Jeus de infanterist

Met de Schele Mantel, Theet van vrouw De Man en Mathie, heeft Jeus z’n nummertje moeten trekken en er zich ingeloot.
Juist de stijve kereltjes, waar ze nooit mee te maken hebben gehad en ze hier best konden missen, trokken de hoogste nummers.
Nu was er geen snoertje met universele zekerheid om hem in zijn toekomst te laten kijken, hij stond er gans alleen voor en handelde verkeerd.
Wat zou je denken van dienstweigeren, Crisje?
Als je dat doet ga je de kast in, Jeus, en dat is toch ook niets gedaan.
Johan zei: „Als je daar alles maar doet, zoals die lui het willen hebben, gebeurt er niks.
Maar als je niet tegen snauwen kunt, já, dan wordt het moeilijk; want daar treiteren ze, daar sta je telkens voor iets nieuws, daar is het eten goed, máár, daar heb je niets meer te vertellen, je bent je moeder en alles kwijt.
Het beste is, je er niets van aan te trekken, eerst dan is het leven dáár te beleven óf, je bent ’n scharminkel.”
En wat dat is, heeft hij in Emmerik leren kennen, de mensen loeren dan op je eigen leven en sta je voor duizenden zaken die je net niet moet.
Met Crisje heeft hij het voor en tegen besproken.
En toen hij voor zichzelf wist, had gewikt en gewogen, hoorde Crisje:
„Maak ow veur mie’n maor gin zurge, moe’der, ik gao!”
Maar dat heeft veel gekost en ging niet vanzelf, nachten heeft hij er niet van kunnen slapen.
Nu staat z’n pungel klaar, Jeus moet in dienst.
Weet Casje dat?
Hij gaat opnieuw de wereld in.
„Goeiedag allemaol” ...
Het klinkt leuk, is het niet?
„Wiij komme weerum” ...
Ook dat klinkt niet slecht en zal wel waar zijn, maar hoe bestaat het, hij moet van Crisje weg, en dat wil toch wel iets zeggen.
Kijk eens naar die snuitjes!
Zutphen-Emmerik hoor je al aan de grens, het bekende gevaarte is in aantocht.
Het staat er zwart van de mensen, het schoolkind is ouder geworden, nu zijn het mannen en zullen het vaderland vertegenwoordigen.
Maar wat is dat?
Wat moet je doen om je eigen vaderland te dienen?
Wat is een generaal, Crisje?
„Dag vader!”
„Dag Jeus!” ...
Hendrik brengt hem weg.
Crisje zal hem vanaf de Grintweg het vaarwel toewuiven.
Dag borstelfabriek!
Hij flitst eventjes door die ruimte, de kammers en de zagers zijn bezig, hij hoort het bekende gekrijs van Antoon van Bree, maar dat alles heeft nu niets meer te betekenen.
Het lijkt of hij eeuwen ouder geworden is.
Daar is het – mormel al.
Instappen.
De puf ... puf vertrekt.
Hij hoeft van een meisje geen afscheid te nemen, hij heeft nog geen meisje.
Is dat niet gek?
Is dat niet iets bijzonders?
De knappe Jeus heeft geen meisje.
Dag, moe’der?
Crisje staat op de Grintweg en zwaait hem goedendag.
Dat is voorbij, nu vader goedendag zeggen.
Stilte!
Even je pet af.
Uit het graf van de Lange komt er een andere stilte en dat is zijn goedendag.
Hij begrijpt het!
Mesjoer ... ik ga de wereld in, dat zal je wel weten, vader.
Groeten aan allen, ik weet wat ik wil, maak je om mij maar geen zorgen!
Ineens barst de boel los, vrij zijn ze, já hij is vrij, de anderen moeten denken, ze zijn hun moeder kwijt.
Hun vader, hun toverlantaarn, hun biljart, hun geklets ook, én het eigenlijke werk, de verdienste, de zes en zeven mark uit Emmerik, hun zaterdagavond bij Jan Hieltjes ... mijnheer pastoor komt niet in tel!
Heb jij je inzegening niet ontvangen, Jeus?
Ze weten het van elkaar hoe ze geloven en bidden, thans heeft een kerk en een gebed niets meer te betekenen.
Hoe bestaat het, voor zo’n man hebben ze op hun knieën gelegen, ze hebben hem alles van hun leven verteld; wat een meisje, noch een moeder en vader mochten weten, kreeg hij cadeau, zo’n vertrouwen hebben zij gesteld in mijnheer pastoor.
Thans mag je doden!
Want daar gaan ze heen, deze kinderen, ze gaan van huis weg om iets ruws te beleven, en mijnheer pastoor, als er soms hier een oorlog komt, of dacht je, dat zij gek waren en niet konden denken ... zegent nu de kanonnen.
En dát moest niet magge!
De „droedels” ... wij gaan naar Arnhem, tijd zat om daarginds over al deze zaken te piekeren.
Ze zijn niet eens kwaad op onze goeie pastoor, die is já de goedheid zelf!
Uitstappen, heren, aanstonds komt de trein voor Holland.
Zutphen-Emmerik hebben ze bijna afgebroken.
Voor ze in Zevenaar zijn voelen ze zich ’n ietsje gekalmeerd, maar als de trein daar stopt moet Jeus toch even vanbinnen glimlachen, hij denkt aan Casje.
Casje zei: Zevenáná ... maar waar is Casje toch?
Die man of wat het moge zijn, heeft nu niets meer te betekenen.
Dat ligt zover van zijn leven weg, als Moskou van Gelderland.
Wat voor nonsens heeft hij toch beleefd.
Kun je daarvan eten en drinken?
Dat kinderlijke gedoe is nu foetsie, hij wil er niet meer mee te maken hebben, dat was zijn jeugd en nu is hij een man.
Jammer, Anneke heeft hij vergeten.
Maar Anneke kijkt te veel naar de koeien en om voor boer te gaan spelen voelt hij niets.
Het nieuwe lacht hem tegemoet, een ander en ruim leven is er begonnen.
Arnhem, uitstappen heren!
Netjes lopen, heren, je krijgt hier eten en drinken, over ’n klein uurtje gaan wij verder.
Nog mogen ze even naar de meisjes kijken, straks is ook dat voorbij.
Ze stappen de kazerne binnen.
Moet je die gele kragen eens bekijken, Mantel.
Is dat nu een generaal?
Hoeveel – floep hebben die mannen vanbinnen?
Moet je die armoedige opscheppers eens volgen, Mantel, Mathie, Theet, wij zijn onze Grintweg kwijt!
En dan verder.
In Amersfoort staat het commando voor hun neus.
Kom, broekjes, nu netjes in de maat marcheren of er zit straks iets voor je levens te koekeloeren, waarvan je toch het onmenselijke niet moet.
Hier krijgen wij je wel klein.
Kijk eens naar die snuitjes!
Huil je niet om je moeders, broertjes en zusjes?
Waar kom je vandaan?
Jeus voelt zich losgetimmerd van al het goede in de mens.
Het is niet veel soeps ... voor lekkere soep is er niets bij, dit is lariekoek!
Hij heeft het al gezien, hij weet het!
Maar is dat zo, Jeus?
„Das ’n korporaal” ... zegt de Schele Mantel ... „ik wil ook zo’n paar strepe hebbe, dan kunne ze mien nie’t meer commandere.”
Niet zo gek, denkt Jeus, maar hij wil met die bende niet te make hebben, aan zijn lijf krijgen ze geen strepen.
Hij zegt niets, hij denkt.
Maar mijn hemel nog aan toe, wat is het leven ineens veranderd.
Hij is weer in een vuile drekput, erger nog dan bij de kammers, dit is niks!
Hij moet eerst denken, wil hij zijn gedachten verstoffelijken en ze straks naar Crisje kunnen sturen.
Maar hij weet het voor zichzelf, hij denkt er niet aan om al die rommel in zich op te nemen, dat is goed voor bewuste duivels.
Het gekanker is reeds begonnen.
Die daar is een vuile kerel, die voelt zich als een overste, maar heeft twee, vieze, vuile, vette strepen en lijkt op een ezel.
Is dat niet waar soms?
Waarom moeten die kerels altijd zo schreeuwen?
Spullen halen, hierna neerzitten en luisteren.
Wat moet hij met een geweer doen?
Mensen doodmaken?
Laat me niet lachen.
Hij weet het al, heilig ontzag heeft hij voor mijnheer pastoor gekregen nu hij de rotzooi bevoelt en bekijkt.
Een uur later zitten ze voor de rangen en graden.
De bruine bone soep was lekker, maar te weinig.
Hij kan niet luisteren, hij is niet in staat om voor deze bende en leeg gedoe te denken.
Hoeveel geld smijten die lui toch weg.
Wat kun je met al dat geld een hoop doen.
Hier kopen ze er rommel voor, machines om mensen dood te maken, Crisje, Johan heeft gelijk!
Een stinkende troep is het!
Leeglopers zijn het, dik opgezette bevertjes ... voel je het, Crisje?
Bevertjes zijn het, als er een waarachtig schot valt, Crisje, varen ze met al die sterren en strepen naar de schijndood – de kaffers!
„Wat ben ik?”
„Korperaal, menheer.”
De jeugdige bende lacht en dat hadden ze niet moeten doen.
De korporaal vraagt al:
„Hoe heet jij, soldaat.”
„Ik heet Jeus, menheer.”
„Versta mij goed.
Ik ben een korporaal,” ... scheer je klets kaal ... valt er vanbinnen, maar dat hoort die geleerde niet of het zag er voor Jeus al hopeloos uit.
Goed, je bent een korporaal, maar wat wil je daarmee zeggen?
„Wat is dat voor een naam, Jeus?”
Geen antwoord.
„Nou?” ... komt er ... „Wat is dat voor een naam?
Hoe bestaat het.
Hij vraagt beleefd: „Hoe heet u, menheer?”
Streng valt er al: „Ik ben een korporaal.
Begrepen?
En dat mijnheer kun je aan je moeder vertellen.
Wat is ... Jeus?”
„Het gewone van Nico, korporaal ... ik bedoel” ...
Já, hoe moet ik je dat vertellen, ken je dan geen lieflijkheidjes?”
De bende lacht weer en dat is verkeerd voor Jeus, maar hij meende het eerlijk.
Hij wist ineens niet hoe het de man duidelijk te maken.
De korporaal heeft vat op zijn leven en laat hem niet los, de man wil weten wat dit te betekenen heeft, maar de Schele Mantel is het die zegt:
„Kui dat dan nie’t begrie’pe, korporaal?
Van Jan zeggen de mensen Jantje en van Piet – Pietje en van Gerrit – Gerritje ...”
Ach zo, is ’t ’m dat.
Dan verder.
Denk eraan ... ik ben een korporaal en geen mijnheer.
Verstande ... verstese ... valt er weer vanbinnen, en is precies hetzelfde van Lumwald, alleen hier zeggen ze het anders.
Plat en Hollands komt uit één trommel, beseft hij nu en heeft hij in Nijmegen feitelijk niet begrepen, nu is hem ook dat duidelijk.
Maar thans verder.
Een stel boeren moet tot de maatschappij worden gebracht en dat is niet zo eenvoudig, maar weet de korporaal wel raad mee.
Wat is dat allemaal hard, denkt Jeus.
Om niets maken de mensen in de stad zich dik en doen kalkoenachtig nerveus.
En dat is er eentje!
Maar, Jeus, let op, of je valt hier in het oog en dan ben je nog niet gelukkig.
Even verkennen nu.
Het mooie menselijke, dat heeft hij begrepen, is foetsie.
Moet je dat toch zien.
De Jan Luis van school weet het al.
Ze hebben hem vergeten.
Voor dat kereltje is de dienst prachtig.
Dat luizenbeest krijgt een fijn pakje aan en wordt mens.
Ze mogen hem eerst ontluizen.
Je ziet ze nog in parade over zijn halsje kruipen, maar dat zien ze hier niet.
Eindelijk zijn ze door de rangen en graden heen en krijgen ze voor vandaag de vrije ruimte.
Nu kun je van alles horen en begint het echte gekanker.
De avond is om het een en ander te bekijken, doch dan liggen ze daar en snurken, denken, voelen hun verlies en bestijgen onbewust een hellend vlak, dat eigenlijk niet menselijk is en toch van hun levens wordt verwacht.
Maar mij niet gezien, je kunt doodvallen!
Jeus denkt.
Eén uur is het, hij kan niet slapen.
Verschillende jongens rollen uit hun bedjes, hij niet, hij heeft het ding in elkaar getrapt, een gaatje gemaakt, hij ligt weer op zolder, hoort de duiven koeren, beeld na beeld krijgt ruimte en keert nu tot zijn leven terug.
Hoe machtig is de Zwartekolkseweg toch, hoe mooi is het buiten, machtig is Montferland.
Wat is dit een vuile stad!
Wat is een kazerne?
Hij ziet zich even in de bossen met Fanny, aanvaardt tevens even een tafereel met Casje en José, doch dan sterven die twee – bewust hier op zijn strozak en valt hij in slaap.
Het getoeter dwingt hem op te staan.
De koffie is bar slecht.
Dat brood smaakt goed, maar de boter is te weinig.
Waarom kunnen ze een mens die z’n vaderland verdedigen moet geen lekker kopje koffie geven?
Dit is paardenpis ... kankert de schele en geven de anderen grif toe.
Je zou ze!
Na vier dagen weet hij al hoe zo’n ezel te moeten groeten.
Je schaamt je voor jezelf, denkt hij, als kakkerlakken ren je hier in het rond om die man daar je lof toe te zwaaien, je hoofd te buigen ook, doch dan is het weer niet goed en kun je opnieuw beginnen.
De „droedels”!
De koude koorts met je gegroet.
Zijn dat nu mensen?
Zijn dat stadse mensen?
Crisje krijgt:
„Néé, moeder, ik moet je zeggen, het is hier een vuile bende.
Ik had niet gedacht, moeder, dat de stadse mensen zulke stakkerds waren.
Wat mijnheer pastoor naar Onze Lieve Heer brengt, willen ze hier onderweg opvangen om de mensen naar de duivel te brengen.
Hoe beter je mensen kunt vermoorden, moeder, lieve moeder ... des te meer ontzag krijg je en van eiges ... sterren en strepen, die ik voor geen geld op m’n jas zou willen hebben.
Rotkerels zijn het, moeder.
Een armoedige kliek is het, moeder.
Alles van mijnheer pastoor trappen ze er hier weer uit.
Als je maar mensen kapot wilt maken, moeder, dan ben je hier een eregast, ga je naar de haaien ook, doch dat begrijpen ze niet.
Heb maar geen zorgen om mij, moeder.
Ik zal er wel komen.
Groeten aan vader, Teun en Miets allemaal en jezelf gegroet van je Jeus.
De koffie is net afwaswater ... moeder ... mien God wat verlang ik naar je koffie.
O, ja ... het duurt zeker drie maanden voor ik thuiskom.
Is dat niet om je gek te ergeren, moeder?
Hoe zijn de voetballers?
En nu nogmaals vele zoentjes van Jeus ...
Crisje schrijft hem terug, hij leest: ...
„As ik ow was, Jeus ... maar nu kan Crisje geen plat meer en schrijft ze aan één ruk door ... zou ik maar op mezelf passen en giij moet maar zo denken aan deze tijd komt een einde het is ook hier het eigeste te beleven en dat weet u allemaal toch wel en wij hebben lang genoeg over dat allemaal gepraat en giij moet u het niet zo aantrekken Jeus Onze Lieve Heer weet best hoe de mensen zijn en ook die mensen moeten dat allemaal eens weer goedmaken want dat zal Onze Lieve Heer zeker niet vergeten en Onze Lieve Heer weet best wat ze daar uitspoken dat zouden ze wel willen Jeus maar Onze Lieve Heer is niet zo gek hij laat zich niet belazeren als je dat maar weet en hij kent de mensen wel dat weten wij het beste en dat hoef ik u ook niet te vertellen en de rest van alles legt u maar naast u neer het is toch maar voor een korte tijd en dan komt u weer naar huis en kunnen ze u daar nog meer vertellen maar vrouw Diekman is in een keer gestorven en zo ziet u als de tijd er is dan hebben wij mensen ja niks te vertellen het zijn ja allemaal bangscheites dat weet ik best en dat zult giij daar wel zien ook en wees nu hartelijk gegroet van ons allen met vader gaat het best en van uw lieve moeder ... Crisje ... vele zoentjes Jeus en pieker om niks bij ons gaat het ja best” ...
Hij belkt om de woorden van Crisje.
Wat kan moeder heerlijke brieven schrijven.
De eerste weken zijn voorbij, het gesalueer kent hij nu, ze hebben het hem geleerd, hij heeft het zich eigen moeten maken.
Nu vliegen ze naar buiten, maar het leven is ondraaglijk, hij zou ze één voor één om hun hoera’s willen futselen, hij ergert zich zwart om al dit lege gedoe.
Dit onmenselijke getreiter heeft niets te betekenen en het scheelde maar ’n haartje of Jeus had met de bak kennisgemaakt.
Door de Schele Mantel, Theet van vrouw De Man en Mathie, bleef hij eruit, ze hebben hem duidelijk gemaakt, dat hij alleen toch niet tegen die bende kan vechten en dat heeft hij begrepen, Crisje.
Maar van alles moet hij kotsen!
Hij weet met z’n geweer geen raad en toch moet hij zorgen dat hij dit gareel voelt of het loopt mis.
En dat dit niet zo eenvoudig is, Crisje, kun je zeker wel begrijpen.
Hij heeft voor zichzelf uitgemaakt, dat hij hier niet in de bak gaat of ze houden hem vast en gaan de anderen naar het veldleger.
Indien je hier gestraft wordt, Crisje, kun je nádienen, zeggen ze en daar heeft hij ontzag voor gekregen.
Maar hij voelt ook, ze dwingen je hier om je gezicht te veranderen, je mag hier niet eens kijken zoals je dat buiten gewend bent, je eigen gezicht hebben ze je hier afgenomen, je bent nu geen mens meer en daar ergert hij zich gek over.
Een hond heeft meer gevoel dan een mens, Crisje!
Als hij nu aan Fanny denkt, steekt het vanbinnen en dat zul je heus wel begrijpen.
Hij schrijft dat allemaal niet, je kunt het echter in zijn brieven lezen, is het niet zo?
De mensen in de stad, Crisje, voelt hij, weet hij al, zijn opgegroeid om te kafferen.
Anders kunnen ze niks.
Ze zijn ongelukkig en slecht, en dat is – het militairisme – voor Jeus.
Waar ze hier over denken, dat heeft allemaal met moord en brandstichten te maken.
’s Morgens vroeg, als jij bidt, beginnen ze hier te denken hoe ze het beste de mensen kunnen vermoorden.
Dat volk groeit op voor galg en rad, het zijn geen koeien, Crisje, maar vuile stinkende bevers.
Als je goed voor dit gemoord kunt denken en als je er een gevoelige maar bewuste berekening van kunt maken, krijg je strepen en sterren en je moordgeld om ervan te leven.
Jeus ziet ze, Crisje, als dropjes en als zoethout.
Als je die gestreepten ziet lopen, zegt hij, zijn het nét platluizen op stelten, maar hij ziet de generaals als een stelletje kakkerlakken, ze walsen over de straat, want dat is geen wandelen meer wat die doen.
Het is het gehuppel van de ... kalkoenen van Hakfoort, de zo mooie lelletjes onder hun kinnen zitten echter onder de ziel van hun vuil én geniepige geweten, je moet erom lachen of je wilt of niet, zo’n droevig stel is het, waarvoor je buigen moet.
Eén fatsoenlijk mens heeft hij nog niet gezien, onder deze groengele bavianen – hij begrijpt nu, Crisje, wat Jan Knie’p heeft moeten aanvaarden, toen Jan in de Oost diende.
Wat zal Jan daar hebben gescholden.
Wat hij hier ziet, Crisje, hij heeft dat begrepen, dat heeft zichzelf al gekist óf het maakt zich druk om zo’n streepje van dit leven, van hoog tot laag is alles lamlendig, armoedig bewustzijn, want dit zijn nu geen mensen meer.
Al deze mensen hebben geen grond meer onder hun voeten en als dat wel zo is, zit er een bende flauwekul in en sta je voor dit dierlijke gedoe, waarvan Onze Lieve Heer niets wil weten en waarvoor ze Hem ook niet hoeven te volgen.
Waar hij zich gek om ergert, Crisje, is hun gepraat over cultuur, hij moet die woorden nog leren, maar ik zeg je, het voert je allemaal naar de – lariekoek!
Dat gesteek met de bajonet op het geweer naar zo’n popmens, is heel erg, Crisje.
Die poppen nemen dat niet van zijn leven en schelden hem de huid vol.
Ik heb zelf gehoord, dat de poppen hem gaven:
„Beter mens?
Je bent een vuile ploert.
Moet jij ons vermoorden?
Moet jij ons het leven ontnemen?
Kun je dan niet meer denken, Jeus?
Ben je al dat mooie vergeten, dat mijnheer pastoor je heeft geleerd?
Een schande is het.
Vuile lomp!
Lelijke drel!
Rotmens!
Schurftige hond, je bent als al deze wilde beesten, verbeeld je maar niks, wij weten best wat je wilt.
Vuile schuinmasjeerder!
Foekepot!”
Ja, Crisje, je gelooft het niet, maar de dooie poppen praten tot zijn leven en bewustzijn.
Hij moet erover piekeren, hij voelt het en ook de pijn van die levens, het goede vertelt hem hoe onbenullig hij doet, hoe rot het leven wordt, als je geen eigen wil meer bezit.
En toch, lieve Crisje, toen hij buiten was, ze even hier mochten rusten en hij op z’n rug Onze Lieve Heer’s ruimte bewonderde, kroop er een kleine rotmier over zijn snuit en hoorde hij zeggen:
„Trek je van al die narigheid niks aan, Jeus.
Je kunt nu juist voor je latere leven leren hoe het níet moet!
O, schrik niet, ik steek je niet, Jeus, God bewaar me, ik moet je dit even vertellen en eerst dan is alles anders.
Als je morgen weer voor de poppenlevens staat, dan moet je ze dat vertellen.
Je moet ze zeggen, dat je hier bent om te leren hoe het nooit gedaan moet worden, Jeus, dan voelen ze die pijn niet meer en is je leven anders en kan niemand je iets doen.
Geloof je het, Jeus?
Ik ga verder, maar je zou zo zeggen.”
Is dat wat, Crisje?
Het leven van Onze Lieve Heer zal hem helpen, als hij ervoor openstaat, lieve Crisje.
Eerlijk is eerlijk, je beleeft hier van alles.
Maar hij zal spoedig rechtsaf slaan en eerst nu weten wij, dat ze hem hier niet zullen onthalzen.
Je hoort nog van mij, lieve Crisje, tot straks.
De eerste Luitenant is een kankerig mens.
Gelukkig ging dat troebele stinkerige leven en bewustzijn weg en kregen zij een ander.
Doe je aan sport, Jeus?
Wat zegt u?
Kom gerust.
Kun je hardlopen?
Kun je voetballen, schermen, doe je aan grepen, kun je een mens zomaar over je rug slingeren?
Dat kan ik, kijk zelf, houd dit balletje eens?
Rang ... de luitenant weet het al, Jeus kan voetballen en hij kan denken.
Die andere man was net als een versleten fietsband, zei de schele en dat is waar, zo’n mens heeft met het eigenlijke leven afgedaan.
Theet zegt: „Dat is ’n vijf cents broche uut de Keldersstraot, die geen meisje wil” en voor Mathie was die man te bulterig, te leeghoofdig en droeg toch sterren, doch dat was een vergissing.
Waar heb je gespeeld, Jeus?
„Thuis, luitenant.”
„Kerel, je bent een voetballer eerste klas.
Ik zal je naar U.V.V. (Utrecht Victoria Vitesse, vereniging van Utrechtse voetbalclubs) brengen, als wij weer naar huis gaan kom je bij ons spelen.
Je bent een speler voor het Nederlandse elftal Jeus, wist je dat niet?
Ik maak een eerste klasser van je.
Wat doe je, Jeus?”
„Ik ben niets, luitenant, ik heb geen vak geleerd.”
„Dat komt goed uit, en dat komt best in orde, ik zal je helpen.”
Zie je, Crisje, nu gaat het goed, het eerste kreng had geen ziel, dit is een mens!
En voor dit leven heeft Jeus ontzag en voelt hij zich meteen prettig.
Het Regiment heeft feest, ze vieren een langdurig bestaan, er zullen wedstrijden worden gespeeld en er is geld te verdienen.
Hij zoekt de spelers uit voor de derde Compagnie en Jeus treft het, Theet Schuurman en Guusje Hoogland liggen in zijn buurt, dat zijn de achterspelers van zijn club.
Ze zullen overwinnen.
Nu staan de menselijke poppetjes naast de lijn, hoog en laag vieren feest.
Kijk zelf, generaal, hoe Jeus van moeder Crisje voetballen kan.
Hij kan denken en dat is alles, zijn gevoel is het!
De derde Compagnie, waartoe Jeus behoort, heeft de anderen overwonnen, vandaag staan ze tegenover de studenten en die zijn gevaarlijk.
Met muziek zijn ze naar het veld getrokken, Jeus heeft, waar de luitenant bij stond, ook die man moest luisteren, zijn mannen onder handen genomen.
Dribbel niet lang, zij kunnen dat beter, de bal direct weg en speel op mij, de rest volgt vanzelf.
De Schele Mantel heeft Jeus gevraagd:
„Waor hèt giij dat toch allemaol geleerd, Jeus?”
„Thuus, Mantel.
Ben Straus dèn kon jao van alles.”
En zo is het, ook buiten is er iets te leren, denkt hij, als je er maar interesse voor hebt en je kop laat werken.
Theet en Guusje kennen hem, ze weten wat hij wil en de mannen zien het, die studenten hebben niets te vertellen, Crisje.
Jij weet – als een wervelwind vliegt hij over het veld, hij heeft een stel hersens gekregen die tot alles in staat zijn en een hoofd, waar je op timmeren kunt.
Vijf minuten later is het al raak, een harde knal van Jeus maakt 1-0.
Hoe kon het, de honderd piek is voor de derde Compagnie en vanavond lekker uit.
Het eind is 4-1 voor Jeus en zijn mannen.
Ze vreten hem op, de luitenant wil van zijn leven een voetballer maken.
Dat kan, maar hij wil weer naar Crisje toe.
Als Crisje ook naar de stad wil, dan zal hij er eens over denken.
Buiten is het leven machtig, wie wil nu van Montferland weg?
Hij niet!
Wie wil van de Plantage weg?, hij nooit!
Dan moet je daar komen wonen, luitenant, wellicht komt er dan iets van en krijg je Jeus in je midden.
Maar hij kent hun praatjes, vandaag ben je alles en morgen ben je vergeten.
Crisje, maak je nog geen zorgen.
„Ik moet zeggen, Joost” ... dat Jeus is al veranderd ... „jij kunt sporten.
Je moet bij de opleiding en daar zal ik voor zorgen.”
Waar bemoeit die man zich mee?
Wil die man hem zo’n streep geven?
Dan is hij er zelf ook nog, hij heeft een gloeiende hekel en haat aan alles wat hij als gestreept en gesterd voor zich ziet.
En dan komt het blijde ogenblik voor het verlof, ze praten dag in dag uit met elkaar.
Maar wat is vijf dagen verlof?
Thuis, dat heeft hij begrepen, is „das Stolzenfels am Rhein” volkomen uitgeteerd.
Er is voor de kleintjes nog iets te verdienen, het vet is eraf!
Toch vertrekt hij met wat centjes naar Amersfoort, met op het hart gedrukt, wees zuinig, ook hier zijn ze uit het paradijs gezet, Onze Lieve Heer heeft het hekje weer gesloten.
Hierna komt er een einde aan al die biggerij en vertrekt hij naar het veldleger.
In Arnhem stoppen ze hem met z’n vrienden in de Coehoorn-Kazerne, door de oude garde worden ze daar ontvangen.
Er is er een onder, een reus van een kerel, die ze grote Gradus noemen.
Hij denkt terug aan zijn jeugd, ook op de borstelfabriek stond hij voor zo’n monster van kracht en geweld, maar die werd getemd door zo’n doodgewone riem en had toen niets meer te vertellen.
Dit leven, dat zien de jongens, is een belhamel.
Crisje, thans spookt er iets in zijn kop, waar ze hier plezier van zullen hebben of je vindt hem in een ziekenhuis terug.
Grote Gradus ontvangt de biggen.
Hij zal ze inwijden.
Hij begint bij Brammetje, het kleine siepige joodje met de schurft.
Brammetje is er ook een uit de Achterhoek, weegt negenennegentig pond en bezit krulhaartjes, waardoor ze altijd pret hebben gehad, doch Jeus vindt Brammetje nog een echt kind.
Brammetje was in Amersfoort de baby van de club en nu, je gelooft het niet, Crisje, staat Grote Gradus voor Brammetje om dit zielige kind van „Caiphas” te judassen, doch waardoor dit kind z’n doop ondergaat.
De eerste trap heeft Jeruzalem al te pakken.
Wat doet Brammetje?
Niets natuurlijk, dit kind durft geen vinger verroeren, grote Gradus zou dit leven villen, Jeus hoort:
„Hoe heet je, big?”
„Ik heet Bram.”
„Zo, je bent dus een jood.
Heb je zusters, Bram?”
„Ja, één zuster heb ik.”
„Komen er nog meer kinderen bij?”
Brammetje weet het nu niet.
Moet hij de bruut antwoord geven?
„Wél?
Als je vader er geen raad mee weet, dan roep je mij.
Verstaan, jood?”
Rang.
Brammetje ligt over de strozak.
Nu naar Bernard van Bree.
Die vliegt al tegen de vloer.
De schele zegt tegen Jeus:
„Is dat efkes een kreng, Jeus?
Mien God, wat motte wiij toch beginne.”
Jeus zegt niets, hij volgt de bende.
De oude garde volgt Gradus.
Dan staat Gradus voor Theet van vrouw De Man.
Theet kijkt het monster in de ogen en wacht af, dit leven zegt niets, geeft geen antwoord, doet als Bernard van Bree en aanvaardt de hevige klap, midden in zijn snuit.
Die is raak, ziet Jeus.
Mathie is bij een andere sectie, Gradus staat nu voor de schele Mantel.
Het kind wordt witjes, ziet Jeus.
Even later rolt de schele over de grond.
De bende lacht, de biggen krijgen juist genoeg, géén big steekt ’n hand uit.
En nu komt grote Gradus naar Jeus.
Wat doe je Jeus?
Ben je gek geworden?
Crisje, hij trekt z’n jasje uit, hij wil met het monster gaan vechten.
Dat is krankzinnig, Crisje, als je Grote Gradus ziet, loop je weg.
De man kan een koe, door één slag op de knieën slaan.
Kijk maar.
Gradus trekt zijn jas uit, slaat in één slag ’n geweerrek ondersteboven, dat hoogstens één op duizenden kan en zal Jeus het weten.
„Wat wil jij, kleine man?
Wil jij met grote Gradus vechten?”
De bende joelt, er valt iets te beleven, dat hebben ze hier nog niet beleefd.
Er zijn er, die hem waarschuwen.
Gradus breekt hem.
Jeus is gereed.
De tafels vliegen over de kribben, er is ruimte zat, maar ze mogen een ziekenwagen bestellen.
Grote Gradus slingert naar zijn kameraden:
„Is dat even een windhapper, jongens?
Wij zullen dat brutale kereltje eens even onthalzen.”
Jeus ziet, Gradus is sterk, maar hijzelf is vlug.
Wat Gradus aan kracht bezit, heeft hij aan vlugheid.
Nu zullen de jongens zien, wat Ben Straus hem heeft geleerd, thans zal hij de kunsten van Jan Lemmekus demonstreren.
Gradus moet in ’n flits over z’n kop of hij is verloren.
Gradus geeft hem nog:
„Zo, krielhaan?
Wil jij met de schrik van Arnhem vechten?
Wil jij grote Gradus tarten?
Man, wat haal je in je kop.
Ik waarschuw je.
Kom hier, ik leg je nu over mijn knieën.
Wil je niet, krielhaan?
Goed, dan zullen wij met mekaar vechten.”
De anderen hebben ontzag gekregen voor Jeus.
De schele denkt, dat hij gek geworden is, maar Jeus, Crisje, is doodrustig, hij weet wat hij wil.
Gradus komt op hem af.
Jeus bukt bliksemsnel, maar springt omhoog, grijpt grote Gradus om z’n stierennek en zie, daar vliegt de reus reeds door de ruimte.
Een zestal meters verder kwakt hij tegen de grond.
Nu vliegt het monster op hem af, hij zal Jeus verscheuren, maar thans staat Gradus voor zijn eigen kuddedieren, die hem de weg versperren.
Er wordt even geraust ... de mannen houden hem tegen.
Gradus moet zijn tegenstander aanvaarden.
Jeus, die boven Gradus stond, gaf hem:
„Je ziet, als je vlug bent dan kun je van alles.
Ik kan je kop in elkaar trappen, maar doe het niet.”
En toen vloog grote Gradus op hem af, doch de mannen vonden dit zeer sympathiek van Jeus en aanvaardden hem.
Gradus kan dat niet verwerken.
De reus heeft echter zijn mannen te aanvaarden.
Het schuim staat op zijn lippen, de mens is gevaarlijk, dit ongetemde leven is bruisend van gif, dit hebben ze hier nog niet beleefd.
Gradus wil hem onherroepelijk kraken.
Een van de jongens heeft de luitenant gehaald.
Gradus krijgt thans te horen:
„Zie zo, Gradus, jij hebt je mannetje gevonden.
Is het niet?
En nu eerlijk je hoofd buigen.”
Tegen Jeus:
„Mijn complimenten.
Ik moet zeggen, dat is durf.
Niemand durft met Gradus te vechten.
Waar heb je dat geleerd?”
Gradus mokt.
De jongens uit ’s-Heerenberg hebben ontzag voor Jeus gekregen.
Ze begrijpen het niet, maar hij heeft het bewezen, dit is reine kunst.
Gradus wil hem vermoorden, met z’n allen moeten ze nu over hem waken.
Weer komt de luitenant terug, Gradus moet kiezen, of z’n kop buigen of foetsie, weg van zijn kudde, de stormsectie.
De beer gaat op stap.
De jongens die thuis slapen blijven in de kazerne.
Er is gevaar voor Jeus, Crisje, maar ze zullen over hem blijven waken, hij heeft nu hulp van al de jongens gekregen.
Tegen half elf komt Gradus thuis, dronken.
Nu zul je het hebben.
Het licht gaat uit.
De jongens slapen niet, ze weten wat de stier wil.
En jawel, tegen half één kruipt er iets door de kamer.
Ineens gaat het licht op, de mannen springen voor Gradus.
De ploert heeft ’n mes in zijn handen.
Als bezeten van woede is het leven van grote Gradus.
Weer staat de luitenant voor zijn neus.
Wat wil je, Gradus?
Hou je nu op, Gradus, ja of néé?
Ik laat je naar Hoorn brengen, Gradus, daar kom je dan tot rust.
De beer legt zich neer.
Jeus volgt het innerlijke leven en hij weet het, Gradus is buigende.
Ook al duurt het nog even, Gradus voelt zich vanbinnen al anders.
Ga gerust slapen, er gebeurt niets meer.
Nu ze aangetreden staan, Jeus naast Gradus, wil de beer hem toch nog een por geven.
De luitenant geeft de stier nu het allerlaatste.
„Gradus, nog één zo’n stuip en je vertrekt hier!
Begrepen?
Je moet je hoofd kunnen buigen!”
Ze trekken de ruimte in.
Als er rust is, wil Gradus weten hoe Jeus hem dat heeft geflikt.
Weer vliegt Gradus door de ruimte.
Dat is hem te geleerd, hij weet het nu, hij is niet in staat om het te leren.
Drie weken later vecht Gradus voor Jeus van moeder Crisje.
Wijs eens naar Jeus?
Ze zijn vrienden geworden.
Nu hebben ze echte lol, ze leren Jeus kennen, ze willen hem voor geen geld missen.
De jongens hebben ontzag voor z’n opgewekt karakter, zijn gangmakerij, als hij er niet is, is het leven onder de troep morsdood en beginnen ze te saggerijne.
Nu eerst krijgt Jeus z’n scheldnaam.
Hij heeft gemeend er reeds in Emmerik een te krijgen, maar dat is nog niet gebeurd.
In Amersfoort kreeg hij trek in een mooi badpakje.
De juf wilde hem pertinent een ander aansmeren.
Hij dacht, jazeker, daar zit de mot in en dat moet ik niet.
Néé, zegt het kind, u moet déze nemen.
Had dit meisje nu maar ronduit gezegd, dat hij een badpakje voor een meisje kocht, dan had hij natuurlijk een ander kleurtje genomen.
Dit, een mooi blauw pakje met witte streepjes om het halsje en de beentjes vond hij het beste en het sjiekste.
Als ze tezamen in het zwembad zijn, hij uit zijn hokje komt, z’n sprong wil maken, hoort hij roepen:
„Ah, die Sientje!”
Van nu af aan is het Sientje.
Hoe hebben ze gelachen.
Voor geen geld mag hij het schone ding uittrekken.
Dat is van de sectie, dit is eigen bezit, maar hij heet nu Sientje!
Ze hebben pret, ze zijn geselecteerd, ze kunnen maken en breken wat ze willen en hun luitenant, ’n kind van een dominee, hoe kan het ... volgt hen in alles, ook hij gooit er met zijn pet naar; een soldaat ziet Jeus, van lek mien vesje, nét als hij er een is geworden.
En thans, Crisje, moet hij bij de opleiding.
Nu zul je het hebben, thans zullen ze iets beleven, want Jeus wil met dat gekoeieneer niets te maken hebben.
De éne stunt volbrengt hij na de andere.
Hij en Jantje Zwaan moeten eten halen.
Jeus is net gek, Crisje.
Hij kan zijn innerlijke bezieling niet op, hij bruist vanbinnen, telkens beleven ze hier weer iets anders.
„Wat geef je me, als ik door die ruiten vlieg, Jan?”
„Wat zeg je, Sientje?”
„Ik wil door de ruiten vliegen van de keuken.”
Jan denkt, dat hij gek is geworden.
Top, een kwartje krijg je van mij, maar je meent het toch niet?
Ik meen het.
Floep, daar ligt hij al onder het fornuis van de kok, zomaar door de ruiten heen; gans de kazerne staat op stelten.
Is die even krankzinnig?
Geen tien minuten later staat hij voor de kapitein.
Wat wil je, man?
Waarom doe je zo gek?
„Ik kreeg het ineens in mijn hoofd, kapitein.”
„Zo, kreeg jij dat in je hoofd.
Wél, vier dagen politiekamer zal je wel tot nadenken brengen.
En de ruit betalen.
Dat ding kost zeker twintig gulden.
Hoe is het mogelijk.
Krankzinnigheid is het.
Weet je, soldaat, dat je bij de opleiding moet?”
„Wat zegt u, kapitein?
Ik moet bij de opleiding?”
„Als je dat nog eens doet, kom je er niet bij, verstaan?”
„Dat is net wat ik wil, kapitein.
Ik wil niet bij de opleiding.
Ik wil niet voor gesnauw spelen.
Stop mij maar in de bak.”
„Zo, dacht je dat.
Dacht jij, dat je ons hier kon dwingen?”
Vier dagen het hok in.
Crisje, hij zit in de bak.
Hij mag na dienst, als de andere jongens lekker uitgaan, de bak in.
Na dienst, Crisje, tot in de morgen, hij kan zijn strozak meenemen en dan neer zitten denken.
Heeft je Jeus het nu even naar zijn zin?
En wij zijn er nog niet, Crisje.
Wanneer je eenmaal met de bak in aanraking bent gekomen, Crisje, dan zit je er zo weer in en dat kennen ze hier.
De ruit wordt door al de jongens betaald.
Hij zit met zeven andere jongens in de bak, hij luistert naar al dat gepraat, zingt zo nu en dan zijn liedjes, kweelt het „Aan de deur van je woning” ... de ruimte in, gooit even later het ... „Stolzenfels am Rhein” door de kazerne, totdat ze hem van de wacht komen waarschuwen en het zingen verbieden.
Wat wil je, Sientje?
Naar Hoorn soms?
Daar hebben ze ontzag voor.
De vier dagen zijn zo voorbij.
Het is november geworden.
Ze hebben het goed, de jongens, maar er is één sergeant, die hen het leven verzuurt.
Dat kreng doet niets anders, dan de jongens pesten.
Gradus loert reeds lang op dat leven, maar hij kan het niet te pakken krijgen.
Dat gesnauw vindt Jeus verschrikkelijk.
Die ploert van ’n kerel wil geen menselijke wezens zien.
Elkeen zou dat kreng willen vermoorden ... maar de majoor én de kapitein staan achter dit vuile gedrocht.
De luitenant ziet niets.
De rooie kan grappen maken, maar dit ziet hij niet.
Het is de kanker voor deze levens en toch sta je machteloos, die rotte strepen doen alles.
Hoe krijgen wij dat leven bij ons vandaan?
Wat moeten ze doen?
Ze weten het niet.
Ze gaan vanmorgen naar buiten.
Daar, in de omgeving van Westervoort – moeten ze over de sloten springen en dat gepakt en gezakt.
Ze hebben lange stokken met plankjes meegenomen en moeten bewijzen wat ze kunnen.
Het dier denkt niet aan gezonde lichamen, ook Brammetje moet springen.
Jeus zegt tegen het wilde beest, het sarmens, dat Brammetje niet springen kan.
Brammetje verzuipt, maar Brammetje moet en zal springen.
De jongens ergeren zich zwart, niemand is er echter die iets doet.
Jeus is het steeds die reageert.
Wat wil je?
Moet Brammetje springen?
Goed, dan zal dat gebeuren.
Brammetje ligt onder water.
Jeus neemt een sprong en sleurt tegelijk de gestreepte het water in.
Die ligt daar naar zijn adem te zoeken.
Brammetje wordt er uitgehaald, de sergeant mag verzuipen.
Dan staat het onmenselijke karakter voor zijn klas.
Hij commandeert rusten.
Jeus begrijpt het.
De man wil Brammetje laten verwinteren.
Hij zegt tegen de jongens: kom, wij rennen naar de kazerne terug.
Ze rennen.
Hard gaat het, terug naar de kazerne, maar mijnheer de Sergeant heeft dat niet gewild.
Een half uur later staat hij weer voor de kapitein.
„Waarom heb je de sergeant het water in gelopen?”
„Omdat die man geen verstand heeft.”
„Kapitein ... zul je zeggen, verstaan?”
„Het zegt mij niets.”
„Wat zeg je?”
„Dat het mij niets zegt!”
„Hoor je dat, majoor?
Wij hebben te luisteren.”
En tegen Jeus:
„Wat wil je toch, kerel.
Dacht jij er een weeshuis van te maken?”
Hij zegt niks.
Weer komt er:
„Wil je eens antwoorden?”
Geen woord ...
„Geef mij antwoord!!”
„Ik luister niet naar gesnauw.
Is dat meneerachtig?
Is dat opvoeding?
Is dit iets wat je leren moet?”
„Hoor je dat, majoor?
Wij krijgen les in opvoedkunde van een boer.”
Vuile hoer ... scheldt hij vanbinnen, maar weet wat hij wil.
Met geweld en gesnauw bereiken ze niets met Jeus.
Crisje, je weet, hij kan er niet tegen, maar dit gaat een verkeerde kant uit.
„Jij komt nooit bij de opleiding, soldaat.”
„Wil ik ook niet!”
„Zo, wil jij dat niet.
Dat zullen wij dan wel eens zien.”
„Ik ook!”
„Mond houden!
Ga in de houding staan!
Ga weg!”
Hij vertrekt, doet het verkeerd en moet het nog eens doen.
Weer kijkt hij de man met de drie sterren in de ogen.
Ook dat leven kijkt.
„Waarom ga je tegen de draad in, soldaat, je kunt zo goed sporten en je kunt veel bereiken.”
„Ik wil geen koeiedrijver worden.”
„Wat zeg je?
Zijn wij koeiedrijvers?
Maar wat wil je dan, soldaat?”
„Wij willen als mens worden behandeld, kapitein.
Dat kreng moet weg.
Dat is geen mens.
Wat u opbouwt, trapt die weer kapot.
Wij willen een menselijke behandeling ontvangen, meer niks!”
„Donder op.”
„Dank u!”
Weer roept de man hem terug, hij doet (het) niet goed.
Hij lacht vanbinnen, de sterreman ziet het.
„Je lacht mij uit?”
Geen antwoord.
Hij zwijgt.
Voor dergelijke lieden heeft hij geen ontzag meer.
„Waarom lach je, vraag ik je, soldaat” ... hang je maar aan een zilveren draad ... prevelt hij vanbinnen en is de vraag:
„Wat prevel je vanbinnen?”
„Ik zei tegen mijn moeder hoe rot hier de mensen zijn.
Das alles!”
„Zo, is dat alles ... kom je van de grens?”
„Ich komme von das „Stolzenfels am Rhein” ... kapitein!”
„Ingerukt mars!”
„Van eiges!”
Met tien dagen provoost kan hij vertrekken.
Hij staat er slecht op, Crisje, dat is dag en nacht in het cachot.
Alleen!
Gans alleen, wat je nu van hem te horen krijgt is niet veel soeps.
En toch, Crisje, ze krijgen hem niet kapot, hij weet wat hij wil, maar de andere jongens volgen hem niet, die zijn verstandig, die denken stik, doch Jeus kan dat niet en toch, hij zal het nog moeten leren.
Dit is de énige weg, de énige manier, Crisje, om deze bende te beleven.
Maar Brammetje ligt in het hospitaal met een dubbele longontsteking, ze denken, dat het Jeruzalemse kind de kraaiemars blazen zal, ook de ouders van Brammetje zijn al op visite geweest.
Dit muisje krijgt een vuil staartje.
De werkelijke Overste heeft er al mee te maken en dat krijgt Jeus allemaal in het cachot te horen.
Zingen mag hij niet meer, dat is hem verboden.
En enkele dagen later, kreeg hij te horen, dat het stuk vergif bijna doodgeslagen is.
De Sergeant heeft een gebroken been, is een half oortje kwijt en werd, zomaar achter de kazerne, afgeranseld, waarmee dit leven het kan doen.
Dat beest van ’n mens ligt in het hospitaal en niemand weet wie het gedaan heeft.
Grote Gradus soms?
Die niet, Gradus was thuis en kaartte.
En toen begon het zaakje te rollen, Crisje.
Jeus moet bij de hoogste raad komen.
Maar dat is een goed mens, Crisje, hij kan daar eens menselijk praten.
Hem werd daar gevraagd:
„Vertel mij eens, soldaat, hoe dat allemaal is gebeurd.”
„Wel, Overste!
Brammetje kan niet springen.
En het was zeer koud.
Waar was dat nu voor nodig?
Moet nu een mens persé kapot?
Heeft die sergeant geen ouders gekend?
Die man, Overste, breekt meer af dan er opgebouwd wordt.”
„Waarom wil je niet bij het kader, soldaat, ik hoor, dat je zo goed sporten kunt.”
„Ik wil niet bij de opleiding, Overste.
Ik wil niet commanderen.
Ik wil rust hebben.
Hier zijn mannen bij die vrouw en kinderen hebben, Overste.
En moeten die mannen gekoeieneerd worden door zo’n mens?
Wij willen dienen, Overste, zeker, maar wij zijn mensen!”
„En toen, soldaat?”
„Toen heb ik de Sergeant het water ingelopen, Overste, en wist hij het, maar zo’n dier leert niets.”
„Waarom ben je door die ruit gesprongen, soldaat?”
„Ja, Overste, wat doe je, als je te veel gevoel en energie vanbinnen hebt en er geen raad mee weet.”
„Was het dat?”
„Ja, Overste.”
„Zul jij je best doen?”
„Als dat dier weg is, ja, Overste.”
„Ga terug!
Pas beter op, soldaat.”
„Ja, Overste!”
Jeus, Crisje, zit weer in zijn cachot.
Vier dagen heeft hij er al van af geknabbeld.
Een ding is ja jammer, Crisje, zijn verlof gaat eraan.
En hij wilde voetballen met de jongens daar.
Ze hoeven op hem nu niet te rekenen, hij moet zijn tijd uitzitten.
En wat doe je, als je zo alleen zit?
Dan begin je te denken, Crisje.
Wat hij je schrijft, moet je niet geloven, hij liegt, hij wil niet weten dat hij in de provoost zit, Crisje.
Maar in het gezag hier is er gevoel gekomen, die sergeant, Crisje, gaat de laan uit, die man, dat hebben ze door je Jeus geleerd, is niet geschikt voor de dienst, ze hebben vastgesteld, hij is een duivel.
Omdat die man niet met mensen om kan gaan, omdat die man nu het gezag ondermijnt, Crisje, moet hij eruit!
En dat is toch wel de moeite waard, nu krijgen de jongens een ander leven.
Gradus heeft hem echter even te pakken gehad.
Niemand weet het, Gradus kunnen ze niets doen en Jeus kon tevreden zijn, indien die provoost er niet was.
Maar ja, ook daar komt een eind aan.
Liggende, heerlijk op zijn rug, denkt hij aan vroeger.
Hij hoort ineens de duiven koeren.
Zijn hier duiven?
Néé, maar ze waren er, Crisje.
Dat is toch wel iets bijzonders.
Hij ziet Fanny al, Crisje.
Hij wandelt nu reeds op de Zwartekolkseweg, hij gaat regelrecht naar Montferland.
Zo-even stond hij voor de hut van Sint van Tie’n, Crisje, hij liep even over het juddekerkhof, rende terug door de Plantage, speelde eventjes met Anneke Hosman, voetbalde ook, het één is nog mooier dan het andere.
Geloof het, hij geniet, Crisje, maar dat ze buiten zijn met de troep is kletspraat.
Maar je weet het immers?
Hebben de jongens je niet verteld, dat hij in de provoost zit?
Je moet er maar om lachen, Crisje.
Ik begrijp best, dat je pijn voelt onder je hart, want jij kent je Jeus.
Toch kan hij er tegenop, Crisje.
Hij geniet weer van vroeger.
Dat van vroeger keert in zijn leven terug, Crisje.
En daar kan hij zich nu niet meer van bevrijden en is het enige hier wat hem op de been houdt!
Het zal hem de troost geven, de bezieling en het uithoudingsvermogen om de dagen in zijn cel te beleven.
Stil is het.
Hij denkt aan Casje.
In jaren heeft hij niet meer aan Casje gedacht, althans zo lijkt het, zo lang is het geleden, dat hij van je weg is.
Waar is Casje nu?
Leeft Casje nog?
Bestaat die Casje nog wel?
Was dat nu werkelijk ’n mens?
Heeft hij zich al die jaren niet bedrogen?
Is dit van Casje niet heel erg kinderachtig geweest?
Néé, waar kwamen die centjes dan vandaan en wie bracht hem tot ... die vrouw ... géén naam noemen ... maar was dat niet Casje?
En lag die vrouw niet met een ander in bed?
Zie je Crisje, hij keert nu terug tot zijn machtige jeugd, onze Jeus, nu eerst begint hij weer als je eigen kind te denken.
Mooi is het, in deze stilte kan ervan alles gebeuren!
Zo-even kwam zijn luitenant hem bezoeken, Crisje.
De rooie jongen van de dominee gaat vanavond met z’n meisje uit, maar daarvoor kreeg hij de centjes van de jongens.
Ze hebben voor hem alles over, Crisje, want dat is een goed mens, dit wordt nooit een soldaat, dit kind is ook geen dominee, dit leven is heel iets aparts, maar de jongens vreten hem op.
„Hoe heb je het, Sientje?”
„Lekker, luitenant, ik kan nu weer eens denken.”
„Denken, zeg je?”
„Ja, luitenant.”
„Sientje, je bent toch een raar wezen.
Ik kan geen hoogte van je krijgen.
Wat wil je eigenlijk in de maatschappij worden, Sientje?”
„Ze zeggen, dat ik goed kan voetballen, luitenant.”
„Ja, dat kun je, en wellicht kun je daar straks je brood mee verdienen.”
„Dat heeft die man van U.V.V. ook al gezegd.
Maar ja, ik wil niet bij Crisje weg.”
„Wie is Crisje, Sientje?”
„Mijn moeder, luitenant, mijn eige lieve Crisje!”
De man vertrekt, hij is weer alleen, hij gaat verder.
Even hebben ze er hem uitgehaald, Crisje, maar je hoort het, hij wil niet van je weg.
Leeft Casje nog?
Bestaat er wel een Casje?
Waar is die José toch gebleven?
Nooit meer iets van gehoord.
Dat van Fanny, dat waren natuurlijk mijn eigen gedachten.
Hoe kun je als kind toch tekeergaan.
Maar een gekke tijd was het.
Ja, moeder, een krankzinnige tijd was het.
Ook toen dat mens ín mij begon te praten!
Jan Lemmekus is een goeie kerel.
Jan is al oud, Anneke sukkelt, hun kind is bij Onze Lieve Heer.
Wat heeft hij die dingen toch vooruit kunnen zeggen, hoe heeft hij dat lekker geraaije.
Belachelijk is het, soms onzin?
Maar ja, gek is het en toch weer zo menselijk.
Wat is het leven mooi, als je met zo’n dier niet te maken hebt is het leven waarachtig de moeite waard.
Fijn, die beul zien wij straks niet meer terug.
Stil is het, hoe laat kan het zijn?
Zeker tien uur ... néé, hij heeft nét z’n eten op, maar wat wordt het hier stil!
Waarom moeten de mensen steeds oorlog voeren?
Wanneer kan hij naar huis terug?
Hij moet van alles kotsen.
Hij kan wel belken van ellende, maar er is geen ellende te beleven.
Dat wat de mensen doen, dat is ellendig!
Kippen en varkens hebben meer verstand dan mensen.
Hier lopen ze de medailles achterna.
Voor zo’n ding rennen ze zich de benen uit.
En dat noemen zich verstandige mensen.
Vele zoentjes van Jeus, Crisje, er gaat weer een brief voor je leven weg.
Hij is buiten, hij ligt nu lekker op zijn rug, ze hebben lol, maar de stilte van Moeder Natuur doet hem anders denken.
Hij vraagt weer naar Casje.
Stiller is het geworden.
Het grote licht van de dag is uitgegaan.
Hij heeft tijd zat.
Leeft Casje nog?
Plotseling hoort hij zeggen:
„Dag Jeus?”
„Gadverdikke nog aan toe, Casje, lééf giij nog?”
„Ja, ik ben er weer eens, Jeus.”
„Verroes, Casje, wat hèt dat lang geduurd.
Giij bunt dus toch in lève?”
„Dach je dat ik dood was?”
„Ze hebbe mien te pakke, Casje.”
„Dat hèk in de gate, Jeus.”
„Wèt giij waorum, Casje?
Néé, dat kui nie’t wette.”
„Ik wèt ’t, Jeus.
Giij hèt dèn jud wille helpe, wâ?”
„Das gadverdikke nog aan toe, prachtig, Casje.
Jao, dat kleine judje hèk wille helpe.
Maor daordeur hebbe ze now mien te pakke.
Ik had medelije met dèn aap, want das jao gin soldaot, Casje.”
„Van eiges.
En now buje aan ’t denke, wâ?”
„Jao, ik hèt jao niks andes te doe’n, Casje.”
„De wereld is slecht, Jeus.
De mensen maken er een zootje van.”
„Waar heb je dat Hollands geleerd, Casje?
Je laat me schrikken.”
„Ik ken dit taaltje al zo lang, Jeus.
Ik heb meer verstand van al deze zaken dan jij denkt.”
„Is dat wat?
Wat denk je dan van mij, Casje?”
„Ja, wat zal ik je zeggen.
Je hebt gelijk wat dat joodje betreft, maar dit lijkt nergens op.
Voor die mannen zit jij nu in de gevangenis.
Want dit is net als een gevangenis, weet je dat?”
„Jij hebt goed praten, Casje, moet je dan alles goedvinden?
Ze maakten Brammetje kapot.”
„Ook waar, natuurlijk, allemaal goed, maar wat heb je bereikt?”
„Vind je dit taaltje niet hadstikke dood, Casje?
Ik wil nooit een Hollander worden.
Een dooie taal is het, Casje.
Kun je geen plat meer?
Geef mij maar plat!
Hoepel anders maar op, je kunt wel alles goedpraten.”
„Dat zeg je wel, Jeus, maar je meent het niet.
Dacht je, dat je met je plat door de wereld komt?
Dacht jij door je plat de maatschappij te kunnen beleven?
Natuurlijk, als je daar blijft dan heb je niets anders nodig, maar wil je eeuwigdurend in dat gat blijven leven?
Achter de koeien?
Wat weet jij eigenlijk van het leven af, Jeus?
Niks!
Helemaal niks!
Wat je me daar vertelt is heel mooi, maar je kunt er niet van eten.
En dat weet je zelf.
Of wil je voetballen?
Ja, dat wil je, maar kun je als je vijftig bent nog voetballen?
En wil jij daarmee je geld verdienen?
Geloof je dat zelf wel?
Wat weet je van het eigenlijke leven af, Jeus?
Niks weet je!”
„Wèt giij dan alles, Casje?”
„Wellicht meer dan jij weet.
Ik zou je bijvoorbeeld kunnen vertellen waar nu je vader en ome Gradus – Peter Smadel en Jan Knie’p leven.
Ik ken die wetten.
Ik zou je met de sterren en de planeten kunnen verbinden en je daarover veel kunnen vertellen, ook over ziekten en de leer van verschillende Universiteiten, over de leer van Darwin, over een Socrates, Boeddha ... Mohammed ... over Egypte iets, over een God, die een Vader van Liefde is!
En dat altijd is geweest ook!
Ik zou je iets van de hellen en de hemelen kunnen vertellen en over duizenden zaken meer, waar jij geen verstand van hebt en nog nooit één woord van hebt gehoord, omdat jij nog heel veel hebt te leren.”
„Hoe komp giij aan planete en sterre, Casje?
Das jao um gek te worre.”
„Ik ken al die dingen, Jeus.
Jij zegt, dat is om gek te worden, maar dat wat jij bent en jij bedenkt, dat is om gek te worden.”
„Wie bú giij eigenlik, Casje?
Wat hèt ik met ow te make?
En waorum wi giij mien hie’r komme peste?”
„Noem je dit je pesten?
Ik ben niet gekomen om je te pesten, Jeus, dat weet je trouwens wel beter ...”
„Waor zit giij dan altied.
Waor lééf giij van, Casje?
Van de wind?”
„Waar ik zit, Jeus?
Je vraagt mij daar een bende.
Als je het weten wilt, ik leef waarachtig van de wind.
Ik hoef niets meer te doen.
Ik kan gaan waarheen ik zelf wil, niemand kan mij nog commanderen.
Já, Jeus, ik heb alles wat mijn hartje begeert.
Ik ben alles en ik ben niets.
Ik zou je heel iets anders kunnen vertellen, maar dan slaap je geen minuut meer.
Ik ben niet zo’n aap als jij denkt, Jeus.
Wat wil je?
Ik voel nu niets meer voor je onmenselijke plat, als je dat maar weet en kunt aanvaarden.
Heb jij dan geen Hollands geleerd?
Is dat niet heel iets anders, dan het gekakel vanbuiten?
Als ik je een raad mag geven, dan moet je luisteren naar hetgeen de mensen in het Hollands te zeggen hebben of je hebt je dienstjaren verknoeid.
Wat doen andere jongens?
Zij hebben jouw strepen gekregen.
Jij denkt, ik moet die rommel niet en je krijgt je rommel ook niet meer op je jasje, ze hebben je daar niet meer voor nodig, daar hebben ze nette jongens voor nodig, geen raddraaiers, maar je had toch maar iets leuks kunnen leren.
Nu ben je een armoedige stakkerd.
Jij denkt, dat je gelijk hebt, van eiges ... maar je wordt achter je rug uitgelachen.
Jij moet nu luisteren naar hetgeen die mannen je te zeggen hebben.
Maar diezelfde kaffers kunnen je iets leren, Jeus.
Waar of niet en als je het beter weet, wel, ga je gang!
Ik weet wel wat jij voelt voor deze armoede, deze bende, van eiges.
Maar heb je niet even aan Crisje gedacht?
Jij denkt, moeder weet toch niets.
Maar kunnen die mannen zwijgen?
Ik vond je sprong in het water erg dom.
Jij kunt niet tegen gekoeieneer, doch je hebt je er zelf in gekoeieneerd, Jeus.
Ze sluiten je lekker op en zij gaan uit!”
„Waor hèt giij dit alles vandaan, Casje?”
„Ik zei je al, je kent mij nog niet.
Ik weet echter wat je uitspookt.
Ja, je kunt hardlopen, voetballen kun je ook, je kunt een goed soldaat zijn.
Maar doe het anders, Jeus.
Je moet proberen door je tijd te scharrelen.
Straks ga je weer naar Crisje en dan kun je deze bende vaarwel zeggen.
Maar ik liet mij niet door die bende achter tralies zetten.
Jij gaat door het vuur voor domheid en armoede, maar je wordt er geen cent wijzer door.
Ik zég niet, dat je deze bende moet liefhebben, God bewaar me, Jeus, maar je zit eraan vast en thans moet je proberen dat ze jou door die vuile zaakjes niet te pakken krijgen.”
„Giij bunt jao as ’n prefèser, Casje?”
„Dat ben ik, Jeus.
Ik kan van alles.
Ik heb deze ganse grote en machtige wereld in mijn zak, als je het wilt geloven.”
„Waor gaot giij now naor toe, Casje?”
„Ik ga terug naar mijn paradijs, Jeus.
Ik wacht daar, totdat je vrij bent en dan kom ik je weer eens bezoeken.”
„Wat bú giij vrèmd, Casje.
Ik heb ow zo nooit gekend.”
„Kleine kinderen, Jeus, worden groot.
Ben jij dan niet ouder geworden?
Ik ga nog steeds op school en ik leer elke dag meer van het leven kennen.
En alles draag ik zorgvuldig met mij mee.
Zo nu en dan geef ik er iets van aan de mensen, als zij het natuurlijk willen weten, want er lopen er miljoenen die blind zijn en doof.”
„En giij bunt ’t plat van ons vergète?”
„Plat, zei ik je zo-even al, daar kun je niet van eten.
Ik kan ’t beter dan jij, Jeus.”
„Das ’n leuge, das opschepperij, Casje!”
„Zo, dacht je dat.
Is dat een leugen?
Now, schrie’f giij dan is plat naor ow moe’der?
Dat kui nie’t, maor ik kan ’t.
Giij kunt plat praote, maor giij kunt ’t nog nie’t schrie’ve.”
„Das waor, Casje, ik geef ow geliek.
Now begriep ik ow.
Ik wèt now ook, waorum moe’der Hollands schrif.”
„Jij begrijpt alleen jezelf niet.”
„Je bent lastig, Casje.
Jij hebt de pest in.
Hebben ze jou ook een been uitgerukt, Casje.”
„Mij niet, daar zijn ze trouwens niet toe in staat.
Maar jij hebt de duivel in, Jeus.
Dacht je dat ik dat niet wist?
Wil je zeggen: mijn God, wat heb ik het goed gekregen?
Je wordt lekker bedankt?
Je scheldt vanbinnen, je kankert heel de dag, als je het weten wilt.
Je doet alsof het je niets kan schelen, maar dat ken ik.
Onze Lieve Heer denkt, zoek het zelf uit.
Hij wil met je narigheden niet te maken hebben.”
„Waarom niet, Casje?”
„Dat is nogal glad, dacht je dat Onze Lieve Heer zich interesseerde voor mensen die Zijn leven kapotmaken?
Moet je mensen leren hoe ze andere mensen het beste kunnen vermoorden?”
„Dus dan heb ik toch maar het beste gekozen.”
„Ja, dat heb je, Jeus, maar je doet het verkeerd.
Zoals jij denkt, denken er miljoenen mensen over.
Maar die mensen laten zich niet opsluiten.
Wat je nu doet, is jezelf volkomen laten zien en dat moet nu niet gebeuren.
Daar kijken die vreselijke kerels doorheen en dan loeren ze op je leven.
Vroeg of laat doe je iets verkeerds en zit je achter de tralies.
Is dat het leven beleven?
Zij zeggen „háp” ... jou hebben wij te pakken en jij stelt je open voor hun getreiter.
Je vliegt er telkens weer in, je doet gek en laat ze nog lachen ook.
Jij laat ze trappen, Jeus, jij geeft ze de gelegenheid om je te trappen.
En dat is dom!
Ontzettend dom!
Crisje denkt nu, Jeus is oud genoeg.
Dacht je, dat Crisje dag en nacht om je belkte?”
„Dan hebben ze mien daar verraoje, Casje.”
„Zo, noem je dat verraad?
Als Crisje naar de waarheid vraagt, moeten Mathie en Theet dan liegen?
Dacht je dat Crisje niet wist, wanneer jij voor je volgende verlof staat?
Jij maakt loopgraven, jazeker, maar Crisje weet het wel beter.”
„Wat moet ik dan doen, Casje?”
„Je leven verbeteren hier.
Je moet die kerels geen gelegenheid geven.
Heb je dan niet gezien hoe die andere jongens het doen?
Zitten die in de bak?
Zij lachen je uit, Jeus.
Ze vinden je leuk, maar zij voelen er niets voor om in de provoost te zitten.”
„Ik mag nu zeker geen Casje meer zeggen.”
„Daar heb ik het nu niet over, Jeus.
Je moet luisteren wat ik je wil geven.
Dat is heel iets anders.
En je weet dat wel beter, je kent mij immers?”
„Ik ken je niet, Casje.”
„Dank je wel, nu komen wij iets dichter bij elkaars leven te staan.
Je zou zo zeggen!”
Jeus denkt even na.
Een tijd hoort hij niets van Casje, maar hij voelt dat Casje er nog is.
Dat is een heel ander mens geworden, denkt hij.
Hoe is het mogelijk.
Als Casje zegt:
„Denk er maar eens over na, Jeus ... ik ga even naar Crisje kijken” – dan kan hij direct vragen:
„Kun je dat dan, Casje?”
„Jij vraagt mij nog of ik dat kan, Jeus?
Ben je dan alles uit je mooie leven vergeten?
Eindelijk begin je te denken.”
„Waarom ben je zo kwaod op mien, Casje?”
„Je moet Hollands praten of plat, Jeus, maar geen plat en Hollands door elkaar, dat verstaat geen mens.”
„Mijnheer Casje, waar ga je nu naartoe?”
„Nu laat je mij lachen, Jeus, mijnheer Casje?
Dat klinkt razend armoedig.
Maar ik vergeef je.
Ik zei je toch, Jeus, ik kan gaan waarheen ik zelf wil.
Mij kan niemand meer commanderen.
Ik vlieg door de ruimte en het leven.
Ik zeg je nogmaals, ik ga naar Crisje kijken.
Ik geniet van het leven, Jeus, jij niet!
Ik heb mijn eigen paradijs, jij ook!
Ik ben echter één mens onder de miljoenen van Onze Lieve Heer, die kan denken.
Dat kun jij ook, maar jij denkt in een verkeerde richting.
Jij wilt tegen ’n hellend vlak opklauteren en dat is belachelijk.
Ik ben zo stom niet, Jeus, en ik begrijp wat Onze Lieve Heer van mij wil en dat doe ik ook!
Ik werk voor Onze Lieve Heer.
Zo nu en dan ontmoet ik van die mensen.
Ik bedoel, mensen, die iets anders van het leven willen horen dan deze kletspraatjes, al deze onzin en dan geef ik die mensen iets van mijzelf.
En hierdoor, Jeus, heb ik geluk en leef ik!
Ik zeg die mensen wat ze verkeerd hebben gedaan en velen zijn er erg dankbaar om het te mogen weten.
Nu weet je ineens wat ik doe, Jeus.”
„Dat is mooi, Casje.”
„Dat is het, Jeus.”
„En van wie heb je dit baantje gekregen?”
„Van eiges van Onze Lieve Heer, van wie andes?”
„Hèt giij Um dan al is gezien, Casje?”
„Ik zie Hem elke seconde, Jeus.”
„Is dat waar?
Je kent Hem?”
„Ja, ik ken hem beter dan ik mijzelf ken.
Maar ik moet erbij zeggen, ik heb nog veel van Hem te leren.”
„Dèn betaalt goed, Casje?”
„Dèn betaalt mien, Jeus, zovul as ik in mien eige lève neudig heb.”
„Maor daor kui zeker gin bokkespronge van make, wâ?”
„Ik moet zeggen, jij hebt wonderlijke gedachten over Onze Lieve Heer.
Wat denk je van honderdduizend miljoenen in de maand, Jeus?”
„Je houdt mij voor de gek, Casje.”
„Néé, ik meen het.
Ik kan al dat geld niet eens op.”
„Is dat gadverdikke nog aan toe efkes wat, Casje?
En ik hèt hier gin cent.”
„Dat is te begrijpen, je verdient ook geen cent.”
„Moet je nu om mij lachen, Casje.”
„Moet ik dan om je onzin huilen, Jeus?
Laat me toch lachen.”
„Meende je dat met dat geld, Casje?”
„Jazeker.”
„Maar je zegt zelf je hebt geen eten en drinken meer nodig.
Wat moet je dan met dat geld doen?”
„Dat begrijp je nog niet, Jeus.
Ik kan geld krijgen zoveel ik wil, maar ik heb het immers niet meer nodig.”
„Giij hold mien veur de gek, Casje.”
„Néé, alleen jij denkt verkeerd.
Jij wilt mij terugtrekken in je eigen rommel.
Maar als je het ineens wilt weten, kan ik je zeggen, wij hebben álles en bij dat alles behoort ook het geld van je eigen stinkerige wereld, Sientje!”
„Wat zeg je?”
„Ik zei – Sientje!”
Jeus weet het niet meer.
Hij kent Casje niet.
Er valt nu:
„Het is me nogal wat waar ik in zit, Casje.”
„Ik ga daar niet eens meer op in, Jeus.
Sientje!
Is een leuke naam, dat moet ik zeggen.
Dat hadden ze mij moeten doen.”
„Wat had je dan gedaan?”
„Niks, ik had mezelf maar verraden.
Maar ik sta mijn tijd te verkletsen.
Ik heb nog iets anders te doen.
Het ga je goed, Jeus.
Ik vind het wel beroerd dat ik weg moet en je nu alleen moet laten, maar dat is je eigen schuld.
Jij hebt nog niet het recht om ook mij op te sluiten.
Ik ga er dus tussenuit.
Ik ga naar Crisje.”
„Doe je dan de groeten aan moeder, Casje?”
„Ik zal ervoor zorgen, Jeus.”
„Je kunt het?”
„Weet je dat niet?
Maar Crisje denkt en voelt nu niet zoals toen, nu voelt Crisje anders.”
„Kijk maar naar jezelf en je weet het meteen.”
„Maor moe’der is toch nie’t veranderd?”
„Je moeder verandert nooit, Jeus, maar zij heeft haar leven te aanvaarden en dat is het!”
„Ik begrijp het, Casje.”
„Dank je.
Maar jij wist dat allemaal, nu ben je alles vergeten.
Wellicht komt het nog tot je leven terug.”
„Maar heb je dan niet gezien hoe dit leven is, Casje?”
„Ja, natuurlijk, maar je wordt nu vervelend, je vraagt altijd hetzelfde en daar kan ik nu niet meer tegen.”
„Das jammer.”
„Dat denk je, maar zo is het niet, Jeus.
Jammers bestaan er trouwens niet.”
„Giij wod bedank, Casje.”
„Niks te danke, Jeus.
Aiij maor wèt, di’s ow eige schuld!”
„Ik wèt ’t.”
„Dan ben ik hier niet voor niks geweest.
Tot kijk, het ga je goed, Jeus van moeder Crisje!”
Casje, ziet hij, lost voor zijn ogen op en verdwijnt door de muren van zijn cel.
Wat is die kerel veranderd.
Is dat zijn Casje?
En nu slapen.
Ja, Crisje, je krijgt zijn groeten van Casje, door Casje zal je thans iets gaan voelen en dat zijn – zijn groetjes.
Maar, het ziet er nu iets beter uit vanbinnen.
Casje heeft hem waarachtig gevonden.
Het duurde lang, maar hij was er!
Jeus begrijpt zichzelf niet meer, Crisje.
Hij is er hadstikke uit!
De dienst heeft iets anders van zijn leven gemaakt.
Wat is dat?
Wie kriebelt er nu aan zijn snuit?
Een muisje zit er in zijn cel, Crisje.
En met dat diertje zal hij goeie vrienden worden, dan schiet de tijd op.
Casje is een vreemde geworden, maar hij heeft gelijk, voelt Jeus, hij had die onzin niet moeten uithalen.
In de morgen komt het muisje tot hem terug.
Ze eten tezamen kuch ... het diertje heeft jongen ook, merkt hij.
Casje is hij al vergeten.
De dagen gaan thans voorbij onder dit geluk.
Dag en nacht speelt hij met moeder muis.
’s Nachts sabbelt het diertje aan z’n oortje en dat vindt hij erg lekker, de warmte van dit kleine ding is enorm.
Nog twee dagen en hij heeft zijn provoost achter de rug.
En ook die dagen gaan voorbij, tezamen met moeder muis en haar kindertjes.
Het leven is mooi, het leven is wondervol, hij zou hier wel willen blijven zitten.
En dan staat hij voor het afscheid, Crisje.
De muis piept als het ware.
Dat is haar goedendag.
Hij kan bijna geen afscheid nemen van het diertje.
Toch moet het.
En zie, het diertje keert terug tot haar huisje daar, hij heeft eventjes de kinderen mogen zien.
Thans gaat hij naar de bende terug.
Hij wordt daar met open armen ontvangen.
Diezelfde dag moet er een van de jongens in de politiekamer, betreedt hetzelfde hokje en legt zich neer om te slapen.
Wat is dat?
Een muis?
Het diertje krijgt een soldatenschoen op haar lijfje en is morsdood.
Dan komt dat leven hem vertellen wat het daar beleefde.
Een schok is het, Crisje.
Hoe is het mogelijk, heeft die knul dan dit reine contact niet gevoeld?
Dit is het echter, Crisje, dat hem de ogen opent.
Hij spuwt van die ruwe karakters.
Hij kan die jongens niet meer zien.
Het voert hem even tot het andere denken, maar voor hoelang?
Sientje is weer in dienst.
Ze gaan verhuizen, betreden de Willems-Kazerne, het leven gaat verder.
Weer krijgt Crisje hem even thuis, ze kunnen praten en hij kan voetballen.
Casje is vergeten, de oorlog is bijna voorbij, doch telkens komt er iets, waardoor hij de dienst te aanvaarden heeft en men de mannen vasthoudt.
In Huissen en Elst beleeft hij weer andere zaken.
Wanneer ze op ’n dag door Nijmegen marcheren, denkt hij aan Knerpie terug.
Ook aan Jan de agent en zijn familie, ze bezoeken echter, dat kan hij niet.
Hij is die levens niet vergeten, maar zijn hoofd en zaligheid staan nu open voor de voetbalsport.
De jongens thuis moeten spelen.
Hij zal zorgen dat hij er is.
Even met vierentwintig uurtjes weg, dat kan, maar het verlof is alweer ingetrokken.
Dacht je, Crisje, dat hij iets heeft geleerd?
Hij moet voetballen, het vaderland kan hem gestolen worden.
Hij gaat toch!
De jongens zullen hem er wel doorheen slepen, maar er viel niets te slepen, Crisje, om vijf uur moesten ze reeds aantreden en hij werd gemist.
Waar is Sientje?
Sientje is naar zijn Tante in Arnhem, de brave ziel ligt op sterven.
Waar woont die vrouw?
Ze weten het niet.
Sientje rent naar Crisje, op de fiets huis toe, dat is ver weg, maar dat geeft niet, voor zo’n wedstrijd doe je alles.
Hij zit lekker thuis, ontmoet z’n vrienden, speelt de volgende dag ook, zit weer bij zijn vrienden en denkt er niet aan om vlug terug te keren, integendeel, het wordt nu zelfs maandag.
Nu zit er wat op, maar ja, kun je weglopen van zoveel pret?
Als hij ziet, dat ze hem komen halen, rent hij de achterdeur uit en vliegt terug.
Crisje denkt, dat moet je zelf weten.
Zij kan hem nu niet meer onder haar vleugelen nemen.
„Waar ben je geweest, Sientje?”
„Ik was weze voetballen, Kapitein.”
„Heb je gewonnen?”
„Néé, Kapitein, wij hebben verloren.”
„Dat is jammer, Sientje, en ik kan niets voor je doen.
Toch zal ik het nog even proberen.”
De oude Barabas, zoals de jongens hem noemen, is een best mens.
Maar Sientje moet er weer in, hij krijgt tien dagen provoost.
Dat nemen nu de andere jongens niet.
Ook zij willen de provoost in.
En dat bereiken de mannen.
Als ze op wacht moeten, zijn zij er niet.
Wel een stel mannen om oorlog te voeren.
Allen komen in de Willems-Kazerne te zitten.
Zij spotten met hun vaderland.
Niets aan te veranderen, de halve sectie vertikt het.
Grote Gradus is met verlof, hij weet niet beter, of ook Gradus had zich vergeten.
De eerste dagen gaan voorbij met pret, doch dan krijgen allen hun eigen gedachten en komen de levens tot het menselijke nadenken.
Hij stelt nu vast, dat de dienst maar een grote bende is.
De mens heeft geen eigen wil meer.
Hij denkt goed, hij leert veel, hij zal leren hoe het niet moet!
En in deze stilte is het weer dat Casje hem komt bezoeken.
„Zo Jeus, ze hebben je weer eens te pakken?
Dat heeft niet zo lang geduurd.
Ik moet zeggen, je staat er weer best op.”
„Dag, Casje.
Ja, ze hebben mij weer te pakken.
Ik ben weggelopen om te voetballen.
Maar waar ben je zolang geweest, Casje?”
„Midden in de oorlog, Jeus.”
„Wat zeg je?”
„Ik was daar even, waar de mannen zich kapotmaken.
Ik heb die mannen nog even, enkelen dan, kunnen helpen.
Zij zochten daar naar hun eigen hoofden.”
„Meen je dat, Casje?”
„Jazeker, Jeus.
Dit is heilige waarheid.
Die mannen leefden.
En ze dachten dat ze waren vermoord en ze waren ook vermoord, Jeus.
Maar in de wereld waarin ík ben, daar leefden ze ook en toen zochten ze naar hun armen en benen.”
„Umdat ze zo gek wasse, Casje?”
„Jao, umdat ze zo krankzinnig zun om mekaar kapot te make.
Die mensen zijn hadstikke gek, Jeus.
Ze laten zich commanderen om mensen dood te schieten!
Dat is het ergste wat er is.
Die mensen denken niet.
Ze worden gedwongen om te schieten!
Ze hebben geen wil meer, Jeus.
Ze denken aan niets beters meer.
Wat er bestaat heeft het eigen hoofd verloren.”
„En jij zag dat, Casje.”
„Ik kan dat elk ogenblik zien, als ik dat wil, Jeus.”
„En wat zegt Onze Lieve Heer ervan, Casje?”
„Die zegt niets.
Hij denkt alleen maar.
Vies is het.”
„Is dat wat, Casje.
Giij mos ter natuurlijk van kotse.”
„Néé, dat niet, maar ik ben wel erg naar geworden.”
„Van al dat bloed?”
„Néé, dat is zo erg niet, Jeus, maar doordat de mensen zo stom zijn!
Daar word je naar van.
Waarom ben je weer zo dom geweest?”
„Ik zal het niet weer doen, Casje.”
„Ben benieuwd of je woord houdt.”
„Kun je daar nu je eigen hoofd verliezen en toch denken, Casje?
Ik meen ...”
„Wat jij meent, Jeus, en voelt, kun je begrijpen, maar jij denkt niet meer in die richting.”
„Das waor, Casje.
Ik kan niet meer denken.
Maar ik zal geen mensen doodschieten.”
„Dat weet ik, of ik liet me nooit meer bij je zien.”
„Maar wat je me daar vertelt, Casje, daar hebben de mensen toch nog geen verstand van?”
„Dat hebben ze ook niet, Jeus, maar eens zullen ze het toch moeten leren.”
„Je hebt daar zeker een bende bangscheites gezien?”
„Ja, vals gedoe is het, Jeus.”
„Dat zijn kindere, Casje.”
„Juist, net als jij bent.
Daar zit je nu weer.”
„Maar nu zijn de andere jongens er ook, Casje.”
„Dat zag ik al, maar heb je aan die kletspraat iets?”
„Néé, ik begrie’pe ’t, Casje.”
„Dat zeg je, maar dat is niet waar.
Je wilt het niet begrijpen.
Ik dacht, mijn hemel, waar rent die weer naartoe.
Je gaat aanstonds ergens anders heen, naar buiten.”
„Wij zijn buiten, Casje.”
„Dat weet ik, maar je gaat ergens anders heen, zei ik.
En als je daarginds bent, Jeus, dán moet je maar eens aan mij denken.
Als je mij roept, kom ik terug.”
„Voor wat, Casje?”
„Voor iets, waar Magere Hein mee te maken heeft.”
„Gebeurt er iets, Casje?”
„Ja, Magere Hein is boos.
Ze namen hem het werk uit zijn handen en daar zal hij nu een stokje voor steken.”
„En dan zullen de mensen lachen?”
„Dan zullen ze schreien Jeus, dat ze zwart zien, want Magere Hein heeft de duivel in!”
„Omdat ze aan zijn werk komen en oorlog voeren?”
„Ja, hij zegt: heb ik er nog niet genoeg te halen?
Zijn er nog geen klachten genoeg?
Moet ik strenger straffen?
Ik haal kindertjes en ouden van dagen, maar nu trappen ze zichzelf uit het leven.
En daar heb ik de duivel over in” ...
Dat zegt Magere Hein, Jeus.”
„Kan ik begrijpen, Casje.
Dat spreekt voor zichzelf.”
„Mijn complementen, Jeus, je spreekt beter Hollands.”
„Vind je het fijn, Casje?”
„Ja, want dan gaan wij verder.
Je moet alles trachten te leren wat je tijdens je dienst oppikken kunt, wellicht komt het je later te pas, Jeus.”
„Ik zal mijn best doen, Casje, ik zal nu luisteren.”
„Jij luistert altijd, Jeus, maar jij bent te speels.
En ook dat is verkeerd, indien het je eigen vrijheid kost.”
„Begrijp ik nu, Casje.
Ze krijgen mij nu niet meer in de bak en ik ga ook niet meer voor het voetballen aan de ren.”
„Dán, Jeus, komen wij met elkaar een stuk verder.
Eerst nu leef je voor jezelf.
Dat heb je gedaan, maar door je lege nietszeggende pret, ging jij achter slot en grendel.
En is dat nu zo leuk?
Is dat de manier om het leven te volgen en te aanvaarden?”
„Je wordt bedankt, Casje.”
„Niks te danke, Jeus.
Maar ik ga weer eens opstappen.
Dus tot daarginds.
Het ga je goed.”
„Dag, Casje?”
„Mesjoer, Jeus, als je maar nooit wilt vergeten, dat ik van je hou.”
„Wèt ik, Casje, ik ook!”
Wèg is Casje, hij is weer alleen.
Hij kan weer lekker denken.
Hij spuwt nu op alles, Crisje, dit is de laatste provoost, hij heeft van zijn Casje toch veel geleerd.
Hij foetert thans met Magere Hein tegen alles wat hem wil helpen om te doden.
Voor een voetbalwedstrijd word je als een boef behandeld, maar als je mensen vermoordt, krijg je medailles.
En heeft hij niet gelijk, Crisje?
Zover is hij nu reeds gekomen, wij gaan waarlijk vooruit, de dienst, je ziet het nu, heeft hem van alles geleerd.
Maar even tijd om naar een mooi meisje te kijken, dat heeft hij niet gehad, Crisje.
Of wel soms, Jeus?
Eén keer heeft hij het in Arnhem geprobeerd, Crisje.
En dat was een jodenmeisje, maar ze wilde niet dat hij haar een kusje gaf en toen dacht Jeus, krijg de „droedels” ... dan ga ik verder.
Maar hij heeft er niet meer aan gedacht, Crisje.
Nu denkt hij aan een meisje; vanbinnen begint er toch eindelijk iets te kriebelen.
Als het dan maar een goed meisje is of wij krijgen andere poppen aan het dansen en dan zijn wij nog niet gelukkig.
Casje heeft weer gelijk gekregen.
Van Huissen uit gaan ze naar Doesburg.
En daar is het, waar Magere Hein begint!
In vier dagen liggen er honderden mensen voor mirakel, ze schreeuwen nu niet als varkens, maar ze worden door de „Spaanse-Griep” leeggezogen.
Krijgt Magere Hein ook hem te pakken?
Jeus is niet bang voor Magere Hein, hij wil best bij zijn Casje wezen en werken.
Daar kun je iets beleven en heb je met geen rotte mensen meer te maken.
Dan ben je vrij van deze wereld en al deze vuile-rotte narigheid.
Maar „Hein” is anders ingesteld.
Hein heeft hem nog niet nodig.
Maar je zou zo zeggen!
Wat er hier gebeuren gaat is niet veel soeps.
Heel Europa lijdt eronder.
Overal vallen er mensen.
Is dat nog niet genoeg?
Horen de mensen niet meer wat Onze Lieve Heer zegt?
Crisje weet het!
Onze Lieve Heer is kwaad, echt boos, leren die grote mensen nu nooit niks?
Néé, ze leren niks, Crisje!
Maar je ziet het zélf!
Thans kunnen ze belken.
En er belken er al aardig wat.
Heel Europa belkt.
Van alles valt er, er vallen hier meer mensen dan aan het front.
Dat geschiet heeft niets meer te betekenen.
Jeus ziet het voor z’n ogen gebeuren.
Hij kan Casje wel opeten.
Zo’n ontzag heeft hij voor Casje gekregen.
In zes dagen liggen er al honderdvijftig soldaten onder de grond en geen mens is in staat om er iets tegen te doen.
Jeus staat op wacht.
Hij voelt zich niet lekker, Crisje.
Je zult hem wel gauw thuis krijgen.
Hij heeft erge koorts en daar begint het mee.
Wil Magere Hein hem nu hebben?
De Sergeant vraagt hem:
„Hoe voel jij je, Sientje?”
„Ik voel me best, Sergeant, mij krijgen ze nog niet.”
„Dat zou ik maar niet te hard zeggen, je ziet het.”
Een goed mens is dat, denkt Jeus, maar hij zakt in elkaar.
Toch kruipt hij weer door zijn knieën heen.
Wat zei Casje ook weer?
Het is drie uur in de nacht.
Hij schreeuwt:
„Casje? ... Casje?
Kom, Magere Hein heeft me te pakken.”
Ineens is zijn vriend er.
„Jeus”, komt er, „even luisteren” ... „Jij timmert die man daarginds uit het bed.
Vraag hem om een half flesje cognac ... en dan drink je dat vocht lepelsgewijs op.
Niet te vlug, maar het moet cognac zijn.
Ga gerust, hij zal je wel een flesje geven, ook al heb je geen geld, dan betaal je hem maar als je beter bent, als je straks terugkomt, je gaat morgen immers met verlof?
Maak je zo gauw mogelijk uit de voeten, hier stinkt het naar Magere Hein!”
En jawel, Crisje, de man gelooft hem.
De man zegt, maar natuurlijk soldaat, nu vergeten wij alles.
Niets heeft waarde meer, alleen cognac en daar hebben wij nog genoeg van.
Ik krijg mijn geld wel.
Zie je, er zijn altijd nog mensen op deze grote wereld die iets geloven en die begrijpen waar het om gaat, ja, die voelen, nu heeft niets waarde meer.
Jeus drinkt, hij lepelt, hij voelt zich draaierig, maar dat heeft elk mens.
De koorts zakt iets.
Dit is bijna het einde, nog twee uurtjes en dan vliegt hij naar Crisje.
Hij moet weg, hij laat zich z’n verlof niet afnemen.
Hij komt er doorheen, hoe hij die laatste uurtjes heeft volbracht, hij weet het niet, maar hij is er.
Hier stinkt het, dat zeggen ze allemaal.
En dan neemt hij de benen naar Crisje.
Hadstikke ziek stopt Crisje hem onder de wol.
Een grote kruik cognac staat er naast zijn bed op zolder.
De cognac is lekker, hij voelt zich verbrand vanbinnen, maar dat geeft niks.
Na vier dagen zakt eindelijk de koorts.
Hij is erdoor.
Ook de kinderen werden even gegrepen, doch van Crisje kreeg Magere Hein er niet één in handen.
Honderdduizend mensen gingen eraan.
Casje had wéér gelijk!
En Onze Lieve Heer zei:
„Hein ... nu even geduld.
Wij moeten nu eens kijken wat ze doen.”
Hebben de mensen iets geleerd?
Néé, maar de oorlog is nu bijna voorbij, daarginds hebben ze in de gaten gekregen dat ze het thuis nog beter kunnen en was er geen aardigheid meer aan.
Op zolder komt Casje hem even bezoeken.
Jeus kan zeggen:
„Bedankt, Casje.”
„Niks te danke, Jeus.”
„Gaat Magere Hein eventjes tekeer?”
„Ja, Jeus, Magere Hein ging even goed tekeer.”
„Zullen de mensen nu iets leren, Casje?”
„Néé, Jeus, nog niet.
Zij zijn nog niet zover.”
„Komt dat, Casje?”
„Ja, Jeus, ook dat komt.”
„Wat zijn mensen toch rare wezens, Casje.”
„Ja, Jeus, mensen zijn net gek.
Mensen zijn erger dan dieren.
Een dier beseft meer dan een mens.
Maar toch, het zijn en blijven kinderen van Onze Lieve Heer.”
Ze praten al geen plat meer, deze twee, ze hebben iets geleerd.
Casje ging weg en Jeus wordt beter, hij moet weer vertrekken.
De dokter gaf hem een heerlijk briefje.
Nu is hij vijf dagen langer weggeweest, maar ze kunnen hem nu nog meer vertellen, ze zijn blij dat hij er weer is en wordt met open armen ontvangen.
Het is gek, van zijn sectie ging er niet een, maar de halve compagnie is gesneuveld door de Spaanse Griep!
Vanuit Doesburg vertrekken ze weer naar Arnhem.
Heel Holland is overstroomd door de Duitsers.
De Duitse officieren flaneren reeds in die „Rheinstrasse” van Arnhem.
Ze moeten die lui groeten, dat is uitgemaakt door de hoge heren en daar hebben ze wekenlang over geploeterd, over gepraat, de één was ervoor, de ander er glad tegen.
Toch moet het leger groeten.
En daar zul je nu weer iets door beleven.
Jeus wandelt met Gradus en Jantje Zwaan op een avond door die ... Rheinstrasse.
Een Duitser wil, dat zij groeten.
Men weet reeds, dat de Gele Rijders (een artillerie-eenheid) een haat hebben aan die moffen.
Die mannen loeren op die moffen, om ze te tonen hoe het niet moet gebeuren.
Gradus, Jan en Jeus worden door ’n Overste – am Rhein aangehouden.
Können Sie nicht grüssen?
Jazeker, dat kan best.
Gradus zegt, maak dat je weg komt.
Jeus en Jan rennen al.
Maar Gradus gaat zeven stappen terug.
De mof staat juist voor een kruidenierswinkel.
Gradus marcheert al, de mof zegt: links, rechts, eins, zwei drei, vier fünf en toen zei Gradus – zes en zeven, maar meteen vloog de Duitse Overste met z’n glas op het menselijk oog door de kruidenierswinkel heen en voelde zich verpletterd.
Gradus weg!
Wat voor het Parlement weken duurde, sloeg Gradus door één slag uit de wereld.
Waarvoor vaten inkt werden gebruikt, de bladen niet over uitgeschreven raakten, sloeg Gradus door één berekende mep uit de wereld, dit was nog het mooiste, dat Jeus in zijn dienst heeft beleefd.
Mijn hemel, wat een klap was dat.
De burgers wilden de man eren.
Wie dat heeft gekund verdient een medaille.
Die man krijgt honderd gulden van mij.
Maar Gradus heeft nooit die centjes durven halen.
Wie was het?
Een Gele Rijder natuurlijk.
Gradus, of die Gele Rijder, ging over de wereld.
Parijs en New York hadden het erover en toen was ineens de oorlog voorbij, néé, nóg hadden ze niet genoeg.
De Oberst ging het ziekenhuis in, het salueren voor de Duitsers was niet meer nodig en de jongens hebben zich een aap gelachen!
Een hoera voor grote Gradus!
Een Hollandse fabrieksarbeider maakte een eind aan wekenlang gekibbel van geleerde mensen.
Je kunt je wel geleerd voelen, maar dan ben je niet slim?
Wat kun je toch een bende leren in dienst!
Crisje, hij krijgt weer even verlof, wellicht is dit het laatste.
Kijk nu uit, er gaat iets gebeuren, Jeus.
Jeus toch, kijk uit!
Dat is veel erger dan het groeten voor de Duitsers, maar opnieuw voert het je naar das „Stolzenfels am Rhein” ...
Erg lief is het, máár, ook levensgevaarlijk, doch dat heb je voor jezelf uit te maken!
Eerlijk is eerlijk!