Navigatie 1

De eerste vraag, welke door de heer Reitsma werd gesteld, was als volgt: „In het boek ‘Zielsziekten, van Gene Zijde bezien’, zegt meester Alcar: Wie kent zichzelf?
Wie kan zeggen: Ik ben geestelijk normaal?
Nu, mijnheer Rulof, laat ons eerlijk opbiechten: Wij kennen onszelf niet en geestelijk zijn wij nog verre van normaal, want anders zouden wij immers in harmonie moeten zijn met het leven van God.
Wij aan deze zijde, zo gaat meester Alcar in zijn boek verder, kennen normale en abnormale mensen, bewuste en onbewuste krankzinnigheid.
De mens die denkt, dat hij bewust en geestelijk gezond is, is de normale of de bewust krankzinnige.
De onbewust krankzinnigen, wier dagbewuste ‘ik’ zoek is, zitten opgesloten in de krankzinnigengestichten, hoewel juist dezen de allergevoeligsten zijn, wat toch ook weer zwakte betekent, want anders zouden zij hun dagbewustzijn niet verliezen, terwijl de bewust krankzinnigen vrij rondlopen.
Tot deze laatste groep behoren wij.
Nu is mijn vraag: Zijn wij, die toch volgens u gevoelig zijn, reeds door die abnormale krankzinnigheid heengegaan, of moeten wij dat stadium nog doormaken in de volgende incarnatie?”
Na het voorlezen van deze vraag vroeg Jozef Rulof onze vragensteller: „U zegt, dat u gevoelig bent?
Maar wie zegt u, dat u gevoeligheid bezit?”
Antwoord van J. Reitsma: „Dat heeft u zelf eens tegen mij gezegd.”
Hierop kregen wij het antwoord van Jozef Rulof.
Hij zei:
„Luister, mijnheer, ik zal u verschillende voorbeelden geven en eerst dan begrijpt u, wat ik toen bedoeld heb.
In de eerste plaats, wát is gevoeligheid?
Welke gevoeligheid bedoelen wij hier?
Waarvoor zijn wij gevoelig?
Voor uw dagelijks leven?
Voor de maatschappij?
U voelt zeker reeds, dat wij nu met verschillende graden voor de „gevoeligheid” hebben te maken.
Graden dus, die ons regelrecht naar de hoogste gevoeligheid sturen en die wij uiteindelijk hebben te overwinnen en ons moeten eigen maken.
Deze vraag is kosmisch diep.
De mens zegt: Ik ben gevoelig, maar hij weet nu nog niet, wat dit heeft te betekenen voor hemzelf en voor honderdduizenden toestanden, toestanden, waardoor wij leven, waardoor wij met deze maatschappij hebben te maken en waardoor wij deel uitmaken van een machtig goddelijk geheel.
En nu voelt u meteen, waarheen ik wil en waarheen onze gevoeligheid ons leven, onze ziel, de geest en de persoonlijkheid stuurt; maar hetgeen voor het goddelijke in de mens nu, het vader- en moederschap is en altijd zal zijn!
Nu kunt gij allen nieuwe vragen stellen, maar dan betreden wij, u gelooft het niet, maar ik zal u dit thans bewijzen, de „Wijsgerige Stelsels” voor ons gevoelsleven, voor kunsten en wetenschappen, voor alles; voor vriendschap, broederschap, vader- en moederzijn vooral, voor het schrijven van een boek, voor het maken van een schilderij; daarvoor verbruiken wij nu onze „gevoeligheid”, maar dit is nog niet, wat u eigenlijk wilt weten.
Ik zeg u dit, om u duidelijk te maken, wat er zoal naar voren treedt door het woord „gevoel” ... aan te raken, en dit op onszelf toe te passen.
Hoe ingewikkeld het nu wordt, moet u duidelijk worden, als ik zeg, dat wij bewuste (tussen haakjes in eerste druk: en daar hebt u het over) ... en onbewuste gevoeligheid bezitten en kunnen beleven, ziekelijke gevoeligheid dus en abnormale en hierna de normale gevoeligheid voor het leven op aarde, voor alles wat ik zo-even naar voren bracht.
Ik bepaal mij thans tot die éne graad, de ziekelijke gevoeligheid; vanzelfsprekend staan wij direct voor de andere graad en vraag ik u allen: Wie van u is er bewust, bewust in dit leven en geestelijk, dus normaal gevoelig?
Wel, geeft u mij nu eens antwoord, hierdoor kunt ge allen iets leren.”
De mensen denken, één voor één denkt het te weten.
Prachtige vragen komen er opnieuw aan de orde en Jozef lacht, geeft ze telkens: „Nee, dame, dat is het nét niet!”
„Nee, mijnheer, ook u bent ernaast, u allen bezit nog niets van de normale geestelijke gevoeligheid ... !”
„Niets ..., dame” ... zegt Jozef tegen iemand in de zaal ... „Niets?
Kan dat?”
Weer denken de mensen en dan zegt iemand: „Ik zou toch wel denken, dat er karaktereigenschappen in mij leven, die afstemming vinden op iets, dat normaal is en met Gene Zijde heeft te maken, ook al verbeeld ik me niets en weet ik zeer zeker, dat ik nog aan al dat geestelijke moet beginnen.”
Jozef kijkt naar de dame in de zaal en geeft haar: „Mevrouw, als u zo doorgaat, bezit u eigenlijk al alles voor dat geestelijke normale leven, voor deze gevoeligheid; want eerlijk is eerlijk, ik buig mijn hoofd voor uw openhartigheid, daarvan kunnen wij weer leren.
Maar u hebt gelijk!
Zeker is, dat wij mensen geestelijke gevoeligheid bezitten voor onze karakters, voor trekken dus, die deel uitmaken van onze persoonlijkheid, maar nu staan wij voor ons woordenboek en stellen opnieuw vragen.
Immers, wat hebben wij om te beginnen bijvoorbeeld van: welwillendheid, hartelijkheid, vriendschap, zusterliefde, broederliefde?
Bezit onze plichtsbetrachting die gevoeligheid, die alléén voor Gene Zijde fundamenten legt om daar verder te gaan?
Wat bezitten wij van de „moederliefde”, het „vaderschap” ... van de ... gaat u nu eens verder en volg het woordenboek ... wat hebt u dan voor al uw karaktertrekken?
Nu is bijna elk woord een karaktertrekje voor onze persoonlijkheid, voor die normale, christelijke, ruimtelijke, geestelijke en goddelijke gevoeligheid, waar het hier om gaat.
Wat hebben wij van al deze karaktertrekken, die direct op de maatschappij afstemming vinden, de taak voor uw leven hier?”
Ja ... daar zitten wij nu, allen weten het ineens.
Jozef Rulof plaatst ons allen, tweehonderd mensen, mannen en vrouwen, voor deze feiten, nuchter is het.
Hij zegt:
„U ziet het, vaders en moeders, kinders van Onze Lieve Heer ... hoe doodeenvoudig het is, maar de mens denkt daar niet aan.
U hoort het nu, mijnheer Reitsma, wat u hierdoor aantrekt, naar voren brengt.
Ik kan in vijf minuten uw vraag beantwoorden, volgens het boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ ... maar weet u dan alles?
Is het niet de moeite waard om uzelf thans af te vragen: Wat heb ik aan mijn eigen gevoeligheid?
Snauwt u, mijnheer?
Slaat u en trapt u nog?
Ga hier dan weg, want u hebt dan niets aan deze avonden.
Mevrouw, hoe bent u in uw dagelijkse omgang?
Snibbig?
Kort?
Hard?
Vlug kwaad?
Sluit u zich zomaar ineens volkomen om iets af en kan men u dan niet meer bereiken?
Valt er met u te praten?
U hoort het weer, dat zijn de karaktertrekken van onze persoonlijkheid en die alle vragen om de geestelijke gevoeligheid, die tenslotte ons allen naar de „liefde” stuurt, niets anders is en wil zijn, en dus met de ruimte, ons leven achter de kist, verbinding krijgt.
Is dat wat, dames, heren?
Dit had u zeker niet verwacht?
En nu de eigenlijke vragen.
Neen, mijnheer Reitsma, bewust en normaal bent u nog niet.
Niemand onder u is geestelijk bewust.
Geen mens!
Ook al weet u veel door de boeken van de meesters, geestelijk normaal bent u niet.
Wij zijn de zieken van geest, mijnheer Reitsma, die in de maatschappij kunnen rondwandelen en de echte zieken, de onbewust krankzinnigen, heeft men opgesloten.
Het is dus zo, dat al die mensen, al die krankzinnigen bezig zijn, om door hun ziekten zichzelf naar een hoger stadium voor hun gevoelsleven op te trekken.
Zij zijn voor de maatschappij bezweken.
Nu kan ík ú weer vragen stellen.
Dame en mijnheer ... denkt u, dat u niet meer krankzinnig zou kunnen worden?
Bent u zeker van uzelf?
Kent ge uzelf?
Neen, ook dat kan ik u bewijzen.
Hier een voorbeeld.
Verleden week, in Amsterdam ... stelde iemand meester Zelanus ongeveer dezelfde vraag.
En toen hoorde men daar: ‘Kent ge uzelf?’
‘Neen’, was het antwoord.
‘Wordt u nooit meer krankzinnig, nu u dit alles weet?’
Het antwoord van een dame uit de zaal, kwam: ‘Neen, zou ik denken, nu ik dit alles weet, meester.’
Meester Zelanus zei nu: „U allen bent nog onbewust.
Indien gij deze wetten zou willen beleven zoals André dat heeft moeten aanvaarden, stond u allen weer voor het bezwijken.”
Ziet u, dames en heren, dit is het antwoord.
Hoe gevoelig bent u nu voor deze wetten?
Hoeveel gevoeligheid bezit u ervoor?
Het gaat nu niet om uw maatschappij, maar om de levenswetten van God, voor uw ziel, geest en persoonlijkheid.
Zeker, u bent reeds door de maatschappelijke krankzinnigheid heengegaan, u bent allen bezig om u thans de geestelijke gevoeligheid eigen te maken, wat nu nog stoffelijk bewustzijn is en betekent; en ook niets anders kan zijn, omdat u nog niet geestelijk bewust bent.
Is dit nu niet duidelijk?
Niet machtig natúúrlijk, wanneer u wilt denken?
En dit alles hebt gij u nog eigen te maken.
Wel, de zieken van geest zijn nu de gezonden, de natuurlijken, want wij allen, gij hebt dat ook te bewijzen, zijn „bezig”.
Vroeg of laat staat ge voor een hogere graad voor uw gevoelsleven en dan komt het bezwijken.
Is dit niet waar?
Dan valt u, u bezwijkt, want u verliest dit nietszeggende „Ikje”, u bent „bezig” om u iets anders eigen te maken en dat kost u uw levensbloed, levenskracht ... alles van uw beste „ik” en dat moet u nu overwinnen.
Dát nu doen de krankzinnigen, de psychopaten, de half-bewusten in deze maatschappij.
Wat doen de onbewusten voor een taakje in dit leven?
De één kan het, de ander nog niet en nu ziet u de gevoeligheid van de mens, het sensitieve.
Voor de geestelijke gaven komen wij nu voor de „mediamieke” sensitiviteit te staan – indien ik mij zelf wil volgen – en daarvoor hebben wij gevoel, warmte, plichtsbetrachting nodig, nu bewijzen wij, wie en wat wij zijn!
En daaraan, mijnheer, stellen wij de persoonlijkheid vast, daar geven we ons gevoel nu voor, waar het ons en u hier om gaat ... Gene Zijde ... Golgotha!
De sferen van licht, de wetten van de ruimte ... uiteindelijk: de God in ons!
Bent u nu tevreden?
Dan dank ik u.
Hebt u hierover nog vragen, dan ben ik bereid om met u door deze maatschappij te wandelen, dames en heren, want nu valt er iets te leren.
De meesters kunnen hierover wijsgerige boeken schrijven; een vijftigtal zeker en dan nog weten wij er niet alles van, zó diep is nu één karaktertrekje voor de mens, voor al zijn voelen en denken.
Is het niet machtig?
Neem bijvoorbeeld de kunst.
Wat bespeelt u?
Speel eens, dan zal ik u zeggen, welke gevoeligheid u voor uw instrument bezit en tot welke levensgraad voor deze gevoeligheid u zelf behoort.
Ik kan u dan dadelijk zeggen: houd op, vriend, ge bereikt niets.
Of: ga ernstig verder, u bereikt uw doel.
Is dit voor de kunstschilder niet precies hetzelfde beeld?
Wat wilt u bereiken in uw kunst?
Hoe is de bezieling van uw smeertjes?
Wat zegt de maatschappij ervan?
Is dit niet uw naamkaartje, dat daar aan de muur hangt?
Nonsens soms?
Begin er maar aan en u weet het direct.
Dit, wat ik u mocht verklaren, zijn de „levensgraden” voor ons „gevoelsleven” en niets anders!”
Mijnheer Reitsma is tevreden, en allen kunnen hun hoofden buigen, de mens begint te denken.
Nog over deze vraag: „Mijnheer Rulof, bereiken wij deze gevoeligheid door onze reïncarnaties?”
Jozef Rulof zegt: „Ja, dame ... juist door de wedergeboorte komen wij verder.
Elk leven schenkt ons nieuw bewustzijn.
Maar ... denkt u even na en u komt alweer voor duizenden andere vragen.
U wordt bijvoorbeeld bij honderd procent katholieke mensen geboren.
Dan hebt u de katholieke kerk te aanvaarden.
Voelt u dit?
Ziet u, wat leert u dan bij die ouders van deze wetten, die u niet mag en niet kunt leren, want dat is duivels gedoe?
Wat nu?
Ik wil u duidelijk maken, dat de mens in één leven eigenlijk niets leert en dat u meerdere levens nodig hebt, om u die geestelijke gevoeligheid eigen te maken.
Aanvaard het, miljoenen levens hebt u nodig en die krijgt u van God, omdat wij „ZIJN” Universums hebben te overwinnen.
Ik herhaal dus nog even ... voor die dame daar in het hoekje van de zaal ... elkeen bezit nu reeds geestelijke gevoeligheid, maar de overheersende karaktertrekken moeten nog voor die sfeer als geestelijke wereld, die Gene Zijde is, ontwaken.
En wat is nu gevoel?
Weet u dit nu?
Neen, dat heb ik nog niet verklaard.
Gevoel is ... van uzelf datgene geven, waardoor uw voelen en denken, uw daad, nu komt het ... geestelijke afstemming krijgt op de – voor ons dus – sferen van licht, om van een ruimtelijke gevoeligheid nog niet te spreken, want deze gevoeligheid is nu kosmisch bewust.”
Een dame zegt nu: „Dát hebben de meesters?”
„Juist, dame ... dát hebben en bezitten de meesters, want anders hadden zij mij nooit deze wijsheid kunnen schenken.
Aan Gene Zijde bezitten wij één gevoel en dat is, dame?”
De dame zegt: „Uiteindelijk, liefde ...”.
Jozef geeft haar direct: „Prachtig, dame, dat is het en nu begrijpt u, waarheen de gevoeligheid ons voert.
Er is een dik boek over te schrijven, doch dat is nu hier de bedoeling niet, maar je zou zo zeggen?
Alleen nog dit ... als het laatste woord: alles is goddelijk gevoel ... en wij mensen moeten ons en al het leven moet zich dit goddelijke gevoel eigen maken en dat is alleen door de wedergeboorte, het vader- en moederschap mogelijk.
Hierdoor, mannen en vrouwen, is het vader- en moederschap ook het allerheiligste op Aarde, in en vóór de mens.
Wil ik nu elk van u duidelijk maken hoe uw gevoelsleven is, dan moet ik uw persoonlijkheid ontleden en daar bent u wel wat angstig voor ...”
Men hoort nu mompelen: „Neen, begin maar.”
Jozef zegt direct: „Dat zoudt ge wel willen, dame, maar ik doe het niet, lekker ... !”
Gelach; de mens hier voelt zich gelukkig en weet: dit is geestelijke ontspanning, want Jozef Rulof kent de wetten en kijkt door ons leven en door dat van de ruimte heen.
Door zijn boeken heeft hij dit bewezen.
Iemand laat dit machtige probleem nog niet los en zegt nog: „Ja, wanneer zijn wij nu waarachtig?
Wanneer dienen wij voor Christus?”
Het is om te duizelen wat Rulof hoort, en hij zegt: „Mijnheer, dat zijn weer andere problemen, ze hebben hiermee te maken, doch het zijn één voor één Universele stelsels.
Ja, wanneer zijn wij nu waarachtig?
Eerst dan, wanneer wij die geestelijke gevoeligheid bezitten en ernaar handelen.
Ik wilde dat u een „Kant” was, dan gingen wij erop door, doch dán tot de ruimtelijke waarachtigheid, want het is dáár, waar de wetten werden geboren, die wij ons door onze levens eigen maken!
Breng al uw eigenschappen tot de stralende ruimte, mensen, dan zult gij vanzelfsprekend die ruimte overwinnen en eerst dan bent u waarheid, liefde, rechtvaardigheid, álles van ons woordenboek voor uw godheid in u!”
Hier volgen nu de vragen van een dame, die blijkbaar nog niet in de leer van de meesters van Gene Zijde was doorgedrongen ...
Ze vroeg: „Bidden, veel bidden, lees ik in de boeken ‘Zielsziekten’ en ‘Een Blik in het Hiernamaals’, door u geschreven, terwijl u op een van uw lezingen over het onderwerp bidden zei: bidden helpt niet.
Een vrouw ging bidden, omdat zij nog steeds geen kinderen had.
Ze liet de ene kaars na de andere branden.
Zij kreeg echter een misgeboorte te beleven.
U zei toen: dat was nu voor haar bidden en voor de kaarsen!
Dat klopt toch niet met hetgeen u in ‘Zielsziekten’ en in die andere boeken schrijft?
Want in die André zie ik u persoonlijk.
En wie is die Alcar?
Is dat soms een astrale geest?
Maakt u mij dat alstublieft eens duidelijk.”
En de tweede vraag: „Op uw lezing heeft u gesproken over de mens, over de eerste mensen.
Dat zouden volgens de Bijbel Adam en Eva moeten zijn.
Die Adam en Eva zijn ineens als grote mensen op de wereld gekomen.
U zei: de mens heeft zich langzaam ontwikkeld, uit plasma.
Hoe moet dan die eerste baby zich hebben geholpen, want een pasgeboren kind is toch hulpeloos?
Daar is toch altijd een moeder voor nodig?
Maar waar komt dan die eerste moeder vandaan?
En de eerste vader?
Moeder en vader zijn toch nodig om kinderen te krijgen.
Maar de allereerste vader en moeder zijn toch ook baby’s geweest.
Hoe zijn die dan groot gekomen?”
Jozef Rulof antwoordde op deze vragen: „In de eerste plaats, dame, kunt u alles omtrent uw vragen vinden in de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ ...
Indien u ze zelf niet kunt kopen, kunt u gebruik maken van onze bibliotheek; daar kost een boek u enkele centen per week.
Ook in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ leest u over de menselijke ontwikkeling en dan behoef ik u niets meer te zeggen.
Mochten er dan weer andere vragen zijn, dan komt u terug en krijgt u antwoord.
Omdat de meesters ons die boeken hebben geschonken, moet u allen de moeite doen, om ze te lezen.
Maar over het onderwerp „bidden” dit: wanneer – moet ge u zelf eerst afvragen – kan ik, moet ik en mag ik bidden?
Wanneer zijn wij mensen in staat om geestelijk, ruimtelijk én goddelijk te bidden, hetgeen wil zeggen: wanneer kunnen die gebeden geestelijk, ruimtelijk en goddelijk worden verhoord?
Indien gij als mens de „wet”, de scheppingsdaad dus, gaat beleven en deze daad, als wet van God dus, harmonisch wilt beleven, ... kunt u bidden.
Maar nu komt er geen „verhoring” van uw „gebed”, uw voelen en denken, want gij zijt in harmonie met de ruimte, voor uw geestelijk leven.
Nu behoeft gij niet te bidden, het gebeurt!
Dat zijn wetten, mevrouw ... goddelijke wetten.
Maar de mens bidt voor alles en nu is dit bidden vragen ... waar of niet?
Men vraagt om geluk, om wat liefde, om wat al niet!
Hier bad de moeder om een kind en ze kreeg haar kind aan stukken en brokken te zien en had dit te aanvaarden.
Heeft God dat bidden, dat toch met „Hem” heeft te maken, niet willen verhoren?
Niet gehoord?
Dat kan toch immers?
Maar alles is anders, indien u deze wetten kunt aanvaarden.
U kunt nóg om en voor alles bidden, mevrouw, als u maar niet bidt, om uw kind te mogen behouden als het móét sterven; nu wordt uw gebed niet verhoord, want dit is niet mogelijk.
Waarom niet?
Omdat uw kind niet dood is.
Het leven gaat óf naar Gene Zijde, óf uw kind keert terug tot de Aarde en nu valt er niets te bidden.
Nu kan God dit gebed niet verhoren.
Is dit iets voor uw leven?
Wij hier hebben deze wetten moeten aanvaarden.
Waarlijk, dame, ik ben die André.
Ik heb die wetten mogen zien.
Ik heb ze mogen beleven, omdat ik uit mijn organisme treed en meester Alcar – mijn Gids is dat – mij naar die goddelijke wetten bracht, waardoor ik alles kon aanvaarden.
Ik begreep toen, wanneer ik kon en mocht bidden.
Wij nemen u uw bidden niet af, maar de meesters leren ons, wanneer wij mogen bidden en kúnnen bidden voor onszelf.
Voor al uw problemen kunt u dus bidden, doch niet één gebed wordt er verhoord ... omdat die zaken met leven en dood, met uw evolutie hebben te maken, hetgeen thans universele betekenis krijgt en nu heel iets anders is!
Voelt u het machtige verschil?
Begrijpt u nu, dat wij, (tussen haakjes in eerste druk: ik dan), uw bidden niet wegnemen, maar dat gij voor uzelf moet uitmaken, wanneer u kunt bidden?
Bijvoorbeeld ...
Heel de mensheid bad tot God om Mussolini tegen te houden, dat hij niet naar Abessinië zou gaan, want men was al angstig en voelde bewust: dat wordt oorlog!
Miljoenen mensen baden en dat kleine kereltje, die Italiaan, ging toch, was sterker dan miljoenen gebeden.
Zegt u dat niets?
Begrijpt u dit niet, dame?
Lees nu dan het boek ‘De Volkeren der Aarde’ en u krijgt antwoord op de vraag, waarom Mussolini ging en waarom al die gebeden door God niet werden verhoord.
U hoort het, alles is te beantwoorden, jazeker, de meesters zijn daartoe in staat en het zijn thans levenswetten.
Moet dus een mens sterven, dame ... dan kunt u kaarsen laten branden zoveel u wilt, die mens sterft!
En dat is nu geen sterven, maar evolutie.
De ziel als geest gaat verder en keert tot God terug.
Voor duizenden zaken zult u nu dus niet meer bidden en daarvoor behoeft u ook niet meer te bidden, omdat een gebed u niet tot de Hemelen kan brengen.
Wij mensen hebben daarvoor te werken en te leven.
Dit is het goddelijke antwoord!
Is het u duidelijk, dame?”
Antwoord: „Ik dank u, mijnheer Rulof, ik zal erover denken.”
„Dat van Adam en Eva, dame, leest u in het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en dit gaat u nu lezen.
U leest dan, mevrouw ... dat God geen luiertjes kent en dat die Adam en Eva uit het paradijs slechts gedachten zijn; een schoon maar naïef verhaaltje is het en niet meer in staat, om ons in 1950 nog te bezielen.
Wij zijn dat verhaaltje reeds lang vergeten, kletspraat is het!”
 
Jozef gaf haar al zijn liefde en dat deed ons goed.
Kan het ook anders ... als eerste adept van de meesters bezit hij liefde, ook al begrijpen de mensen hem nog niet.
Als je die mens voelt, weet je wat hij wil en dat leert men uit deze avonden, dit geestelijke éénzijn van mens en meesters.
Voor velen onder ons was het en is het altijd een openbaring!
Wij weten het: hij zet zijn strijd voort, door liefde te geven!
Dát leert Jozef Rulof ons allen!
En is er iets beters te beleven?
Hij maakt ons sterk, omdat hij zélf sterk is en aantoont, waar die kracht valt te beleven.
En is het woord er, dan horen wij: „Heb lief en gij zijt het!”
Je kunt hem vragen wat je wilt, geen seconde wacht Rulof met een antwoord; direct weet hij, wat je wilt, hij helpt je zelfs al denken en je vraag gereedmaken ... zó vlug handelt en voelt zijn persoonlijkheid en dat hebben wij allen telkens weer mogen beleven en kunnen vaststellen.
Enorm is het, wat wij te horen krijgen en dit zullen de antwoorden ook voor u, lezers van dit boek, bewijzen.
Hoe vaak zegt niet deze of gene, na zo’n contactavond te hebben meegemaakt: „Het lijkt wel, of Jozef de vragen uit onze gedachten heeft gehaald, uit ons leven, zo waarachtig zijn mijn onuitgesproken gevoelens vertolkt.”
En dit is de waarheid.
Want ongevraagd komt het antwoord over zijn lippen.
Hij gaat er dan meteen dieper op in en voert ons allen eerst, als wij te ver denken, tot ons eigen leven en door de maatschappij terug.
Dan weer terug naar de meesters, voor wie hij heilig ontzag heeft – hetgeen je telkens weer hebt vast te stellen –, verder door naar de ruimte en eerst dán krijg je je antwoord, als je het kunt verwerken.
Maar je kunt opnieuw vragen stellen en zo gaat Jozef Rulof dan met je verder en geeft je door zijn meester antwoord!
Ongevraagd en gevraagd, altijd is het antwoord er, dat je telkens weer doet buigen.
Mijn hemel, denk je dan, wat heb ik nog te leren.
Dit is waarachtig enorm!
 
Vraag van de heer Leo Joost: „Is het „Goddelijk Al” voor ons, als „Ziel” het einde?”
Antwoord van Jozef Rulof: „Ja ... en dat einde is dan de goddelijke Bron, die het „Al” is voor de mens!
Dit einde is dus oneindige werking en is evolutie!
Daar begint dan uw goddelijk-menselijk leven, want u blijft mens.”
Leo Joost vraagt nu: „En u was daar, heb ik u eens horen zeggen?”
Jozef zegt: „Ja, voor uw leven ongelooflijk, en ook voor de mens van deze wereld, maar ik ben daar driemaal geweest voor de boeken over de Kosmologie, mijnheer, en ik kan u dus het „Goddelijk Al”, voor uw leven en uw persoonlijkheid als mens, verklaren.
Tijdens de laatste maanden van de oorlog ’40-’45 hebben wij die reizen gemaakt.
Vijf boeken van de kosmologie liggen er gereed.
Als wij centjes bezitten, komen ze tot de geboorte en dan zult gij uw „Al” leren kennen.
Op aarde, dus hier en wáár de mens ook leeft, is hij bezig, om zichzelf weer tot het „Al” terug te voeren.
U bent dus op weg.
En dat „Al” krijgt u in handen door het vader- en het moederschap, uw reïncarnaties.”
Leo Joost: „Ik zal mijn best doen.”
Jozef zei nog: „Meester Alcar werkt voor de Kosmos, meester Zelanus voor Gene Zijde en is de eerste adept van meester Alcar in die ruimte.
Ik ben voor de Aarde hun instrument en niets anders!
Mijn boeken geven u daar het bewijs voor.”
 
Iemand vroeg nu: „U komt uit de eerste sfeer naar de Aarde, als ik dat goed heb begrepen.
Deze taak hebt u dus daar gekregen?”
Jozef zegt: „Mijn taak, mijnheer, heb ik „bewust” verdiend en heeft men mij niet gegeven noch geschonken, ik was daar juist honderd miljoen mensen vóór.
Wanneer u het boek ‘Tussen Leven en Dood’ van mij leest, dan leert u mij kennen voor de Tempel van Isis; dáár zijn wij aan dit werk begonnen.
Misschien ging u juist op dat ogenblik een andere weg.
Wij gingen door de mystiek naar de metafysische wetten, de occulte leer dus, naar Gene Zijde en dáár kreeg ik een nieuw leven, om deze leer op Aarde te brengen.
Dat krijgt u straks ook, als het nog nodig is, zeg ik u nu, want over deze diepte, deze leer van de meesters, komt geen mens meer heen, omdat dit – dat kunt gij zelf uitmaken door vergelijkingen te maken met de leer van andere sekten – het allerhoogste is, wat de mens thans te beleven krijgt.”
Jozef stimuleert allen door zijn woord en zijn machtige persoonlijkheid, zijn ontzagwekkende bezieling.
En dit stelt elkeen voor zichzelf vast, wij beleven het telkens weer.
De dame van de vraag „bidden” zegt nog: „Als ik dit hoor, mijnheer Rulof, dan bent u bezig te bidden.”
Jozef zegt direct – wacht geen seconde – en is zó bezielend ...: „Juist, lieve moeder ... dit is nu bidden, echt bidden, ik bid nu kosmisch en dit kan u géén dominee, noch pastoor of kardinaal geven, want zij kennen de wetten niet.
Ik ben bezig uit te zenden, iets voor mijzelf en u te doen en daardoor krijg ik de wetten van God te beleven en geef die wijsheid aan de kinderen van God door.
Dit is dus geestelijk-kosmisch beleven en dát is bidden: wij vragen niets, doch krijgen alles.
Maar daarvoor, óm dit te kunnen beleven, ging ik door „leven en dood”.
Wij gingen als priesters door de krankzinnigheid heen, om deze wetten te leren kennen.
Lees de boeken en leer nu uzelf kennen, ook mij en de machtige meesters, onze lieve meester Alcar en meester Zelanus!
En is dit geen gebed?
Indien gij aan dit woord wilt en blijft vasthouden, moeder ... dame ... dan stijgt ge boven uw gebed van gisteren uit en belééft het.
Het voert u tot hogere regionen en tot uw kind, uw vader en moeder terug, naar allen, die wij door onze miljoenen levens hebben gekend.
De halve mensheid bidt nu nog tot een God van „wraak” en „haat”, die ongelukkige uit het Oude Testament, maar die is voor ons allen – voor hen dus, die de meesters hebben aanvaard – een onbestaande, een gek, een ploert, een-ik-weet-niet-wat!
Als u er niet tegen kunt, dat ik hem voor ploert uitmaak, gaat u dan maar weg.
Ik zeg u, vaders en moeders, de God van al het leven heeft nooit als mens gesproken, dus de Bijbelschrijvers vertellen ook daarom in het Oude Testament ... kletspraat!
En al dat bidden helpt nu niet, is nu onzin, het verspillen van uw eigen levenskrachten.
Ik zeg u en vraag u vanavond: Word wakker en leer te denken!
Blijf niet langer kuddedier!
En u, dame, ik dank u nogmaals voor uw oprecht, menselijk vragen stellen.
Denk niet, ook al komt u hier eerst enkele weken, dat al deze mensen bewust zijn.
Ik zal u straks daarvan de bewijzen wel geven en dan stel ik hén voor de vragen en dan weten zij het niet.
U mag hier ook lachen, dame, ik doe het ook.
Wanneer ik van al die onzin hoor, moet ik huilen en lachen, maar omdat ik voor die domme massa niet kan huilen, niet kan belken, lach ik ze midden in hun gelaat uit, maar ... op ons Gelders ...
Daar begrijp je het gelach beter, want de mensen kunnen daarbuiten meer verdragen dan al die stadse „giechels”!
Loopt u nog niet weg, heren en dames?
Neen, echt niet?
Dan gaan wij verder en kan ik de meesters laten zien, dat wij eindelijk beginnen, om onszelf een ietsje te leren kennen en ons hoofd willen gaan buigen, want ik gaf u zo-even de heilige waarheid.
En toch wil die niet door de massa worden gehoord.
Want, o wee, kom nog niet aan een persoonlijkheidje.
Ik zeg u: wat dan nog, als u hier in Den Haag burgemeester bent, als u admiraal bent en gouden medailles hebt en niets van dat gevoelsleven bezit, waarover wij het vanavond hebben gehad?
Wel, zegt wat, heren, dames; nog zo’n „snuupke”, een zoetigheidje betekent dit, van de meesters en Onze Lieve Heer?”
 
Vraag van mijnheer A. Harteveld:
„Hier de vraag over zelfkennis ...”, gaat Jozef Rulof verder.
„Wat is zelfkennis?
Is zelfkennis niet de grootste schat, die de mens zich kan eigen maken?
Mag de mens erop bedacht zijn, om zichzelf te doorgronden?
Hoevelen zouden er wel zijn, die hun eigen binnenste kennen?
Is de mens wel op de hoogte van de kracht, die in zijn innerlijk ligt opgesloten?
Welke zijn de stille krachten van de menselijke ziel?
Bestaat er wel stilstand of achteruitgang in het leven?
Soms lijkt het mij, of ik weer op een punt sta, waar ik ben begonnen.
Of is dit schijn?
Ik heb daardoor steeds een innerlijke strijd.
Zo zie ik de strijd tussen de individuen en tussen de volkeren en rassen en tegen de natuur.
De mens ziet zich niet alleen voor de geestelijke, doch ook voor de stoffelijke dingen gesteld.
Om een gelukkig mens te zijn, zouden wij het geheim moeten bezitten, om precies te weten, welke plaats wij moeten geven aan de ziel en de stof.
Alleen weet ik, dat het geestelijke van blijvende aard is, eeuwigdurende waarde heeft.
Moet men dit stoffelijke ondergeschikt maken aan het geestelijke?
Maar dat is niet gemakkelijk.
Ik ben daardoor tot de slotsom gekomen, dat het met ons nog heel pover is gesteld, met onze zelfkennis dan.
Het gros van de mensen leeft maar raak, omdat wij de onzichtbare krachten en onszelf niet kennen.
Zijn wij geen beklagenswaardige mensen, daar de vurig begeerde schatten in onze onmiddellijke nabijheid liggen?
En wij ze niet kunnen begrijpen, niet voelen, niet kunnen of niet willen beleven?
Is dat niet erg?”
Antwoord van Jozef: „Over al deze bijzondere vragen het volgende: In de eerste plaats, mijnheer, luister nu goed ... uw ziel denkt niet ... u zelf denkt, want u bent de persoonlijkheid om te denken.
Wat u mij daar allemaal vraagt is een dik boek.
Dat zijn weer de wijsgerige stelsels.
En wilt u daarvan iets horen?
Wilt u weten wat Kant, Socrates, Schopenhauer ervan zouden zeggen?
Dan is dit mogelijk, want wij betreden thans de Universiteit, de wijsgerige studie voor leven en dood, voor ons op-Aarde-zijn dus, voor het leven in de maatschappij.
Dus nu: wat is zelfkennis?
Zelfkennis is, zo heb ik het door de meesters geleerd en dat is de werkelijkheid, juist dat, wat ik, in harmonie met de ruimte dus, ervan maak voor mezelf en voor mijn leven op aarde; voor mijn geest, mijn gevoel, mijn persoonlijkheid, voor vader- en moederschap, wedergeboorte, God!
Christus!
Golgotha!
Liefde!
Zelfkennis ... gericht, dus ingesteld op de hoogste wetten door God geschapen, mijnheer Harteveld, voert ons tot de werkelijkheid en indien wij in staat zijn op aarde voor onze taak die werkelijkheid te beleven en op te volgen, ontwaakt ons innerlijk en eerst dat komt de ziel toe en dijt uit, vergeestelijkt dus.
En dit is de strijd, waarover u het hebt.
Dat kost uw levensbloed.
Uw beste alles!
Uw daden zullen geestelijke bezieling krijgen en uw leven is ingesteld op de liefde van Golgotha!
Is het dat niet?
Had u er iets anders van willen maken?
Wanneer gij nu voor het leven liefde voelt en die kunt geven en uw eigen weg kunt bewandelen, vanzelfsprekend, dan hebt gij niets meer met die chaos, waarin wij leven, uit te staan en is het leven mooi, machtig, prachtig.
U hebt uw eigen evolutie in handen genomen.
En dat is uw volgende vraag.
U bent nu geluk.
Maar man en vrouw kennen zichzelf niet.
Ze weten niet, waarvoor ze hier op Aarde leven, doch dit gaat voorbij.
Wij leven voor ons goddelijke, wij vertegenwoordigen God in alles en zijn thans mensen van deze eeuw, van het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl); ook de oerwoudbewoner komt zover!
U staat niet stil, mijnheer, want u hebt uw leven opnieuw gekregen.
Voelt u dit?
U hebt, doordat u hier weer op Aarde bent, een nieuwe reïncarnatie kunnen beleven; dat van de maatschappij is maar bijzaak en heeft nu niets te betekenen.
Daarom zei ik vanavond, als u hier burgemeester bent, wat dan nog, indien u van dat alles, waarover u het hebt, geen gram gevoel bezit?
Ik kan u dus zeggen: zelfkennis is alles voor de persoonlijkheid; nu maakt u een gedachte af.
Miljoenen mensen leven er op aarde, die niets afmaken en met de verdoemdheid blijven rondlopen en niet aan het eigen vragen stellen beginnen.
Ziet u, ik geloof wel, dat gij de meesters kunt aanvaarden en zo komt het, dat dit de waarheid voor u is en zal zijn, want nu kunt ge begrijpen hoe er technische wonderen kwamen, of waardoor Rembrandt van Rijn zijn kunst beleefde en het kind Mozart naar de piano kroop en speelde.
Hierdoor bezit het gaven en talent, en krijgt de moeder die organen om te baren, of er bestond niets!
Wij en al het leven waren er dan niet!
Ook hierover kun je boeken schrijven.
U ziet het, het gaat diep, omdat elke gedachte goddelijke diepte bezit en dit kan ons geen mens ontnemen.
Ook heilige, goddelijke waarheid!
Ja, mijnheer, als u door de dingen, de stof dus, heen denkt en fundamenten legt, krijgt uw denken geestelijke waarde en betekenis.
Ook die vraag heb ik nu beantwoord en hiermee kunt u het doen.
Waar of niet; de moeite waard, om er nu iets van te maken?
Zó begint de mens te denken.
Maar zelfkennis is eigenlijk: hoofd buigen ... buigen voor de wetten van God, waardoor onze persoonlijkheid ontwaakt, een ander karakter krijgt!
U praat over uitleven ... leef u volkomen uit en daal af in een andere wereld, die volkomen duister is.
Is dat de bedoeling?
Leer te denken en ga op de dingen van de ruimte in en gij leert zien, voelen, uw handelen wordt anders, onmiddellijk is er verandering, van wanhopen is er nu geen sprake.
Blijf de verdoemdheid aanvaarden en u staat voor een dood punt, aanvaard ook het Oude Testament en gij zijt armoedig van geest, blijf bovendien voor „het laatste oordeel” staan en gij oordeelt over uzelf, een dood punt is het!
Maar ... de meesters leren ons, hoe te moeten denken en verklaren ons de ruimte, het leven achter de stof, het machtige Hiernamaals!
Is dat nog niet voldoende?
U, mijnheer, vertegenwoordigt God als mens!
U kunt uzelf niet verdoemen, dat behoort tot de prehistorische tijdperken.
Uw ziel is het „deel” dat God is.
Voelt u dit machtig eenzijn met alles?
Vergeestelijk uw gedachten en gij stijgt boven dit stoffelijke gedoe uit.
Verder leest u alles in de trilogie ‘Maskers en Mensen’ en de andere boeken; wij hebben er twintig voor u.
Doe goed en geef aan al uw gevoelens ruimte, geestelijk gevoel en gij overwint elke levensgraad.
Tevreden, mijnheer?”
Vragensteller: „Dank u, mijnheer Rulof ... ik begin.”
 
Vraag van de heer Veenkamp:
„Ik ga verder, dames en heren,” zegt Jozef Rulof, „de heer Veenkamp vraagt: In het boek ‘Zielsziekten, van Gene Zijde bezien’ lees ik: Om zijn stofkleed vocht men, zodat op een ogenblik honderden demonen in hem waren ... maar in deel II van het boek ‘Maskers en Mensen’ staat geschreven: Een demon zit in die aura.
Mijn vraag is nu: Heeft een astraal wezen dezelfde afmetingen als het stoflichaam van de mens op Aarde en kan het zich naar willekeur vervormen en zich bijvoorbeeld heel klein maken?”
Het antwoord van Jozef is: „Ja, de astrale wereld kan één-zijn met ons, stoffelijke mensen, dat leest u in de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en ‘De Kringloop der Ziel’.
Al mijn boeken geven u een beeld voor dit contact.
Maar van „vervormen” wordt er niet gesproken, dat is het woord niet.
Want er is alleen sprake van eenzelfde afstemming van het astrale wezen en de stoffelijke mens hier op aarde.
Wel is hij erbarmelijk veranderd en daarvan geef ik u straks een beeld.
Eerst uw eigenlijke vraag.
Ja, duizenden demonen vechten daar om één mens hier.
Duizenden astrale mensen dus, mannen en vrouwen, zoeken in de sfeer van onze Aarde genot en vinden daartoe hun mensen.
Maar als er zo’n mens, man of vrouw, dáár aankomt, dus hier op aarde sterft, stormen zij op dat leven af en zuigen de levenssappen weg, want de mens van de Aarde is daar als een nieuw geborene, die mens heeft zich niet uitgeleefd, maar bezit afstemming op die levensgraden en is alleen hartstocht en geweld; dierlijk gedoe is het.
Indien meester Alcar alles van de duisternis, de hellen dan, achter de kist had verteld en verklaard, dan had gij die boeken niet eens kunnen lezen, zó afschrikwekkend is het leven dáár, tussen en onder al die mannen en vrouwen, die niets anders willen beleven dan vuil gedoe, zó afgrijselijk is nu het leven, dat de mens op Aarde daarvan nog geen begrip heeft.
Vergeet niet, elk mens vertegenwoordigt miljoenen mensen van zijn eigen levensgraad, dus soorten van mensen.
Dat noemt Gene Zijde één levensgraad.
En die zuigen u eerst leeg, omdat u tot dat soort behoort.
Dan vervormen zij zich niet, zij stormen op u af en willen u beleven.
Alleen nu door het seksuele gedoe, ook daarin hebt u organen, de geestelijke, waarvan ik u direct iets zal vertellen, ’n kleinigheidje maar, of u slaapt vannacht niet rustig en dit wil ik voorkomen.
‘Maskers en Mensen’ zegt nu: een demon zit in die aura.
Ja, de astrale persoonlijkheid neemt het dagbewustzijn van de stoffelijke mens volkomen over.
Het boek ‘De Volkeren der Aarde’ geeft u bovendien een goed beeld, het beeld, toen de eerste mensen hun kringloop der Aarde hadden volbracht.
Maar dat was geen kwaad beleven, dat was alleen verkennen en zij waren één met de stoffelijke mens.
Dat is al zo oud, en mogelijk van het ogenblik af, dat de eerste mensen de stoffelijke Aarde hadden verlaten en aan hun geestelijk verdergaan konden beginnen.
Wie dus aan die astrale levens iets te beleven kan geven, wie dus voor afbraak en hartstochten openstaat, die mensen worden op Aarde aangevallen en komen beslist in handen van de astrale persoonlijkheid.
Indien gij u maar uitleeft in alles, wat gij op aarde kunt beleven, dan volgen zij u in uw denken en voelen en zo komen deze gevoelens dan tot éénheid.
Hoeveel kwaad kunt gij op aarde beleven?
Ach, mensen, als u denkt, dat u al slecht bent, is dat nog niets in vergelijking met dat, waarover wij het nu hebben.
U kunt door het kwaad de wetten van harmonie voor God overschrijden, leest u in het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En dat is mogelijk, totdat u daar neerligt alsof u een „kwal” aan het strand was.
Dus dan hebt gij bijna geen leven meer, omdat ge het leven zo diep hebt bezoedeld.
De astrale mens kan zich met diegenen op Aarde verbinden, die als mens diezelfde verlangens en karaktertrekken bezitten, want anders zijn zij niet te bereiken.
Ik, bijvoorbeeld ... mijn toestand, ik sta altijd voor de geestelijke wereld open en als ik waarachtig iets verkeerds zou doen, stond mijn meester direct machteloos en kon hij mij voor zijn denken en voelen niet meer bereiken.
De mensen spreken over „zwarte magie”, maar ze weten niet, wat het is.
Niets weten ze van de astrale wereld af, omdat de mens deze geestelijke fundamenten voor dat geestelijke leven nog heeft te leggen.
Van menselijke „vervorming” nu gesproken, mijnheer Veenkamp ... dit is nu wél mogelijk, indien de astrale persoonlijkheid zich hier reeds vervormt, doordat zij haar goddelijke afstemming zélf tot de verdierlijking heeft gebracht.
Dit wil zeggen, luister nu goed en gij weet het ... dat gij als mens uw mondjes verroddelt ..., „mismaakt”, omdat gij slecht van en over uw medemens, het leven van God, praat.
Dit heeft God echter nimmer bedoeld, ook Christus sprak hierover.
Ik heb dáár mensen, mannen en vrouwen, gezien, die lippen hadden, waarop je bijna de Aarde kon leggen, zó hebben die mensen zich doen uitdijen door hun vals, vuil, beestachtig gepraat over het leven van God hier op Aarde.
Voelt ge, wat dit heeft te betekenen?
Nu „vervormt” zich zo’n goddelijk „deeltje” van ons organisme, omdat wij dit deeltje gestalte geven door afbraak en nu breekt dit deel zichzelf af.
Ik heb daar vrouwen gezien, o moeders, schrik niet ... die zó vies waren, zó vuil, hartstochtelijk ongelukkig, dat zij als moeders niet eens meer waren te herkennen.
Ziet ge, dat is wél „geestelijke vervorming”, doch nu door het karakter, de zelf-afbreking, verduistering van de persoonlijkheid.
Dit is de heilige waarheid.
Onze handen, dames en heren, zijn daar dan geen handen meer, maar onmenselijke klauwen.
Een wild dier bezit ze zo zelfs niet.
Ons gevoelsleven als afbraak en onmenselijke verdierlijking, schiep nieuwe organen?
Neen, die organen kregen een andere persoonlijkheid.
Gustave Doré was er dichtbij, toen hij voor het boek (van) Dante de geest als mens uittekende.
Ja, dames, de heren krijgen aanstonds hun beurt nog, ... dáár bezit u geen permanentje, uw haren hangen als ... ja ... u schrikt al ... als die van verdronken katten.
Zo ziet u daar de moeders, geen jurkjes aan, vodden zijn het, als geestelijke aura opgebouwd.
Hun walgelijk denken en voelen bracht hen in die toestand.
Ik ga er niet verder op in, u slaapt niet meer, of, als u die krachten bezit, denk daar over na, dan zeg ik u: elke verkeerde gedachte vervormt uw geestelijke, machtige organisme, als moeder en vader!
Kan het anders zijn?
Neen!
Lieverds ... doe goed en gij geeft gestalte aan uw innerlijk leven!
En de heren?
U moet die weggezonken, ingezakte, geslepen dieven en moordenaars, dáár eens zien.
Dat zijn geen mensen meer, die mannen der schepping, maar duivels in het kwaad, vampiers, er zijn geen woorden voldoende om nu dit kind van God uit te beelden en ... dit deed de mens zelf!
De walgelijke stank van de mens, die geestelijk te gronde ging, alleen reeds, dames en heren ... is afschrikwekkend, als u dat moet beleven.
En ik moest er doorheen, omdat de meesters de mens willen waarschuwen voor al dit afbreken.
Roddelen is het ergste wat er is, omdat geroddel de „Christus” aantast!
Roddelen en kwaadspreken legt fundamenten voor de massa, de mens doet niets liever en ’t is „kaasje” voor de boterham; ’t is het liefste wat de mens doet.
Ga de mens volgen in zijn denken en let nu eens op: hij hoort liever geroddel, goede zaken neemt hij niet zo gemakkelijk in zich op, wel kletspraat, dat vergeet hij nooit!
Ziet u, dit heb ik aan Gene Zijde gezien.
Ik heb meer ontzag voor een bewuste moordenaar, dan voor een kletskous, een „roddelmens”.
Die is geestelijk gevaarlijk.
De mens, die doodt, is nog niet in zichzelf slecht; onder hen leven kinderen, die zich even hebben vergeten, maar deze persoonlijkheid als geheel is nog geen moordenaar, dames en heren.
U smijt direct de gehele persoonlijkheid overboord, als de man of de vrouw iets verkeerds heeft gedaan, ik niet!
Ik houd van de mensen, ook al zijn het moordenaars; één fout, geloof het, breekt het goddelijke nog niet.
U hebt veel te leren.
Te leren, dat ge de mens moet liefhebben, maar door één foutje van één uwer, blijft ge zagen, totdat er niets meer van die mens over is.
Is dat liefde?
Hebt gij ..., maar wat praat ik toch ...”
„Ga verder,” komt er uit de zaal ... „de moeite waard is het.”
Jozef gaat onmiddellijk verder en zegt: „Hebt gij, wilde ik zeggen, uzelf reeds binnenste buiten gekeerd om te kijken, wat goed en verkeerd is in uzelf?
De mens is niet slecht, zegt men aan Gene Zijde; de mens beleeft zijn evolutie en valt, valt natuurlijk weer; duizenden malen zal hij vallen.
En moeten wij die mens in de rug aanvallen?
U wilt liefde geven aan al het leven in de maatschappij?
Elke dag gaat er modder over ons leven en dacht u, dat ik die mensen zou willen vermoorden?
Ik houd van die mensen, niet van hun geroddel, natuurlijk niet, maar ... ze staan straks, dat weet ik, voor hun eigen mismaking.
Zij mismaken zichzelf ... ik doe er niet aan mee, anders verlies ik op slag mijn eigen toestand!
Maar weet u dit alles niet, dames en heren?
Wist u dit écht nog niet?
Kom, kom, ge leest onze boeken en daar staat alles in!
Ik heb geen ontzag voor dieven en moordenaars als mens, maar ten opzichte van het „geroddel”, het afmaken van een mens, is dit valse gepraat werelds gedoe.
De massa, zei ik u, neemt het over, maar nu wordt uw leven en persoonlijkheid een uitdijend geheel, en dat kun je straks weer opknappen.
Hier is een voorbeeld ...
Ik was met meester Alcar aan Gene Zijde, waar wij een schrijver zagen, die nu hogerop wilde.
Maar ... zijn vuile romans bevinden zich nog op Aarde.
Jongens en meisjes lezen zijn vuil gedoe.
Wat is er nu met hem aan de hand?
Hij wil hoger en aan een nieuw leven beginnen, maar op Aarde leest men zijn gedichtjes, vuil gedoe!
Dit houdt hem nu tegen.
Telkens hoort hij dit genot – voor hem nu gekerm – tot zich komen en dan walgt deze mens van zichzelf.
Hij wil hoger gaan, maar dat genot voor de mens op Aarde trekt hem in die vuile stank en dat gedoe terug!
Is dat even een kwelling?
En hoeveel van die schrijvers en schrijfsters leven er niet op aarde?
Ziet ge, zo is het.
De mens doet het zelf, maar het is in strijd met de goddelijke, geestelijke harmonie en dit is vanzelfsprekend ellende, duisternis, afbraak, stilstand, mijnheer.
Andere mensen houden thans uw ontwikkeling tegen tenzij die boeken van de aarde verdwijnen.
En tracht dit nu eens te bereiken!
Maar is het niet ruimtelijk eerlijk?
Wel, de meesters kunnen nog duizend boeken door mij schrijven en dan hebben zij nog niet alles van het geestelijke en het stoffelijke leven verteld, zó diep is de mens!
En wat dan nog, vraag ik u.
Wat wilt u nu beginnen, wat wilt ge doen met uzelf voor dit en uw volgende leven, mannen, moeders, kinders van Onze Lieve Heer?
Jullie koeren niet voldoende” ... gelach in de zaal ... men heeft ‘Jeus van Moeder Crisje’ gelezen, men weet wat Jozef bedoelt ...
„Ja,” zegt hij en maakt de mensen aan het lachen.
Hij geeft ze nu een prikkel om eens even te ontspannen.
Kunst is het, enorm is het, dat voelen wij, wie kan dit?
„Jullie „koeren” niet in en naar de goede richting ... word meer kind, vaders en moeders, en kist uzelf nog niet, maar „kus” elkaar nu eens anders.
Door dit weten is de verdoemdheid zoek.
Deze kus, die gij elkander kunt en wilt geven, geachte heer van zostraks en verleden week, is bezield door uw gevoelsleven en het goede voor alles!
Breek toch uw kleine persoonlijkheidjes doormidden en maak er iets goeds van en heb geen angst, dat de mensen naar u kijken.
Geloof mij, ik sta hier volkomen eerlijk voor u en ik zoek niet langer naar woorden.
De natuur, het leven, de ziel van elk ding, de geest, God, wil door dit vonkje spreken en ik stel me daarvoor open en kan u iets leuks vertellen!
Leef zelf, mannen en vrouwen ... gun die astrale persoonlijkheid geen gram van uw eigen gevoelsleven, laat u niet uitleven, gun die ongure mensen geen gelukje, zij hebben hun levens verknoeid en willen hiermee door u verdergaan, zelfs reeds als gij uw medemens niet wilt begrijpen.
Blijf nu maar koppig, snauw, wees hard tegen uw andere „ikje” ... en gij staat voor een bende narigheid, straks, achter de kist en dan kunt gij uzelf zien!
Gij draagt nu mooie schoentjes, mooie kleertjes, uw haar, uw uiterlijk is verzorgd, maar nu vanbinnen nog!
Als u vals denkt, wat gebeurt er dan?
Alles van uw organisme en van uw geest lijdt thans aan mismaking.
Hoeveel karaktertrekken hebben wij mensen nu nog tot die geestelijke normale verfraaiing te brengen, tot het éénzijn met de wetten van God, die leven, ziel, geest en uw persoonlijkheid omvatten?
Wel, praat daar vanavond en morgen eens met elkaar over en u zult uzelf en elkaar leren kennen.
Buig u en gun elkaar eens een fout te maken, ge kunt daarvan leren.
Voor mij is het geen kunst meer om voor heilige te spelen, maar dat vertik ik, ik wil een doodgewoon mens zijn hier op aarde, mijn hoed op halfzeven en mijn „dialect” erbij ...
Mijn Gelders plat is mij meer waard dan al uw stads „gegiechel” ... uw halsstarrig weigeren om een mens te aanvaarden.
Word nu eens echt „vriendschap”.
Maar dat kunt ge niet, dames, heren, de mens is angstig voor u en u bent dit weer voor de ander, waar of niet, zo is heel de mensheid!
En wilt ge vrij zijn van die demonen, geloof me ... zorg dan, dat u van de mensen houdt.
Dat wil niet zeggen, dat gij ze op uw schouders moet dragen, de mens moet voor zichzelf zorgen, elkeen moet zijn eigen evolutie beleven en afmaken en dit moet gij voor uzelf leren kennen.
Ik wilde, dat ik een school had.
En, dames, wat denkt ge, waaraan zou ik beginnen, om u te leren?”
Allen hebben nu het woord, gelach is er weer.
Ontspanning ...
Jozef luistert ... en zegt:
„Nee, dame, ik leerde u niets van de ruimte.”
Allen denken, tien, vijftien, denken aan geestelijke ontwikkeling en dan valt er ... door Jozef ...
„Neen, dames ... ik zou u eerst leren, hoe u het best aardappelen kunt schillen.
Ik wilde u leren, dat wij mensen de zaak van Onze Lieve Heer niet stoffelijk moeten verknoeien.
En eerst daarna begonnen wij, om op die stoffelijke fundamenten geestelijke te leggen.
Ik kan geen uwer als een waarachtig geestelijk adept aanvaarden, omdat u het gevoel hiervoor nog niet bezit, doch ik verzeker u, indien dit mogelijk was, dán – mensen, kinderen van Onze Lieve Heer – zoudt gij iets machtigs beleven en begonnen wij, niet zoals Krishnamurti dit heeft gedaan ... maar anders ... aan de stoffelijke opbouw van de mens.
Eerst hierna beginnen wij geestelijk te denken, te voelen en te handelen.
Want ... zeg het nu eens eerlijk tegen uzelf: wanneer knabbelt u iets van uw goddelijke vonk af, om dat „gevoel” te verstoffelijken, zodat het betekenis heeft voor het geestelijke astrale leven, dus voor de eerste sfeer achter de kist?
Foei, moeilijk is het?
Het leven is mooi, machtig is het, prachtig is het, als u er zelf iets van maakt, de goddelijke krachten leven in u!
Put daaruit, dames en heren, dan zijt gij een kind van „Christus”!
Kan de katholieke kerk u dit leren, het protestantisme, een andere sekte soms?
Ja ... als de mens maar niet alles mismaakte.
Ik scheld niet op sekten, noch op de katholieke kerk – ik ben zelf katholiek opgevoed – maar ik leg nieuwe fundamenten en nu kraakt er iets van deze kerkleer, die voor andere sekten „franjes” en „getierlantijn” zijn.
Als u dit van hedenavond kunt aanvaarden ...?
Want zo is het!
Mijnheer Veenkamp ... geef dit alles door aan uw eigen liefde ..., „koer” nu eens anders en loop niet langer met uw hoofd naar de grond, richt uzelf op, want ... u en ik en al de mensen zijn Goden!”
De mensen klappen uit een gevoel van dankbaarheid voor Jozef Rulof ... toen hij als laatste woord gaf: „Schonk ik u een kleinigheidje vanavond, dames en heren?”
„Ja!” roepen de mensen hem tegemoet, „u gaf ons álles!”
Jozef zegt nu: „Luister dan ... dit alles is van mijn meester Alcar, Anthony van Dyck ..., mijn meester in de geest.
Ik kom vanuit Gelderland, de Achterhoek, ons mooie ’s-Heerenberg, tot uw stadse „ik” en tracht u, wat mij is geleerd, te geven.
Ik verzeker u, indien u denkt, dat ik iets bezit, doe dan zoals ik het heb gedaan en de schatten des Hemels liggen in uw eigen bereik, want God ís en blijft Liefde!
Nog dit: „koer” nu eens anders ... morgen loopt u anders, kijkt u anders, ziet u alles anders en zegt u tegen uzelf: Wat was ik gisteren nog een groot kreng!
Nú ga ik beginnen, mijn „liefde” heeft mij zó nog niet gezien, nu ga ik alles schenken.
Doch – jazeker ... ook dat is erbij ... ik hoor dit al ... – ‘daar zijn er twee voor nodig’, zegt de mens, die alléén staat.
Maar dan heb ik nog iets voor uw leven ...
Lees het boek ‘Maskers en Mensen’ ...
Voer de eendjes eens en binnen vijf dagen is er nog iemand om eendjes te voeren.
De schepping verandert voor u, omdat gij zijt veranderd voor alles, waarover wij het vanavond hebben gehad en de „kus” volgt ...
Nog dit, een ring heeft nu geen betekenis ... wél uw woord!
En dit woord is nu geestelijk beleefd!
Geestelijk verantwoord!
Dag, mensen!
Tot de volgende week!”
 
De heer Veenkamp begint onmiddellijk en zegt op de volgende donderdagavond (tussen haakjes in eerste druk: er zijn telkens nieuwe mensen aanwezig): „Mijnheer Rulof, u had het over al die machtige zaken.
Maar ik dacht aan de astrale persoonlijkheid, als een afmeting, een ruimte.
Hoe moeten wij dit begrijpen?”
Jozef kijkt even en nu zien wij zijn grote persoonlijkheid als hij zegt: „Ik dacht, dat de mensen niets willen leren.
Nu moet ik toch aanvaarden, dat u doordenkt.
Bedankt, mijnheer ... ik ben er gelukkig door.
Wel, een afmeting ís een ruimte!
Als u nu goed wilt luisteren, – ik ga er niet diep op in, omdat ik vanavond veel vragen heb, zoals ik zie, en wel over de Kosmos – kunt u voelen, dat álles van uw persoonlijkheid een „afmeting” krijgt.
Dat is ruimte.
Wij, de meesters, hebben een eigen terminologie en die is duidelijk, heel natuurlijk.
Bijvoorbeeld: men zegt tegen de „Maan” dat zij een maan is.
Maar voor God is de „Maan” – als planeet dus – de „Eerste Kosmische Levensgraad”; zij is de „Almoeder” voor dit Universum!
U noemt uzelf „mens”, maar voor God bent u een levensgraad.
Wie heeft dat woord „mens” uitgevonden en aan ons gegeven?
De mens!
De Bijbelschrijvers waren het en die kenden zichzelf en de goddelijke schepping niet.
De mens en al het leven zijn levensgraden voor God; als er van Goden wordt gesproken, valt de mens weg.
Welnu, een afmeting is een sfeer, een wereld, een persoonlijkheid, is de ziel en de geest, als een ruimte en als het karakter voor de mens; is het woord, het denken en het voelen ... is álles; een tempel voor het geluk; is „liefde”.
En dit te peilen is wéér een ruimte, maar dit voert ons als mens tot de „Goddelijke Harmonie”, de rechtvaardigheid, tot het álles, tot het vader- en het moederschap, en wordt voor u een „afmeting”, maar het is Leven.
God is het!
Weet u het nu?”
Veenkamp zegt: „Het duizelt me ...”
Jozef: „U denkt hierover na en vergeet niets, praat er met uw liefde, uw vrouwtje over, en gij hebt dan een kosmisch gesprek ... nu nog goddelijke pudding erbij en gij hebt uw „snoepje” ... uw ontwaking, uw geluk, uw geestelijke „kus” te beleven.
En gaat het daar niet om?
Bye now, Mr. Veenkamp ... hoe zei ik dat?”
En tegelijk, alsof er niets is gebeurd, gaat hij verder.
 
Vraag van de heer H. de Jong: „In het boek ‘De Volkeren der Aarde’ wordt verklaard, dat de oorlog van 1940-1945 de laatste zou zijn.
Wat gebeurt er nu in Korea?”
Jozef is al gereed en zegt: „Ziehier, de veelgestelde vraag.
Telkens weer komt deze vraag aan de orde.
Komt er weer een oorlog?
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
Ja?
Waarom aanvaardt u dit dan niet?
Als de meesters nu eens ongelijk kregen, want dáár gaat het u om, en – dat heb ik reeds gehoord, en de valse mensen zouden dit gaarne zien, want dit is de „kif” geloof ik, en heb ik te aanvaarden, – en er kwam een nieuwe oorlog, dan had alles geen betekenis meer!
Waar of niet?
Maar ik kan u dadelijk iets anders zeggen.
Wellicht neemt u dit van mij aan, als ik zeg: Onze Lieve Heer heeft zich bedacht ...
De mensen zijn 1940-1945 alweer vergeten, al die miljoenen mensen hebben een ander pak slaag nodig.
Ze leren niets ... wat nu?
Klopt dat niet?
Maar er komt geen derde wereldbrand, mijnheer!
Nu zou ik kunnen ophouden, maar er is nog iets anders.
De moeite waard is het om daarop in te gaan.
Wat zijn de mensen toch ongelovig.
Jozef Rulof zegt: ‘Er komt géén oorlog.’
Wij gaven destijds in Diligentia een lezing over ‘Indië en wij’ en toen zei meester Zelanus, dat Indië (Indonesië) onherroepelijk vrij zou komen.
Van het balkon schreeuwde iemand: ‘Vuile bolsjewiek!’
Maar Indië kwam vrij.
Wat nu?
Schelden over en afmaken hetgeen je nog niet begrijpt?
De meesters hebben gelijk gekregen.
Hoe is nu de wereld?
In 1940 was het boek ‘De Volkeren der Aarde’ gereed!
Is alles niet onfeilbaar uitgekomen?
Is de strijd in Korea een wereldbrand?
Hebt u dat boek goed gelezen?
Staat daar niet: gij hebt het dierlijk bewustzijn wakker gemaakt?
En dát is Rusland; deze natuurkinderen moeten nog ontwaken.
Stalin kiest eieren voor zijn geld ...
En kiést hij zijn eitjes niet?
Neen, Stalin is niet zo dom als Adolf Hitler!
Hij zal het anders doen.
En zoals de wereld er nu uitziet, hebben de meesters voordien reeds voorspeld, maar dit van Jozef Rulof heeft geen betekenis.
Elk volk krijgt een eigen „zelfstandigheid”.
Ook Korea!
Is dit nu voldoende?
Als u even denkt en ‘De Volkeren der Aarde’ nog eens leest, dan begrijpt u alles en hoeft u geen angst te hebben.
Uiteindelijk zeg ik u nog: U kunt de wetten voor uw leven niet ontlopen!
Wat dan nog, als u hier voor de Russen wegloopt, en u breekt uw stoffelijke nek op het schip, waarmede gij de benen wilt nemen?
Dacht ge nu werkelijk, dat Stalin mij iets kan doen, als ik niets met hem te maken wil hebben?
Hij mag mij zelfs doodschieten, mijnheer, maar hij krijgt mij niet dood.
Hij schiet zichzelf uit de goddelijke Harmonie, niet mij!
En zo is er zoveel om te bedenken en te ontleden, doch daarvoor heb ik vanavond geen tijd en dit is de bedoeling ook niet.
U doet dit zelf, als u iets wilt leren!
De volkeren der Aarde krijgen thans hun eigen zelfstandigheid!
Dat zien wij nu gebeuren!
Meer is er niet!
En is dit nog niet voldoende?
Ga even een vijftig jaar terug, mijnheer.
Hoeveel is er in die tijd al niet gebeurd?
Enorm is het!
Dat zijn nu de meesters, zij brengen welvaart, geluk, ontwaking op Aarde en dit alles kunnen wij ons nu eigen maken.
Vannacht slaapt u zeker lekker?
Gode zij gedankt dan ... en van een wereldbrand is geen sprake!
Als dát waarlijk moest gebeuren, geloof me nu, dan was Christus te vroeg op Aarde gekomen, doch dat bestaat niet, dan hebben de meesters niets meer te betekenen.
Eerst dán zoudt ge kunnen zeggen: „Er klopt iets niet daar in het „Goddelijk Al”, maar dit neemt geen mens en geen meester, want Christus zál het weten!
Nietwaar soms?
Als er een wereldbrand komt, blijft er van een geloof, sekte of godsdienst niets meer over.
De bolsjewiek vermoordt alles, wat met God en Christus heeft uit te staan, ook al zegt men, dat Stalin een geloof heeft.
Zag je dat niet, mijnheer?
Hoort u dan niets en leest u geen kranten meer?
Ik wel, maar die narigheid niet; alleen nog dit ... en dan kijk ik achter de persoonlijkheid Stalin, doch nu vanuit Gene Zijde en dan heeft ook dat miezerige kereltje met al zijn drukte en geweld niets meer te betekenen: Magere Hein is er al voor hém alléén.
Stom geweld is het!
Dom gepraat is het!
Aftands gedoe is het!
Dierlijk gebrul is het!
En dat wil tegen „Christus” vechten?
Christus is goddelijk bewust en „Hij” wist het niet?
Hij kwam te vroeg naar de Aarde?
Moet Zijn liefde van deze wereld weg?
Dat kan niet bestaan!
Nog iets?
Niemand vragen meer?
Dan ga ik verder.
Tevreden, mijnheer De Jong?
Dan dank ik u.
Maar ... ga niet naar Canada, als het niet nodig is, blijf hier.
Hier bent u geboren en nergens anders en hier is uw ruimtelijke plaats voor het „heden” ... uw toekomst komt straks aan de orde!
Dag, vonk van God!
Ik ga verder!”
Vraag van de heer Berends: „Bloemen en planten zijn op de Maan geboren, lees ik in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
De vraag is nu: moeten dan deze bloemen en planten als natuurproduct eveneens evolueren en in de Derde en Vierde Kosmische Levensgraad, waarover de meesters spreken, overgaan, om steeds mooier van kleur te worden?
Om in harmonie te komen met het Universum?”
De tweede vraag is: „Hoe zijn nu de vissen ontstaan?
Het dier leeft in de wateren.
Vele soorten zijn nog totaal onbekend en zullen wellicht, vóórdat de mens van hun bestaan gaat afweten, in een hogere toestand zijn overgegaan; bijvoorbeeld de diepzeevissen; en hetzelfde verschil, dat bij de landdieren aanwezig is, en het instinct, zou tevens in de vissenwereld aanwezig zijn?
Zoals er landdieren zijn, die uit nascheppingen zijn geboren, wil ik de vissen ook zien, dus dat ze zijn ontstaan uit de naschepping.
Is dit juist?
Kunt u mij antwoord geven?”
Jozef glimlacht, voordat hij antwoord geeft en wij weten al: nu komt er iets, waaraan de mens, die voor het eerst deze lezingen meemaakt, niet denkt.
Telkens beleven wij dit wonderlijke, dit echt menselijke en dan stevent hij regelrecht naar iets anders, maar vergeet de vragen niet.
Nu valt er over zijn lippen: „Mevrouw Berends, is uw man altijd zó diep in alles?
Legt hij ook deze diepte, door zijn denken en voelen, in al het dagelijkse, dat u zo te beleven krijgt?
Wel, wel ... mijnheer Berends, dat voert ons naar een dik boek, u durft, maar ik ben gereed!
Legt diezelfde man van u, mevrouw, ruimte in alles, zodat gij hem kunt dragen en hij weer die vleugelen krijgt?
Dit is net genoeg.
Mijnheer Berends, ik hoop, dat gij dit kunt waarderen.”
Berends zegt: „Daar zullen wij het maar niet over hebben” ... en de mensen gieren het uit ... en dit is vreugde en geluk voor ons allen!
Jozef zegt nu: „Berends ... wat is naschepping?
Dat moet u eerst weten.
Gij mensen, die vanavond voor het eerst hier zijt, het gaat hier om zaken, waarvan de wetenschap, de biologen, nog de eerste fundamenten moeten leggen.
Dat wil zeggen, dat wij nu vragen moeten beantwoorden, die eigenlijk wetenschappelijke profetieën inhouden en ik wil, dat u dit zult begrijpen, zo wij iets aan deze vragen zullen hebben.
Zo enorm zijn de antwoorden, die ik reeds in mij voel en zie!
Wij beginnen nu met de eerste vragen, Berends.
Ja, het planten- en bloemenleven kreeg pas hier op Aarde de eigenlijke kleur van God.
Hiér is die evolutie tot stand gekomen en niet op de Maan; dáár leefde al het leven in de wateren.
Duidelijk, Berends?
Dan ga ik verder.
Toen kwamen er nieuwe planeten; dit leest u in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Hoe dit ontstaan vanuit de „Albron” is geschied, mijnheer Berends, dat weet u nu ook, nietwaar?
Mooi zo, dan ga ik verder.
Wij weten, dat vanuit de „Albron” zeven levensgraden zijn geboren, voordat God Zich als stof manifesteerde.
Toen die zeven levensgraden stof waren geworden, was de eigenlijke schepping af, maar ... de laagste graden hiervan begonnen aan de eigen evolutie.
Nu voorbeelden, of u begrijpt het nog niet.
Alles sterft, dat weet u, dit gebeuren kent u allen.
Uit sterven komt nieuw leven voort en dit nieuwe leven behoort nu tot de naschepping.
We hebben het nu dus over het sterven van die laagste graden.
Bijvoorbeeld, al de insecten, ook die machtig mooie vlindertjes, zien wij nooit aan Gene Zijde terug, want die diersoorten behoren tot de naschepping, evenals slangen, krokodillen en voor de wateren de inktvissen.
Bovendien al dat kleine gedoe, dat nu geen graad van leven bezit, die afstemming vindt op de eigenlijke vissoort.
Begrijpt u dit, Berends?
Dank u, dan kan ik verdergaan.
Zo leven er in de wateren en op het land leventjes, organismen dus, die tot de naschepping behoren, waarover u het hebt.
En dit is landelijk en waterlijk bewustzijn.
Miljoenen soorten van diertjes en dieren zijn er geboren door de naschepping, waarvan wij geen enkel innerlijk leven aan Gene Zijde terugzien, want wat moeten wij daar met luizen en vlooien beginnen, om het u maar ineens duidelijk te maken.
Is dit eventjes iets, dames, daar bent u vrij van uw „stoffelijke luisjes”; indien u er geen geestelijke bezit, heren, want die zijn veel erger!”
Gelach, we voelen Jozef; enorm is de wijsheid, die zomaar over zijn lippen vliegt.
Een ingenieur merkt op: „Mijnheer Rulof, zo heeft mijn prof het niet kunnen vertellen.”
Jozef geeft hem terug: „Ik dank u, mijnheer.
Laat hem maar komen, dan kan uw prof hier college krijgen.
Ook hem zal het duizelen!”
Jozef gaat verder.
Geen seconde is zijn voelen en denken gestoord; geweldig is dit denken en voelen, deze persoonlijkheid.
„Ik had het over de luisjes, dames en heren, en over onze goede vlo, maar is dit nu niet onze eigen schepping?
Zo ziet u, dat elk stoffelijk diertje, of elke levende cel, uit het vorige leven ontstaan en geboren, ook zelf zal baren en scheppen.
Dit is nu het leven van en voor al die nascheppingen.
Dit weet u dus.
U vraagt nu, of die bloemen en planten naar de „Vierde Kosmische Levensgraad” – een nieuw Universum dus, ontstaan uit dit Universum, waarin wij leven – gaan?
Jazeker.
Dit is eenvoudig te begrijpen, omdat al het leven tot God moet terugkeren, het leven dus, dat tot de eigenlijke schepping behoort!
Bloemen, planten, Moeder Natuur, het dier en de mens, keren tot het „Al” terug, want dit alles bij elkaar is „GOD”.
Duidelijk, Berends?”
„Ja, ik dank u, het is enorm!”
„Dan ga ik verder.
Dat leven komt dus in harmonie met God en de eigen ruimte, doch door het plantenleven en -bestaan.
Dit zijn uw eerste vragen en nu verder.
Hoe de vissen zijn geboren, kunt ge nu zelf reeds beantwoorden.
Ik ga niet kosmisch, dus niet té diep, wat mogelijk zou zijn, maar ik vertel u nu, dat ál het leven zou scheppen en moest baren.
Maar het water nu?
Het water is „moederschap”, mijnheer Berends, is moeder voor ál het leven; ook wij mensen zijn in de wateren geboren.
Maar uit óns leven kreeg het dierenrijk het eigen bestaan.
Uit de menselijke cel, Darwin, luistert u allen nu goed, want nu komt er iets machtigs ... is de aap geboren en niet de mens uit de aap.
Toen hadden wij ons eerste leven als cel beleefd, maar hadden nog meer energie in ons organisme om leven voort te brengen, doch dit was niet meer nodig, want dit onderging een verrotting en zie, een nieuw leven kwam er tot stand en dat werd het dierenrijk.
De „aap” eerst; en ook dit leven begon te baren en te scheppen en toen die aap geen leven meer voor zichzelf nodig had, kwam er iets anders naar voren en wel een ander, lager bewustzijn, leven, persoonlijkheid, een andere vorm van leven.
Nog dieper terug en zie ... de nascheppingen kwamen tevoorschijn.
Doch toen, Berends, had ook de vis het eigen leven reeds gekregen; Moeder Water baarde voor zichzelf; zo werd de vis geboren uit ... wel, dames en heren, weet u het nóg niet?”
Een stem ergens vanuit de zaal zegt: „Uit de mens!”
„Juist, dame ... „tien” voor u.
Zo is het!
Maar, mijnheer Berends, dat leven kroop uit de wateren, evenals wij dit hadden gedaan.
En nu zien wij op het land leven komen met diezelfde wetten van baren en scheppen, totdat de eigen soort is opgelost en dan kan de naschepping uit die rotting beginnen.
Totdat – waarover u het nu hebt – het dier de eigenlijke vleugelen krijgt, het hoogste voor al het dierlijk leven.
En dit is voor ons als mens het gevoel!
Lees het boek ‘Tussen Leven en Dood’ nu ... en gij staat voor uw Grote Vleugelen.
Ik vlieg thans met u door de goddelijke schepping heen en dit is het bewustzijn voor de mens, voor u allen!
Niet machtig eenvoudig?
En dat zijn nu miljoenen werelden, mijnheer Berends, en al die miljoenen werelden liggen voor de meesters „open en bloot”, want zij kennen de schepping en God en dit krijg ik voor uw leven verstoffelijkt!
Welke geleerde, als bioloog, kijkt door de schepping heen?
Niemand kan dat, wél Gene Zijde, waarmede ge thans zijt verbonden.”
Berends: „Enorm is het, mijnheer Rulof en ik ben u zeer dankbaar.”
Jozef: „Houdt u er rekening mee, Berends, dat ik ondanks dit, uit de Achterhoek kom en nooit één boek mocht lezen?”
Berends: „Dat is het ’m juist, waarvoor wij allen ontzag hebben.
Geloof ons, wij hebben ontzag voor de meesters en voor u!”
„Dan gaan wij verder, Berends, en ik ben er al dankbaar voor, ik doe het voor u, maar ... mijn eigen bloemetjes zie ik in mijn levenstuin ook groeien en bloeien en die, Berends, dat is nu de vraag van u, bezitten aan Gene Zijde de geestelijke kleurenschat van God; ook zij keren tot God terug en zullen Hem in het „Al” vertegenwoordigen!”
Berends: „Machtig is het!
In één woord, u bent een wonder!”
Jozef: „Voor hoelang, mijnheer Berends?”
Gelach ...
Jozef zegt: „Teveel ineens voor mijn persoonlijkheid deugt ook weer niet.
Immers, ik weet niet, hoe gij erover denkt, maar ik had meer van die hallelujaroepers en waar zijn ze, nu er iets machtigs valt te leren?
Wég zijn ze, enfin, ik geloof ú!
Maar ik ben er nog niet, Berends, ik zal u alles schenken, dat, wat de meesters mij hebben getoond.
Immers, houd dit vast: de „Maan” schiep het zieleleven voor al het leven van de ruimte, dit Universum, met de Zon als het Vaderschap.
De Maan gaf zichzelf en verdeelde zichzelf voor het leven van God, zij is dus goddelijke substantie!
Elk stoffelijk organisme, hoe nietig ook, kreeg toch de ziel van de Maan!
Is u dit nu duidelijk?
En toen ging dat leven, doordat er planeten kwamen, verder, maar al die andere planeten dienden alleen voor ... nu, waarvoor, Berends?
Wel, dames, wat is het ...?”
Berends weet het en zegt: „Het organisme voor dat leven.”
„Juist, Berends, alleen voor het organisme.
De ziel kwam van de Maan en dit geldt nu voor al het leven van Moeder Natuur, het dierenrijk en de mens!
Op de Maan is dus het zieleleven geschapen voor elke levensvonk van God, die wij hier op aarde ontmoeten.
Dat leven heeft een kosmische weg afgelegd!
Miljoenen levens hebben wij gekend.
En nu een dier, een bloem, een plant, een Universum?
Alles schept en baart; door dit Universum is de „Vierde Kosmische Levensgraad” geboren en is reeds gereed.
Ja, geloof het, ik heb dat gezien.
Het „Al” is thans door de mens bewoond; Christus kwam vandáár tot de Aarde terug!
En thans de geleerden.
Wat zien die geleerden van de Maan?
Kennen zij de Maan?
Niets weten zij van al deze scheppingen af, dames en heren, maar wel de mens, die zijn kist heeft verlaten en daar bewust is.
En uit die handen kreeg ik deze wijsheid.”
„Machtig,” vinden tweehonderd mensen, mannen en vrouwen.
Zij kunnen Jozef Rulof waarachtig aanvaarden en zijn leven willen zij reeds dragen, dit is goddelijk college!
„En door het vader- en moederschap ...”, gaat Jozef nog even verder ..., „krijgt ál het leven een zelfstandigheid en schept, baart, en nu zien wij de ruimte en God in dat leven terug met al zijn eigenschappen.
Wat is nu één leven?
Hoe ziet u nu uw eigen „kip”?
Bekijk nu allen eens die levensgraden en ontleed ze.
Wel, Berends, een nieuw college gaat er beginnen; wij beleven thans die zelfstandigheid en ook die wereld ligt voor ons open en bloot.
Immers, onze „tuut” – dit is Gelders plat voor kip – baart en schept en ... luistert u nu even goed ... verdicht in slechts enkele seconden haar baring, waarvoor de ruimte, als het Universum, miljoenen eeuwen nodig had.
En zie, het eitje bezit die verharding, de schaal om die baring en schepping komt uit één levenswet, één zelfstandigheid en dit wil zeggen: ál het leven bezit uiteindelijk ook ál de wetten van God en kan ze gebruiken.
Dampkringen hebben nu geen betekenis meer voor de mens, de mens en het dier bezit ze zélf!
Ze zijn het!
Is dat even kunst, Berends?
Zeg nog eens, dat de meesters gek zijn en ik ga weg!
Ik kan u de schepping ontleden, Berends.”
„Enorm is het, mijnheer Rulof, ik heb heilig ontzag.”
Jozef: „Mevrouw, onthoudt u het?
Mocht hij eens eventjes tekeergaan, je weet immers niet, zeg hem dan, dat hij weer ontzag moet voelen voor die kleine nietszeggende dingen, want, Berends, ik zeg u dit om u te helpen.
U kunt goed denken en daarom geef ik u mijn alles, opdat ge zult leren, hoe te moeten denken en eerst dán komt de ruimte ín ons tot ontwaking.
Toch niet boos op mij?”
Berends: „Kraak me maar, ik geniet ervan ...”
Jozef: „Ziet ge, mensen, zo hoort het nu.
Eerst zó leren wij!
Wij mogen alles van en over God vragen en ontleden, indien wij ook onze „orchideetjes” niet willen vergeten en dat zijn de karaktertrekken, die straks ruimte willen bezitten.
Geef het heden alles en laat de ruimte even wachten – zeggen de meesters – óf verbindt uw leven met de ruimte, doch nu in en voor alles, door de liefde in de mens en voor de mens!
Dán hebben ruimtelijke vragen betekenis.
Als er mensen zijn, die voor het eerst hier komen en horen, dat wij het over Zonnen en Manen hebben en het allereerste vergeten in ons, zeggen zij en daar hebben zij het recht toe: „Blijf op de begaanbare grond, mensen, jullie vliegen.”
En zo was het en is het voor mij ook, dat zeggen ook de meesters.
Wij mogen vragen stellen.
Maar o wee!
Als wij de alledaagse zaken vergeten en over het hoofd zien, is dat onze val.
Hoogmoedswaanzin wordt het dan!
Heb ik gelijk?”
„Ja!” roepen de toehoorders.
Jozef zegt: „Van eiges ... !
En nu nog iets voor uw vragen!
U vroeg ... het leven van de diepte, de vis in de diepte, sterft uit en de mens weet het niet.
Moet u even luisteren, Berends.
Ik vraag u thans – het ligt aan de oppervlakte van uw eigen leven en is te zien – wat weet gij van uw diepte af, hebt gij uzelf als vis gezien en gekend?”
Berends: „Neen, natuurlijk niet.”
Jozef: „Heeft dat dan iets te betekenen?”
Berends: „Ik begrijp het al, niets, ik dank u!”
Jozef: „Merci, dus ..., Berends, ... die dieptevis komt eens omhoog en zal straks een andere soort vertegenwoordigen en van dat stadium deel uitmaken óf het sterft daar uit en is naschepping!”
Berends: „Ik dank u, machtig is alles!”
Jozef: „Wij hebben miljoenen levens gekend en wij weten het niet.
Dat leeft echter in ons, ook onze viskieuwen zijn er nog.
Vraag het de geleerde maar, hij kan het u verklaren.
Wij waren eens als de vissen en zijn thans mensen; wij leefden eens als een heerlijk dolle zeehond, zeeleeuw, dames en heren, in de wateren en gingen kopje over.
Weet u het nog, dame?
Toen heette u niet Marietje, maar u was een levensgraad.
Weet u nu al, waarom een dierentemmer zoveel met een zeehond en zeeleeuw kan doen en bereiken?
Dat zoudt ge nu nog wel willen weten, maar ik zie nog meer vragen.”
Berends vraagt vlug: „Zeg het eens?”
Jozef Rulof glimlacht en geeft hem terug ...
„Al het leven nu voor het dierenrijk, zeeleeuw, aap, andere soorten, vooral de aap en de zeeleeuw, de hond ... zijn uit de mens geboren en bezitten dus de eerste graad voor hun eigen geboorte van de mens, als lichamelijk en innerlijk leven, waardoor de mens dat bewustzijn kan optrekken.
En nu nog iets anders.
Een hond bijvoorbeeld, de Duitse herder, is een rassoort.
Maar voor de schepping is die soort de hoogste graad voor één soort en zo is te begrijpen, waarom al die andere soorten niet tot die kunststukjes zijn te brengen, omdat die diersoorten, mijnheer Berends ... zeg het eens?”
Berends en andere mannen en vrouwen brommen: „Ja ...
Ja ...
Wat nu weer” ... en Jozef geeft ze ... : „Omdat die dieren het hoogste gevoel ervoor missen en het zich nog moeten eigen maken.
En dit wil weer zeggen, heren?
Wel ... denk nu eens even vlug ... ik zal het u maar zeggen, want het duurt te lang ... dat ál die soorten van dieren – en dit geldt voor al het leven – moeten reïncarneren, terug in het stoffelijke leven, moeder worden, vader zijn en dat zijn nu weer andere wetten, die ook wij bezitten en waardoor wij ons leven verruimen; ook het dier, een bloem en een plant, heel dit Universum.
Alles ligt voor de meesters open, mijnheer Berends, en voor mij nu, of denkt u nog dat ik geen ruimtelijk contact bezit?”
„U bent een groot wonder, Jozef Rulof, en dit zullen al de mensen hier én in de wereld eens moeten aanvaarden!”
Jozef: „Dank u, waarlijk, wij zullen het u bewijzen!
En nu spreken wij nog niet eens over het kleurenrijk voor het dier, lichtgevende vissen, kracht uitstralende vissen, elektriciteit, ze zijn geladen, dat kunnen de meesters ons verklaren en dat is mogelijk, want wij beleven nu kosmische colleges!
Voelt ge thans, Berends, dat de „Universiteit van Christus” honderdduizend boeken kan schrijven?
Dát kunnen meester Alcar en meester Zelanus, zoveel weten zij, ze zijn kosmisch bewust!”
Berends geeft Rulof nog ... : „En u bent er niet ver vanaf, geloof ik.
Mijn hemel, wat moeten wij mensen ons nog eigen maken, maar, wij weten dat het mogelijk is, u hebt het al!
Bedankt voor alles!”
De volgende vraag is van de heer Thon, die wil weten: „Als men zelfmoord pleegt en het stoffelijk omhulsel wordt gecremeerd, moet dan toch de ziel het verrottingsproces meemaken, terwijl het omhulsel reeds tot as is verbrand?
Indien zelfmoord een wet is, is dán de geest vrij van de stof?”
Rulof geeft hem: „Een mooie vraag, mijnheer Thon.
De trilogie ‘Een Blik in het Hiernamaals’ vertelt over crematie.
Wanneer u die boeken leest, kent u de wetten, doch ik ga er even dieper op in.
Neen, als u gecremeerd wordt, is er van rottingsproces geen sprake meer.
U denkt nu wellicht, dan is crematie beter, je bent dan spoedig van al die narigheid af, maar, wat gaat er dan gebeuren?
Indien een zelfmoordenaar wordt gecremeerd, wat door „wilsbeschikking” kan gebeuren, nietwaar, wordt het organisme verbrand, maar de geest zit thans aan zijn brand vast.
Mocht u dit niet begrijpen, dan is dit te verklaren, wanneer u bijvoorbeeld een moordenaar volgt, die door zijn „wroeging” lijdt, zó vreselijk, dat zijn geest die smarten niet kan verwerken en toch tot het leven blijft behoren.
Die man loopt met zijn ellende rond, hij kan zich er niet van bevrijden, die mens beleeft dit.
Wij blijven achter de kist zoals wij hier zijn, met andere woorden, aan ons innerlijk is niets veranderd.
De brand nu door crematie tot stand gekomen, is verschrikkelijk.
Je bent geestelijk verbrand en dat is niet te genezen, dat moet de mens zelf genezen, doordat hij aan een beter leven begint en vanzelfsprekend al zijn fouten goedmaakt.
Langzaamaan verdwijnen de littekens door de crematie ontvangen, doch voordat hij ervan is bevrijd, zijn er wel een vijfhonderd jaar voorbijgegaan en langer duurt het, voordat de mens weer terug is tot de harmonische wetten van God.
Voelt u dit?”
Vraag: „Maar crematie lost toch alles op?
En als de mens direct terug moet naar de Aarde, wat dan?
Is dan de ziel niet vrij van die brand?
Dan daalt de ziel toch af in de wereld van het onbewuste?”
Jozef zegt: „U kunt denken, mijnheer, mijn compliment.
Maar zo is het toch weer niet.
U hebt gelezen, en daar gaat het u om, wanneer je naar de Aarde terug moet, lost de mens op in de wereld van het onbewuste, de wedergeboorte is dat.
En dan zou je vrij zijn van die brand?
Maar, hebt u het boek ‘De Kringloop der Ziel’ gelezen, mijnheer?
Niet gelezen, dat Lantos Dumonché vastzat aan zijn lijk en toen eerst had te wachten, totdat zijn normale aardse leven beëindigd zou zijn geweest?
Dat hebt u?
Welnu, de zelfmoordenaar, die door de crematie losgebrand wordt van zijn organisme, loopt zolang met die brandwonden rond, totdat de tijd, de normale, goddelijk harmonische tijd voor zijn evolutie hem weer tot de Aarde terugvoert en dan kan hij aan een nieuw leven beginnen.”
Thon vraagt nog: „En duurt dat zo lang?”
Jozef antwoordt: „Begrijp goed, mijnheer, wij mensen hebben ons, daar gaat het nu om, uit de harmonische wetten van God getrapt.
Dat hebben wij zelf gedaan.
De mens nu, die in harmonie is, gaat ons voor.
Die mensen krijgen eerder hun nieuw organisme en dit is te begrijpen.
Hierdoor kan de disharmonische mens wachten, lang wachten.
Toch krijgt hij eens een organisme en wordt hij, door man en vrouw van de Aarde, opnieuw aangetrokken en dan begint er een nieuw leven.”
Een dame uit de zaal zegt: „Toch weer machtig, want die man kan weer goedmaken.
Er is geen verdoemdheid!”
Jozef geeft haar onmiddellijk: „Ziet u, dame, dat hebt u goed aangevoeld, zo is het!
Waar blijft nu de kerk met de verdoemdheid?
Is het nog niet bar genoeg, dat wij mensen ons zo uit de goddelijke, harmonische wetten hebben getrapt?
Maar dit alles gaat God niet aan, de mens krijgt zijn nieuw organisme, keert terug naar de Aarde en kan goedmaken en gaat opnieuw verder!
Is dit niet de moeite waard te mogen weten?
Geeft dit ons niet het gevoel, om toch opnieuw te beginnen?
Hoeveel mensen geven hun levens niet op, die van zichzelf zeggen: „Ik ben toch kapot, verdoemd, aan mij is niets goeds meer!”
En dat moet eruit, de mens kan goedmaken, wat hij door zijn miljoenen levens heen heeft fout gedaan.
En dat bewijzen de goddelijke wetten.
Ik heb ze gezien, ik vertel u, wat ik daar door de meesters mocht beleven en dit is de goddelijke waarheid!
De kerk verdoemt alles!
Maar laat de kerk zichzelf maar verdoemen en niet vergeten, hoeveel mensen zij op de brandstapel heeft gesmeten, doch daar wil de kerk niet meer van horen.
Is dat soms geen moord?
U ziet het, hoe machtig ons leven is, indien u de wetten kent.
Als kind kon ik dat reeds niet aanvaarden en had ik ruzie met mijnheer pastoor.
Ook hij geloofde niet aan verdoemdheid, gaf hij mijn moeder toe, maar zei daarbij: ‘Kan ik Rome veranderen, Crisje?’
U leest het boek ‘Jeus van Moeder Crisje’ maar, dan komt u zelf tot het vragen stellen en tot het natuurlijke denken!
En dan nog dit, mijnheer Thon.
Omdat bij crematie de natuur het evolutieproces ontnomen wordt, staat de mens voor eigen geschapen wetten en die slaan hem, folteren hem, mismaken hem zó, dat hem horen en zien vergaat en hij zijn natuurlijk leven verliest!
De mens heeft zoveel uitgevonden op Aarde, dat niet goddelijk meer is, waarvan hij denkt: zó is het beter.
Maar laat hij afblijven van „ziel en geest”, want zij hebben andere wetten te beleven en die zijn nog altijd goddelijk!
Wat vernietigt u nu eigenlijk door crematie?
Welke levenssappen ontneemt u de geest?
Of denkt u, wanneer ge de grond ingaat – hier dus zijt gestorven – dat de geest niets meer met het organisme heeft te maken?
Luister, dan zal ik u deze wetten verklaren en kunt ge ze aanvaarden.
Het is de goddelijke waarheid, ik heb die mensen gezien en de wetten mogen beleven.
Wij als mens nemen de grofstoffelijke levensaura van het organisme in ons op en dat is de stof, die aan Gene Zijde dient om ons grond onder de voeten te geven, anders zouden wij wegzinken en hadden wij geen bestaan meer.
Die stof krijgen wij pas volkomen – een aura is het dus – wanneer het organisme in de zevende graad van verrotting is gekomen, dan zuigen wij die aura in ons op en dit begint reeds, wanneer wij het organisme hebben verlaten.
Kunt u dat nóg, als u bent gecremeerd?
Neen, door één wet, verbranding nu, ontneemt de mens zich, vernietigt de mens, zijn verdergaan, de bron van leven en bestaan, hij vernietigt geestelijke fundamenten, die hij nu mist en daardoor als een zeepbel ronddwarrelt, geen grond bezit onder zijn voeten.
En dit geschiedt door de crematie!
Zo heeft elk mens zijn eigen wetten te beleven, doch voor zijn evolutie, zijn goddelijke afstemming.
Wat weet de geleerde, de mens, af van Gene Zijde, de ziel, het gevoelsleven van de mens?
Niets!
Maar waarom wil hij dan iets voor die ziel doen, als hij toch niet begrijpt, mismaakt, aftakelt, verguist, levend verbrandt?
Want dat is het toch?”
Vraag uit de zaal: „En hoe is het dan met iemand, die door een ongeluk verbrandt?”
Jozef zegt onmiddellijk, waardoor wij telkens weer zijn enorm bewustzijn beleven: „U bedoelt het verbranden door een ongeluk, dame?
Nu is de geest onmiddellijk vrij, want het gevoelsleven wilde immers geen zelfmoord.
Het organisme kan tot op de botten verbranden, de geest voelt zich thans, zoals hij innerlijk, voor de astrale wereld aan gevoel bezit.
Dus goed of verkeerd, draagt liefde of haat in zich en dat is dan zijn afstemming.
Moet dat leven terug naar de Aarde, dan lost de geest langzaamaan op en betreedt de wereld van het onbewuste.
Eerst dán beleeft de mens zijn wetten bewust, wanneer ook de persoonlijkheid als de „eigen wil” die wetten wil beleven en kan hij, dit is toch duidelijk, niet meer van zichzelf loskomen, dat is zijn denken en voelen en zijn besluit!
De mens, die een dodelijk ongeval beleeft, ondergaat een geestelijke schok.
Nu voltrekt zich voor de levensaura een proces, namelijk het nemen van de lichamelijke aura, wat anders maanden duurt, in slechts enkele minuten en dit betekent voor het gevoelsleven en de persoonlijkheid de schok en dit heeft de persoonlijkheid te verwerken!
Is het niet natuurlijk en toch weer heel eenvoudig dame?”
Dame: „Ik begrijp het en ik dank u!”
Jozef zegt nog: „Wie dus liefde bezit, mannen en vrouwen, kan geen ellende beleven, ook al wordt u ineens uit het lichaam gerukt, uw afstemming vangt u vanzelfsprekend op, gij hebt fundamenten gelegd voor uw innerlijk leven en die kan u wet noch mens ontnemen!
Dat is uw bezit voor het leven achter de kist!
Maar wij hadden het over hellen en hemelen, over goed en kwaad, hartstocht en geweld en ook over het in harmonie zijn met de wetten van God, nietwaar?
Maak nu voor uzelf uit, wat gij thans zult beleven, gij kunt het, door de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’; het is daarin, dat gij uw eigen afstemming kunt beleven.
U kunt nu door die boeken uw sfeer bepalen.
Nietwaar soms, dames en heren?
Bent u vrij van haat, bedrog, leugens, snauwen en grauwen?
Bezit u geen fundamenten voor uw geestelijk leven, waardoor wij weer voor ons „woordenboek” staan en er alles van moeten bezitten voor het goede, de harmonische wetten van God?
Wel, is onze vriendschap geestelijk verantwoord?
Hebben wij liefde in ons?
Afstemming op de sferen van licht?
Hebben wij het daarover niet gehad, toen wij tezamen die wetten behandelden?
Maak nu uit, waar gij, na dit leven zult vertoeven, waarop gij afstemming hebt en u weet dan, waarheen u gaat en wat er nog is op te ruimen voor onze geest, ons gevoelsleven en de persoonlijkheid.
Begrijp het toch, gij zijt universeel diep, machtig is de mens, want de mens is een godheid!
Zijn er nog minderwaardigheidscomplexen in u, dan hoop ik, dat gij nu in staat zijt, ze overboord te gooien, ze te verfraaien door dit weten.
U allen kunt nu vooruit, nu u weet, dat gij God hebt te vertegenwoordigen in alles!”