Navigatie 5

Jozef begint weer met de volgende vraag van mijnheer Berends: „Mozes was een geestelijk geïnspireerd mens, wat op een bepaalde manier voor die tijd voor ons werd vastgelegd en in de Bijbel is te lezen.
Maar is dit nu niet allemaal stoffelijk gezien?
Is dit, wat wij nu van de meesters krijgen, niet alles?
Met vreugde zien wij de nieuwe Bijbel van de meesters verschijnen.
U zegt het zelf, de eerste vijf boeken voor de nieuwe Bijbel bevinden zich op aarde in uw handen.
Mijn vraag is nu: Begint dat boek met de belangrijke vraag, wáár de mens van Moeder Aarde en zijn kosmische eenheid is geboren?
En lezen wij daarin over het leven van Christus, zoals de meesters het zeggen en wat alleen als waarheid is te aanvaarden?”
Jozef zegt: „Ja, mijnheer Berends, de nieuwe Bijbel begint bij het begin!
En dat is nu pas mogelijk.
Ik ben geïnspireerd, Mozes was dit ook, maar ze moeten mij niet dwingen om een geweer of knuppel in handen te nemen, om de mensen tot God te schieten, want dan zeg ik tegen de meesters: ‘Doe het zelf!’
Mozes bracht dus voor zijn eigen tijd de waarheid, maar die waarheid is voor velen nú een doodgewoon verhaaltje.
Kletspraat wordt het, wanneer wij – volgens de Bijbel – het begin van ons leven hebben te aanvaarden en wij voor de levensboom staan en een slang zien.
Luister, mensen, wilde God tóen niet dat wij kinderen baarden?
Doch daarover straks, eerst de vragen beantwoorden!
Ja, Berends, dat geschiedt; de meesters kunnen teruggaan tot het goddelijke begin voor al het leven!
Zij zijn daartoe in staat en u voelt wel, dat is de geestelijke en de goddelijke Bijbel, waarin God door Zijn wetten spreekt, maar anders dan de Bijbel van nú het zegt.
En toch, miljoenen mensen zitten aan die onzin vast en zetten er alles voor in!
Zo zijn bovendien nog onze wetten en onze rechtspraak, armoedig gedoe is het!
Vanzelfsprekend leren wij dán Christus kennen!
Lees het boek ‘De Volkeren der Aarde’ maar en ge beleeft die tijd al, daarin staat het reeds.
Hadden wij nu centjes ... dan ging het eerste deel van de nieuwe Bijbel naar de drukker, maar we hebben het geld ervoor nog niet.
Dus we wachten.
Maar komen doet het!
U zegt nog: Ik neem aan, dat de joodse profeten zich al net zo hebben vergist, als die van de katholieke kerk en het protestantisme.
En dan zeg ik: Ja, daarin hebt u gelijk, want ook voor hun denken en voelen is de mens uit het paradijs verjaagd.
En hoor nu eens, mensen, wat voor onzin dat allemaal is en wat men nu nog door radio en kerk de mens van deze eeuw geeft!
Voor het luisteren naar dat afschuwelijke gezwam nu, bedankt de godgeleerde je „oprecht hartelijk”, zoals ik u verleden week vertelde.
Hebt ge naar die prof geluisterd, dan weet u wat ik bedoelde.
Hij staat ook nog voor dat Paradijs en als hij die slang en dat gesis aanvaardt, dan sist hij zelf en praat onzin!
Van dat paradijs, mannen en vrouwen, kunnen we woord voor woord overboord gooien.
God heeft uit Adam een rib genomen en schiep Eva ... !
Adam verveelde zich, hij krijgt geknoei bij zich en verraad.
God stelt Adam op de proef.
Is dat goddelijk, om ons, indien we het even zo bezien, van de wal in de sloot te sturen en op ons leven te loeren als een hater?
Lach gerust nu, lach, dat ge er de stuipen van krijgt, dames en heren, de tijd is er nu rijp voor.
Ik lach om dat stuntelige godheidje, dat niets anders dan ellende brengt in en voor de mens.
Die de mens het leven gaf ... en hem tegelijk sloeg?
Door een slang?
Door het baren en scheppen!
Want dát is het immers?
Mijn hemel, in welke eeuw leven wij eigenlijk?
VPRO (in 1952 waren VPRO, NCRV en KRO Nederlandse radiozenders)?
NCRV?
KRO?
Het zijn duisterlingen.
Dag en nacht hebben ze het over die nonsens en willen, dat de mens van deze eeuw dat nog slikt.
Een kind lust het niet meer!
Moet u horen, dames en heren.
En God zei: Adam en Eva, blijf van die levensboom af.
Dat is de wedergeboorte, mensen, het kinderen scheppen en baren.
Dus God verbood de mens, zijn eigen maaksel, om te evolueren?
God schiep leven en trapte het Zijn ruimte uit?
De engelen joegen de mens uit Zijn paradijs?
Maar waar kwamen die engelen nu als mensen vandaan?
Dit alles is zo’n kolder; vanzelfsprekend kun je dit alles uiteenrafelen en blijft er van het begin van de schepping – volgens de Bijbel – ook niets meer over.
Doch ik geloof, dat ik dit nu niet behoef te doen, want gij allen kent die onzin en ’t is kracht verspillen om niets!
En dat is niet nodig, wij kunnen op deze avonden iets beters beleven.
Ik zeg u echter: dat álles is kletspraat, de Bijbel begint met onzin!
En wat hebben de joden nu van dit alles gemaakt?
Nog grotere onzin.
Zij hebben er nog meer verhaaltjes bij gemaakt.
Ook zij, dat weet u toch wel, schiepen voor zichzelf een eigen God en wachten nu nóg op de Messias en die kennen wíj.
Die van hén komt nooit, want die is er al geweest.
En die levensgraad als God laat zich niet voor de tweede keer aan het kruis vermoorden!
De joodse profs, de rabbi’s dus, zijn er al net zo naast als de gereformeerde en de katholieke rest van de mensheid.
Allen hebben een eigen Bijbel geschapen.
De een is nu katholiek en de ander joods of gereformeerd.
Armoedig zielloze ellende is het.
Luister nu, mensen!
Op dit ogenblik zou ik God kunnen vertegenwoordigen.
U ziet mijn leven veranderen, nietwaar?
Ik ben niet meer, die ik zo-even was, thans spreekt God!
En nu kunt ge mij vragen stellen, zoveel gij wilt, ik zal u het goddelijke antwoord geven.
Wat wilt ge weten?
Ik ben nu een „Prins van deze Ruimte”!
Dat hebben wij hier reeds negenhonderdduizendmaal bewezen!
Ook door de boeken en de lezingen in Diligentia.
Maar nu komt het ... kon dit de Paulus uit die tijd?
Kon Mozes dit soms?
De joden soms?
Wat wisten zij van ziel, geest en leven, wedergeboorte, vader- en moederschap af?
Niets!!!
Daarom kan meester Zelanus zeggen: ‘Ik ben de Paulus van deze eeuw!’
Maar hij werkt door mij, zijn instrument, en ik heb hem en zelfs de hoogste meesters weer te vertegenwoordigen.
En zo vertegenwoordigen wij allen nu voor deze eeuw die ‘Kosmische Paulus’.
Dit kunt ge aanvaarden.
Wij geven u de wijsheid en kunnen uw leven nu met God verbinden en geen speld kunt ge ertussen krijgen!
Dít is goddelijk en van dit wisten ál die Bijbelschrijvers, ál die joden – die rabbi’s en schriftgeleerden – niets af; zij moesten voor de bewustwording nog ontwaken!
Ik kan nu vragen: Wáár leven de Schopenhauers en de Adlers, de Plato’s en de Rudolf Steiners, de Socratessen?
Laten ze gerust komen, dan kunnen ze hier voor ónze eeuw in uw midden plaatsnemen en mogen ze hun „vragen” stellen.
Ik zeg u, en dit kunt ge nu voor uzelf uitmaken: dít wisten ze niet, dit hadden ze zich nog eigen te maken!
Maar wij hebben dit contact en nu moet u weer luisteren ... wij zetten hún werk voort.
Niet de onzin, natuurlijk niet, die maakten zij er zelf bij.
Wij allen verrichten één taak en kregen deze vanuit de Universiteit van Christus.
Die mannen hebben dít éénzijn met Gene Zijde echter nog niet gekend.
Wat wisten zij van planeten en sterren af?
Wat van Gene Zijde en hun God?
Niets, niets, niets!
Maar wij gaan één weg.
Geloof me, waar zij allen leven is er rust, thans kennen zij de wetten.
Ik zeg u nu, toen wij, meester Alcar en ik, vanuit het „AL”, voor de Kosmologie – dus voor de nieuwe Bijbel – naar de Aarde terugkeerden, stond ik op Golgotha voor ál die leraren.
Ik nam Ramakrishna onder de arm en met hem maakte ik een wandeling.
Die anderen daar, hadden mij niets te zeggen, dames en heren!
Mijn meester zag, dat het goed was!
Wat willen die hummels, begrijp me goed ..., met hun „gepraat” uit die tijd nú nog beginnen voor dit, ons goddelijke leven?
Ze hebben óns thans te aanvaarden, mij ook en dat dit komt, voorspel ik u!
Ik vertegenwoordig nu het allerhoogste en dat hebben wij u hier en door alles bewezen!
Ik heb mijn leer gezien, eerst gezien en toen begonnen de meesters.
Lees het eerste deel van het boek ‘Jeus van Moeder Crisje’ en ge weet het.
Straks verschijnt ‘Jeus II’ en als u ‘Jeus III’ in handen hebt, behoeven wij niets meer te zeggen!
Dan ga ik ook slapen, u hebt dan alles, u kunt dan miljoenen jaren vooruit!
Als dat laatste boek er is, geloof me, dan schei ik ermee uit!”
Uit de zaal ...: „Dat doet u niet!”
Jozef ...:
„Dat doe ik wel!
Ik heb met u niets te maken, sta dan zelf op eigen voeten.
U hebt dan alles en dan ga ik ’s efkes rusten, slaope, me goed doen aan het leven, met Moeder Natuur praten, met bloemen, planten en vogels, want de mens luistert toch niet!
Hoe vlugger ik dus ‘Jeus III’ uit krijg en u mij helpt, des te eerder bent u mij kwijt.”
„Dat gelooft u zelf niet”, ... zegt een toehoorder.
Jozef zegt: „Geloof ik dat niet?
Dat behoef ik niet te geloven, mijnheer, ikzelf legde die fundamenten ervoor en kan dan uitrusten, met andere woorden, mijn taak is dan voor dit leven af.”
„Maar u hebt de ‘Kosmologie’ nog niet uitgegeven!”
„Fijn, hè, dat ik nu geen centjes heb, dan kunt ge later nog iets van me beleven, nietwaar?
Maar ik zeg u, dat laat ik aan u over, aan onze mensheid, aan de wereldse rest!”
„U gaat toch niet,” hoort men nog, „Jozef Rulof?
U laat ons toch niet alleen?”
Jozef ...: „Hummels, kunt ge dan niet op eigen benen staan?
Ik zal u iets anders zeggen.
Ik geloof, dat meester Alcar vanavond zijn „orchideetjes” al ziet!
Ook meester Zelanus ziet ze al en ik zie ze ook: U bent thans dankbaarheid geworden!
Maar eerlijk is eerlijk, ik heb er genoeg van.
Ik heb genoeg gedaan, dat zeggen de meesters trouwens ook en dat heb ik uit monden gehoord, die goddelijk gezag te vertegenwoordigen hebben; het is de waarheid!
Aan alles komt een eind.
Ik kan zeggen: mijn bloed zit er waarachtig in, mijn allerbeste alles.
Ik was in niets te koop, niets van mij heb ik voor slijkachtig gedoe verkocht!
Dat zweer ik u!
En nu begrijp ik tevens, waar die vrouw van tweehonderdzestig jaar haar negen kinderen nog door baarde, want dit is die gekke liefde, waarover die gekke Bijbel praat; want nu is alles mogelijk, mijn lieve mensen, en dit hebben wijzelf verdiend!
Berends, bent u tevreden?”
Berends ...:
„Ja, mijnheer Rulof, als u nog even blijft, ja ... !”
„Hoe bestaat het ... welnu, ik ben er nog, maar achter de kist zien wij elkaar terug en daar zetten wij onze colleges voort.”
Iemand zegt: „Dan zien wíj u zeker niet?”
„Moeder, wat zegt ge?
U zult mij zien, gij allen, als ge liefde bezit, anders blijf ik uit uw buurt.
Doch wij gaan verder, maar nu anders, want dan zal ik je meester zijn en niets anders.
Je broeder- en zusterliefde neem ik vanzelfsprekend, doch ge hebt te luisteren, te danken en neer te knielen aan de voeten van je meesters, zoals ik het steeds doe en er geen cent slechter door ben geworden.
Integendeel, het gaat me best!
Ik sta er best op en voel me gelukkig.
U ook, dan gaan we opnieuw verder!”
„Hoera!”, ... hoort men.
Jozef zegt: „Foei, is dit nu een hoeraatje waard?
Foei toch ... is dit nu ook niet ons „gegiechel”?
Maar we begrijpen die klank, uw timbre ook en weten het.
Maar dacht ge nu, dames en heren, dat ik uw prachtige sinaasappeltjes reeds aannam?
Morgen zijn het citroenen!
Ik geloof u, maar ik neem het nog niet.
Eerst achter de kist ga ik eropin.
Ik wil om niets meer blij zijn.
Ik wil me niet meer gelukkig voelen, om me straks te laten vertellen, dat het maar kletspraat was!
Ik ga nergens meer op in, zei ik u verleden keer, want dan kun je mij ook geen pijn meer doen!
Ze dachten, die raddraaiers, dat ze Christus aan het kruis hadden geslagen, hadden gedood.
Achteraf gezien en bezien, toen het Universum verduisterde, zagen ze, dat ze zichzelf hadden verduisterd en hadden vermoord!
Ik weet het nu en gij weet het!
Ik geloof u allen, doch eerst dan, wanneer ik uw beste bloed zie vloeien.
Ik weet het, thans heb ik, in al die jaren, uw bloed verdiend.
Er zijn er onder u, die met mij op de brandstapel zouden gaan.
Vroeger zei men dat ook, doch toen de eerste neveltjes te zien waren, renden ze hard weg en stond ik te apegapen!
Gelukkig wist ik het, want anders hadden ze me in brand gestoken; maar mijn blusapparaat werkte universeel perfect!
Er mankeerde niets aan en dit was nu mijn zelfbehoud!
Ook dit leerde ik door de meesters, want zij brachten mij tot Golgotha en daar zág ik het!
Berends, nu tevreden?”
„Ja, mijnheer Rulof, ik dank u van ganser harte!”
„Wees nu nóg liever dan gisteren en gij hebt mij geheel!
De weg is er, dames en heren, nu nog het vuurtje.
Maak van uw lichtje een vuur, kijk naar niets anders, doe als het ware alles voor dat lichtje in uw ogen en voor uw menselijke hart en gij krijgt liefde te zien van al het leven van God.
Christus staat thans naast u en voor uw leven en kan u nu beschermen, dát wordt nu uw eeuwigdurend gebed.
Dag vaders en moeders uit het verleden!
Mozes, waar zit je hier?
Wie van u was Mozes?
Wie van u is diezelfde rabbi, die Christus zag en toen zei, dat hij een hoogmoedswaanzinnige had gezien?
Vandaag ben ik „halleluja”, morgen een „fakir”.
Och kom, laten wij elkaar niet langer belazeren ... een mooi woord is het om juist nu te gebruiken.
Wees blij, dat wij hier elkaar de waarheid kunnen zeggen en wie dit dan niet moet, ga, ga gerust, iets van die rabbi is erbij, zeker is, iets van die farizeeërs en schriftgeleerden, want zij willen bewust worden bedrogen!
Ik wil geen medailles van u dragen, dames en heren, ik geef u nu nóg ... de „droedels”!”
Hartelijk gelach, Jozef draait er niet om heen, hij smijt met waarheid, hij smijt met liefde en wijsheid.
„Dit is de waarheid, en wie dit niet wil horen, gaat maar weg, Jeruzalem staat dan achter uw leven!
En dat is die vervloekte hoogmoed,” zegt hij nog.
Wij aanvaarden dit woord, hier worden geen zoete broodjes gebakken!
Elk menselijk gehuichel trapt hij van zich af.
Dik doen hier, bestaat voor hem niet meer.
De eerste zijn, bestaat niet voor hem, dat hebben wij gehoord.
Wie de schoen past, trekke het ding aan!
„Wie van u,” vroeg hij nog, „trekt thans bewust dit sandaaltje aan?
En toch, dames en heren, bedankt voor uw hartelijkheid!
 
Wij gaan verder en ik lees nu de vraag van M. Heikens-Rodrigues Pereira.
Mijn hemel, wat een mooie naam is dit.
Van wie is dit briefje?
Van u, dame?
Ik lees eerst ...: „Een van mijn kennissen lijdt reeds zestien jaar aan een schubziekte.
Tot heden hebben de doktoren die ziekte niet kunnen genezen.
Is deze ziekte volgens u ongeneeslijk?
Moet deze patiënte het als haar karma beschouwen?”
Jozef zegt: „Eerst zal ik u zeggen, wat dit is, maar het verbindt mij met de ruimte.
Indien ik de ruimte nu niet kende, kon ik, zeggen de meesters, de aard van deze ziekte niet ontleden.
Toch kunnen wij dit, ook al ben ik niet van plan hier voor dokter te gaan spelen.
U weet het, ik stel geen diagnoses meer, maar ik zal u nu bewijzen, dat die gave er kosmisch is.
Er zijn mensen, die beweren, dat de meesters mij deze gave hebben afgenomen en het heet, dat ik dus aan het kelderen ben.
Dat zit zó.
Ik doe niet wat die mensen willen, ik doe het anders, en nu, nu zij zijn gekelderd, willen ze dit ook mij laten beleven.
Doch nu, dames en heren, de kosmische verklaring, dus zonder dat ik de ziekte zie!
Wij hebben geen contact, maar omdat de meesters de kosmos kennen, kennen zij dus ook elke ziekte als verschijnsel.
Dit is te verklaren, omdat de kosmische wetten in het menselijke organisme leven en er nóg in aanwezig zijn!
U voelt het zeker al, dit is de moeite waard.
Geneest Jozef Rulof weer?
Neen, hij zou hieraan niets kunnen doen; toch wel iets, dame, maar dan ging de zieke de grond in.
U hoort het al, de ziekte zelf spreekt reeds en wil onder de grond genezen.
Dus wij stoppen nu de mens even tot aan de hals in de grond.
Ik zie bagger, modder; modderbaden helpen dus deze mens en genezen deze ziekte.
Dus toch van meester Alcar een diagnose, maar u zelf kunt er niet aan beginnen, daarvoor is mijn controle nodig.
U hebt er dus toch niets aan, als ge er soms zelf aan mocht denken om in de grond te kruipen.
Nu krijgt ge een heerlijke longontsteking en ge gaat foetsie!
Deze schubziekte nu, voert mij tot de Maan terug, tot de dood, het afsterven van een levensgraad.
Wij kunnen dichter bij huis blijven, maar de Maan is stervende.
Die atmosfeer, de eerste dus voor haar leven, sterft, dat weten de geleerden en omdat u dit ook weet, kan ik u de schubziekte als verschijnsel verklaren, want ook de huid krijgt nu geen vol bewustzijn te beleven.
Het bloed dringt niet tot in die weefsels door en dat heeft met het innerlijk van de mens te maken, met de klierstelsels, gal en lever, de slijmvliezen ... als stelsels!
En omdat dit er is, moet ik nog dieper kijken en zie in de kern van dit verschijnsel en dat wil nu zeggen: die dame is bezig te sterven aan één iets; de huid lijdt eronder, ook al is zij verder gezond.
De uiteindelijke klierstelsels voor élk weefsel dus, bezitten geen vol bewustzijn, geen volle levenskracht, omdat hier stoffelijke, lichamelijke stoornissen aanwezig zijn, die, zoals ik al zei en ook zie, met gal en lever, klierstelsels en slijmvliezen te maken hebben.
Dit is nu de stoornis.
Het uiterlijke weefsel sterft erdoor en dat is deze schubziekte.
Wat voor de Maan nu die ongelukkige kraters zijn, dat is voor hier het verdrogen van de huidoppervlakte.
Het is precies hetzelfde verschijnsel.
Deze huid verdroogt nu ook en er is niets aan te doen.
Toen het uitbrak, hadden de meesters kunnen ingrijpen, doch nu, hoe oud is die dame?
Over de zestig?
Dan krijgt zij geen nieuw leven meer – tenminste deze genezing niet – en dit heeft zij te aanvaarden; het is het begin van de dood.
Het is het afsterven van het weefsel, niets anders, dát is het!
Tevreden?
Ja, dan ga ik verder, maar het is geen karma, alleen een lichamelijke stoornis.
En nu zie ik nog iets en dat zegt de ziekte zelf weer.
In de bloedvaten leeft het, dus de bloedvaten krimpen in en dát was de voorbode van deze ziekte.
Daardoor kreeg de eigenlijke bloedstuwing andere mogelijkheid, verbrak nu dit kosmische circuleren van het bloed en nu kreeg die zevende graad, dus de uiterste huidlaag, waarvan wij er zeven bezitten en niet vier, zoals de geleerden weer zeggen, geen voedsel en zó begon dit geschilfer!
Is dit nu geen prachtdiagnose, dames en heren?
Zeg nu maar of ik die gave kwijt ben.
Als ik weer zoiets door de vragen tegenkom, zal ik het u nogmaals bewijzen, hoewel ik al die „schreeuwers” laat schreeuwen.
Ze doen mij niets.
Er gaat meer boter over mijn hoofd dan drek, modder, maar met die bagger van al die lieden wil ik niet te maken hebben.
Ik ben en ik blijf gelukkig.
Ze kunnen mij niet eens raken en daarom zijn ze zeker zo giftig.
Geloof me, ik heb Christus in het „AL” gezien en hier op Aarde gesproken, driemaal al, van mens tot mens, geloof het gerust.
U kunt het trouwens ook beleven ...!
Hij zei: „Laat ze rustig gaan, Jeus ... straks lopen ze toch in Mijn handen en komen ze onder Mijn vangnetje en dan trekken wij hun die vleugeltjes uit, die ze van onze Vader hebben gekregen, want ze doen er alleen maar kwaad mee!’
Tevreden, dame?
Mooi zo, dan gaan we verder.
Groeten aan uw vriendin!
Zeg haar, dat zij voor die centjes – van de dokter dus, ook voor die van de magnetiseur – maar naar de bios moet gaan.
Geen mens, geloof me, kan er iets aan doen, ook geen magnetiseur!”
Die dame antwoordt nog: „Dat is al bewezen, mijnheer Rulof, zij werd gedurende drie jaar door een magnetiseur behandeld en het hielp niets.”
„Ziet u, dames en heren, pas op voor die geestelijke genezers.
Ze halen u het geld, het zuur verdiende geld uit uw potje vandaan en geven u heerlijke smoesjes.
Ze verbinden u met Christus, want, nietwaar, Christus kan álles.
Ze beven en snurken lekker voor u, laten u wat tranen zien, zó menen zij het voor u.
Huilebalken ook nog als echte christenen, doch het gaat hun niet om uw heilige waarheid en ook niet om dit hoofd buigen, ze willen alles bezitten.
Ze behandelen u, omdat ze niet willen aanvaarden, dat ze dit niet kúnnen behandelen.
In uw ogen zijn ze nu klein.
Ik was groot en sterk, en die naam had ik hier in Den Haag, geloof het, toen ik de mensen, ook deze dame, kon zeggen: ‘Niets aan te doen, dame, niets.
Maak u niet angstig, maar ik kan u dat nieuwe leven niet meer geven!’
Zij, die genezers, wél, dame, mijnheer, maar dan gaat het om uw geld.
Druktemakers zijn het!
Leeg gedoe is het!
Dat zijn kwakzalvers, voor wie de mens wordt gewaarschuwd, want die doen het zelfs onder het mom van ‘Geestelijk Genootschap de Eeuw van Christus’.
Ik draai u de geestelijke hals om, als u het brutale wilt beleven, om achter mijn wagen te lopen.
Ik wil met al uw „genees” niets te maken hebben; gij allen weet het nu!
Zo nu en dan kom ik er wel eens op terug, want wat ik zo-even vertelde, bestaat al en dat roei ik uit.
Ik laat mijn levenswerk door die knoeiers niet bezoedelen!
Die genezers ontnemen de mens zijn „insuline”!
Dat is fout, zeggen ze, zelfs als de mens zijn armen en benen en zijn leven door deze vervloekte genezers verliest.
En als ze het nog niet weten, dit is moord!
Moord is het!
Gij vermoordt de mens door u aan hem te vergrijpen, doordat ge van uzelf een genezer maakt, maar ... de kennis en het contact niet bezit.
Ik was geen genezer, ik kon dat niet, meester Alcar was het!
En als hij de mens had willen vermoorden, had ik hem gezegd: ‘Zoek voor mij alstublieft een ander, ik wil met uw vuil gedoe niets te maken hebben.’
Ik wil maar zeggen, hierdoor stond ik voor de waarheid.
Ik zág die meester door mij genezen.
Ik was en ik blijf nog steeds de toeschouwer.
Maar zo is er geestelijk contact en u bent met meesters voor de genezing verbonden.”
Vanuit de zaal wordt gezegd: „Zoals u genas, is er niet één!”
Jozef zegt: „Wel wat te kras, maar ik mag wel zeggen, al deze gaven tezamen ... ín de mens, die voor het genezen erbij, heb ik nog niet gezien!
Die mens moet ik nog leren kennen.
En waarom?
Omdat, als ge ook al die andere gaven bezit, ge ook de goddelijke genezing voor de ziel kent, waar het God en Christus en de meesters om gaat en wel het „ja” is voor álles!”
Nogmaals vanuit de zaal: „Wanneer beleven wij dit?”
Jozef zegt: „Thans, dames en heren!
Ik genees u toch stoffelijk en geestelijk; als u zich dit wilt eigen maken, geneest ge uzelf!
En nu nog de massa, waar het de meesters om gaat.
Maar mijn gaven zijn er nóg, of ik had u geen woord over dit alles kunnen zeggen.
Het contact is het immers?
Nog iets?
Nee?
Ik ga verder!”
 
Vraag van mevrouw Gerhards: „Een kennis van mij kreeg een baby.
Het kindje at in vierentwintig uur niets en daarna zag de moeder de baby volkomen blauw worden, totdat op een moment de wangetjes zelfs zwart werden.
Het kind werd toen onmiddellijk naar het kinderziekenhuis gebracht, waar het een half uur later overleed.
Het hartje was in orde.
Na medisch onderzoek van de ouders bleken zij dezelfde bloedgroep te hebben.
Ze hebben echter reeds drie kinderen, die allen gezond zijn.
Hoe is dit te verklaren?”
Jozef Rulof reageert onmiddellijk, wat ons allen steeds weer treft, zodat wij ons afvragen, met wie deze persoonlijkheid heeft te maken, en hoe wonderbaarlijk zijn leven reageert op de wetten van God en de verklaring van zijn meesters.
Want, wij weten het wel, dit is een enorm geestelijk contact, hier is er van twijfel geen sprake meer, het is dan ook geweldig, als wij nu horen: „Mevrouw, dit is een doodgewoon verschijnsel.
Dit is het universele overgaan voor de ziel, niets anders!
Dit leven zou dus direct terugkeren en het leven aan Gene Zijde voortzetten óf naar de Aarde terugkomen, doch dat geloof ik niet, omdat dit gebeuren op bewustzijn wijst.
U denkt altijd, dat de mens oud moet worden om dan te sterven!
Maar oud worden is meestal voor de ruimte stilstand.
Alleen de geboorte voor de mens, dus voor de ziel, is evolutie.
Wat wij op Aarde kunnen leren, heeft niets te betekenen; immers, de goddelijke wetten worden door de persoonlijkheid niet beleefd, maar door de ziel als goddelijke vonk.
Voelt u dit machtige verschil, mevrouw?
Ook hier is weer een boek over te schrijven!
Het is dus kosmisch sterven, de eigen evolutie voortzetten.
Dit kan ik u door tal van bewijzen – voorbeelden – verklaren, doch dan beleven wij de mens als het „deeltje”, de „vonk” van God, en zien wij alles anders.
Er is dan vanzelfsprekend geen sprake meer van sterven en te vroeg heengaan; voor God is er geen te vroeg heengaan, wél, wanneer wij mensen zelf een einde aan ons leven hier maken!
Is dit nu niet duidelijk?
Dat dacht ik ook!
U moet nu tevens aanvaarden, dat diezelfde bloedgroep, waar de doktoren zich zo druk over maken, ook al niets meer heeft te betekenen, want de andere kinderen zijn kerngezond!
Dit alles zal de geleerde zich nog moeten eigen maken, dat komt zover.
Vergeet niet, elke faculteit legt nu pas fundamenten.
De geestelijke kosmische fundamenten behoren tot het Koninkrijk Gods, dán wordt de mens voor deze ruimte alwetend!
Alwetend zijn de meesters, de mensen dus, die de sferen van licht hebben bereikt en daar de goddelijke wetten hebben leren kennen.
Er zijn zeven soorten van bloedgroepen in en voor de mens en dit is weer heel natuurlijk, omdat er ook zeven verschillende graden zijn voor het menselijke organisme.
Elke graad is weer verdeeld door zeven overgangen voor dezelfde soort.
U kunt dit vergelijken met uw aankomst in de eerste sfeer.
Als ge namelijk de eerste sfeer kunt betreden, dan bezit u die sfeer nog niet volledig, dit is duidelijk.
Zo is het ook gesteld met die zogenaamde bloedgroepen.
Het zijn trappen van ontwikkeling, en die overgangen – zo noemen de meesters die levensgraden – verruimen zich en eerst dán bereiken wij de hoogste bloedgroep in de mens.
Komen nu dezelfde bloedgroepen tezamen, dan bezitten die net niet voldoende reactie en evolutie, want ook daarin beleven wij schepping en baring.
Dit is eigenlijk alles, waar het hier om gaat.
Tevreden, dame?”
Mevrouw Gerhards: „Ik dank u, mijnheer Rulof, ik zal het haar zeggen!”
 
Vraag van Th. Beijersbergen: „Zou u zo vriendelijk willen zijn mij op de volgende vraag te antwoorden?
Waar is voor het eerst de menselijke stem ontstaan?
Was dit soms op Mars of in het oerwoud?”
Jozef zei – alweer even vlug gereed voor deze aparte vraag -: „U wilt van mij een muziek- en stempedagoog maken?
U zult het beleven, ook deze vraag wordt door Gene Zijde kosmisch beantwoord.
Dan kan onze pedagoog zich dit nog eigen maken, ervan leren, want deze wetten kent hij niet.
Het eerste gejank, dames en heren – gepiep voor ons leven van nu – beleefden wij in de wateren, en later lieten wij ook op het land ons geluid horen.
Toen de mens zich had vrijgemaakt van de wateren en op het land leefde, begon hij te brullen en te schreeuwen.
En dit alles werd later ons stemgeluid, het menselijke timbre.
Op de planeet Mars – indien gij dit als waarheid kunt aanvaarden – brulden wij slechts.
Want die mensen, op welke bijplaneet van Mars ze ook leefden, hadden nog geen menselijk timbre.
En waarom niet, dames en heren?
Ja, daar zitten de dames en heren weer en weten het niet?
Kom, kom, zo erg is het nu nog niet, u kunt het weten!”
Iemand zegt: „Omdat wij die timbres nog niet hadden?”
Jozef zegt: „Dat zei ik al, dame ... maar wat ís het?
Luister maar, want hier is veel over te zeggen en dan voelt ge, hoe diep de mens is en bovendien, hoe eenvoudig alles toch weer is ... als je het weet!
Ik kan dus nu die planeten met rust laten en u even terugvoeren naar ons eigen oerwoud.
Daarin nu, mensen, bevinden zich de eerste levensgraden voor ons menselijk ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Van daaruit – u leest dit in de trilogie ‘De Volkeren der Aarde’ – beginnen wij voor de Aarde aan ons menselijke leven.
En nu even het antwoord op mijn vraag: Waarom niet?
Die mensen bezaten nog de dierlijke afstemming voor het organisme.
En nu wéét u het zeker.
Ik zie, dat u uw hoofd schudt, zo is het ook.
Hoe lager wij nu voor de mens dus afdalen tot die levensgraad – dit heeft nu niets met de negers (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl) uit te staan – straks daarover ... help me eraan denken, dan vergeet ik het niet, want ik sta voor honderdduizend mogelijkheden, om u er iets van te verklaren.
Nu die mensen, dus die oerwoudbewoners, hoe lager de levensgraad, des te minder bezitten ze de kracht en de ontwikkeling voor de stembanden en het volwassen timbre.
Hun organismen zijn nog dierlijk en kunnen dus het menselijk timbre van ons nog niet bezitten!
Is dit nu niet doodeenvoudig?
Maar u wist het niet en toch, het is in úw leven aanwezig.
Langzaamaan nu klimt de mens op tot het natuurlijke timbre, dat tot één levensgraad behoort en hoe hoger wij nu komen, in ontwikkeling als ziel, des te schoner wordt de menselijke stem!
We kennen nu de alt, de mezzosopraan, de sopraan, de bas, de bariton en de tenor.
Er zijn soms mensen, die drie stemmen hebben.
Ook dit is te verklaren, omdat de stem weer al die timbres krijgt te beleven, die nu dus tot het organisme behoren.
De mens zegt: ik heb van God een machtige gave gekregen.
Ja, dat heet van God te zijn ... maar het menselijke organisme bezit die mogelijkheid en één op honderdduizenden mensen bezit die hoogste levensgraad voor de stem en dit is de zevende graad voor het menselijke organisme!
Thans iets héél bijzonders voor u allen en dan voelt ge, dat de meesters voor álles ruimtelijke pedagogen zijn en ons iets hebben te leren.
De alt is nu het eigenlijke moederlijk geluid, dus de stem en voor de moeder, die het vrouwelijke van het moederschap heeft te vertegenwoordigen.
Zo is de bas de eigenlijke mannelijke, dus scheppende stem, het geluid en timbre, dat alleen de kracht als schepping openbaart en niets anders kan zijn.
Nu luisteren.
Is nu de man volkomen natuurlijk één, heeft zijn organisme nu de natuurlijke afstemming voor Moeder Natuur, dan heeft de stem van de man de schepping als organisme te beleven.
Wij zijn dus door ontzettend veel overgangen gesplitst.
Is dit niet zo, dan komen wij vanzelf en wel door die overgangen, tot de eigenlijke schepping, dit éénzijn voor Moeder Natuur en dit is het timbre, dat de bas bezit en ook heeft te vertegenwoordigen.
De alt, zei ik al, is de moederlijke stem, het timbre van het zuiver moederlijke organisme en dat beleeft één op miljoenen moeders.
Luister weer even, want de rest van al die miljoenen vrouwen beleeft een gesplitst stemorganisme en kan dus die alt niet vertegenwoordigen; zij zijn gesplitst en kunnen dat timbre niet tot uitdijing brengen, die mogelijkheid is er nu niet.
Is dit niet wonderbaarlijk en toch, altijd weer, zó natuurlijk, dat wij dit hebben te aanvaarden.
Doch de pedagoog kent de wetten er nog niet van.
De sopraan nu, voert u alweer tot iets anders.
Wat wil de sopraan u nu vertellen en de mezzo?
Dit moet toch iets te betekenen hebben, dames en heren?
En dat is de waarheid; ik zal u ook dit wonder verklaren ...! Maar ’t is geen wonder, doch alleen ... ja, wat nu, mijnheer Berends, mijnheer De Wit?
Zeg het eens?
U hoort het, wij staan voor een machtig mooi boek en indien wij de mensheid dat zouden kunnen geven, werd het een prachtig geschenk.
Wie van u wil het even schrijven?
Ik zal u de stof geven en u werkt het uit.
Zo had ik vele mensen de stof willen en kunnen geven om iets voor de mensheid te bereiken, maar ze hadden er alweer geen wil voor.
Doch u ziet het, de Universiteit van de meesters is onuitputtelijk en die krijgt deze wereld eens te aanvaarden.
Wij leggen thans enkele fundamentjes.
Weet u het al?
Wat zegt de sopraan ons?
Waarmede komen wij nu in verbinding?”
Een dame zegt: „Met de reïncarnatie, mijnheer Rulof.”
„Mevrouw, u krijgt nu een „tien” van de meesters, want zó is het!
U bedoelt natuurlijk het veranderen voor het vader- en het moederschap, nietwaar, het overgaan van de ziel tot het moederlijke of het vaderlijke en zie, de alt verandert in de sopraan.
Het organisme van de mezzo is nog niet zover gevorderd.
Dus eerst de mezzo, dan de sopraan, want de sopraan voert ons weer tot de tenor en dit betekent, dat de mens het moederlijke organisme gaat verlaten en het mannelijke organisme zal gaan betreden.
Door de menselijke stem en door de timbres kunt ge dus precies vaststellen, dat de ziel bezig is te evolueren en deze evolutie bepaalt het timbre van de stem.
Wij bezitten miljoenen timbres, doch die zijn splitsingen van de eigenlijke stem, het natuurtimbre!
Niet wonderbaarlijk, dames en heren?
Dat dacht ik ook en u ziet en u hoort het ook, de meesters weten alles en zijn voor deze, onze ruimte, alwetend!
Ik zei u: Eén op miljoenen mensen bezit die wonderbaarlijke natuurstem.
Caruso, bijvoorbeeld, was er één van.
Maar daarom is dit ook zo wonderbaarlijk, hij bezat de bariton én de tenor.
Dit is mogelijk, omdat hij zo juist de bariton heeft verlaten.
Door zijn geboorte als lichamelijke „wet” dus, kreeg hij dit, waardoor hij reeds in die andere overgang was gekomen, wat hem de tenor schonk!
Hierdoor bezat hij zijn machtig kunnen en dit is geestelijk-wetenschappelijk te verklaren en te ontleden.
Dit kunnen de meesters, omdat mijn meesters daarin bewust zijn.
Zij bezitten het kosmisch bewustzijn, en dat is dus hun alwetendheid voor de wetten van God.
Leg deze vraag nu eens aan uw mediums voor en gij krijgt alleen dán antwoord, als er contact is en gij waarachtig met een medium als instrument hebt te maken; anders staan al die honderdduizenden vrouwen en mannen met de mond vol tanden en kunnen u het antwoord niet geven, omdat het geen mediums zijn.
Lees de boeken ‘Geestelijke Gaven’ en ge weet het!
Maar is dit niet wonderbaarlijk en toch weer eenvoudig, Berends, dames en heren?
Merci, ik dank u allen.
Ik weet het ook, het is enorm wat de meesters bezitten en wij mensen, mannen en vrouwen, kunnen niet voldoende dankbaar zijn, dat wij dit mogen beleven!
De rest van de mensheid kan thans colleges krijgen, doch wij worden nog niet aanvaard.
Vraag het nu de theosofische leraars eens?
Ik zeg u, ze weten het niet!
Ze hebben geen meesters, ze zoeken zélf, weten alleen dat, wat door anderen het levenslicht kreeg, maar mij moeten ze nog niet en dat is jammer, want wij kunnen deze ongelukkige mensheid iets machtigs geven, goddelijke geschenken zijn het!
Dus, lieve mevrouw, die de vraag stelde, de menselijke stem bezit alles, doch behoort het organisme toe en niet de ziel, zoals de theosofen zeggen en beweren, al weet ik, wat ze bedoelen, wanneer ze van esoterische mogelijkheden voor de ziel als mens spreken, wat waar is en wil zeggen, dat de mens achter de kist, in de sferen van licht, ook het geestelijk timbre bezit, dat afstemming heeft op dat leven en bewustzijn.
Uiteindelijk zullen wij allen daar de natuurlijke timbres moeten bezitten, doch die zijn dan geestelijk; ook de geest bezit een eigen timbre!
Maar dit zijn geen directe goddelijke gaven, ook al behoren ze bij de mens.
De Natuur, Moeder Aarde gaf ze aan de mens, en dat is toch wel een machtig verschil.
Je hoort altijd: God gaf me een machtige stem, een genade.
Maar dat is geen genade, dat is voor ál het leven als mens weggelegd.
Nog vragen?”
Stem uit de zaal: „Mijnheer Rulof, nu de negers (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur)?”
Jozef zegt: „Voelt u dit dan nu nog niet?
De negers zijn reeds tot het volmaakte organisme gekomen, zij vertegenwoordigen slechts een bloedgroep en zijn de kleurvolken; kleurlingen, die dus de machtige stemmen als timbres moeten bezitten, omdat die organismen hen terugvoeren tot de natuurlijke werkelijkheid; ons blanke organisme echter is gesplitst.
Het is hierdoor, dat de neger zo’n machtig geluid heeft.
Ga nu de mens op Aarde even volgen en u ziet, dat één op miljoenen mensen het natuurtimbre bezit en nu horen wij die mens zingen met een rein, zuiver, ongesplitst organisme.
En daarvan zijn er slechts enkelen, omdat heel de mensheid is gesplitst.
Maar, Berends, u bent nogal vlug met kosmische raadsels op te geven, wáár is die eigenlijke splitsing begonnen?
Want er is nu nog een andere splitsing en die heeft alles vermoord, die splitsing heeft de menselijke stem volkomen vernietigd.
En als dat niet was gebeurd, dan had u een stem gehoord, die élk stuk steen had doen splijten.
Een stem, als de donder, een stem, zoals de mensheid nu niet bezit en nooit meer zal kennen.
Jawel, het komt nog even terug, zie ik nu, zegt het timbre thans zélf en ik heb het door te geven.
Wat is het?
Ik geloof niet, dat u dit kunt raden, ook al hebben wij daarover hier al meermalen gesproken om andere wetten te ontleden, die nu ook voor de menselijke stem zijn, want dáár is het gebeurd.
Niemand van u weet het, voelt het?
Het is ook moeilijk, maar u ziet het alweer: de álwetendheid spreekt nu tot uw leven.”
Een dame zegt nog: „Het gevoel is er niet, mijnheer Rulof?”
„Ja, dame, dat is waar, maar u bent er nog niet.”
De mensen in de zaal denken nog.
Jozef luistert en hij zegt al: „Neen, mijnheer Berends, door ziekten is het niet verprutst, u bent er dus niet achter.
Maar ík zie het!
Ik ben met dit wonder verbonden; de stem zelf zegt het thans tegen mij en deze wil worden beleefd.
Voelt u het nog niet?
Als dat niet was gebeurd, dames en heren, was de menselijke stem zo sterk als een machtig onweer.
Ik krijg van u allen gelijk.
U zegt dan: „Hoe is het mogelijk, dat ik daar niet aan heb gedacht.”
U hebt dan alweer te aanvaarden, dat, als wij nu spreken van goddelijke éénheid, dat wij dan „natuurlijk”-éénzijn; en dat dit mogelijk is, kunnen de meesters u bewijzen.
Dit zijn geen smoesjes, het is werkelijkheid.
Ik kan met ál het leven van God praten en dat leven vertelt mij dan van de eigen evolutie en dan weet ik het beslist!
Neen, dame, ik herhaal dus: het gevoel is het niet.
Ook de homoseksualiteit is het niet, maar het heeft wel met splitsing uit te staan.
Ik zal het u zeggen.
U weet eigenlijk het antwoord al, dit hebt u in de trilogie ‘Het Ontstaan van het Heelal’ kunnen lezen.
Eerst nog dit even en dan weet u, hoe machtig ook die boeken zijn en dat de meesters door die boeken nog duizend andere kunnen schrijven.
U weet, dat daarin staat, dat de mens in de oerwouden – wíj waren dit dus – zichzelf heeft gesplitst.
Daar verbond zich de eerste met de vierde graad; de zesde graad baarde een kind van de derde.
Door de splitsing van graden verloren wij niet alleen onze eigenlijke kernkracht, dus de reine kosmische weerstand voor onze lichamen, maar bovendien het natuurtimbre.
In die boeken wordt door meester Alcar tevens verklaard, hoe de ziekten zijn ontstaan.
Nu weet u het ineens.
Is dit niet weer heel natuurlijk?
Dit zegt dus, dat wij mensen tevens ons goddelijke natuurlijke timbre hebben weggegeven aan dat andere organisme.
De kinderen, die geboren werden, gingen later ook op pad en schiepen en baarden.
Dit nu – lieve mensen – splitste ons natuurlijke timbre, anders had ieder van ons een bariton of een bas gehad of een alt natuurlijk ook, een stem dus, die de mens in staat stelde om door de stem bergen en graniet tot splijten te brengen.
Dit is nu niet meer mogelijk.
Wat wij thans aan stem bezitten is slechts een deeltje van de volle honderd procent, die de eigenlijke goddelijke harmonische stem als timbre bezat.
Deze is dus versnipperd, foetsie dus!
Hoort ge nu eens een prachtig stemgeluid, dan is die stem, dame, maar één honderdste deeltje van de goddelijke werkelijkheid!
Hadden wij mensen onszelf in die oerwouden niet versnipperd, dan was die volle kracht er nog.
Door die versnippering nu, zijn bovendien de ziekten ontstaan, want wij mensen hebben door die eenheid met die andere – lagere en hogere – graad ons goddelijke natuurlijke eenzijn volkomen weggegeven, dus versnipperd.
Nu kunnen wij niet meer tegen de koude.
Toen lagen wij midden in de winter in het water en hadden er geen hinder van.
Ook kunnen wij nu niet meer tegen de warmte, omdat onze lichamen zijn verzwakt.
Weet de tegenwoordige pedagoog dit allemaal?”
Vanuit de zaal komt er een: „Neen, dat bestaat niet.”
Jozef zegt nog: „Zo is het, ik dank u.”
Een dame vraagt: „Mijnheer Rulof, wat gebeurt er toch, als u tot ons spreekt en de wetten verklaart, bent u dan in trance?
Het is zo ongelooflijk, zóiets heb ik in mijn leven nog niet gehoord en ik heb toch wel iets van de wereld gezien.”
„Dame, ik ben nu niet in de diepe trance, maar ik bezit nu zeven graden om te spreken.
Ik zeg u, ik ben met mijn meester altijd verbonden; hij is het, die mij verbindt met de wetten.
Nu hij en ik één zijn – dit heb ik mij dus eigen mogen maken door dit wonderbaarlijk contact, waar meester Alcar reeds toen ik nog in mijn moeder leefde aan is begonnen en wat dus alléén voor hemzelf was en nog is – wordt dit éénzijn nú het volkomen oplossen met en voor het leven van God.
Nu gaat dat leven zélf vertellen, hoe het in elkaar zit!”
Dame: „Bezitten veel mensen dit gevoel, dit contact?”
„Of veel mensen dit hebben, dame?
Lees ál de lectuur, die de mensheid bezit, dit vindt u nergens!
Ik moet het wel aanvaarden en dat heb ik dan ook aan Gene Zijde voor de meesters moeten doen, dat ík nú de voortzetting ben voor állen, die reeds vóór de Universiteit van Christus iets hebben gedaan, waartoe Socrates, Plato, Pythagoras voor de mystiek – Blavatsky ook – kortom het oude Egypte eveneens, hebben gehoord.
Doch nú, dame, beleven wij het allerhoogste en dit is voor de gehele mensheid tot aan het einde der Aarde.
Hier komt geen mens meer overheen, dit is niet mogelijk, omdat dit de verklaring is van ál de goddelijke stelsels en wetten!”
„Enorm is het, mijnheer Rulof.
Jammer is het, dat de wetenschap u niet wil aanvaarden.”
Jozef zegt: „Ja, dat is het, dame, en dat stemt je wel eens droevig.
Immers, ik heb het geluk en de wetenschappen voor ál de geestelijke faculteiten in handen en kan het niet kwijt.
Ze moeten mij aanvaarden als hun meester.
Kan de kerk dat?
Nu wordt de paus een leerling van de meesters.
Kan dit nu al?
Komen doet het, maar dat duurt nog even.
Lees het boek ‘De Volkeren der Aarde’, dame.
Daarin kunt ge lezen over een machtig instrument, de directe-stem, dat zal komen.
Als het zover is móéten de kerken en elke sekte, ook de wetenschap, luisteren en krijgt de mens van Gene Zijde af goddelijke colleges, die eigenlijk nu reeds hier in Diligentia worden gegeven!
U hoort het, mevrouw, waar u vandaan komt, hebben ze het niet en toch, dáár leven, volgens zeggen, de ingewijden.
U komt immers uit India?”
„Ja,” zegt de dame, „ik heb mij ook daar reeds overtuigd en ik kan u verzekeren, dit hoorde ik daar niet.
Ik heb de „grootsten” daar gehoord, van hen colleges gekregen.
Ze kwamen bij ons thuis en wij hebben hen bezocht.
Ik zeg u eerlijk, hetgeen u bezit, hebben zij niet.
Mijn hemel, ze kunnen hier plaatsnemen, zoals ik nu.
Ik dacht, dat ik al iets wist, maar nu weet ik, dat ik er nog aan moet beginnen.
Ik wil al uw boeken bezitten.”
Jozef: „Dank u, dame!
Ga verder en ik zal u alles bewijzen!
Maar als ik hier sta, ben ik Jozef Rulof en André-Dectar!
Hij is dus het instrument van de meesters.
Natuurlijk, ikzelf weet ook veel, maar als u dergelijke vragen stelt, komt het instrument ín mij tot ruimtelijke eenheid en begint het; de meester verbindt mij in een miljoenste seconde met die levenswetten, en dán – steeds ook weer voor mij een openbaring – spreekt het leven en wil worden beleefd.”
Dame: „Ik benijd u!”
Jozef: „Dat doen er meer, dame, die me leren kennen; voor de rest van onze armoedige maatschappij ben ik nog een fakir.”
Dame: „Die mensen weten niet wat ze zeggen.”
Jozef: „Zo is het, dame, maar tracht ze dit nu eens te bewijzen.
Ik daag al de ingewijden uit het Oosten uit.
Ik daag ook de godgeleerden, de psychologen uit, elke geestelijke faculteit, tot een universeel duel, maar ze negeren mij en dus de meesters.
De mensheid is nog niet zover en dat hebben wij alweer te aanvaarden.
Kom in Diligentia, dame, zolang u nog hier bent en gij hoort de meesters spreken.
Daar beleef ik de diepe trance; hier, op de contactavonden, graden voor eenzijn en dit is en blijft nu dus „inspiratie”, splitsing van persoonlijkheid.
Ga ik te ver weg, als persoonlijkheid dus en wel op eigen kracht, dan val ik hier neer en ben bewusteloos.
Doch dit wordt opgevangen door meester Alcar en dit heeft hij voor zijn werk en wijsheid zélf opgebouwd en zo werd ik zijn instrument, wat u allemaal in de boeken kunt lezen.
Begin thans met het boek ‘Jeus van moeder Crisje’, dat is deze stadse Jozef, doch „Jeus” is het Gelders dialect voor de stadse, die vanavond als André-Dectar u de stem heeft verklaard en indien u wilt, de gehele goddelijke schepping zal verklaren, want wij kennen God!”
De dame zegt nog: „Het is moeilijk voor u?”
Jozef: „Ja, alleen al, omdat ik bijna barst van wijsheid en ik geen ruimte krijg.
Dat is de moeilijkheid, de strijd, het uithouden hier.
Want u voelt het zeker, wij denken vanuit Gene Zijde naar de mens toe en u vanuit uw leven tot Gene Zijde.
Meester Alcar heeft mij dus volkomen losgemaakt van de Aarde en mijn stoffelijk leven.
Het is nu mogelijk, dat hij door mijn leven ál de wetten van God verklaart.
Maar voor mij, in deze onbewuste massa, is dit pijnlijk!
Deze pijn, dame, is door de wijsheid gekomen en die pijn zult gij allen leren kennen.
Nietwaar soms?
De gevoeligen worden geslagen, zelfs reeds door een snauw, door hardheid.
Wel, ik ben ruimtelijk gevoelig en dan in deze naargeestige maatschappij te moeten leven?
Als u mij eens ontmoet, dame, en ik loop op mijn handen, denk dan alleen: de meesters zullen het wel voor hem weten.
Ja, zij weten alles, zij weten wat het beste voor mij is.
Want dit alles hier te verwerken, is ontzagwekkend.
En toch, vraag het gerust aan de mens, die mij kent, u hoort mij nooit kermen of klagen.
Ik wil met geklaag niet te maken hebben, maar ik verzeker u allen, achter de kist eerst zult ge mij beter begrijpen en dan zeggen jullie allen: Mijn God, „Jeus van moeder Crisje”, hoe heb je dat daar uitgehouden!?
En dit is nu míjn geestelijke kunst.
En dan nog dit.
U bent niet angstig om vrienden te maken en mensen te ontmoeten met wie je contact hebt?
Ik mag mij dit al niet meer veroorloven, want ik krijg steeds het pak slaag te aanvaarden.
Ik zie de mens en meteen ken ik hem, zodat ik er niet aan begin het contact op te nemen.
Vroeg of laat rennen ze toch weg en dan ben ik alweer die liefde kwijt.
Begrijpt u dit?
Dat moet u duidelijk zijn; u hebt ingewijden gezien en mogen beleven.
Zij allen zijn angstig voor de mens, niet voor het leven, noch voor de dood, maar voor die liefde; vandaag krijgen wij liefde en morgen gaan wij de deur uit en dat is en blijft vreselijk.
Ik wil geen mens verliezen, niemand, maar ze gáán en dat is ontzettend pijnlijk!
Daar loop je dan mee rond en niemand kan je begrijpen.
Ik verberg dus nu al die wijsheid; hier hoort u iets van mij, ook in Diligentia.
De boeken en mijn kunst geven er u een beeld van.
Maar, dame, wie en wat ik ben, dat kan ik geen mens laten zien, omdat er niet één mens op Aarde leeft, die mij kan opvangen.
Doe ik het toch, dus laat ik mij zien, dan krijg ik die vreselijke tikken, want ik doe alles anders!”
Dame: „Dit begrijp ik volkomen, dit zeggen ook alle ingewijden.
Ik zeg u, mijnheer Rulof, het Oosten zou u met open armen willen ontvangen!”
Vanuit de zaal wordt gezegd: „Neem ons Jozef niet af, mevrouw!”
Jozef: „U hoort het al, dame, ze willen dit niet meer missen.
Maar ik weet ook – dat zeggen de meesters mij – het Oosten is nog niet zo bewust.
Men staat daar wel open voor deze leer, maar men moet zich dit kosmische contact nog eigen maken!
Ik ben hier geboren en dat wil zeggen: het nuchtere Westen moet nu ontwaken!”
De dame zegt nog: „Weet u, waar ik uw naam hoorde noemen?
En dat doet u wellicht goed, want het bewijst, dat uw leer zich verbreidt.
Op de boot hoorde ik van u.
Een dame zei mij: ‘Als je in Den Haag komt, bezoek dan Jozef Rulof.’
Door haar heb ik reeds enkele van uw boeken gelezen.
U hoort het, uw leer verbreidt zich.”
Jozef: „U spreekt anders behoorlijk Nederlands, dame, en u bent geen Nederlandse!”
„Ja, dat heb ik geleerd, ik ken nog zeven talen.
Maar dat heeft niets te betekenen; geef mij dat van u maar, dan ben ik rijk!
Sterkte, mijnheer Rulof!”
Jozef nog: „Ik dank u, dame.
Ik zal ervoor zorgen sterk te zijn, en dat is dan de geestelijke kunst.
Ik bezwijk niet!
En u dame, u weet thans wat de menselijke stem heeft te betekenen.
De moeite waard is het, nietwaar?
Ook ik schreide me leeg, toen ik van de meester dit alles mocht beleven, zó machtig vond ik het, omdat het ons bewijst, dat wij als mens eigenlijk al álles bezitten en goddelijk zijn!
Nu wordt het leven mooi, prachtig is het, indien wij er voor onze persoonlijkheid iets van maken!”
Vraag van de heer Berends: „In het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ deel II, staat, dat de eskimo’s in de vijfde lichamelijke levensgraad leven en dat zij niet hoger kunnen gaan.
Maar, mijnheer Rulof, in dat geval zouden ze toch stilstaan in hun evolutie en dat is niet mogelijk, daar toch elk wezen eenmaal de stoffelijke zevende graad moet beleven, wil het innerlijk leven ook eens het hoogste ontvangen.
Ook het innerlijke leven is voor de eskimo’s één met het stoffelijke, natuurlijke organisme, terwijl bij anderen, dus die geen natuurlijk organisme bezitten, van de vijfde graad dus, de ziel gaat ontwaken.
Wat is de verklaring hiervoor?
Misschien is het wel eenvoudig, maar wilt u hierop ingaan?”
Jozef zegt: „Wat u mij daar allemaal verklaart en heeft te vertellen, mijnheer Berends, is het verhaspelen van die wetten, geen touw kan ik eraan vastknopen.
U ligt er volkomen uit.
Nooit hebben de meesters zoiets gezegd.
Een eskimo (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl) gaat verder en moet verder, de dood voert hem tot die zesde graad en later tot de zevende, tot het bruine en het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
U hebt dat niet begrepen.
U had het kunnen begrijpen, want het staat in het boek anders, en natuurlijk ontleed, doch u gaat er nu zelf andere mogelijkheden bij halen.
Dat doen meer mensen, maar nu loopt u onherroepelijk vast, wat wij nu alweer beleven.
Wat u voelt is namelijk dit, dat gij en die eskimo’s geen ander innerlijk leven kunt aantrekken, dan uw eigen levensgraad bezit.
Is dit het niet?”
Berends: „Ik weet het nu, dank u.”
Jozef zegt nog: „Leest u nog maar eens die boeken en gij zult zien, dat ik gelijk heb, want nu wij dit alles weten en het tot u komt, moet het u toch wel duidelijk zijn, dat de meesters daarin geen fouten meer kunnen maken.
De levenswet zelf voert hen tot het volgende stadium; dit is mij getoond, doch wanneer gij er zélf boeken bij gaat schrijven, loopt ge vast en dat is toch de bedoeling niet.
Ik ga verder.”
Vraag van L. van Ettingen-Bernhard: „De „geest” is de goddelijke vonk!
De „ziel” is de mens met zijn goede en verkeerde eigenschappen.
En het „lichaam” bevat of omsluit beide.
De taak van de geest is de ziel tot volmaaktheid te brengen?
Mag ik hierover iets van u horen, astublieft?”
Jozef zegt, als altijd weer onmiddellijk: „Luister en u weet het ineens.
Niet de „geest” is de goddelijke „vonk”, maar de ziel!
De ziel is het goddelijke deeltje.
De geest is nu de geestelijke afsluiting van de ziel.
En de persoonlijkheid is ons gevoelsleven, dat we ons hebben eigen gemaakt in miljoenen levens.
Ja, het organisme hier omsluit de geest en de ziel, maar de geest omsluit de ziel voor de astrale wereld, en deze wereld is dus ons geestelijk leven!
Is dit nu duidelijk?
Lees nu de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en die van ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en gij weet het.
De ziel bezit geen fouten, de geest wél, want ook is er dan nog weer de persoonlijkheid van die „geest”, omdat de geestelijke persoonlijkheid weer daarín leeft aan Gene Zijde.
In onze gevoelens leven onze fouten.
Dat zijn eigenlijk geen fouten, doch het is onbewustzijn en niets anders!
Wij moeten ons die goddelijke wetten eigen maken.
Door het vader- en moederschap is dit mogelijk.
Tevreden?”
„Mijnheer Rulof, ik dank u!
Nog dit, mijnheer: moet de splitsing voor al het leven, elk wezen dus, mannelijk en vrouwelijk, plant, bloem en dier, ook gebeuren?”
Jozef: „Ja, voor al het leven is het vader- en moederschap.
De bloemen bevruchten zichzelf!
Ook helpt de mens vaak bij de bevruchting van de bloemen.
Dit leert het kind reeds op school en daarvan kent ge de wetten.
Hierop behoef ik dus niet in te gaan.”
„Voor elke levensgraad is er vader- en moederschap, dus voor al het leven?”
Jozef: „Ja, voor ál het leven, het nietigste insect bezit het; de luis heeft het ook, doch dit is weer heel iets anders.
Dames en heren, is de menselijke luis vader of moeder?
Dat weet u niet.
Ik kan het u verklaren, want ook dit is te zien en te beleven.
Dit geldt ook voor onze vlo, voor al het leven van God.
Er zijn ook diersoorten, die zichzelf tot baring én schepping kunnen voeren en wat zijn dit nu voor soorten?
U weet het immers, dames en heren?
Een rups, bijvoorbeeld, maakt van zichzelf een vlinder en vliegt nu, doch door het vader- en moederschap.”
Berends zegt: „U bent onuitputtelijk, enorm is uw bewustzijn, machtig is het, ongelooflijk, maar u hebt het!”
Jozef: „Dank u, zo’n orchideetje doet de mens goed en ’t is ook echt, anders zou ik uw orchideetjes niet moeten.
Maar, dames en heren, ik stuur ze tot meester Alcar, hij krijgt ze van mij en wij leggen ze neer op Golgotha voor Christus!”
 
Mevrouw H. de Jong-Cafourek vraagt: „Toen meester Zelanus zich zondag – na de lezing – terugtrok uit uw lichaam, verduisterde het voor mij.
Nu wil ik vragen: kan ik dat gezien hebben of was het maar verbeelding?
Dan verzoek ik u – en dat doe ik met een bang hart – te vertellen, hoe meester Zelanus eruit ziet.
Mag dat?”
Jozef: „Zeker dame, mag dat.
Ik zal u iets van zijn machtige persoonlijkheid vertellen.
In de eerste plaats, die verduistering hebt u goed gezien en dat hoor ik liever, dan wanneer de mens het heeft over „gouden licht” en over scharlaken mantels en zo al meer.
Dit is waarlijk prachtig.
U hebt hem zien gaan, hij trok zich toen uit mij terug en wat vanzelfsprekend is, óók al zijn licht, want hij is een lichtende gestalte.
Mooi is dit, dame, mijn compliment, omdat u zo in alle eenvoud vertelt, wat u waarnam!
Meester Zelanus ziet er ongeveer uit als bijvoorbeeld een u bekende filmspeler.
Hebt u van Leslie Howard gehoord?
Ja, welnu, meester Zelanus is donker, heeft flitsende ogen en een groot bewustzijn, hij is thans de eerste adept van de hoogste meesters en de spreektrompet voor dit Universum, en van de Universiteit van Christus!
Hij is iets groter dan ik ben en slank.
U kent hem uit de ‘Kringloop der Ziel’, doch nu is hij natuurlijk heel anders en ge zoudt hem niet herkennen.
Ik geef u een ander voorbeeld.
Sinds weken zie ik mezelf achter de kist.
Ik leef er altijd, ook al praat en leef ik hier ook, ik ben dáár meer dan hier en heel mijn gevoelsleven is daar.
Ik was op een keer aan Gene Zijde en van velen van u zag ik hun overgaan.
Ze vroegen direct naar Jozef, of naar André, toen zij dáár kwamen, want ze wisten, dat ik al eerder was overgegaan.
Eén van de adepten van de meesters brachten enkelen van u tot mij.
Maar ik was daar met andere meesters.
Toen zei meester Alcar tot één van u: – ik weet, wie dat zal zijn want dit zal dus straks gebeuren – ‘André bevindt zich onder deze mensen, onder de meesters.
Wie is nu André?
Wie van ons allen?
Ik ben meester Alcar, maar wie is nu meester Zelanus en André?’
De man, de mens dus van de Aarde, herkende mij niet.
Zó ben ik dáár veranderd.
Ik zag mezelf en ik zag, dat, toen ik op Aarde tweeëntwintig jaar was – ook dat zag ik dus zélf en zo kon ik een vergelijking maken – ik éven die gelaatstrekken heb gehad.
Ongeveer een half jaar later waren toen die gelaatstrekken alweer verdwenen.
De mannen en vrouwen keken mij en ook de meesters in de ogen, doch al de meesters schenen ongeveer vijfentwintig jaar oud en waren kosmisch bewust.
De man en ook de anderen wisten het niet.
Ook gij zult de geestelijke Lantos Dumonché niet meer herkennen.
Daarom míjn voorbeeld.”
Iemand uit de zaal vraagt: „Wie van ons was het?”
Jozef zegt: „Gij allen zijt het.
M’n beste vriend herkent me daar niet.
Mijn liefste mens herkent mij daar niet meer, ook mijn broers niet, omdat mijn bewustzijn dan mijn gelaat is en dat is héél iets anders dan dit, wat u nu ziet.
Dat wil ik nooit meer kwijt, voor geen miljoenen of voor wat dan ook, omdat ik mezelf en alles voor mijn leven dáár heb mogen zien en dat leven is eeuwigdurend!
Mocht u nog eens in aanraking komen met mensen, die denken, dat ze dit, die Jozef en André kunnen bezitten, zeg hun dan, dat zij met luchtkastelen rondlopen.
Ik zet dit machtige voor niets van deze bedrieglijke wereld meer in, voor geen mens, want ik krijg er niets voor terug!
En is dit niet te begrijpen?
Er zijn mensen, die denken, dat ze met mij zijn getrouwd en ik weet het zelf niet?!
Zodoende nu deze enkele woorden.
Dat zouden ze wel willen; ik neem dat die mensen niet kwalijk.
Maar je zou zo zeggen!
Verlangens zijn het, maar wanneer die de straat over gaan, ben ík het.
Nu zou er, dames en heren, van mijn geestelijk bezit, waarvoor ik heb gevochten, niets meer overblijven.
Deze praatjes kunnen wij dagelijks horen!
Neen dames, ik heb het niet tegen u, maar er waren er.
Doch die zijn geen marmotje waard.
Wat dan, als er van kosmisch éénzijn sprake is?
U weet nu, dame, hoe meester Zelanus eruit ziet?
Ik gaf u deze vergelijking, maar Leslie Howard is nog grof en lelijk in vergelijking met meester Zelanus.
En dan te weten, dat Howard voor de Aarde een adonis was.
Deze acteur was een mooie man, miljoenen vrouwen waren gek op hem!
Wij allen zien elkaar straks – achter de kist – weer terug.
Gij kunt dit aanvaarden, ook al moeten er van u weer terug naar de Aarde.
Ook dát zie ik.
Toch zien wij elkaar daarna terug en dan gaan wij verder!”
Vraag uit de zaal: „Wie van ons moet terug?”
 
„Mevrouw, voor geen miljoen vertel ik u dat.
Indien ik dit zou vertellen, maakte ik uw leven kapot.
U stond dan voor een afschuwelijk denken en dat kunt ge niet verwerken.”
Weer uit de zaal: „Dat is te begrijpen, beter dat wij niet alles weten, wij weten toch al te veel!”
Jozef zegt: „U kunt nooit té veel weten, indien u er tenminste niet onder bezwijkt, dames en heren, want dán wordt het moeilijk!
De moeilijkheid zit niet ín en ontstaat niet dóór dit weten, maar de moeilijkheid is, om die wijsheid hier te verwerken, waarvan ik reeds heb verteld; dát is het!
Als ge eenvoudig blijft, kan het, maar ik hoor zo veel.
Nú slaan de mensen elkaar al, doordat ze iets leren en zich iets eigen maken.
Wat dan, dames en heren, als ge geestelijk bewust werd?
Dan ging ge eisen stellen?
Ik mag dit niet doen, of ik ben al weg.
Maar gij doet het en dat wordt dan drukte, hoogmoedswaanzin.
Door dit bewustzijn moet ge de mens kunnen dragen, dat is de bedoeling.
Wat ben ik, als ik generaal ben of burgemeester, zei ik u verleden keer, en ik heb niets van die liefde?
Zo is het met de kunst ook, zei ik u, maar wat gij er dan van zoudt maken, is afbraak, is drukte.
U drukt dan de andere mens dood.
Waarom?
Omdat u iets weet?
U zich iets heeft eigen gemaakt?
Dat doen er velen en die zou ik wel een pak slaag willen geven.
Van mij ervaart de mens, die met mij omgaat, geen drukte.
Vraag het hun, die het kunnen weten.
Ik druk hen niet dood, ze voelen en zien niets van mijn bewustzijn.
Ik wil, dames en heren, mijzelf begrijpelijk maken en als ik dat niet kan, ben ik voor Gene Zijde geen cent waard en dan is het kale drukte.
Moeten de meesters ons dooddrukken door hun wijsheid, als opschepperij?
Zij zijn liefde en kameraden.
Ze zijn als onze vaders en moeders niet kunnen zijn.
Zij zijn vader én moeder tegelijk voor u en zo is meester Alcar voor mij.
Wanneer ik echter tegen hem in zou gaan – dit is natuurlijk iets anders – dan sta ik machteloos en sluit hij zich even voor mijn bewustzijn af en dan kan ik hem niet meer bereiken.
Zo leven de meesters, zij staan voor al het leven open.
En zo was Christus ook, toen Hij op Aarde leefde.
Had u er iets anders van willen maken?
Dan bent u verkeerd.
Er zijn mensen, die, doordat ze eens een goede vraag hebben gesteld, hen, met wie ze te maken hebben, nu reeds dooddrukken.
Dan heet het: jij weet niets, ik weet het.
Alweer opschepperij dus!
Dacht u, dat ik dit niet wist?
Vroeg of laat, als u hier blijft komen, neem ik u alles toch weer af, want gij hebt het nog niet in uw bezit.
Gij moet u die liefde nog eigen maken.
Wordt u dan maar burgemeester van Den Haag en u bent iets?
Wordt een generaal en u kunt commanderen!
Voor het geestelijke leven bent u en blijft u een stakker!
Is het niet zo, moeders?
Natuurlijk is het zo.
Maar ook gij hebt er last van.
Of ge bewijst het tegendeel ... dan dragen wij u op handen!
Als die man van u het niet wil of het nog niet kan, zet hem dan maar voor de feiten en geef hem een „grote nul”!
Wanneer ge van uw leven iets wilt maken, maak dan geen drukte van dit, wat u hier hoort en krijgt te beleven; als die machtige liefde er niet bij is, bent u geen cent waard voor uw leven achter de kist en hier op aarde stikt men in uw leven; een opschepper bent u dan, een lege en kale druktemaker!
U bent dan niet geschikt om iets te ontvangen.
Uw persoonlijkheid is nu niet te bereiken, waardoor u nooit een geestelijk adept wordt, kunt zijn, want u slaat nog!
Ik ga verder!
 
Ik heb hier van J.A. Prinselaar een vraag, die, ofschoon geloof ik reeds eerder gesteld, toch van groot belang is voor allen, die de leer van de meesters aanvaarden.
De vraag luidt:
„Steeds weer horen wij van u en meester Zelanus, dat wij eerst hebben te zorgen voor ons huisgezin en een maatschappelijke positie, om daarnaast zoveel mogelijk wijsheid op te doen door het lezen van de boeken en het beluisteren van de lezingen.
Maar, wanneer onze maatschappelijke positie ons nu in conflict brengt met de leer, wat dan?
Wanneer bijvoorbeeld een rechter, een beroepsmilitair, een deurwaarder, en anderen ook uw leer zouden aannemen en evenals wij allen de theorie uit de boeken en de lezingen ook in de praktijk van het dagelijkse leven zouden demonstreren, liepen wij vast en ons te pletter in de maatschappij.
En dan wisten we geen raad meer.
Wat moesten wij dán doen?
Nog dit: wat Theo uit het boek ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’ deed, was mijns inziens niet juist, maar onwaar.
Hij bracht, door te gáán, zijn meerderen in de mening, dat hij zijn soldatenplicht ging doen.
En dit is volgens mij een probleem, waar wij allen eens tegenover zullen komen te staan.
Wat te doen, wanneer wij geen Petrus willen worden, deze leer en daardoor Christus niet willen verloochenen?”
Jozef is gereed en zegt: „Mijnheer Prinselaar, bedankt voor uw mooie vraag.
U denkt goed.
Wat u moet doen, weet u nog niet, doch dat zal ik u nu verklaren.
Eén ding ... als ik rechter zou zijn en ik zou volgens de Ruimte handelen, dan lag ik er in de maatschappij meteen uit.
Maak van mij geen gevangenisbewaker, want ik laat al de gevangenen los.
Maak van mij uw minister van financiën en ik geef u elke morgen krentenbrood met chocolademelk; ik houd dan nog genoeg geld over om er met u allen van te kunnen leven, doch ik ben dan in de hemelen.
Ik leef dan in het Koninkrijk Gods en kan dat?
Maak van mij een deurwaarder en ik ren uit uw leven weg, ik wil dat vervloekte baantje niet bezitten.
Ik wil geen politieagent zijn, geen generaal, ik wil géén van al die baantjes, wanneer het mij met het hatelijke, het gekraak, de onrechtvaardigheid verbindt.
Ik wil niets van dit alles, omdat het mij voor de afbraak, de onrechtvaardigheid voor mens en dier stelt.
Dit zou ik niet meer kunnen.
Christus heeft ons geleerd al het leven lief te hebben!
Maar nu gij!
Ik sta buiten de maatschappij.
Maar ik wás erin, ik ben taxichauffeur geweest.
U hebt het vandaag als taxichauffeur beter dan ik het toen had.
U bent mijnheer, ik was toen een nachtdalver, steeds op weg om iets te verdienen.
Vrij hadden wij bijna nooit.
In 1922 was dat al ... dag en nacht rijden.
En toch heeft dat leven mij niet kapotgemaakt!
Moet ik stelen als een ander dit doet?
Moet ik onrechtvaardig zijn, voor deurwaarder spelen, als ik met bloemen kan venten en daardoor ook mijn geld kan verdienen?
Dit, mijnheer, behoef ik niet te ontleden.
Ik plaats u voor de leer van Christus en dan hebt gij maar te doen, wat gij zelf wilt.
Maar ik begrijp u.
Ja, wat doen wij nu?
Ik zeg u echter ... als u voor die haan komt te staan, ligt het aan uzelf, of gij dat dier laat kraaien, want geen mens kan u helpen.
En gij zult ééns moeten bewijzen, wat gij wilt.
Dit staat vast en is goddelijk!
Er nu omheen draaien?
Theo, uit het boek ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’, had gelijk, mijnheer!
U hebt dit verkeerd aangevoeld.
Hij ging niet in dienst om te vechten, maar hij wilde weten, wat er met de mens, die uit elkaar spat, gaat gebeuren.
Beloog hij nu die militair, zijn meerdere, omdat hij niet kon verklaren, waaróm hij de dienst, het kwaad – dat gemoord – wilde beleven?
Is dit verkeerd?
Dit staat volkomen buiten die chaos, die rommel en dit is het goede in de mens; wij leren door het kwaad.
Ik plaats u hierdoor voor het enige juiste feit.
Ik behoef hierover dus niet verder uit te weiden, u weet het nu.
Indien het u lukt, mijnheer, dames en heren, luister nu goed, om de „duivel” te belazeren voor het goede, is dát dan slecht?
Is dat niet dé manier om het te doen?
Als uw kind niet kan luisteren en zich pertinent wil branden, steeds weer naar die kachel loopt en als u als vader dit niet langer kan aanzien, wat gaat er dan gebeuren?
Wij hebben dit beeld trouwens al eens eerder naar voren gebracht: loop er dan maar tegenop, brand je eens goed, dan is dit gesar en het niet willen luisteren voorgoed voorbij.
En zie, het kind weet het nu voor heel zijn leven, die kachel daar is gevaarlijk.
Dit gebeurde wel door iets hards, iets onrechtvaardigs ook, maar géén rechter geeft die man ongelijk, en dat doen jullie ook niet.
Dit wil echter zeggen, dat ik de duivel belazer zo hard ik kan om het goede door hem te beleven.
Nog iets anders: als Satan denkt, dat hij mij heeft, is hij er glad naast, want ik weet, wat hij van mij wil hebben en nu kan diezelfde duivel doodvallen.
Een hard woord voor een satan soms?
Och kom, u weet, wat ik bedoel en zo is het ook!
Theo wilde dus iets weten.
Is die meerdere nu door hem belazerd?
Nu wij met moord krijgen te maken?
Dit neemt niemand hier, mijnheer.
Moet ik, als ik niet wil – ook ik was in dienst – tóch die meerderen in alles opvolgen, als ik zie, dat het alleen maar om moord gaat?
Ik denk zo, en dat denken allen hier met mij: indien er iets mocht gaan gebeuren, mij heb je niet.
En als ik nu zelf wil dienen om iets te ervaren door die rottende afbraak voor het goede – voor Theo nu het leven achter de kist, dus psychologie – dan kan het gehele militaire gedoe voor mij doodvallen.
Ik wil het goede en doe het ook.
Dát is het woord!
Het woord, dat geestelijk zegt: belazer het kwaad gerust, als je voor de duivel staat; laat voor hem gerust die haan kraaien, want die duivel heeft je levensbloed al meermalen gedronken, maar dit is nu afgelopen.
U moet nu dus voor uw maatschappelijk leven zelf weten, wat u wilt doen.
Wij weten het allen: voor God en Christus moeten wij thans kleur bekennen en dat is moeilijk, omdat wij aan ons eten en drinken en ons huishouden moeten denken.
Maar, mijnheer, als er straks iemand op kantoor is, die samen met u de baas wil bestelen, wat zegt u dan?
Dan weigert ge.
En ga zó nu verder, totdat gij voor uzelf een andere maatschappij hebt opgebouwd.
Daarvoor hebt u zelf te zorgen.
Waarom bent u dan een melkboer geworden of iets anders?
Waarom zijn er zoveel kunstenaars?
Omdat al die mensen met deze rotte maatschappij niets willen te maken hebben; zij zochten zich bewust of onbewust al iets, waardoor zij met al die narigheid niets hadden uit te staan.
Dit is duidelijk, want het is uw ellende.
Gij zit nu vast aan dit baantje, maar wij beiden, mijnheer, zijn chauffeur geweest.
Nu ben ik geen chauffeur meer, want ik kreeg een baantje van Onze Lieve Heer.
U hebt nu ook een ander baantje, maar u staat in de maatschappij.
Ik heb het echter nog duizendmaal moeilijker dan u; ik sta voor hete vuren, mijnheer.
Ik stond in 1938 reeds voor achtendertig miljoen guldentjes en weigerde ze te aanvaarden.
Dat is gebeurd en toch zei ik: ‘De „droedels”!’
Dit kunt u lezen in het derde deel van het boek ‘Jeus van Moeder Crisje’.
En omdat mijn leven thans iets heeft te betekenen, ontmoet ik de mensen met die gevoelens, die wel alles zouden willen inzetten om dit, mij dus, te krijgen; maar ik ben niet te koop, zei ik u al meermalen en ik bedoelde toen dit voorbeeld.
Maar er zijn meer van die godinnen, doch wij zijn niet te koop.
Dit werk en deze taak, geloof het, is voor u allen de leer, en meer waard dan al het goud der Aarde.
Dat weet ge nu dus!
Ik weet, dat gij het allen moeilijk hebt, maar is dit de waarheid?
Is dit niet het zelfbedrog?
De mens wil geen diepte beleven, hij wil maatschappelijk „gegiechel” ... want dat is het.
Ik heb u reeds meermalen gezegd: „Dacht ge waarlijk, dat ik dag en nacht naar de grond loop te kijken?”
De meesters doen dat niet eens.
Ook Christus had Zijn glimlach gereed.
Als de heilige ernst komt, handel dan, maar nu ten opzichte van de leer.
Zo’n haan trapt ge van en uit uw leven weg.
Word bakker, word melkboer, maar doe geen water bij de melk of de haan kraait al!
Word advocaat, doe maar mee aan vuile zaakjes en nu kraait er geen haan meer, doch Golgotha is het.
Voor u verduistert dan het Universum, maar alleen door eigen afbraak.
Zulke mensen gaan over lijken.
Is dat het?
Gij weet het best voor uzelf uit te maken.
Ook de prehistorische mens heeft zichzelf losgewrongen van zijn duisternis en had onze mogelijkheden niet eens; heel alleen heeft hij het goddelijke Al bereikt.
Dat heb ik gezien en dat kunt ge aanvaarden.
Wij kunnen er toch niet aan ontkomen, wij moeten verder en geestelijk bewust volgens de wetten handelen.
En maken wij fouten, wel, die zijn er om van te leren.
Maar wilt ge en kunt ge steeds uw hoofd buigen en durft ge een fout te aanvaarden, dan staat Gene Zijde achter u en helpt u.
Wanneer u weigert te buigen, kan geen Golgotha, geen meester, vader noch moeder u helpen; dan staat ge, nu duidelijk op z’n ’s-Heerenbergs gezegd „hadstikke alléén”!
Als dit voldoende is, ga ik verder.
Sterkte nu, mijnheer, lach, lach gerust.
Durf de maatschappij midden in het gezicht, in dat vuile masker, uit te lachen.
Doch laat het niet bewust zien, of de narigheid is er al, doe dat „vanbinnen”!
Net zoals Frederik het zegt in het boek ‘Maskers en Mensen’.
Wij mensen moeten dat vanbinnen doen en eerst dan kan die onrechtvaardigheid ons leven niet overspoelen.
Speel gerust vals, als de duivel u zijn kaarten toont, maar neem de „harten” van Onze Lieve Heer erbij, de „koning”.
Neem desnoods tien van die kaarten, want anders wint die duivel, dat kreng het nog van je!
Zet hem voor zijn eigen val, laat hem – het kwaad dus – z’n nek breken.
Niet de mens zélf, want gij zit dan ook nog aan moord vast en dat is de bedoeling niet, ook nooit geweest.
Maar u begrijpt, wat ik bedoel en daar gaat het nu om!”
 
De heer N. van Rossen vraagt: „Heb ik goed begrepen, als ik lees in het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ dat, toen de mens het visstadium had beleefd, hij lichamelijk niet verder kon, wél geestelijk en dat, toen die bijplaneten gereed waren – zij het nog altijd astraal, geestelijk dus, maar door Maan en Zon verdicht – op gelijke afstemming van de ziel als mens waren gekomen?”
Jozef zegt: „Mijnheer van Rossen, mijn compliment, zo is het, u hebt het goed begrepen.
Als u zo verdergaat, krijgt ge het universum volkomen open in uw leven te zien.
Dit is denken!”
De tweede vraag is: „Is er al eens een paradijs geweest, een waarachtig paradijs dus; kan dat?”
Jozef zegt: „Indien u even doordenkt, dames en heren, komt u er nu ook achter.
Er is waarlijk een tijd geweest, dat mens en dier in harmonie tezamen leefden.
Het ene leven liet het andere met rust.
Doch toen is het begonnen.
De mens is het geweest, die het dier aanviel en toen dit verder ging, het dier dus ook reïncarneerde, was er in het gevoelsleven van het dier ook de angst voor de mens, want het gevoelsleven van het dier was in niets veranderd.
Toen begon het gevecht op leven en dood.
Dat hebben de Bijbelschrijvers niet gevoeld, noch gezien.
Er is dus toch wel een tijd geweest – voordat de mens zich bewust werd van zijn kracht – dat er vrede en rust heersten; daarvan hebben de Bijbelschrijvers het verhaal van het paradijs gemaakt.
Op de Maan en op de bijplaneten was er een toestand van vrede en rust; een paradijsachtige toestand dus.
Op de planeet Mars begon de dierlijke afbraak en waardoor?
Doodeenvoudig is het.
Voordien waren het nog kinders; de mens en het dier hadden die machten en krachten nog niet.
Eeuwen later, toen al dat leven volwassen werd, vielen de klappen en maakte de mens het dier af!
Nu heeft het dier angst voor de mens.
Maar ook zien wij, dat wanneer de mens zich geheel voor het dier geeft, dus volkomen eerlijk, ook het dier het zelfvertrouwen terugkrijgt en dan is er weer harmonie.
De dierentemmer, elkeen, die zich volkomen in liefde geeft aan het dier, bouwt terug aan de toestand van dat vroegere paradijs, komt vanzelfsprekend meer tot het éénzijn met dit leven!
Duidelijk, mijnheer Van Rossen?
Dan dank ik u voor de vragen.
Ik ga verder.”
 
Ik heb hier van de heer S.J. van R.: „Zo niet te veel van uw gaven gevergd, verzoekt ondergetekende u beleefd, hem mede te delen, waar op dit ogenblik zijn zoon zich bevindt, althans zijn geest of ziel, welke nog maar voor kort is overgegaan.
Zo mogelijk, welke taak hem is opgedragen, eventueel in overeenkomst met zijn hoedanigheden en karaktereigenschappen.”
Jozef Rulof zegt: „Mijnheer, op dergelijke vragen ga ik niet in.
Ik ben hier geen ziener voor uw geliefden, ik ben hier om u de wetten voor uw leven te verklaren en voor niets anders.
Ik kan u dus niet helpen.
Mijn meesters hebben nooit gewild, dat ik mij daarvoor gaf en hadden zij dat wel gewild, ik verzeker u nu, dan had ik schatten kunnen verdienen, zoveel mensen willen het contact terug hebben met hen, die van hen heengingen.
Maar meester Alcar zei: ‘Wij doen iets anders.
Wij willen al deze machtige gaven niet versnipperen.’
Uit deze gaven zijn namelijk de boeken en de geestelijke kunst geboren.
Ook al is die geestelijke kunst nog maar bijzaak, dan is dit, om de massa te bereiken.
Zou dit anders zijn, dan was ik slechts uw slaaf geworden en niets anders.
Ik weet het wel, de mens zit aan zijn liefde vast.
Lees nu eens de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, mijnheer, en gij weet precies, waar hij nu leeft.
Maar kent ge zijn innerlijk leven?
Er zijn in Nederland alleen al een vijftigduizend spiritisten.
Dat zijn mensen, die nooit verder komen.
Zij willen alleen het contact terug met hun man, vrouw en kinderen, maar er iets over lezen, dat willen zij niet, ze blijven onbewust.
Ik zal u eens iets moois vertellen.
Een moeder had zware klappen moeten verwerken.
Toen zij bij mij kwam, met dezelfde vraag, gaf ik het volgende uit naam van mijn meester.
‘Lees, lees veel, lees al de boeken van de meesters en maak u gevoelig voor Gene Zijde.
Eerst dan, wanneer u die gevoeligheid kent en bezit en u bent een goed mens, dan is uw reine liefde het machtige fundament, en kán uw geliefde wellicht door uw dromen of een visioen tot u komen en u het eigen contact teruggeven.
En dit, moeder, is mogelijk.
Maar ik kan geen instrument zijn voor u en voor al die andere moeders en vaders, want dan kunnen de meesters niets meer met mij doen, dan staan wij stil.’
En wat is nu beter?
Dat diezelfde meesters de mensheid tot deze geestelijke ontwaking willen voeren!
Ook al legt u duizend gulden op tafel – dat hebben de mensen meermalen gedaan – het is en blijft néén, het gaat niet!
Dit hebben meer mediums beleefd.
Toen er honderd gulden op tafel werd gelegd, bezweken zij.
En als er nog vijfhonderd gulden bijkomt van de mens, die in leed en smart achterblijft en geld bezit – want die heeft daar alles voor over – ging het mediumschap zich verduisteren.
Die mediums luisterden niet meer naar Gene Zijde.
Doch die meesters waren geenszins van plan om geld te verdienen door hun „zien”.
Maar die mediums wilden dit wél en nu stonden ze voor afbraak; de centjes verwaasden dus de gaven; van hun zien bleef er niets meer over!
Neen, want zíj kunnen niet „zien”, Gene Zijde ziet.
Die geestelijke gestalte trok zich echter terug, wilde met dat gedoe niets te maken hebben, maar dat medium dacht tóch te zien en vertelde zijn eigen kletspraat aan de arme mens van de Aarde.
Zó, mijnheer, heb ik tal van goede krachten zien verdwijnen, maar het was hun eigen schuld.
En u ziet het weer, dit leven is anders dan dat van u allen en toch eenvoudig; als je maar doet, wat de meesters willen, gebeurt er niets verkeerds.
Integendeel, je gaat steeds hoger, dat heb ik mogen beleven, ik kreeg er de wijsheid door!
Als u nu gaat lezen, mijnheer, want ik voel, u weet van deze zaken weinig af, krijgt ge afstemming op de sferen en dan kan uw zoon tot u afdalen en wellicht straks – als hij niet terug moet naar de Aarde – een visioentje op uw leven afdrukken en daar kunt ge het dan mee doen.
Dit is nu de enige mogelijkheid om voor uzelf een contact op te bouwen.
Al die spiritisten hebben dit contact geweigerd en rennen nog naar helderziensters en -zieners en geven hun geld weg voor grote onzin, want die zogenaamde zieners kletsen maar raak!
En mocht ge toch naar die mensen willen gaan, dan raad ik u aan, eerst de boeken ‘Geestelijke Gaven’ te lezen.
U bent dan voorbereid en dan kunt ge voor uzelf reeds hun onzin vaststellen!
Dus, mijnheer, thans lezen óf treuren.
U krijgt door die boeken niet alleen wijsheid voor uw leven, maar ook nog ontwaking, rust, vrede, ja, de Universele liefde ín uw leven komt terug, waar het God en mijn meesters om gaat.
Geef alles over, uw zoon is daar in zijn geestelijke zelfstandigheid teruggekeerd, hij heeft daar te leren.
Doch de mens op aarde wil zijn geliefden terugtrekken.
Kan dat?
Mag dat?
Moet dat?
Neen!
Maar dit willen de mensen niet inzien, niet aanvaarden.
Begrijp dus, dat de mens aan Gene Zijde niet zomaar tot uw leven terugkomt, want hij staat daar voor andere levenswetten en wel voor die van de geest.
En die verbieden hem contact te zoeken met hen op Aarde, of wij leren niets!
Het is hierdoor, dat al die spiritisten op een dood punt blijven staan.
Ze willen met vader en moeder – door het kruis en bord en door de mediums – praten, doch ik gaf u het voorbeeld al en dat is de waarheid.
U kunt het proberen, zeker is ook, zo nu en dan komt er een treffer, krijgt ge zo’n boodschapje van uw geliefden via die mediums.
Doch u krijgt niet álles, want zij zijn geen instrumenten.
De mens aan Gene Zijde staat voor zijn wetten en laat u en mij alleen, omdat wij – evenals zij dit hebben gedaan – ons leven zelf hebben af te maken!
En omdat de mens dit niet wil opgeven, is het spiritualisme geworden wat het nu is; in de straatgoten van de stad ziet ge al deze heilige contacten terug.
De mens zélf op aarde, al die vaders en moeders en die mensen, die dachten gaven te bezitten, hebben er een mestput van gemaakt.
Ik deed dit niet, ik ben niet bezweken, ik zag het drama gebeuren en wilde er niet mee te maken hebben.
Maar die mediums zijn foetsie.
Allen zijn bezweken, maar ik ben er nog!
Wie zal dan het gelijk krijgen, het geestelijk gelijk?
Christus en de meesters!”
Iemand in de zaal vroeg nu: „Mag men geesten oproepen?”
Jozef zegt: „Waarom niet, dame?
Doe het maar en gij zult wel zien en beleven, wat u tot zich trekt.
Ik verzeker u, een bende narigheid.
Dacht ge, nu u dit weet, wat ik zo-even zei, dat de geesten zich zomaar lieten roepen?
Och kom, doet u dat hier ook, bent u voor en door alles zomaar uit uw leven weg te roepen?
Lees de boeken ‘Geestelijke Gaven’ en u weet het.
Juist daarvoor werden die machtige boeken geschreven!
Grote gevaren stormen er op uw leven af, dame.
U moet het zelf beleven, maar er zijn weinig mediums te vinden, ook al is elk mens mediamiek; ook daarvan zult ge de wetten leren kennen, als u die boeken leest.
U kunt het leven aan Gene Zijde niet dwingen.
Ik heb niéts te dwingen vóór en dóór mijn meesters; die zijn niet te dwingen; ik heb niets te zeggen en ik behoef ook nooit één vraag te stellen, want de meester weet, wat ik moet „weten” en alleen dát geeft hij aan mijn leven door.
Dacht ge, dat die levens voor de sensatie openstaan?
Ik zou duizenden kunnen verdienen door het schilderen in het openbaar.
Doen de meesters dat?
Ik zou ál de boeken kunnen uitgeven, als de meesters met mij over de wereld gingen en schilderden, doch dan zou ik en zouden zij showschilders zijn en zou ons machtige éénzijn op straat liggen.
Het zou dan geen cent meer te betekenen hebben.
Of is dit soms niet waar?
Geen enkele gave van mij is besmet door de sensatie, blijft nu geestelijk geluk, rein en zuiver, dame.
Ik moet die sensatie niet, omdat álles van de meesters té heilig is, uw Godheid en uw Christus hebben er mee te maken.
Jazeker, wij hebben voor ónze mensen geschilderd, doch dit was een geschenk en niets anders.
Toen wij in Diligentia schilderden, waren er zevenhonderd mensen, sensatie was het!
Toen meester Zelanus zei: ‘Kom woensdagavond, dan zal ik u deze wetten verklaren, het is voor uw leven de moeite waard,’ zagen wij géén van die sensatie-mensen, dát wilden ze niet weten!
U ziet het, doe wat de mens hier wil en gij zijt een sensatie-mens.
Maar mij niet gezien, ik ben nog nooit voor geld bezweken, noch voor dikdoenerij, voor hebzucht of gemak.
Het heeft mij m’n bloed gekost en dit laat ik geen kuddedier drinken!”