Navigatie 4

De vraag hier nu is: „Waarom worden er tegenwoordig zoveel jongens geboren?
Kunt gij ook dit verklaren?
Dan gaarne uw antwoord.”
Jozef zegt: „Dat komt, mijnheer, omdat de natuur zich herstelt en dat weten de geleerden ook.
Maar wát het eigenlijk is, dat weten zij nog niet.
Wij hebben het vroeger in ons blad ‘Evolutie’ al besproken.
De mens dus, die toen reeds het Genootschap kende, kent deze wetten al.
Het is het vader- en moederschap op aarde, mijnheer, dat is de „natuurwet” die zorgt, dat de beide goddelijke en allerheiligste wetten, het vader- en moederschap, niet worden uitgeroeid door een oorlog.
Als er te veel van dat vader- en moederschap op aarde is, zorgt Moeder Aarde daar zelf al voor en dat is bewezen door ziekten en catastrofale gebeurtenissen, die alle dus in handen liggen van deze ruimte en waaraan Moeder Aarde en wij mensen niets kunnen veranderen, doch dat al zo was van het begin der mensheid!
Door de oorlogen nu, worden de mannen weggevaagd.
Het moederschap komt nu in disharmonie en dit is alweer een machtige stoornis voor onze reïncarnaties, de wedergeboorten, het terugkeren voor de mens tot God!
Die oorlogen nu, mijnheer, hebben het gedaan!
Maar de Natuur, Moeder Aarde is het, die de mens die wetten in handen gaf, om ze volgens háár harmonie te beleven en zij herstelt dit evenwicht.
Het moederschap dus waarin wij leven, dat voert ons tot de persoonlijkheid van de Aarde, dwingt het leven om te scheppen of ... heel deze ruimte, waarin wij leven – nu geven de meesters mij iets machtigs te beleven – stortte in, omdat de menselijke ademhaling zelfs door vader- en moederschap is bezield en de eigen zelfstandigheid kreeg.
U voelt het zeker, dit is een kosmisch antwoord!
Heel ons leven is vader- en moederschap en de maatschappelijke menselijke rest nu heeft niets te betekenen!
Niets, voelt u dit nu ook?
En is het niet machtig?
Alleen wanneer u de ruimtelijke wetten kent voor het vader- en moederschap, kunt gij deze vraag beantwoorden en u hoort het, alles is eigenlijk toch, ondanks deze machtige diepte, eenvoudig.
Dat had ge madame Blavatsky eens moeten vragen.
Zij zegt, dat de geheime leer het weet, maar wij zeggen: ‘Voor God is er niets geheim, dame, dat is kletspraat en dat had gij moeten weten.
Maar ge wist het nog niet tijdens uw leven.’
Achter de kist hebben wij elkaar gezien en gesproken en had zij mij te aanvaarden!
Ook anderen, maar daar hebben wij het nu niet over!
Daardoor, mijnheer, zorgt thans het moederschap, dus het kosmische deel, ervoor ...
U kunt het nu God noemen of „Natuur” ... dat er nu éérst jongens worden geboren en het is dus alléén voor het wedergeboren worden; door de laatste oorlog is daarin een machtige stoornis ontstaan!
Niet alléén nu, dat wij mensen door ons zélf reeds het leven niet willen aanvaarden, maar dat wij door tal van ziekten te vroeg dit leven hebben te verlaten; de ontwikkeling reeds slachtoffers kent, door ongelukken en vergeet niet het onbewuste ín en vóór de mens, de zelfmoord.
Maar nu beginnen wij ook nog met een massa-afslachting en helpen de afbraak eerst goed!
Niet alléén nu, dat wij door ons disharmonische leven de wetten van God mismaken en verkrachten, maar nu zijn er ook nog mensen, die bewust de mens laten neerschieten, die handtekeningen plaatsen onder doodvonnissen en gerust met hun hand op het levende, maar onbewuste, menselijke hart verklaren: ‘Wat ik deed was goed.
Ik deed het in naam van mijn God, en van de Bijbel!’
Die rebellen moeten van de aardbodem verdwijnen.
Het is moord, afslachting, net zo erg als iets anders, wat stoornissen brengt tussen leven en dood en de menselijke ziel – én voor het dier ook al de levensvatbaarheid ontneemt – om voor God en het eigen terugkeren tot God harmonie te beleven voor ons eigen vader- en moederschap en het wedergeboren worden voor ál ónze goddelijke levenswetten.
Bent u tevreden?”
„Ja, mijnheer Rulof, alles is mij nu duidelijk en u wordt bedankt!”
Nog zegt er iemand: „Het is dus verboden om de doodstraf te eisen?”
Jozef zegt: „Ja, dame, maar daarover de volgende week.
Ik houd me aanbevolen.
Stel dan de vraag, de tijd is nu om.
Ik wens u allen het beste, een goede nachtrust, maar zondag in Diligentia spreken de meesters, daar hoort u iets anders.
Ik ben nog maar een sufferd!”
Wij gaan nu huiswaarts.
Mannen en vrouwen zwijgen, ze denken, ze hebben vanavond iets anders gehoord en dat kwam, weten ze, en kunnen ze ook aanvaarden, regelrecht uit een andere wereld tot hun persoonlijkheid.
„Jozef Rulof”, zegt de bewuste van geest, de denkende mens, „u bent een groot wonder.”
En ge kunt dit van hen aanvaarden!
 
Op de volgende avond begint Jozef met: „Ik lees hier de vraag: Is vivisectie verkeerd, kunt u mij antwoorden?”
Jozef zegt: „Ja mijnheer, dat is voor de ruimte en voor God verkeerd, maar daar valt wel iets over te zeggen.”
Direct antwoord in de zaal: „Dan is vlees eten ook verkeerd!”
Jozef zegt: „U moet niet praten, dame.
Wanneer ik gereed ben, krijgt u uw vraag, of het wordt hier een kleuterklas.
Vraag dit maar aan die juffrouw daar, ook zij zou dit niet nemen.
Dus aanstonds gaan wij met úw denken en voelen verder.
Vivisectie is verkeerd!
Dat men lagere wezens, levens, laat dienen voor de mens is nog te begrijpen.
Doch de meer hogere soorten, die hebben dezelfde smarten te beleven als de mens.
Ruk eens een gorillafamilie uiteen.
Het vrouwtje schreit zich volkomen leeg.
Dagen en weken duurt het en als dat dierlijke hart is gebroken, krijgt – zo schreef een natuuronderzoeker verleden nog – de mens datzelfde dier in de dierentuin te zien en dan zit het daar, volkomen gebroken, gekraakt door de mens.
Wanneer er echter sprake zou zijn, dat door een teveel aan bepaalde diersoorten het menselijke leven zou worden aangevallen, dan zouden door de mens ter bescherming van zichzelf, zekere maatregelen moeten worden genomen.
Als wij geen vis zouden eten, kwam de vis tot ons en dit is in de geschiedenis meermalen gebeurd, omdat het dier zijn evolutie wil beleven.
Is dit nu een evolutie?
Dat hoort ge straks nog, dames, vegetariërs ook, en dan staan wij voor de wetten.
Vivisectie nu, zegt Gene Zijde, is voor het goddelijke in de mens ... laaghartig gedoe!
Dat het dier sterven moet om mij gezondheid te geven, zegt de meester achter de kist, neem ik niet langer.
Maar kunnen wij mensen op Aarde reeds zo leven en zo denken?
U hoort het, er zijn reeds massa’s mensen, die vivisectie niet willen aanvaarden.
En daarin hebben zij gelijk.
Het is en blijft voor de mens dierlijk gedoe; afbraak is het.
Als ge pertinent voor de mensheid iets wilt doen, waarom injecteert ge dan uzelf niet en laat uw witte muizen met rust, uw rat, uw konijntje, uw hond en kat, uw apen, uw ik-weet-al-niet-wie, in plaats van uzelf evolutie te geven door het lijden van een dier?
Geef uw eigen luis een injectie en uw vlo ...
Wilt ge weten of die serums de moeite waard zijn?
Doe dan alles, maar vergrijp u niet aan lager bewustzijn voor uzelf, zeggen de wetten van God en zegt de mens, die de sferen van licht heeft bereikt!
Wat dat voor een gebeul is geweest, jaren terug, is afschuwelijk!
Thans krijgt dat dier door de wetenschap een betere behandeling en nog is het erg, als je hoort, wat ze al niet met die ratten en muizen klaarspelen.
Ja, dame, mijnheer, ik weet niet, hoe gij erover denkt, maar ik zou het niet meer kunnen.
Ik zou mezelf voor het welzijn van de mensheid inspuiten en geen dier; daarvoor kunnen God en Christus en de ruimte, waarvoor en waarin wij leven, ontzag hebben!
Mijn meester vertelde mij: ‘Een geleerde kwam achter de kist en zei: ‘Dat was ik, over wie u sprak, ik heb dat uitgevonden.’’
Toen zei de meester: ‘Door het bloed, de ziel en het leven van het dier wilt gij u hier handhaven, en dacht gij u te hebben verrijkt?’
Die geleerde schreeuwde het uit, omdat hij dacht een hemel te hebben verdiend.
Maar van Christus was er geen ontzag, van geen enkele kosmisch bewuste, hij had zich aan het dier vergrepen.
En nu kunt ge dag en nacht praten, goed of verkeerd, het dier dient nu de mens, door die proeven hebben de geleerden al hun fundamenten gelegd en wat nu?
Het is verkeerd!
Het blijft erg!
Het is vulgair voor de mens als het hoogste wezen in deze schepping; maar de rat en de muis, ook ons marmotje, gaf intussen de mens een serumpje cadeau, waarvan ge de diepte niet eens beseft.
De geleerde moet dit voor en door zichzélf doen en niet door het dier, is dus het antwoord van mijn meester.
En dit is de waarheid.
Tal van geleerden hebben deze weg gevolgd en voelden zich er goed bij, groot, sterk; dát is geestelijke kunst!
Er zijn geleerden, die je zou onthoofden als je ziet, hoe zij het leven martelen, maar deze daad zou ook weer in strijd zijn met alles.
Ik zei al, er is veel verandering gekomen in de zienswijze van de geleerden, maar het kwaad is er nog, heel de wereld heeft er nog mee te maken.
 
En nu de dame met haar vlees eten.”
„Ja” ... zegt zij onmiddellijk, „zelfs die vreselijke „snotkoppen” zijn levensgevaarlijk.”
Jozef vraagt: „Snotkoppen zegt u?
Wat zijn dat?”
Dame: „Dat zijn aardappelen, mijnheer, daarin leeft al het gif, alle ziekten liggen eraan vast.
Ik eet ze nooit, het is slecht voor elk mens.”
Jozef: „Dat durf ik niet te beweren, dame.”
Dame: „Wat wordt er al niet van de aardappel gemaakt?
En dat eet de mens; ’t is nog erger dan vlees eten.”
Jozef zegt: „Dame, dat gaat te ver!
Ook vele vegetariërs gaan te ver!
Snotkoppen?
Nog nooit van gehoord.
U raakt daar iets aan, dame, waarover we plezier zullen hebben; ik kan dat woord niet uit mijn concentratie-gevoel krijgen, het is daarin aan het snotteren geslagen en nu kan ik niet meer vooruit.”
Gelach.
Jozef gaat verder.
„Snotkoppen?”
Gelach, het gelach is hartelijk.
Hij zegt weer: „Neen, niet lachen nu, maar ik wil zeggen ... snotkoppen.”
Weer valt er gelach, ze hebben het te pakken en nu lacht elkeen, leuk is het.
Jozef zegt nu: „Ik moet eerst een ander verhaal geven, voordat wij van die snotmoppen afkomen, of de mens komt niet tot rust.
U hoort het, dame, wat u nu hebt ontketend.
Luister mensen, die snotkoppen of mopsnotters van deze dame hebben het nu gedaan, maar, vergeet u niet, dat dit voedsel het voedsel is van heel Europa en vele andere volken.
En is dat nu verkeerd?
Gaat u niet eventjes te ver, verliest u niet het bestaande en wordt dit niet een hobby?
Mogen wij van menselijk voedsel een principe maken of moet het anders?
Dat van u gaat niet en ik zeg u eerlijk, ik vind een lekker gebakken aardappeltje, gekookt ook, heerlijk.
Mij heeft het nooit de snot bezorgd, integendeel, dame, ik heb er mij steeds door gevoed en ik sta er nog best op, waar of niet, heren?
Ik durf dit de dames niet te vragen!
Maar, dame, hoe komt u daar zo bij?
Is dat door een studie?
De wetenschap staat heus niet achter u.
Is dat een eigen vinding?
Ja?
Dan zeg ik u dit, dame, u vindt uw snotkoppen zeker branderig voor uw organisme?
Voor miljoenen mensen is uw „snotkop” een natuurlijk voedsel en goed ook nog en als de aardappel er niet was, zou de massa raar staan te kijken.
Waar of niet?
Ik geloof niet, dat ge veel mensen aan uw zijde zult vinden.
De mens hier eet snotters of mopsnotters, snotkijkers, rooie en witte, wat is de naam ook weer van de „snotkop?”
Eerlijk is eerlijk, hier zit wel wat in en Buziau (1877-1958, Nederlandse komiek) zou ervan smullen, had er iets heerlijks van gemaakt voor Henri ter Hall (1866-1944, Nederlandse revue-artiest en theaterproducent) en dan hadden de mensen ervan kunnen genieten, waar u hopelijk tegen kunt.
Wel, laat ons dan nog even genieten van uw „snotters” ... en dan vergeten wij het.
Ik sta nu niet naast u, ik vind dit iets voor uzelf en niets voor een ander, dame, omdat de massa de aardappel als het eerste voedsel ziet en vindt en nodig heeft en waarvoor ik en gij allen eigenlijk ook, onze hoofden hebben te buigen.
Maar bent u nu tevreden met dit antwoord?
Wel, wat nu?
U ziet het, als ik u iets afneem, deugt het niet, ook al kunt gij er goed tegen.
Maar de waarheid is, dame, dat uw overtuiging voor uzelf is en niet voor een ander.
Dit is mijn antwoord hierop en dit geldt ook voor de vegetariërs!
Immers, ik heb tal van mensen mogen genezen.
Ik geef u dus ook nu feiten te horen.
Een dame komt bij mij om genezing.
Mijn meester stelt de diagnose; en weet u nu, dames en heren, wat de meester zegt?
U gelooft het niet.
‘Biefstuk eten, en wel spoedig, eerst dán zullen wij u helpen, want u bent ondervoed!’
Dat nam ze niet.
Zij naar de dokter.
Van de dokter naar mij terug, want de dokter zei haar precies hetzelfde: Volkomen ondervoed, door het vegetarisme!
En nu weten we wel, dat vegetarisch leven voor duizenden mensen mogelijk is, doch voor anderen, ziet u, weer niet.
En dit laatste is niet voor één mens, maar voor velen, die voor lichamelijke aftakeling stonden.
Deze mensen moesten dan weer naar hun oude recept, weer vlees gaan eten.
Hun organisme had het nodig en een ander niet meer!
‘Doet u dat niet’, zei ik tot die dame, ‘dan kan ik u niet helpen.
Gaat u dan maar weg!’
Wat nu?
Dit zijn bewezen feiten!
Ik ken daarentegen mensen, die door de natuur geen vlees kunnen zien, noch eten, zij zijn het!
Op de Vierde Kosmische Levensgraad eten wij allen geen vlees meer.
Men vroeg mij, eet u nog vlees?
Ik zei: ‘Ik weet het niet.’
Maar dat geloofde men niet.
Toen wij de boeken beleefden en uit de Hemelen terugkeerden, kon ik helemaal niets meer eten en moest de meester in mij afdalen om te eten; ik at dus in trance.
Even later ging het er toch weer uit en dit wil zeggen: hoe verder u van de Aarde komt, des te geestelijker wordt ook uw organisme en weigert het dierlijk voedsel!
Mijn antwoord is nu en dat is dus persoonlijk: Zeg nooit tegen een mens: ‘Eet geen vlees.’
Indien die mensen erop ingaan, kan het mogelijk zijn, dat gij die mensen door uw goede raad voor en van uzelf, naar het graf hebt gezonden, want zij hadden die levenssappen voor hun organisme dringend nodig!
En dit kan de dokter u ook zeggen, dames en heren.
Dit is de waarheid, het is allemaal persoonlijk en is niet voor uw buurvrouw.
Laat dus de mensen doen wat zij zelf willen, doch zeg niet, dat het funest is voor hen, dat moet u dan maar bewijzen!
Ook daarvoor zijn reeds vele veldslagen geleverd en de mens heeft er ruzie om gemaakt.
Voor de een is het eten van vlees goed en voor de ander verkeerd.
Dit maakt dus elkeen voor zichzelf uit.
Nu iets anders.
U eet natuurlijk ook geen vis, dame?
Wel, als ik u zeg, dat de vis uit de mens is geboren, kunt ge dit dan aanvaarden?
De aap en al het dierlijke leven is uit de mens geboren en nu zien wij, waarover wij het vroeger al eens hebben gehad, mijnheer Berends, – ik hoor u de laatste weken niet – dat de vis terugkomt tot ons organisme, dat de „doodgewone tuut” ... de kip, nu ons ruggemerg tot een heerlijk eitje heeft omgetoverd.
Hetgeen de wetenschap nog wel niet kan aanvaarden, omdat de geleerde de mens en het dier nog niet kent.
De geleerde heeft de vleessoorten als eetbare en oneetbare levensgraden nog te leren en te herkennen, wat niets anders wil zeggen, dan dat het dier ons datgene terug wil geven en kan geven, wat het op de Maan van óns leven heeft gekregen!
Zag u dat ook in uw denken en voelen, mijnheer Berends, toen u de wateren beleefde?
Ik heb deze wetten door de meesters leren kennen.
Wij maakten alleen voor die wetten, ín de wateren dus, duizenden reizen voor de kosmologie!
Nu kunt ge dus precies vaststellen, of ge de beste soorten van uw eigen leven eet, wanneer u deze wetten en mogelijkheden kent en die evolutie van en voor uzelf kunt volgen.
Nu is de vis uw eigen leven, dame, en die kunt ge eten, of ... Christus had zich nimmer aan die levens vergrepen!
Als u het echter beter weet dan Christus, ga dan uw gang, ik ga nergens in uw denken en voelen mee, dat doen de meesters ook niet, zij buigen zich voor Christus!
De vis is door mijn nieren, ruggemerg, de klierstelsels, door mijn bloed ontstaan.
Wij kennen zelfs vissen, die de menstruatie bezitten en dus vol-moederlijk de menselijke eigenschappen nog bezitten.
Neem bijvoorbeeld de „rog” maar.
Nu staan wij voor een deel van ons eigen leven, dat wij ons eigen „ik” als organisme hebben geschonken, wat op de Maan plaatsvond!
En dat „tarbotje”, dames en heren, is van mijzelf; zo diep is God, ook de mens.
Maar de geleerden en gij, die de vis versmaden, zijn er glad naast!
Had u dit verwacht, dames en heren?
Is dit niet een ruimtelijk antwoord?
Vertel me, waar gij dit op aarde kunt beleven en ik zeg u, die geleerde kan mijn hoofd krijgen en mag er alles mee doen.
Wat ik u thans mag vertellen, krijgt ge regelrecht van meester Alcar, vanavond – als goddelijk geschenk – en komt uit de „Universiteit van Christus”!
Jozef „smiles” ... de mens vóór hem lacht, voelt zich, ondanks geen gelijkhebben, toch gedragen en geeft toe, dat dit een goddelijk antwoord is.
Wij allen aanvaarden dit, de tweehonderdvijftig mensen hier!
„Ik kan u, ook al ben ik geen viskenner, al de vissen van de wateren ontleden en u zeggen, uit welke delen van ons zij hun eigen leven kregen, Berends, en nu ziet u, dat ook Moeder „Water” een machtig organisme en ook haar zelfstandig vader- en moederschap bezit, want de vissen zullen het u, door hun hommetjes en kuitjes, bewijzen!
Mijnheer De Wit, weet u – als kapitein – en ik vraag dit ook aan andere mensen, wat een watervlieg is?
Wat is nu een watervlo, een inktvis, een kwal en ga verder, een krab, enzovoort, enzovoort.
Berends?
Dit zijn nascheppingen, waartoe ook de slang – die op het land leeft – behoort en zo machtig veel andere soorten van dieren, doch die de meesters kennen, omdat ze als mens de bestaande schepping als man en vrouw te vertegenwoordigen hebben!
En dat is het bewustzijn van de meesters, van wie ik deze wijsheid ontving.
Wat wil het zeggen, wanneer een dier in de wateren olieachtig leven bezit, traan dus, Berends?
Ook naschepping?
Want dat soort is niet te eten.
Wat is het?
Weet u het niet?
U kunt zeggen: naschepping, u raadt ernaar, maar ik weet het, ik ken die walvis en de andere soorten, ook de potvis ... en al die miljoenen soorten van levens in de wateren!
Is dat wat?
Ja ... dat is wat en dat is de goddelijke schepping, maar een walvis behoort tot de schepping, doch kreeg het bewustzijn door ons klierenstelsel en galsysteem, waardoor dat dier ons olie geeft en de gal voedt!
Onze darmen als stelsels gaven dierlijk leven en hadden dierlijk leven te scheppen en te baren, zo moest elke cel van ons organisme – toen die zelfstandigheid begon en wij dus uit de wateren waren gekomen – aan een eigen leven bouwen.
En dit werd de vis in de wateren en al die lagere soorten, totdat er niets meer te scheppen viel; toen was die baring uitgeleefd en die schepping en baring áf, hetgeen wij nu ook voor ons leven hebben te aanvaarden, doch niet voor Moeder Natuur.
Waarom niet, dames en heren?
Wie van u voelt het, weet het?
U leert hierdoor denken.”
Wij horen nu links en rechts de mens als een kind zoeken.
Van alles hoort Jozef ... maar telkens zegt hij ... „Neen dame, dat is het niet.”
„Neen, het lijkt er wel iets op, maar dat is het ook niet.”
„Neen, het is er nog niet.”
„Ja, dame, ik heb gezegd, dat al het leven af is, de schepping af is, maar er is toch nog één iets en dat voelt ge nu niet en ziet ge allen over het hoofd, maar het is het antwoord en dat is?
Berends, weet u het niet?
U, mijnheer Götte?
Neen?
Luister dan, ik zal het u zeggen en u zegt dan: ‘Mijn hemel, och, och, zo eenvoudig is het.’
Wel, luister nu goed, de wateren zijn af.
De mens is af, is gereed, ook de ruimte.
U kunt zo nu en dan wel een nieuwe ster ontdekken, maar de ruimte is af.
Het is maar bijzaak als u een sterretje ontdekt, het vader- en moederschap is gereed, is af.
De goddelijke schepping, dit hoorde u van de meesters in Diligentia, is af en nu komt het: Moeder Natuur, bloem en plant dus, nog niet; dit leven kan de geestelijke graad behalen en zo krijgen wij nieuwe bloemen en andere planten te zien, juist die, waarvan de geestelijke reeds aan Gene Zijde leven!
Het leven in de wateren kan niet meer veranderen.
Dát leven is af, de mens ook.
De mens zal zich verfraaien.
Niet elkeen als man is een Adonis.
Ik sta er best op, maar ik ben geen Adonis, ik heb nu nog met m’n wipneus te maken, maar ik zie hier andere heren.
Ik ruil nu niet met die gestalten, ik vind mezelf dan echt knap, waar of niet ... heren?
Je hebt klein en groot, dik en dun, mager als een lat en te veel vettigheidjes, grote neuzen, dikke kinnen, enz. enz.
Dit kan door de eeuwen en zal door de eeuwen verfraaien en dat zal gebeuren.
Doch het organisme is af, alleen Moeder Natuur is nog in staat om nieuwe bloemen te baren en te scheppen, want Moeder Natuur is eerst voor korte tijd aan haar baring en schepping begonnen!
Wel?
Is dit de moeite waard, dames en heren?
Mevrouw, ook uw snotkoppen zijn tot de bestaande wet gekomen en kunnen niet meer veranderen.
Dit is te zien en te beleven door de wetten van God, indien u de graden voor het vader- en moederschap op kosmische afstemming kent!
En die kennen ónze meesters!
Dus kosmisch bewust zijn zij, wier school ik mocht beleven, doordat ik in een dorp ben geboren en niet in uw stad.
Want de stad zou mij dit alles maar ontnomen hebben!
Maak nu, als u straks vakantie hebt een wandeling bij ons in ’s-Heerenberg over de Zwartekolkse en de Montferlandse weg en gij kunt wellicht ook iets daarvan beleven.
Ik zeg u echter: mijn broers renden ook in die bossen, maar zij beleefden niet wat ik beleefde.
Wat ik beleef, is niet van deze wereld!
Zeg nu nog eens, dat Jozef Rulof zelf zwamt, boeken schrijft en niet in trance is!
Ik zeg u, thans spreken wij door direct contact.
U hebt het niet eens opgemerkt, dat ik wegzonk, opgetrokken werd door meester Alcar.
Toch is dit zo-even gebeurd.
Ja, dame, zag u iets?
Dan wordt u gefeliciteerd, want zo is het en zo was het!
En nu ben ik er meteen uit ook en is het schluss, uit is het.
Het ruimtelijk contact is verbroken en nu voel, zie en sta ik weer als Jozef Rulof voor uw leven.
Zo-even hebt u met André-Dectar kennisgemaakt en zij zijn het, die twee.
Ik, Jozef, ben de stadse voor de kosmologie!
En „Jeus” is de Gelderse boer.
Maar zeg dat eens, als wij er bij zijn, zeggen de meesters, die heilig ontzag hebben voor „Jeus”, dán praten wij „plat” en verklaren de goddelijke wetten in dialect.
En dan hebt ge ook die colleges te aanvaarden en te beleven!
Want „Jeus” is „van moeder Crisje” en wat van haar is, behoort Onze Lieve Heer toe.
Hebt ge dit niet in „Jeus” gelezen?
Is dit niet de waarheid?
U hoort het, alles heeft betekenis en het is de moeite waard!
Dames en heren, ik ga verder.”
 
Een dame komt terug op haar vraag van de vorige week en vraagt nu: „Mag de doodstraf worden toegepast?”
Jozef zegt: „Natuurlijk mag dat niet.
Wat zeggen de „Tien Geboden”?
U hebt het over de doodstraf.
Hebt u geen God en geen Christus?
In de Bijbel staat: ‘Gij zult niet doden.’
Dus wat u er ook nog anders van in de Bijbel vindt, is van de verknoeiers van die Bijbel, van de mens, die het woord van God en Christus heeft versjacherd.
Er staat dus: ‘Gij zult niet doden’, maar waarom hebben ze hier dan onder andere Mussert en die arme Max Blokzijl het leven ontnomen?
Die Blokzijl is niet „arm”, ik beklaag dat leven niet, ik vond hem en Mussert sufferds, maar om zulke onbewusten ook nog het leven te ontnemen?
Had die mannen de kolenmijnen ingestuurd!
Had ze desnoods dag en nacht laten werken, totdat zij erbij neervielen, maar had ze niet gedood.
Dood geen mens, of u vergrijpt zich aan hen; maar geef ze de mogelijkheid, om hun fouten goed te maken.
Dat heeft Christus bedoeld en niets anders!
Wie geeft u het recht om een mens te doden?
De doodstraf uit te spreken?
Dit kunt ge dan weer goedmaken en u moet hiervoor terug naar de Aarde.
Wat ben je nu nog, als je het hoogste voor de Aarde en voor een volk hebt bereikt, en toch zegt, hoewel u in God gelooft: „Die rebellen moeten maar weg!”
Heeft God dat gezegd en bedoeld?
Christus soms?
De Bijbel?
Ja, maar dat hebben de Bijbelschrijvers er zélf van gemaakt!
Ach, mensen, al die NSB’ertjes waren domme idealisten (zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl)!
Ik heb er hier onder mijn gehoor ook.
Hoe heb ik de heren en dames niet gewaarschuwd!
Laat ze spreken.
Ik zie nu alweer tranen in die oogjes komen, omdat ze weten, dat ik gelijk had.
Waar of niet, lieverds?
Ik houd van jullie, omdat jullie hebben bewezen, wat je wilde; de onbewuste rest echter niet.
Scheld dus niet op die idealisten, die niet met het geweld te maken hebben, want uiteindelijk was alles de leerschool.
Wij weten nu, die mens heeft kleur moeten bekennen.
Voor velen had ik dit kleurbekennen kunnen voorkomen, doch ze waren dol, wisten het beter en kwamen daardoor in een concentratiekamp!
U ziet het, dames en heren, de meesters vangen u op.
Ik ben geen meester, maar ik kreeg het voor jullie allen, het gelijk voor héél de mensheid.
Nu heb je toch gekregen, waarvoor je hebt willen vechten, maar wat zei Christus?
Waarom heb je niet even aan Christus gedacht?
Heeft hij niet gezegd: ‘Neem het zwaard op en ge zult erdoor vergaan?’
Was je dat vergeten?
Is de mensheid dit vergeten en denkt zij eraan, telkens weer, als ze voor het tekenen van doodstraffen staat?
Hang me op, maar toch blijf ik uitroepen: Gij allen zijt onbewusten!
Er waren eronder, die seanceerden.
Gene Zijde zei volgens hen: ‘Ja ... alles is goed.’
Ik zei tot die mensen: ‘Ben je nu helemaal gek geworden?’
Zij zeiden: ‘Jij had allang bij óns moeten komen, maar je loopt er nu naast.’
Er was niet met hen te praten en toch?
Ik dacht, die gekke Piet toch, die gekke, ja, hoe-heten-ze-ook-weer, ik had bijna namen genoemd en dat wil ik nu toch niet doen.
Maar ze zijn hier, knipogen tegen elkaar en van hen krijg ik thans gelijk!!
Dik ook, nietwaar Mientje?
Betje?
Vader en moeder?
Ik krijg gelijk, omdat wij in uw handen het boek ‘De Volkeren der Aarde’ hebben gelegd en dit bewijst, dat ik met de meesters tegen Adolf vocht en tegen al die duivelen, maar voor Christus!
Is dat even raak geweest, meisjes en jongens, kinders?
Hoe kus je nu?
Wat heb je nog te zeggen?
Hebben wij u niet lief?
Lieten wij u voor de deur staan, toen je op ’n dag terugkeerde en tikte?
Vroeg: ‘Mag ik wel binnenkomen, Jozef?’
Hoe hebben we samen gebelkt over dit weerzien?
Ik scheid eruit, ik zie tranen en dat wil ik nu net niet!
Ik groet je, ik ga op iets anders over ...
Maar mooi was het én leerzaam, want, laat er nu nog eens zo’n mens komen en zeggen: ‘Heil Notaris!’
‘Heil Nico’, ‘Heil Bram’?
Ga weg, stuiptrekkers, verknoei mijn leven niet langer.
En toch, mensen, wat hebben wij geleerd.
Toen u die gekken achternaliep, gebruikte ik mijn tijd anders.
Ik beleefde toen de Kosmologie, dit, waarvan ik u thans de wetten verklaar en waarvoor ik het menselijke „gelijk” kreeg; ook dit, uw tranen en dit is nu net genoeg en daar kan Christus het voor nú, voor dit, en voor uw leven mee doen; dit zijn de parelen van uw aller hart, „snuupkes” zijn het!”
Sommige toehoorders laten tranen zien ... de mens weet het, ze worden met goddelijke waarheid geslagen en door deze liefde toch weer gedragen!
En zie, wereld, daarvoor hebben wij ontzag, hier spreekt de kosmisch bewuste!
Jozef zegt nog: „Neen, dame, geen doodstraf, dat hoort u nu.
Wie dat toch doet, bezit geen God van liefde en voor hen hebben wij ook geen ontzag.
Ik ben in de „klei” geboren, mijn hemel nog aan toe, wat ben ik nu blij, dat ik niet van adel ben, of ik had „Oranje bloesems” (Oranje is een verwijzing naar de naam van de leden van het Nederlandse koningshuis) voor de deur van ons huisje moeten planten en die bloesems laten mijn leven verkleuren.
En nu wordt „wit-zwart” ... blauw-helgroen en groen-onbeduidend grijs, ja, echt grijs wordt het voor mijn ogen en voor die van u, omdat wij de goddelijke bezieling missen en dan is alles levend dood ... waardoor de mens zichzelf niet meer kent en maar raak leeft ... de doodstraf eist, waar of niet ... lamlendig is het !
Ik ben blij, o mijn God – dit is nu mijn gebed – dat ik geen koningskind ben, maar ... ik werd door André-Dectar een „Prins” van de Ruimte.
Nietwaar soms, zijn deze antwoorden niet koninklijk bewust?
Dank u, dames en heren, en indien u dit nog niet kunt aanvaarden, ga ik nog even verder en zal het u door de wetten van God bewijzen!
Tevreden, dames en heren?
De groeten aan Mussert.
Vraag hem, als ge hem tussen leven en dood soms mocht ontmoeten, of straks, als hij naar de Aarde terugkeert, of hij zich nóg met de aardse menselijke ontwikkeling wil bezighouden.
Doch dán zegt hij, bewust nu: ‘Mij niet meer gezien.’
Zo is thans ook het woord van Napoleon, van Mussolini en van miljoenen andere mannen en vrouwen, die geschiedenis wilden maken, doch nu die vooruitgang vervloeken om even later te zeggen: neen, zo gek was het toch niet, wat Adolf zei: Ein(er) für alle – und alle für einen ... dat gebeurt nú.
Want al die gekke volken komen thans tot de werkelijke eenheid.
Ja ... hoe bestaat het, Duitsland wordt door de volken der aarde geholpen.
Doch toen Jozef Rulof het zei?
Neen, dat is een geestelijke gek, die moeten we niet, dat maakt je maar krankzinnig!
Maar waarheid is waarheid, de meesters krijgen in alles gelijk, altijd, omdat zij voor Christus vechten!
En ... God kreeg uiteindelijk de winst ... want de mens, die werd gebroken, de doodstraf onderging, doet daar nooit meer aan mee.
Hij heeft nu geleerd, dat het zo niet moet!
Is dit niet de werkelijkheid, dames en heren?
Lees nu nog eens het boek ‘De Volkeren der Aarde’ en gij weet nog meer; sterker staat ge in dit leven en voor uw Gene Zijde!
Vergeet niet, dit hebben wij reeds in 1939 beleefd en dit legden de meesters toen reeds in dit boek vast.
In 1940 was alles gereed, waren die boeken er, waarvan wij één boek hebben gemaakt, dat in uw handen ligt, als het geschenk voor uw leven en uw strijd; de goddelijke waarheid is het!
Nog vragen over dit probleem?
Neen?
Dat geloof ik, wij weten het nu ... doodstraf toepassen is afbraak plegen en daartoe heeft geen mens het recht.
Zij zullen diezelfde levens een nieuw lichaam moeten geven, maar daartoe zullen zij tot de Aarde terugkeren!”
 
Ik lees hier: „Mijnheer Rulof, ik wilde u vragen en indien mogelijk een antwoord alstublieft ...
Hoe moeten wij leren denken?
Is ons denken verkeerd ingesteld ten opzichte van ons leven en al dat andere, waarmede wij, volgens de leer van de meesters, te maken hebben?”
Jozef zegt: „Van wie is deze mooie vraag?
Van u, dame?
Ja, mevrouw, dat is een mooie vraag, omdat gij zelf bezig zijt u af te vragen: hoe moet ik denken.
In de allereerste plaats, dame, zeg ik u, als u straks achter de kist komt – hoor nu goed, wat ik u wil geven – behoeft u geen angst te hebben.
U komt er, u bent gereed, u wilt zich buigen, want u voelt dat het denken van de mens op aarde niets heeft te betekenen.
Ik zou nu een boek kunnen schrijven, steeds weer nieuwe boeken, enkel en alleen om de vraag „hoe moet ik leren denken” te ontleden!
Zo machtig is het, zo diep, omdat uw vraag met God, Christus, ziel, geest, de ruimte, met al de levensvragen van de mens verbinding heeft, doch waaraan de mens toch nog niet wil beginnen.
We zullen beginnen met het dagelijkse, dame.
Bent u thuis in harmonie met uzelf en met hetgeen gij daarin hebt te doen, dames en heren?
Bent u verkwistend, lui, smerig, dus vuil, hebzuchtig en bemoeizuchtig, veel pratend en er steeds naast?
Snauwend en grauwend, roddelend en kletskousachtig, hatend, bedrieglijk?
U hoort het al, het plaatst ons weer voor ons woordenboek en daarvan moeten wij de reine harmonie beleven.
Het antwoord hiervoor is: kom door uw denken tot de maatschappelijke harmonie, het harmonisch denken en gij legt fundamenten voor uw geest en persoonlijkheid.
Uw vraag, dame, omvat wel twintig boeken.
Gelooft u dit?
Boeken van ongekende schoonheid zijn het!
Boeken over God, Christus, de wetten van Moeder Natuur, uw ziel, uw geest, uw vader- en moederschap, vriendschap, broeder- en zusterliefde, kerk, godsdienst, kunsten en wetenschappen, ga verder en wij zijn vanavond om twaalf uur nog niet aan het eind, zoveel is er thans te bespreken!
Waaraan moeten wij nu beginnen?
Ik zeg u, leer voor het goede te denken.
Leer te denken, zoals Christus het heeft gedaan.
Denk nooit verkeerd van en over de mens, ook al staat ge voor haat of voor de dief.
Doch ga uit dat leven vandaan, u moet er niets mee te maken willen hebben.
Wat de mens doet, moet hij zelf weten, als ú maar niet verkeerd bent!
Ik heb moeten leren denken, of meester Alcar had met mij niets kunnen beginnen.
En wilt u weten, hoe ik denk?
Ja, dan geef ik u mijn eigen beeld en ik verzeker u, het ging me goed.
Ik heb door mijn denken kosmisch eenzijn verkregen!
Zegt dit nog niet voldoende?
In de eerste plaats moet ge uzelf afvragen: Heb ik nog roddel, haat, afgunst, ontevredenheid, jaloezie, luisachtig gedoe, luiheid, verkwisting, hoogmoedswaanzin, drukte, kale drukte, opschepperij, valse gedachten, oneerlijkheid, hartstocht, twistzieke gevoelens in mij!???
Ik kan verdergaan, doch dit is voorlopig genoeg.
Ga beginnen, om al die verkeerde eigenschappen de nek om te draaien, dood die omlaaghalende gevoelens.
Bent u niet zeurderig, kunt ge iets overgeven, of blijft ge dag in dag uit vastzitten aan één narigheidje?
Kunt ge de fout vergeven, kunt ge uzelf voor de andere waarheid buigen?
Dan zijn dit de goede fundamenten, waarop ge staat en kunt ge aan de geestelijke opbouw beginnen!
En dat, dame, voert u naar de liefde, die zeven graden bezit, overgangen dus, voordat wij die geestelijke eenheid als liefde hebben bereikt en wij ons die fundamenten voor ons karakter hebben eigen gemaakt.
En dan eerst betreden wij Gene Zijde, vanzelfsprekend Golgotha.
Als u hieraan wilt beginnen, lees dan eerst de geestelijke boeken, maar ... met het lezen alleen komt ge geen stap verder!
Dit hebben de meesters mij geleerd en bewezen!
Doet u aan kunst?
Kunt ge aanvaarden, dat men u kraakt, indien de kenner van uw kunst gelijk heeft?
Dit geldt ook voor alle dingen!
Maak nu, dame, één enkele gedachte af.
Waar moet ge beginnen?
Ik zal u helpen.
Kunt gij geloven hetgeen Gene Zijde tot ons brengt?
Als ik u zeg, mijn woord is nu „wet” geworden, wil dit zeggen, dat ik u de geestelijke waarheid breng, geef.
Kunt gij die woorden als macht, en geest en ziel, aanvaarden, dan kunnen wij verder.
Hier zijn mensen, die vele lezingen hebben beleefd, al de boeken hebben gelezen en – dat is reeds bewezen – tóch bezweken!
Nu staan wij reeds voor dit geval: wat is de waarheid van uzélf?
Hoe diep bent u in uw woord?
Heeft uw woord geestelijke betekenis, dus reeds geestelijk fundament gekregen?
Kunnen wij, kan God, kan Christus, daarop rekenen?
Nietwaar soms, dame ... Petrus, die naast Christus wandelde, liet de haan kraaien!
Ook voor ons kraait diezelfde haan.
Ja, dame, soms voor heel ons karakter en nu weet u meteen, wat ik bedoel en wat wij voor onszelf te doen hebben.
Voor hoeveel honderden gedachten en gezegden moet nu die Jeruzalemse haan nog kraaien voor ons, in deze maatschappij, voor Christus en ons geestelijk leven?
Wat blijft er van onszelf over, dame, wanneer wij voor die werkelijkheid komen te staan?
Niets, weinig althans!
De mens aanvaardt mij en dus de meesters.
Indien ik éénmaal aan het woord van de meesters zou hebben getwijfeld, had ik stilgestaan en kon de meester niet meer verder.
Hij zei: „Gij moet naar mij toe beginnen te denken en niet terug, dus niet maatschappelijk.
Vanzelf keert ge straks terug in uw dagelijks leven en eerst dan begint ge voor het stoffelijke leven geestelijk te denken, dus volgens de waarheid!
Leg eerst fundamenten voor je vriendschap, je vrouw, je man.
Zij moeten er ook aan beginnen, want vriendschappelijke banden voeren tot de liefde; het huwelijk krijgt zo geestelijke betekenis!
Is dit nu niet de moeite waard, dame?
Ik heb dit gedaan.
Langzaam maar zeker steeg ik boven dit eigen karakter uit, doordat ik de wetten van de meesters aanvaardde.
En wat doen nu de mensen?
Ze willen zich verruimen en hebben er niets voor over.
De „onsjes” gevoel van die mensen zijn schoon op, de „wil” om verder te gaan is onbewust.
Nu kost het bloed en dit willen zij niet inzetten, want dit is te moeilijk, het stoffelijke leven is gemakkelijker.
En zie, het afbreken door dat luie gedoe begint.
Ze zoeken naar een uitvlucht, willen niet buigen, niet weten, dat ze zwak zijn en zo staan we voor de onwil van de mens, het bezwijken!
Hier zijn mensen, die steeds zeggen: ‘Ja, maar!’
Doch er zijn geen „maars” meer, wij hebben dit te aanvaarden en kunt u dit niet, dan overheerst uw gevoelsleven, uw karakter, ja, wat is het?
Uw luiheid, uw weifeling, uw remmend gevoel, uw gezeur, uw gezanik, uw strompelende voortgang, uw gemak, want dát is het!
En als u dan niet mee kunt, zoekt ge het bij een ander.
Ge wilt uzelf verdedigen.
Ge wilt niets op uw persoonlijkheidje laten komen, men mag u die fouten niet tonen.
U reageert al dadelijk en zo hebben wij ook dit nog en nu staan de mensen als bokken tegenover elkaar.
Neen, dames en heren, grinnik nu niet, ik ben niet van plan om u thans te laten glimlachen, we beleven nu heilige ernst!
De meesters hebben ook tijd om even menselijk te glimlachen en iets leuks te zeggen in het leven aan Gene Zijde.
Ook zij lopen daar niet met hun hoofden naar de grond gericht en kunnen soms als de mensen hun pret hebben, maar dan geestelijke pret.
Als het echter om hun eigen hemel en hun levensgraad gaat, en zij God hebben te vertegenwoordigen, houdt die pret op en spreken zij van „gij” en „u”, ook al hebben ze het tegen hun eigen tweelingziel!
Dat is de waarheid en te begrijpen ook.
Dat heeft Christus ook gekund met zijn apostelen en dit hebben wij nu ook te leren!
Als u – man en vrouw – zich wilt buigen als u verkeerd bent, kunt u weer verder.
Dit heb ik moeten aanvaarden, trouwens alles, waarover wij het nu hebben, moest ik me eigen maken om te dienen en instrument te zijn.
Nu loopt ge niet bij elkaar weg.
Vanzelfsprekend is nu, dat hiervoor twee nodig zijn.
Wil de een zich voor de ander niet buigen, dan staan wij al en kunnen wij niet verder.
Maar staat ge alleen in de maatschappij, dan nóg kunt ge verder, nu doen wij het even anders.
U zegt: ‘Ik ga door.
Ik vertik het om te haten, af te maken wat door God is geschapen.
Ik vertik het om lui te zijn, leugens te vertellen, kleinzielig te doen; al dit, waarover wij het hebben.
Ik wil met die kleinzielige gedachten niets meer te maken hebben, ik wil vooruit, van mezelf iets maken.
En dat gebeurt nu juist, doordat ik niet word begrepen.’
Ziet ge, alles wat u doet, ook al zegt u: ‘Daar zijn er twee voor nodig’, doet ge toch voor uw eigen leven en daar heeft een ander niets mee te maken.
Als gij uw „wil” maar volgt en fundamenten legt, ook al wordt ge nu elke dag nog geslagen en getrapt, u doet het voor uzelf en voor niemand anders!
En wat zegt nu de mens in de maatschappij van u, wanneer men u zó leert kennen?
‘Met dat leven kun je praten.’
Dacht ge waarachtig, dat meester Alcar mij iets had kunnen schenken?
Dacht ge, dat ge mij dankbaar moet zijn?
Ik wil met uw dankbaarheid niet te maken hebben.
Begrijp goed dat dit bijzaak is, hetgeen wij straks ook nog zullen volgen.
Ik bedoel, dat ik voor mezelf de mens tot nieuw leven breng, voor de mens iets doe, dat uiteindelijk alleen mezelf aangaat en niet u!
Dat is dan het fundamentje voor mezelf en voor uw leven.
Ik, dame, tracht mezelf, als het kan, bemind te maken voor de ruimte, voor God, voor al het leven, waarvoor ik alles doe en wil geven.
Maar ik ben niet van plan om hyena’s te dienen.
Allereerst dit ... ik wil met moord niet te maken hebben, noch met bedrog, leugens, vies gedoe, afbraak.
Ik wil fundamenten leggen voor Gene Zijde ... ik moet beleven, vergeestelijken, wat alleen de Christus heeft bedoeld en op Aarde bracht, niet dat, wat de katholieke kerk en het protestantisme ervan hebben gemaakt.
Daarvoor heb ik en hebt gij nu dit wonderbaarlijke contact gekregen en hierdoor zijn wij al die dogmatische mensen een eeuw vooruit.
Dit kunt ge aanvaarden!
Ik wil niet te maken hebben met politiek, want dat allereerst voert mij naar een stinkende afgrond!
En nu verder.
Ik tracht alleen het mooie in en voor alles te zien, ben steeds bereid, om de mens en het leven op te vangen, als het kan.
Doch voor honderden feiten sta ik machteloos, omdat de maatschappij zover nog niet is.
Daarvoor heb ik mijn hoofd te buigen, altijd weer te buigen, maar ik denk dóór en wel in de richting van de meesters, van Christus!
Voelt u reeds, wat ge hebt te bedenken, dame?
En dit is nog lang niet alles.
Ik zei u al van tevoren, hierover zijn boeken te schrijven en de meesters zijn daartoe in staat, omdat zij zich dit alles reeds lang hebben eigen gemaakt.
„Wat is het moeilijk”, zegt iemand daar in die hoek van de zaal.
Maar het is niet moeilijk, die moeilijkheid bent u zélf en die wilt ge nog niet opruimen!
Ik vind alles gemakkelijk, éénmaal zult ge dit ook voelen, doch dan hebt ge fundamenten gelegd.
En voor dit, dames en heren, vecht men op Aarde en dit wil de mens in de andere mens zien en vinden, doch heeft er zélf niets voor over.
U allen wilt „liefde”, nietwaar?
Dat maakt het leven mooi en waarachtig, maar ... wat hebt ge hiervoor in te zetten?
Niets?
Uw luiheid?
Al datgene wat ik al opnoemde?
Dit lage afbrekende gedoe in uw karakter?
Dan heeft uw liefde niets meer te betekenen en staan wij voor het weglopen, de scheiding, waar of niet?
Maar ge vindt het nergens, gij kunt uzelf niet ontlopen, noch omzeilen!
Men moet mij niet, hoort u links en rechts van mij zeggen, men vindt mij een fakir.
Wel, zeg het nu eerlijk: zoudt ge een dergelijke fakir niet om u heen willen hebben, die u kan leren, u alles geeft, alles?
Ik heb zelf geen eisen, maar ik meen te mogen vragen, om óók menselijk te worden behandeld.
Ik schilder voor uw leven en ontvang wijsheid.
Ik beleef u dagelijks door mijn lezingen thuis, ik lig neergeknield aan de voeten van uw persoonlijkheid, als u mij niet doodtrapt, niet worgend pest, niet ondersteboven loopt en mij niet uit mijn stoel haalt, waarin ik even zit, om na te denken, hoe ik mij het best voor u kan geven, ik zorg voor uw leven, inspireer u en wat krijgen wij daarvoor terug?
Toch ben ik een fakir voor velen, bij mij houden ze het niet uit.
Maar ik zeg u: nog nooit heb ik één mens uit mijn leven getimmerd ... nog nooit, want dat bestaat niet!
Wanneer ze heengingen, wegliepen, was dit door hun ditjes en dátjes, ze hadden hun onsjes volkomen versnoept, dat gevoel dus, waardoor zij hadden te bewijzen, wat ze eigenlijk wilden!”
Links en rechts horen wij nu in de zaal door vrouwen zeggen: „Geef mij maar zo’n fakir, daarvoor wil ik leven en sterven.”
En dit is de waarheid.
Het is de menselijke laster, die steeds weer het goede en de vooruitgang kapotmaakt!
Jozef gaat verder en geeft ons geluk in het denken, als hij zegt: „Ziet u, dames en heren, nu hebt u even iets aangeraakt, dat u allen met Gene Zijde, de sferen van licht, verbindt!
Hebt u nog vragen?
Vanzelfsprekend is, dat ik er nog lang niet over ben uitgesproken.
Wij zijn er zelfs nog niet aan begonnen!
Heb lief, mensen, ook al wordt ge geslagen en getrapt, ik ken uw narigheid!
Geloof me, ge doet het toch straks voor uzelf.
De mens, die u slaat, geloof me ook nu, is uw „tweelingziel” niet, tenminste niet die, welke mét u, God heeft te vertegenwoordigen.
Wij hebben boksers, hardlopers, wielrenners, voetballers, dieven.
Het „gehoer en gesnoer” is er ook, om u het ineens duidelijk te maken en dát allemaal zijn „tweeling-toestanden”, dus vanuit de dierlijke en voordierlijke graad van deze afstemming tot aan de geestelijke toe, waarom het ons allen en de ruimte gaat.
Ik zeg u, als u wordt gesard, geslagen, getrapt, belogen en bedrogen, als u hebt te maken met dierlijke gevoelens, is dit niet uw geestelijke afstemming, waarvoor ge wilt vechten.
Ik zeg u ook nog, ga bewust verder, degene, die bij u behoort achter de kist, dames en heren, is óók bezig.
Maar wellicht leeft uw man, uw ziel, in Frankrijk, Duitsland, Italië, Amerika, het kan ook zijn in China, in Japan of India ... ; doe het voor uw leven, vecht voor dit geluk; straks komt hij of zij tot uw leven terug en zijn jullie voor eeuwigdurend één!
En dit is het!
Dit is het antwoord van Christus en de meesters, dit, dames en heren, kan men u niet afnemen.
Nu lost dat gezegde: daar zijn er twee voor nodig, dus op!
U bent zich aan het verruimen en ook het leven, dat bij u behoort, gaat verder, of gaat eraan beginnen!
Ziet ge, lieve mensen, dit is universeel denken!
En dat doe en wil ik.
Ik zie nergens tegenop.
Ik werk, moeheid ken ik niet en daarmee wil ik ook niet te maken hebben.
Ik stoor me niet aan geroep: ‘Wat doe je toch veel, hou eens op, rust eens wat!’
Ik krijg mijn geluk en mijn rust door mijn taak, mijn werk, het dienen voor het andere leven en dit is reeds het geestelijke-fundamenten-leggen, dát voert me tot de sferen van licht, tot Christus en tot God terug!
Put uzelf uit voor het goede in u en voor het leven, maar wees geen voetlap voor de luie, de gemakzuchtige mens.
Laat u niet misbruiken, niet slaan, laat u niet leegzuigen, dames en heren, want wij leven onder parasieten.
Wie van u heeft er nog mee te maken?
Ren dan bij die mensen vandaan en zie goed uit uw ogen.
Zie, wie gereed is om uw liefde te ontvangen.
En zie ze ook, die nóg steeds eropuit zijn, om u en de uwen leeg te zuigen, omdat die mensen er zélf te lui voor zijn, handen uit te steken en iets voor hun eigen snotterige „ikje” te doen!
Maar dat moet ge zelf uitvinden!
Ik heb er geen tijd voor, ik heb nu iets anders te doen.
Hadden wij een school en zag ik u dag en nacht, ja, dan gaf ik u les, liet ik het u geestelijk doen.
Eerst dán zoudt ge wel uw gehele leven willen geven, want, dames en heren, dan beleefden wij de sferen van Licht, tijdens ons stoffelijke leven, het „Koninkrijk”, dat er reeds is, want het leeft ín ons allen.
De goddelijke vonk, die wij te vertegenwoordigen hebben, bezit álles van God!
Is dit ook niet voor het katholieke en het gereformeerde kind op aarde, niet voor élke sekte of godsdienst?
U ziet het nu, waarvoor wij komen te staan.
Iemand zei eens van een ander, een goed mens: ‘Dat is een wijf, dat is een slet.’
Maar dat was geen slet en geen wijf!
Toen sloeg ik erop, deelde een klap uit, doch daar ben ik van geschrokken.
Ik doe dat nóóit meer!
Ook al vraagt de mens mij om de geestelijke zweep er maar op te zetten.
Vandaag vinden ze dat goed, morgen slaan ze terug en dan zit ik met de narigheid.
Ik heb dat gedaan, om de mens te tonen, dat hij nu zichzelf bezoedelt, slaat, trapt en mismaakt, maar die mensen werden nog kwaad ook en toen zei meester Alcar tot mij: ‘Wat heeft Christus gedaan?’
Ik schreide me leeg, omdat die mensen een ander leven zomaar kraakten en er niet bij dachten, dat zij zichzelf kraakten, dus het eigen innerlijk, nietwaar, voor áchter de kist.
Ik doe dat nooit meer, want ik gaf mezelf die klap.
Ik struikelde over mezelf.
Dit slaan is afbraak, ook al zou je het doen om de mens te redden; zelfs het harde aanpakken is volkomen verkeerd, want je slaat steeds weer jezelf!
Soms zou je de mens hardhandig willen aanpakken, om het goede en reële erin te slaan.
Ik zeg u, doe het niet, ge slaat tóch uzelf, want ge daalt af tot die hardheid en dat heeft de Messias niet bedoeld.
Hij bleef ín en voor alles liefde, zacht en welwillend.
De meesters hebben dit moeten aanvaarden en ook wij zullen zorgen, dat het nú óns bezit wordt!
Je handen jeuken soms, maar, doe nu eens iets terug.
Je zou de mens wel uit zijn leven willen rukken om te voorkomen, dat hij geen kwaad meer doet, geen dergelijk gepraat verkondigt.
Die hardheid in de mens zou je door je leven en bloed willen smoren, maar dat gaat niet en dat kan ook niet.
Je hebt je maar te buigen voor die karakters!
Weet echter – en dit is het enige voor u en mij – achter de kist zegt zo’n mens toch: ‘Had de geestelijke zweep er maar op gezet.’
Maar wij weten het, ik weet het ... jazeker ... dan zou je je zin hebben, maar ... ook ik zit dan in die narigheid, dat brute gedoe en dan ben ik mezelf en mijn sfeer kwijt!
Voor wat?
Om jou een plezier te doen?
Om jou het geluk te geven, dat ik nu óók in die geestelijke narigheid zit?
En dat is het, dames en heren, waarvan ik leerde en waarvan de mensheid moet leren.
Wij doen soms dingen voor onze liefde, die je slaan, die je bewust afbreken en dan krijgt het „gelijk” van ons, óngelijk.
Dan, zo is het, aanvaarden en beschermen wij ons eigen bloed, nietwaar soms, en dat is die vervloekte eigenliefde!
Dan krijgt het kind van de vader en de moeder gelijk, de man van de vrouw en omgekeerd, maar de buren hebben dat vervloekte gesar van ons moeten verdragen.
Maar dat willen wij niet zien, er niets van weten; mijn vrouw, mijn man krijgt gelijk en dat is nú die slag; wij beleven onze eigen gezamenlijke mestput!
En niets anders!
Gisteren nog las ik het volgende: een schooljongen komt naar huis gerend en zegt: ‘Vader, dat kreng heeft me geslagen.’
De jongen had zelfs een bloedneus.
De vader weg, naar die andere vader!
De moeders bemoeien zich er ook al mee en wat werd het?
Een gevecht op leven en dood!
Drie mensen liggen er door dit gebeuren in het ziekenhuis.
En nu de waarheid.
Die jongen wás een kreng, zo een, die steeds sart en plaagt.
Altijd het valse en gemene naar voren brengt.
Dat zei de onderwijzer en dat zeiden ook de kinderen van de school.
Maar de vader wilde dit niet zien, want het is zijn kind!
En nu kreeg diezelfde jongen eindelijk zijn bloedneusje te zien.
Hadden de vader en de moeder nu even willen luisteren, hadden zij hun eigen bloed onder de geestelijke „wet” willen plaatsen of voor de goddelijke spiegel willen zien, dan had diezelfde vader zijn kind nog even over de knie genomen en daardoor had dit kind geleerd.
Nu wordt het kwaad in de mens gediend, nietwaar soms?
Maar de schoolmeester en de leerlingen waren er ook nog, want zij vertelden de ware toedracht, anders hadden die ouders nog gezegevierd over al die goede gedachten in de mens, hetgeen soms gebeurt.
Waar het ons nu om gaat, en dat geldt ook voor de volwassenen, dat het kind toch van vrouw en man gelijk krijgt en dan heet het: Je kan doodvallen.
Want zij is nog altijd mijn vrouw, of: hij is mijn man, of: ons kind is het.
En zo staan wij dan voor die vervloekte eigenliefde, die uw eigen graf graaft voor het leven aan Gene Zijde!
Daarin krijg je van mij nooit gelijk, ook al ben je mijn allerliefste moeder!
Zelfs God kreeg geen gelijk, als Hij verkeerd zou zijn!
Ik trek me terug en denk: Zoek het zelf uit, ik weiger die leugens, die eigenliefde te aanvaarden, van mij krijg je geen gelijk, ook al zijn mijn vrienden erbij!
Ik zet uw leven te kijk en krijg ik narigheid, dan is die me liever dan mijn valse „ik” te tonen.
Want de mens weet het, daardoor zou ik mezelf te grabbel gooien.
Is dit hard?
Juist door zo te handelen, dames en heren, weten wij, wat we aan elkaar hebben.
En dit is het leggen van fundamenten, voor waarheid, voor liefde!
Ben ik hierin soms verkeerd?
Leerde Christus ons dit niet?
Wat zeggen hiervan de wetten van leven en dood, voor ziel, leven en geest, uw persoonlijkheid, uw vader- en moederliefde, uw vader- en moederschap?
Ik geloof, dat wij erop moeten doorgaan, want dit is leerzaam voor ons allen ...”
„Ja, doe het,” roept men Jozef toe en hij doet het en wij leren.
Een prachtavond is het voor ons allen.
„En dan dit nog, mensen.
Kijk zelf en u weet het.
Heel onze maatschappij is één „giechel” ... !
Ik ben generaal ... ha, ha, ha ...
Ik ben ambtenaar ... ha, ha, ha, ...
Ik heb me vanmorgen geschoren en gewassen en mijn tanden gepoetst, ha, ha, ha ...
Grinnik nu maar ... want dat wordt het.
Ik ben chef de bureau geworden, ha, ha, ha ... dus geen mens meer, maar koeiendrijver ...
Ik ben een prins ... ha, ha, ha, ha, ... nog zo’n giechel erbij.
En ik ben koning.
En ik heb een broertje, een zusje, een vader en moeder.
Ik heb zo’n mooie jurk en draag paarlen en diamanten, mooie schoentjes, ha, ha, ha.
Maar van de sandaaltjes uit de boeken ‘Maskers en Mensen’ hebben zulke lieden niets.
Ze zien alleen zichzelf, giechelen steeds, lachen om alles en niets, kennen geen ernst en weten niet, wanneer en waarom ze mogen lachen.
Dat kunnen ze niet begrijpen en zij zien deze ernst – waarmede God en ons leven te maken heeft – als saaiheid.
Wel, die drukte is het, die betekenis heeft voor de mens in deze maatschappij.
Ik was vanmorgen vroeg op, ha, ha, ... zegt de een.
Ik kook elke dag, haaaa ... ha ... zegt de ander.
Maar, wat er ín hen leeft, weten ze niet!
Dat zegt hun ook niets, ze zijn ijdeltuitachtig bewust, maar dat weten ze ook niet en giechelen almaar door.
Als je hen erop wijst, worden ze kwaad!
Dames en heren, voelt u dit?
De mens giechelt om alles en er valt nu niet te giechelen.
Maar dit is het karakter, het lege nietszeggende gedoe van deze maatschappij, die ons elke dag een God van haat en wraak voor een goede God van liefde tracht te verkopen.
Wanneer gij niet in staat zijt, om dit alles zelf uit te vinden en gij blijft „giechelen” ... is Gene Zijde en de reine en grote liefde wég uit uw leven.
Gij wilt die grote liefde toch beleven en bezitten, maar die zult ge van geen mens krijgen, omdat uw liefde, uw persoonlijkheid, uw karakter, zelfs uw kinderen één grote „giechelpartij” is en niets anders!
Iemand kwam tot mij en zei: ‘Ik verdraag dat „gegiechel” niet langer, ik ga scheiden!’
Ik hoorde dit alles aan van die man en ik had me te buigen, ook al zei ik hem, dat hij haar niet voor niets had ontmoet en hij aan dat leven had goed te maken.
Hij zei: ‘Ik kan er niet meer tegenop – ik stik in dat gegiechel, ik zal alles voor haar doen, maar ik ga weg, ik wil iets anders van mijn leven maken.’
En weet u, wat die man bezat?
Drie miljoen.
Hij schonk die „giechel” bijna alles en vertrok.
Hij werd kolenboer ... ging iets anders doen en trouwde toen met een keukenmeisje; hij begon een nieuw leven.
In dat vorige zou hij zijn gestikt!
Op deze manier „begiechelen” wij ons kostbaarste, onze afstemming op God en de wetten en maken er een kermistent van.
We weten het niet.
Toch hamert er iets, steeds weer, de andere mens kan doodvallen?
Als dit zo was, zou ik zeggen: ‘De „droedels”!’
Ik zei tegen iemand, om die mens te leren en omdat het jammer was: ‘Giechel niet zo als je voor mensen staat.
Ze lachen je achter je rug uit.’
Ze werd kwaad, rood werd ze.
Van schrik?
Neen, ik kwam aan dat persoonlijkheidje.
Maar hoe noemen de mensen dit leven: lachende Gerritje ...
Maar dat Gerritje is in dit geval een vrouw, en daar ligt ze te apegapen in de straatgoot, met haar karakter, haar moederschap, haar moeder-zijn.
Deze „liefde” heeft geen cent te betekenen, deze persoonlijkheid is een „giechel”.
De mens hoort het en daarvan kun je leren.
Maar neen, men wordt kwaad, men verdedigt zich hardnekkig en nu sta je voor leeg gedoe en kun je de benen nemen.
Ik kreeg het meest slaag van de mens, die ik iets wilde leren, juist van die mensen.
Nooit meer wil ik leerlingen zien.
Ik kan ze niets leren, wanneer ze dat vervloekte „gegiechel” om niets, niet willen afleggen.
Ik laat ze thans smoren, giechelen, maar mijn innerlijke oortjes zijn voor die mannen en vrouwen potdicht, ik hoor ze niet meer.
En dat had ik die mijnheer, met wie ik sprak, willen geven, doch hij bezweek in dat lege, nietszeggende gegiechel!
Heb ik gelijk?
Bent u geen giechel?
Gode zij gedankt, eerst nu, mijn dame – u stelde deze vraag – beginnen wij om de ernst van ons leven te zien en te willen aanvaarden.
Dat moet voor alles in ons aanwezig zijn, of wij vergiechelen de goddelijke leerschool!
De mens lacht om alles, zelfs om goddelijke heiligheden, want dat beleven wij dagelijks.
Zo vinden ze mij een fakir, een magiër, een kreng, omdat ik ze het „gegiechel” wil ontnemen!
Hoe leren wij nu geestelijk denken?
Eerst ál die futiliteiten uit uw karakter verbannen, dat lege gedoe voor onze persoonlijkheid; wij moeten aan de heilige ernst beginnen.
Voor al die karaktertrekken stuk voor stuk nieuwe fundamenten leggen, juist door de werkelijkheid, de ernst van ons leven voor ál de wetten van God!
Vanavond luistert ge als kinderen, zo lief bent u en dat komt nu als reine uitstraling tot me.
Maar nu thuis weer trappen en slaan en tonen, dat ge mijnheer zijt?
Man soms, vrouw?
Toon kind te zijn van Hem, Christus!
Sla niet, trap niet langer.
U leert niets en dat ken ik!
Word voor de ander liefde en als die met het „gegiechel” niet wil ophouden, sluit u dan af en begin voor uzelf aan dat ernstige denken.
Geef alleen antwoord als het moet, dan legt gij fundamenten, want dat zwijgen van u neemt geen mens.
En nu een voorbeeld.
Een vrouw komt tot me en zegt: ‘Die man van mij is een kreng, ’t is dag en nacht trappen en slaan, snauwen, ik ben net zijn dienstmeid.’
En zo was het ook!
Wat nu?
Wilt u hem overwinnen, dame?
Ja?
Goed, dan bent u van nu af aan alleen nog maar een dienstmeisje; hij daar is uw koning.
U dient nu.
Vroeger eiste u nog, ook dat moet er nu uit, u hebt niets te eisen.
Wat zegt u?
‘Voor mijn eigen man moet ik dienstmeid spelen?’
‘Ja, dame, kunt u dat niet, dan kan ik u niet helpen.’
Zij doet het.
Na tien dagen vraagt de man aan haar: ‘Zeg, ben jij helemaal van lotje getikt, je doet alsof ik een keizer ben.’
En nu zei ze precies, wat ik haar had gezegd.
Ze antwoordde: ‘Heb ik iets verkeerds gedaan man, vader?
Dan zal ik dat veranderen, vader, lieverd, zeg het gerust, ik doe het, ik wil wel iets van je leren, man.’
En hij begon te denken.
Drie dagen later hoort ze van haar man: ‘Verrek, Loesje ... wat ben ik toch een groot kreng geweest.’
De man zag zichzelf al.
Nu hij ziek was, begon hij te denken.
Elke keer hoorde hij: ‘Lieverd, wil je dat ik iets lekkers voor je maak?’
Dames en heren, diezelfde man kon er niet meer tegenop.
Natuurlijk, de kern was er, want is die er niet, dan kom je niet tot die diepte.
Om je dit eigen te maken, heb je verschillende levens nodig.
Was die kern er niet, dan had ik haar er niet voorgespannen.
Dat zou onbegonnen werk zijn en paarlen voor de zwijnen!
Maar hij zíet haar, hij begint te denken en die ruwe en harde tuinboer verandert, omdat hij haar liefde ziet en kan beleven.
Nu ... jaren later, is het nog zo.
Neen, hij wordt zomaar geen geestelijk iemand van groot karakter, dat is zij ook niet.
Maar deze mensen plaatste ik voor hun eigen „gegiechel” en toen hoorden ze zichzelf!
En dat nam hij niet; hij wist toen, dat hij zelf ’n zielig product was en begon aan iets anders te denken.
Juist aan dát, aan het vrouw- en manzijn.
Het zuivere mannelijke in hem had hij in al die jaren doodgeslagen, verguisd, vertrapt, mismaakt, begiecheld!
Zo heb ik mijn zieken opgevoed en nóg ben ik bezig.
Maar als je er zelf niet aan wilt beginnen, dan krijgt ge van mij de „droedels” en dit vindt ge terug in het boek ‘Jeus van moeder Crisje’.
Maak zélf thans uit, wat dit woord te betekenen heeft; ik weet het niet, maar wat zoudt ge denken van dit klankje erbij?
De „droedels”!
Ik bedoel hiermee, dames en heren, dit alles voert ons tot onze zo „mooie” maatschappij terug, die mooi kan zijn, maar waarvan de mens ’n mestput heeft gemaakt.
Laat u niet begiechelen, niet bedriegen, ga op die nietszeggende leukigheid niet in, je gooit jezelf te grabbel, je „mens-zijn” is weg.
Dan heeft vrouwelijke schoonheid niets meer te betekenen, ook al wilt ge voor dame, voor mevrouw spelen.
De échte mens giechelt niet om wat voor uw maatschappelijk leven „gegiechel” is!
Een andere dame komt bij mij.
Ik ga op dit leven niet in, want ik zie het karakter en ben al voorbereid.
Ik wacht dus af, totdat zij haar waarachtige karakter gaat tonen.
De mensen, die dit karakter kennen, zeggen nu: ‘Wat ’n goed mens, hè?’
De dame zegt zelf: ‘Ze moesten eens weten, wie ik ben.’
Ik zeg niets, maar ik dacht: ‘Bewijs het en wij weten het meteen.’
Doch dat kon zij niet.
De mens zegt: ‘Is dat niet lief?’
Ik zeg niets.
‘Is dat niet echt?’
Ik „zie” die échtheid.
‘Is dat niet ongelooflijk lief, niet schoon, niet prachtig?’
Is dit wel echt een vrouw?
Zo te zien aan het haar, het snuitje, het boezempje wel.
Of zou daar iets anders achter zitten? Dat ken en weet ik niet.
Je zou zo zeggen, dames en heren, iets leuks moet er nu ook bij of het wordt te zwaar ... waar of niet?
Hetgeen door ons werd gebracht was voor die vrouw eerst een wonder.
Deze dame werd door ons niet als nummer één beschouwd.
Maar daarom heette het ineens een kliekjesgedoe en konden de meesters en ik doodvallen!
Wist u dat niet?
Ik doorzag dat allemaal.
En omdat dit dagelijks staat te gebeuren, ga ik op geen van u in.
Ik wil met uw leven niet te maken hebben.
En toch sta ik nu voor u allen open en geef u alles.
Maar van vóórgaan, nummer één willen zijn, is er nu geen sprake.
En daarbij komt nog dit, dat ik praat met mensen met wie ik wil praten en mij niet door u laat „willen”, zodat ik er vanavond ook het mijne bij doe en nu weet u het voor straks.
En ook dit zijn bewijzen, dames en heren.
Laat me met rust, ik doe het u ook.
Voor mij bent u leven.
Met Pietje, Jantje en Abraham wil ik niets te maken hebben, ook al denkt ge, dat ik te koop ben, want dat hoor je ook al vertellen.
Ik zeg u en dat kunnen wij bewijzen: ik ben niet te koop, met uw geld bereikt u niets bij mij; ik bedoel: omdat ge dit ook niet kunt doen voor uzelf en uw eigen Hiernamaals.
Tenslotte staat ge straks ook achter uw kist en hebt ge uw eigen ikje in te zetten.
Voelt u, dame, die mij deze vraag stelde, dat dit leven van mij moeilijk is en dat ik het toch heel gemakkelijk kan maken?
Dat kunt u ook, en dat leerden de meesters mij.
Meester Alcar zei: ‘Wil je de mens liefhebben?
Wil je alles voor de mens doen?
Zorg dan, André, dat je uit het leven van de mens blijft, eerst dán kun je iets doen en krijg je hun liefde te zien en te beleven.’
En eerlijk is eerlijk, dames en heren, er schoten kruimels over, want álles is geen strijd.
Hoe is het mogelijk, lieve kinders van Onze Lieve Heer, heerlijke pudding was erbij en die kwam vanuit de hemelen tot mijn leven.
Iemand vroeg mij eens: ‘Mijnheer Rulof, hebt u iets tegen mij?
Heb ik iets verkeerds gedaan?’
Ik zei: ‘Wat vraagt u?
Of u iets verkeerds hebt gedaan?
Dat gaat mij niet aan, dame.’
Maar ik voelde ineens waarom het ging.
Ik keek die dame niet aan, als ze binnenkwam, zei niets tegen haar, gaf haar geen goedendagknikje en daarom voelde dit leven zich verstoten.
Ik had haar iets anders te zeggen en wel hetgeen ik hier vanavond reeds vertelde.
Ik zei: ‘Waarom bemoeit u zich met mij?
Waarom volgt u mij?
Waarop moet ik letten?
Waarom wilt gij dat ik u volg?
Waarom, dame?
Ik zal u wat anders zeggen: u zoekt iets, u wilt iets zijn.
Maar dat krijgt u nooit van mij, dat krijgt mijn eigen vrouw niet eens, want dan zoekt ge mij zoals gij mij wilt zien en ik heb daarmee niets te maken.
Zover zijn wij nog niet met elkaar!
Ik laat u met rust, laat mij ook gaan.
Maar, dame, u wilt alweer op die eerste plaats zitten?
Waar of niet, u eist iets, u vraagt iets, u wilt begroet worden?
Maar u komt hier, omdat u hier iets wilt leren?
U wilt zich in dit werk verdiepen, u komt toch niet om mij?
Ik zeg u, laat mij met rust.
Doch nu geef ik u toch álles, dame ...
De goeden, – zij dus, die hier de meesters willen beleven en gereed zijn voor de leer – die álles bezitten voor deze aanvaarding, dus als er niets meer is, waardoor zij zullen bezwijken – die héb ik en met die behóéf ik niet te praten.
Dat zijn geen kinderen meer!
Moet ik soms de zusters, vaders en moeders, ook als wij uitgaan, op straat dus, telkens weer groeten door mijn hoed af te nemen?
Laat me niet lachen, dame.
Komt u voor mij of voor de leer?
Laat mij dan met rust en zoek me niet langer.
Ik laat u toch ook met rust, doe wat u wilt.
Met vriendjes en vriendinnetjes, dat vervloekte gedoe, wil ik niets te maken hebben.
Als u dit toch wilt zijn, krijgt u het eerste pak slaag, dame.
Wilt u dit van mij aanvaarden?
Ja, natuurlijk, maar ik wil geen leerlingen hebben ... doe met uw leven wat gij zelf wilt.
Laat mij los, laat mij gaan.
Ik zeg het steeds weer, ik wil met uw leven niets te maken hebben, want u zit mij nu op mijn dak en dat vertik ik!’
Zo is het thuis ook, dames en heren, voor u allen.
Zoekt ge niet te veel uw vrouw, uw man?
Kunt ge op eigen benen staan?
Hebt ge voor alles en nog wat een ander, dus uw helft nodig?
Dan leert ge nooit!
Die mannen en vrouwen hebben een „kakkerlak”-bewustzijn, ze piepen in het duister en in het licht, smeken, klagen, zien nooit iets leuks, omdat ze zelf die leukigheid verduisteren!
Als het niet zo is, geef me dan maar een pak slaag, maar van Hemel en Aarde krijg ik gelijk!
‘Zal ik dit aantrekken, man?’
‘Moet jij weten.’
‘Zal ik mijn hoed opzetten, vrouw?’
‘Wat zeg je?
Moet jij weten.’
‘Zal ik die schietoefeningen maar houden, vrouw?’
‘Wat zeg je me daar?’
‘Ik bedoel, zal ik deze schoenen maar aantrekken, lieverd?’
‘De „droedels” ...’ hoor ik de zuivere, op eigen benen staande mens zeggen, ‘loop naakt door de stad als je het wilt, maar maak zélf uit wat je hebt te dragen.
We leven in augustus.
Je winderige winter is voorbij, je winterjas hangt te drogen.
Zet op of trek aan wat je wilt.
Leef zelf eens en laat mij uitmaken wat ik wil aantrekken’, is de ruzie van elk jaar, is het lege, nietszeggende gepraat van man en vrouw, die geen eigen gevoel bezitten en ook nooit eens beginnen om aan die zelfstandigheid te werken.
Dat zijn de toetjes, de leukerds, dat is de geïnspireerde mens?
Wat wilt ge van mij?
Zoek dit zélf nu uit, ik heb geen tijd meer, dames en heren, we moeten tot een besluit komen!
Ga, verdikke-nog-aan-toe, eens lekker op je hoofd staan.
Loop eens zoals Fanny Blankers-Koen (1918-2004, Nederlandse atlete) dat kan.
Maar als zij of gij het te veel doet, je echt mens wilt zijn, maak dan voor God en je huwelijk eerst uit, wat noodzakelijker is.
En als je dat dan weet en je hebt je goddelijke besluit genomen, en je wilt nu nóg hardlopen voor de wereld – ja om wat eigenlijk? – en je wilt het niet laten, al zie ik, dat de wereld om je „giechelt”, dan leg ik je fatsoenlijk over mijn knie en sla het er eerst uit.
Ik breek je benen, vrouwtje ... omdat ik meer in je wil zien dan het geloop voor een blinde massa, een stinkende wereld.
Ik wil je zien als een menselijke persoonlijkheid.
Ik wil gouden medailles zien van je liefde en voor je moederschap, en niets anders.
Of je kunt de „droedels” krijgen!”
(Mejuffrouw Bruning:) De mensen in de zaal lachen, Jozef heeft gelijk, het is, alsof God tot ons spreekt.
Alles is de heilige waarheid, moeten wij beamen.
Jozef vraagt nog aan de dame, die de vraag stelde: „Bent u hiermee tevreden, dame, moeder?”
De vrouw zegt: „U bent onbetaalbaar, Jozef Rulof ... ik dank u en ook de meesters uit de grond van mijn hart voor dit machtige antwoord.
Ik schrei van geluk en zal het nooit vergeten.
Sinds vanavond ben ik aan een nieuw leven begonnen!
Ik zeg het zoals gij het zegt: ik was maar een groot kreng!
Doch van nu af aan begin ik.
Ik heb mijn „ik” teruggekregen, mijn leven, mijn álles.
Ik zal goedmaken, u hebt mij vanavond geleerd.
Mijn God, mijn Christus, ik ga beginnen en ik zal nu buigen!”
Jozef zegt nog: „Dames en heren, zondag spreken de meesters weer.
Volg ook dat, want ik ben maar een instrument.
Ik verzeker u echter, ík heb dit alles moeten overwinnen, anders zou ik het u niet hebben kunnen geven.
Sla me maar.
Wilt ge mijn bloed?
Voor uw „naargeestige gegiechel” zet ik me echter niet in.
Ik vraag thans alles en dat doet God, doet Christus ook.
Golgotha in de mens is het!
Dood de Caiphas in u, ook de Adolf Hitlers en de Napoleons.
Zij hebben ons nu geleerd, dat het zó niet moet.
Waar of niet, dames en heren?
Wij zien lichtjes.
Maak van uw kinderachtige persoonlijkheid één groot licht voor uzelf en voor de uwen.
Gij staat dan op machtige fundamenten voor uw leven achter de kist!
Tot de volgende week.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
Die geleerde van de radio zou zeggen: ‘Ik dank u oprecht hartelijk.’
Lach maar!
Of hij dat „oprecht hartelijke” bezit, daar geloof ik niets van.
Ook dat zijn smoesjes.
Niets anders!
Is het dat niet, wel, aan hem om het ons te bewijzen.
Maar ik zeg u: hij bezit dit gevoel niet, want die godgeleerde had het over de verdoemdheid, over het laatste oordeel.
En dat is onbewustzijn.
Ik weet nu, dat zijn – ik dank je oprecht hartelijk – niets anders is dan leeg gepraat en anders, nogmaals, bewijs het tegendeel, dokter, prof.
Wij geloven u niet langer!”
Jozef krijgt zijn hartelijk geklap van de mensen, onze harten zijn geopend, aan óns er alles van te maken!
Dit is college!
Goddelijk college krijgen wij in de De Ruijterstraat 41, in het gebouw „Ken u zelven”!
Als dit geen zelfkennis wordt, maar ... dat wordt het!
Daarvoor zet ik mezelf in.
De geestelijke en de ruimtelijke zelfkennis wordt het, en dat krijgen wij van Jozef Rulof, een kind uit de Achterhoek, maar het instrument van de meesters!
Jozef, een prachtavond was het!
Deze avonden geven ons steeds iets anders en hierdoor nu leer ik je kennen, mijn meester.
Ik heb geluisterd, voor mij was er álles bij.
Ik ben begonnen om geen mensen meer te willen zien en gek is het, het lukt, ik lig nu niet langer met de mens overhoop, verdraaid hoe eenvoudig is het toch!
Bedankt, ook de meesters bedankt ... indien zij het nederige bedankje van een mens willen aanvaarden.
Ik beloof hun, dat ik aan mezelf wil werken.
Dit zegt u uw leerling ... mejuffrouw Bruning!
Ik dank God, dat ik dit alles mag opschrijven, mag gereedmaken voor de drukker, want dit is de school des Levens voor ons allen en zoals je zegt, voor heel de mensheid!
Ja, dat is het!
Ik geloof reeds te mogen zeggen: ik begin anders te denken en ik sla er nu zelf op, Jozef Rulof.
Eens zul je misschien lezen, wat ik er zo nu en dan voor me zelf bij zette.
Mag dat?
Ik weet door u zelf, dat het mag.
Daarom dit: ik zal je levenslessen niet bezoedelen, nooit!
Ik ben u en de meesters zo dankbaar.
Weet u het?
Dan ga ik verder om mijn taakje te vervullen en ik zal u bewijzen, dat ik geen ondankbare wil zijn!
Wie goed luistert, moet voelen, dat gij, Jozef Rulof, daar bij ons met uw levensbloed strooit, en dit aan de mens geeft.
U staat daar naakt voor het menselijke en goddelijke gerecht en gij zijt liefde, juist omdat gij de mens niet wilt volgen, want wij willen, dat de mens ons ziet, dat wij opvallen en dát is het nu, dat ik vanavond leerde kennen.
In u en om uw leven heen, is het te beleven en te zien!
Mijn hemel, wat hebben wij stakkerds nog te leren ... en gij zijt onuitputtelijk!
De alwetendheid spreekt hier en dat hebben wij beleefd.
Geloof het, Jozef Rulof ... dat zeggen de mensen, ze hebben het mogen zien en horen.
Is dat het niet?
Dát ís het, waarop de wereld wacht en wat men nu kan beleven.
Maar wat men nóg niet wil horen, want wij hebben in tweeduizend jaren nog niets geleerd!