwe energie leg ik erin.
Ik ben dicht bij u.
Wat is, zegt Frederik, het dichtbij zijn en het veraf vertoeven?
Nietwaar?
Wat is het dichtbij zijn en het veraf vertoeven?
Ik ben dicht bij u en u kunt me in duizenden en duizenden persoonlijkheden vinden in het universum, overal waar u maar bent, daar ziet u mij.
Dat is het dichtbij zijn bij u en toch het veraf vertoeven, het kosmische bewustzijn.
Dan hebt u alles, er is niets meer dat u niet kent.
U hoeft alles niet te weten, u hebt met de gedachten en de gevoelens, het denken, van uw chaos, de maatschappij niet te maken.
U denkt, maar een kosmisch bewuste weet alles.
Waarom moet een kosmisch bewuste zich instellen op de afbraak van uw maatschappij?
Christus zei: ‘Sla Mij maar.’
Als Christus zó had gedaan, was heel het Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), Pilatus en alles, die waren vernietigd, die waren opgelost, wanneer Hij zó maar was gekomen; maar dan was Hij ook boos.
Christus kwam vanuit de goddelijke harmonie, die kende geen boosheid meer en geen gevoel in zich: ik zal die kinderen eens vernietigen.
Hij kwam met liefde.
Wórd liefde en ge zíjt Christus in die en die graad van voelen, denken, bewustzijn en handelen.
Nog iets?
Wat geeft u voor dit bewustzijn, en ik verkoop mijzelf.
Bewustzijn is gevoel, bewustzijn is leven, is moeder-zijn, vader-zijn.
Krijg dit beeld.
Wanneer u aanstonds in de ruimte bent, achter de kist, en u hebt uw moeder, dat is uw vrouw, dat is uw man; goed, u bent bij elkaar, u hebt elkaar, en dan gaat hij vóór u, hij is het, hij kijkt, en u zult ontvangen wat hij ziet, dat krijgt u onder uw hart.
Hij kust de ruimte en u voelt de kus op uw lippen.
Ja, wat geeft u elkaar aan menselijke liefde?
Geef elkaar nu eens een ruimtelijke liefde.
Wanneer spreekt het gevoelsleven van de moeder ruimtelijk?
Een mens die zegt: ik wil dit niet, die blijft ook volkomen met beide benen, met de ganse persoonlijkheid op aarde.
En die liefde is aards, die kus is katholiek of protestant, die kus is mohammedaans, of het is een kleinigheidje van Allah.
Maar nu een universele, ruimtelijke, kosmische kus van de vader naar de moeder, dát is eenheid.
En dan, als u zich daarin verliest, moeder, dan beleeft u waarlijk dat ene machtige, maar waarachtige paradijs, waar de waarlijke Adam en Eva in leven.
En die twee die hebben geen slang in hun midden, want ze hebben levenswijsheid.
Ze geloven niet meer, zij wéten.
Ik dank u.
(Zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’
Ik maak er ineens een eind aan.
Ziet u, dit was weer te hard.
Tot de volgende week.