Jeus de denker
De menselijke slaap is een gezegend iets.
Wat het eigenlijk is, men weet het niet, maar je hebt je slaap dringend nodig, omdat je tijdens je slaap nieuwe krachten opdoet of de organische stelsels van de menselijke machine zouden bezwijken.
Mensen die niet goed kunnen slapen, je ziet dat onmiddellijk, hebben meestal het een of ander waardoor de persoonlijkheid zich geprikkeld voelt, doch waar die stoornissen vandaan komen, dat weet geen mens; ook de geleerde man niet, je psycholoog of psychiater, de zenuwarts evenmin; daarvoor is een grondige studie noodzakelijk en dan nog sta je voor de menselijke machine, waarvan je de helft niet kent!
Eerlijk is eerlijk, waar leven deze mensen, die kunnen zeggen: ik ken de menselijke machine, ik heb dat ding grondig uit elkaar gehaald, ik kén elk radertje, elk ding ervan, bij mij krijg je je gezondheid terug?
Niet één geleerde onder de honderdduizenden, Jeus, die er nu op aarde leven, kent de menselijke machine.
Die zielekenners moeten dat beamen, omdat zij voor de ziel en de geest, dus het innerlijke leven de fundamenten voor hun faculteit nog moeten leggen.
Ze denken wel, dat zij er iets van weten, doch wanneer ze de machine uit elkaar halen, houden zij, juist die mensen, een halve kist met bouten en moertjes over, waar ze dan geen raad mee weten, maar dat voor een ziek en overspannen mens noodlottig is, van eiges ... want nu sta je voor je afgetakelde „ikje” ... dat vanaf de kinderjaren in radeloosheid leeft, omdat, waar het thuis om gaat ... Crisje ... de mens zijn gedachten niet heeft afgewerkt, de persoonlijkheid dacht, wat kan mij dat schelen, je gooit die dingen maar overboord, dat zegt niets!
En toch, zo’n ónafgewerkte gedachte, was het, zo’n probleempje ook, Jeus ... waardoor de mensen op leeftijd gekomen zich door geslagen voelden en zij niet meer konden slapen.
En toen kwamen die geleerden erbij.
De mens kreeg medicijntjes te slikken en die medicijntjes, Crisje ... brachten verdoving teweeg, het één wilde men door het ander genezen en was niets anders dan oplapperij, het waren slechts smeerseltjes ... meer niks en toen er niets meer reageerde, hadden zij een vreselijke machteloosheid te aanvaarden, en voelden zich voor ziel, leven en geest, gebroken!
Niets was er op de wereld te vinden, waardoor zij hun gezondheid, hun slaap terugkregen, die medicijnen waren er niet en geleerdheid had thans niets te betekenen, omdat die geleerden de ziel, noch leven, noch geest, kenden!
Jan Lemmekus weet echter: die knapen uit het Oosten wisten er veel van.
Zíj waren in staat om de menselijke machine uit elkaar te halen en het ding ook weer goed in elkaar te zetten, doch dat deden zij op hun eigen manier en was gans wat anders dan hetgeen men er hier, in Leiden, Utrecht of Amsterdam van wist.
Voor Jan stond vast, die kwamen er nóóit!
De middelen of de methoden die het Oosten gebruikte, troffen doel, die middelen drongen door tot de ziel en de geest van de machine en onfeilbaar soms zag de mens als de persoonlijkheid zichzelf terug.
Máár, die priesters daalden in de menselijke machine af, ze keerden de persoonlijkheid ondersteboven en zagen nú eerst wat er verkeerd was, wat door het eigenlijke „ikje” vroeger was vergeten en brachten thans verruiming tussen die nietige, maar ontzagwekkende radertjes en losten vroegere stoornissen volkomen op.
Zij gebruikten hiervoor soms de krachten van Zon en Maan ook, en dat heeft Jan gelezen, zij deden het door „hypnose” ... ze lieten soms de mensen maandenlang in hun wereld rondscharrelen, opdat zij dat van zichzelf zouden vergeten en dat lukte volkomen.
Toen kregen die zielen hun normale slaap terug en was het leven op aarde en voor de maatschappij weer draaglijk en de moeite waard.
Máár, stelden die priesters vast, jullie hebben niet gedacht, je hebt maar raak geleefd.
Je dacht niet, dat die gedachten je zouden storen, maar je ziet het, dáár is het begonnen!
Indien je die gedachten natuurlijk en volgens de wetten van de ruimte had beleefd en ze had willen bedenken, dan was er niets gebeurd, niets, doch vanbinnen hoopten zich die gedachten op, totdat het een berg werd van onuitgedachte gevoelens en toen stikte de persoonlijkheid.
Zie jij het soms anders?
Jan kan je daarvan vertellen en hebben deze lieden geen gelijk?
Het is wel merkwaardig, vele geleerden hebben deze methoden reeds aanvaard, omdat zij hebben begrepen, zó kom je van die ellende af.
Miljoenen mensen, lieve Crisje, hebben hierdoor schuld aan de eigen ellende.
Ze hebben niet gedacht, ze wilden niet denken.
Natuurlijk, sterke lichamen konden ertegen, levens gaan er voorbij óndoordacht, en toch, de persoonlijkheid voelde geen stoffelijke stoornissen.
Dat zijn dan de gelukkigen, de leef maar raak mensen, die behoeven niet te denken en zij kunnen het ook niet en wil zeggen, dat je toch gezond kunt zijn ook al bedenk je je dagelijkse problemen niet, het is waar, ook die mensen zijn er.
Maar kom je tot diep innerlijk denken, betreden wij de graden voor de menselijke lichamelijke en geestelijke sensitiviteit, dan komen wij voor heel andere problemen te staan en zien wij tevens deze verschijnselen tot ons komen en is er van een gezonde slaap geen sprake meer.
Duizenden mensen, Crisje, hebben echter angstige dingen beleefd tijdens hun jeugd, waarvan zij later als volwassen mensen de onbarmhartige last ondergingen en stonden dan tegenover hun psycholoog, zenuwarts of psychiater en voelden zich voor de maatschappij niet meer geschikt, zij rilden en beefden gans de dag vanbinnen, maar waar het eigenlijk zat, dat wist geen mens.
Maar dan stellen die geleerden de volgende vragen:
„Heb jij niets in je jeugd beleefd, dat je een schok of ’n angst heeft bezorgd?
Denk eens na?”
En meestal, Crisje, hadden die mensen iets beleefd.
En nu begonnen die geleerden de menselijke ziel, geest en leven, door de persoonlijkheid te onderzoeken, zij keerden terug tot daar, verklaarden het volkomen of gedeeltelijk, doch hierdoor kreeg de zieke mens ontlading, omdat de dokter ’n ietsje van die berg vanbinnen afknabbelde en dat reeds, je gelooft het niet, bracht verbetering in die toestand en werd het dagbewuste ontlast en keerde de slaap soms terug!
Is dit niet interessant?
Dit is alles waarheid, Crisje.
En nu volgen wij Jeus.
Nu wij weten, dat er levens zijn die hem volgen in alles, moeten wij wel aanvaarden, dat die willen, dat hij géén problemen krijgt, die hem later zullen breken en die zijn leven zouden villen.
Als je weet, waarvoor Jeus straks staat, dan mag er niet één gedachte in hem zijn, die niet uitgedacht is of die éne onuitgewerkte gedachte breekt later zijn kostbare innerlijke nek van de menselijke machine.
En daarvoor waken er velen.
Nu wil men, dat hij denkt, dat hij een echte pluizer wordt, het is dringend noodzakelijk en daar zal hij door leren!
De zenuwen hebben zich nu reeds aan te passen en als die de ruimte krijgen, Crisje, kan straks de persoonlijkheid tegen ’n stootje, wat de bedoeling is!
Je zinkt na een zware dagtaak in slaap, maar ineens ben je wakker.
Wat is het?
Wie heeft je wakker gemaakt?
Zijn dit de beelden van Onze Lieve Heer?
Je zit rechtop in bed.
Nu moet je gaan denken.
Maar de rest van deze miljoenen mensen, gooit zich naar de andere kant, de persoonlijkheid wil slapen en niks anders.
Dat moet de mens zélf weten, je bent heer en meester over je slaap, máár, later?
Als je ouder wordt?
Indien je die sensitiviteit bezit?
Dan komen die gevoelens tot je bewustzijn terug?
Zou je wel willen, ze maken deel uit van je onderbewustzijn, en daar zetten die vuile, ondoordachte gevoelens de boel op stelten, ze breken je af, ze ondermijnen het natuurlijke, je eigen zo dure en kostbare gezondheid!
Wát maakte hem wakker?
Hij heeft gisteren geen begrafenis beleefd.
Het allerkleinste radertje van de menselijke machine kan je nu wakker maken, want dat ding staat thans onder hoge druk en dat ben je zelf, Jeus.
Zo’n gedachte staat onder de controle van je gevoel en dat is te begrijpen.
Wat wil je?
Indien hij nu denkt, wat kan mij dat schelen, beelden kunnen doodvallen ... waar of niet ... dan zet zich tóch dit probleem onduidelijk aan zijn persoonlijkheid vast.
Indien hij straks alles begrijpt, dan is dat de winst voor zijn denken en voelen.
En Jeus zál het straks begrijpen, doch nú is er een mogelijkheid om te leren denken en dát, Crisje, is hét waar het thans om gaat.
Smerige gedachten kraken het innerlijke leven, Crisje, dat weet je zelf het beste.
Hierdoor werden de mensen psychopathisch.
Vader- en moederschap, ik heb je die machtige problemen reeds verklaard, je hebt Miets later alles verteld, Teuntje ook, naarmate de ziel of de persoonlijkheid vroeg, gaf je antwoord en zo ontnam je het kind de eigen zorgen en de problemen.
Nietwaar soms?
Je hebt er je vreugde en je geluk door beleefd en de kinderen konden opnieuw verder, dit begrijpen en het weten, gaf hen ruimte en persoonlijkheid, de wetenschap, waarvoor ze leefden en als mensen op aarde zijn, een opvoeding die klonk als een klok, doch (wat) je Jeus hebt ontnomen.
Doch daar hebben wij het nu niet over.
Wie goed denkt, Jeus, en dat geldt ook voor jou, Crisje, voor elk mens is dit ... kan liefde bezitten.
En wie liefde bezit, staat weer open voor Onze Lieve Heer.
En dan maakt de mens zich bemind, máár, hij kan thans voor het eigen leven en deze mensheid iets bereiken.
Door te leren denken, Jeus, kun je voor „Socrates” gaan spelen.
De mens die denkt, krijgt het bezit van deze wereld in handen en dat gebeurt altijd weer door het denken.
Mensen die niet willen denken, bereiken niets!
Dat is doodeenvoudig!
Dat kan je elk mens, die iets heeft bereikt, zeggen en verklaren!
Doordat zij hebben gedacht, het doet er niet toe voor wat, kregen ze een andere ruimere persoonlijkheid en dat werden meestal de maatschappelijke leiders.
Ik heb je reeds gezegd, Johan wil niet denken.
Of Johan kán denken, doet er alweer niet toe, dat is weer gans iets anders, doch hierdoor zien wij zijn persoonlijkheid.
De wil is er nog en wie nu niet wil, staat stil!
Weer iets anders, omdat wij thans met ruimtelijke problemen te maken krijgen, Crisje, bezit elk mens zijn eigen wereld, maar heeft tevens zijn bewustzijn te aanvaarden.
En nu kun je door te denken je eigen bewustzijn verruimen.
Jeus wordt in zijn denken weer gestoord, omdat de jongens hardop dromen.
Ook weer iets, denkt hij, waarvan hij alles zou willen weten.
Gerrit steelt tijdens zijn slaap, dat gejat op de dag, gaat verder tijdens zijn slaap, waarvan hij voelt, Gerrit is dus wakker en ook weer niet wakker en dat is het gekke ervan.
Bernard droomt ook, die vloog vroeger over de zolder en verstopte zich.
Bernard vloog dus het bed uit, verstopte zich op zolder en dan wist Jeus, ze zaten hem achter de vodden en er werd weer geschoten.
Johan droomt anders, die doet het in stilte en rust, maar ook de boterfabriek is erbij.
Hendrik koert in slaap, die fluit in slaap tot de duiven en hij weet precies welke duiven het vandaag vertikten om te luisteren.
Hendrik gaat uit bed en naar de duiven, in slaap.
Hij neemt één voor één de eieren in zijn handen, bekijkt ze, smoest tegen de duiven, gaat dan weer lekker slapen en was niet wakker.
Dus je kunt wakker zijn in slaap?
Is dat wat?
De moeite wel waard om er alles van te weten, doch al spoedig gaf hij het over, hij dacht gek te worden.
Hendrik, dat weet hij, halen ze nog eens van het dak af, zo nu en dan zit Hendrik bij het dakraam naar buiten te kijken, hij fluit in slaap, schreeuwt en zoekt iets, maar weet er toch eigenlijk niets vanaf.
Gerrit zegt ons:
„Wat was ik vannach weer aan het jatte.
Ze hadde mien biijnao te pakke.
Teuntje van Bree ook.”
Jeus kreeg dus de bewijzen, dat Gerrit droomde en niets wist op dat ogenblik en tóch wist!
Een gek iets was het.
Om die dingen te bedenken, daar voelde hij zich niet toe in staat, maar ze zijn er.
Allen dromen, maar één voor één hebben ze hun eigen dromen, elkeen handelt anders tijdens de slaap.
Jeus droomde vroeger anders.
Eenmaal gebeurde het, dat hij van de zolder afliep tot aan de dakrand en toen, omdat hij lawaai maakte, begonnen de jongens te schreeuwen.
Toen de Lange bovenkwam, was hij weer in bed terug.
In de morgen had hij het gevoel in zich, dat hij kon zweven.
Doch toen hij dat wilde proberen, een sprong maakte van de vierde trede van de trap en door zijn knieën zakte, gaf hij dat vreemde gedoe maar op.
Maar het gevoel vanbinnen bleef in hem, hij had het dus lichamelijk beleefd en dat was heel iets geks.
Vannacht heeft hij uren liggen te piekeren.
Weer is hij de eerste.
Crisje vraagt al:
„Heij zurge, Jeus?”
„Néé, moe’der.”
„Giij mot ow de dinge nie’t zo aantrekke, Jeus”, geeft ze hem.
„Dat búk ook nie’t van plan”, valt er en dat kan ze niet begrijpen, maar hij zegt het.
Zie zo, Crisje, nu weet je het.
Já, hij piekert en of, hij komt er niet vrij van, de beelden rennen hem achterna of is het iets anders?
Maar het is er!
Ze zegt niets meer, hij is niet te bereiken.
Ze heeft zich alweer vergist.
Ze dacht waarachtig, dat hij gebukt ging onder haar zorgen.
Is dat zo, Jeus?
Maar ze geniet van zijn woorden, hij komt even later toch tot haar leven terug als hij haar laat weten:
„Wat za’k vandaag weer beléve, moe’der?”
Over zijn problemen hoort ze niets.
Maar wanneer hij Johan wakker schudt en nu even naar de heilige familie kijkt, om ’n antwoordje smeekt ook, naar Onze Lieve Heer, die zo lief kijkt en vol is van begrijpen, ten opzichte van ’n mensenkind, Maria en Jozef hem hun glimlach schenken en hij verwacht, dat hun mondjes open zullen gaan om hem vanmorgen iets liefs te zeggen, ziet het er toch niet zó beroerd uit als hij ervan dacht.
Maar nu hij zich al kijkende, achterwaarts verwijdert en dan plotseling met z’n kop tegen de keiharde deurpost opkwakt, weet hij ineens, dat die „smiles” van Maria en Jozef en het hemelse glimlachje van Onze Lieve Heer vriendelijk gedoe is en duivelse gedachten zijn of zij hadden hem wel gewaarschuwd.
Ook door de heilige familie word je belazerd, neergeslagen en naar ’n ziekenhuis gebracht om er bewust en naakt te sterven, want dit was raak!
Nu hij bij Crisje terugkeert en z’n kop bevoelt, vraagt ze:
„Waorum heiij ow gestote, Jeus?”
„Ik lie’p te suffe, moe’der, en das alles.”
Het gesprek wil vanmorgen geen diepte krijgen.
Ze vertelt hem, dat zij vandaag bij Hosman werkt.
Teun, Miets en Hendrik, gaan met haar, maar voor het eigen land is er nog geen tijd, doch ook dat moet geschieden of er zijn straks geen aardappelen.
Het is nu werken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, kruipende, en Crisje is gebroken.
„Dag, moe’der?”
„Dag, Jeus, piekert nie’t zo had.”
„Néé, moe’der!”
Stroef zijn z’n gedachten, de menselijke machine draait, maar staat bijna stil.
Het innerlijke leven staat nu ook voor niets open, het is net, alsof het ding achteruit-voorwaarts wil en dat gaat niet.
„Tot vanmiddag, Fanny?”
Hij kijkt niet waar hij loopt, hij weet niet, dat hij Fanny verwaarloost.
Fanny sloft nu naast hem en jankt vanbinnen, het dier begrijpt het niet.
In vijf minuten is hij er, de borstelfabriek ligt onder aan de Grintweg en dan even om ’n hoek en je bent er.
Fanny krijgt vanmorgen geen woord, maar nu hij er bijna is, dringt tot hem door, dat hij z’n liefde vergeten heeft en vindt hij zich ’n bruut.
Nu krijgt Fanny toch nog z’n hartelijkheidjes te beleven en drukt hij dit leven aan z’n hart.
„Fanny, begrie’p mie’n goe’d, ik bun now aan ’t denke” ... hoort Fanny en kan hij het mee doen.
Maar er volgt nog:
„En giij hèt dat zeker in de gate, wâ?
Wiij kenne mekaar toch, Fanny?
Maor dat kump wel weer veur mekaar, Fanny.
Ik mot now efkes aan mie’n eiges denke of wiij allebei gaon der onder deur.
Buje kwaod op mie’n?
Néé, wâ?
En now tot vanmiddag, Fanny.
Aiij maor wèt, dat ze ons nie’t uut mekaar timmere, dan hèt giij daor gin zurge veur.
Wí giij goe’d veur moe’der zurge, Fanny?
En laot mie’n now eiges is zie’n hoe had giij kunt lope, Fanny.”
Fanny geeft hem eerst nog ’n poot, ’n kus, en dan?
Kijk zélf!
Fanny is er al.
Voor de deur nog even blaffen en dan naar binnen.
„Zo, Fanny, buje al weerum?
Heb giij de baas efkes weggebracht?”
Crisje voelt het prachtige leven van Fanny aan en het stemt haar gelukkig.
Was Fanny er niet, stond het leven stil en konden ze haar met Jeus begraven.
Het dier praat met Crisje en verstaat alles.
Het weet al, dit leven, dat het heerlijk mee mag naar buiten, want Fanny geeft Crisje te weten, dat zij haar tijd niet moet verprutsen.
Fanny heeft hersens en daardoor voor zichzelf ’n plaats veroverd onder de mensen.
En Jan Lemmekus heeft vastgesteld, dat Jeus vanmorgen als een wijsgeer is.
Hij werkt hard.
Als een paard is hij bezig, maar ziet geen mens.
Het zijn de stukken en brokken van de heilige familie, in alles ziet hij de familie vandaag, ook in de krullen.
Bij de sultan gekomen, gaat de heilige familie de oven in.
„Auw” ... hoort hij ze schreeuwen, maar hij hoort nu niet, dat ook hij „auw” roept, maar ome Jan hoort en vraagt:
„Wat is ter veur „auw” met ow?
Heiij pien?”
Hij grinnikt vanbinnen.
Van eiges, is dat wat?
De sultan krijgt: „Pien?
Pien, zeg giij, ome Jan?
Of ik pien heb?”
De sultan begrijpt het niet en geeft hem terug: „Giij schreeuwde toch van „auw.”
„Néé, van eiges nie’t, ome Jan, maor misschien in gedachte?”
Zou je zo’n snotneus niet, denkt ome Jan.
Houdt dat apegezicht hem, z’n ome, voor de gek?
Voor hem zijn de jongens van zijn zuster allemaal hadstikke gek.
Alléén Johan niet, dat is een beste jongen, de rest deugt voor niets.
Dat zijn zatvreters!
Johan is voor ome Jan de allerbeste, ’n normaal kind, de rest mogen ze gerust stelen.
En deze is té weetgierig, te oud voor ome Jan en heeft geen ontzag voor ’n oud man, deze heeft te veel praatjes en ook al zeggen ze ome Jan, ze denken toch – vuile sultan.
Je voelt het als het ware.
Die andere jongens schelden je uit waar je met je neus bij staat, maar in gedachten.
Deze hier is ’n brutale hond!
En van dat hondengedoe van deze knaap kun je kotse!
Jeus voelt het ook.
De sultan denkt nu, maar dat zegt hem geen cent.
Heeft hij zo-even „auw” geroepen?
Dat bestaat niet.
Dan is dát de heilige familie, hij zag ze in de oven gaan.
Maar kan dat?
Maar dan blijft er van de heilige familie niets over.
Is dat zo?
De sultan denkt, maar de sultan denkt niet verder.
Duizenden mensen kunnen met zo’n oven overweg.
De sultan hoeft zich niets te verbeelden, voor hem zijn er zat anderen.
Waarom voelt die man zich zo dik?
Dat is alles, meer is er niet!
De sultan kan in zijn eigen stoom verzuipen!
Een druktemaker is de sultan!
Maar wat heb ik rot gedacht vroeger!
Van slachters en bakkers, gaat hij verder, heb ik verkeerd gedacht.
Als die mensen er niet waren, hadden de mensen niet te eten en is meer waard dan stoom, sultan?
Ook over Van Bree heeft hij verkeerd gedacht, hij heeft Van Bree verkeerd behandeld en zou hem nu alles willen geven om het weer goed te maken.
Kan ’n mens er iets aan doen, als hij ’n lang lijf krijgt van Onze Lieve Heer?
Néé niks!
Daarom had hij niet mogen schelden.
Vader was ook lang, maar bij vader zag je dat zo niet.
Van Bree loopt er als het ware mee te koop.
Voortaan zal hij vriendelijk tegen Van Bree zijn en zal de lange dit wel voelen.
Jammer is het, dat hij spoedig uit de zagerij vertrekt, want voordat Van Bree het voelt, dat hij goed voor hem is, duurt dat natuurlijk nog even.
Dat zie je zomaar niet ineens.
Maar waar is waar.
Als ome Jan te oud is om hier nog langer te werken, dan staan er voor ome Jan tien andere mannen in de plaats en kan ome Jan ophoepelen.
Wat ben je dan eigenlijk nóg maar in het leven?
Niks is het!
Als je aan iets denkt, dán ben je iets!
Maar heb je géén gedachten, dan ben je niets.
En dat doen deze mannen niet.
Alléén Jan Lemmekus kan denken!
Gradus draait weer en kijkt nu naar hem, maar anders dan vroeger.
Ook hij wil wel goeie vrienden worden met Gradus.
Zal hij het nu maar proberen?
Hoe moet hij dat doen, dit is ’n ander mens.
Hij moet het zo doen, dat Gradus zich niet belazerd voelt.
Schuchter nadert hij Gradus en vraagt:
„Heij vul pien gehad, meheer Gradus?”
„Meheer, zeg giij tége mien eiges?
Daor mok werkelik um lache.
Jao, van eiges, wâ, da’s aangekomme.”
Gradus heeft van Jan gehoord, dat Jeus niet op zijn vingers stond te kijken en Gradus is toen aan het denken geslagen en vond zichzelf rot.
Hij had het joch bijna van zich af getrapt.
De machine van Gradus staat nu voor hartelijkheid open en draait naar ’n richting die weldadig aandoet.
En dan zet Jeus de lepel in Gradus z’n pudding en slokt ’n hap naar binnen, als er komt:
„Zulle wiij goeie vriende worre, Gradus?”
„Van eiges, Jeus.”
Gradus steekt hem z’n hand toe en hij is gelukkig, maar gaat direct aan z’n werk.
Je moet een mens niet overladen met goeiigheden, da’s te veel ineens en maak je het andere weer kapot.
„Das um zo te zegge”, weet hij van moeder, „parele veur de zwijne” en daar gaat dit naartoe en dat moet niet.
Maar Jan Lemmekus ziet wat er daar bekonkeld werd en kijkt Gradus in de ogen.
Ze weten het.
En nu verder.
Heilige beelden zijn heilig!
Omdat ze in de kerk staan en met de kerk te maken hebben, zijn ze heilig!
Hij is denkende én begonnen!
Omdat het Maria, Jozef en Onze Lieve Heer zijn? ...
Stop!
Hij komt niet verder.
Opnieuw ... Maria ... én Jozef ... zijn de ouders van Onze Lieve Heer ...
En die hebben met de kerk uit te staan.
Néé, dat is de kerk?
Néé ... ook dat is het niet.
Ik bedoel iets anders.
Als je bidt, dan bid je voor de heilige familie ... tot de heilige familie en er is niets groters!
Niets!
Dat zeggen ze en is zo!
Pats ... én de „droedels”, ome Jan.
Ik ben nu niet thuis!
Zag je die sultan?
Aan dat gegrijns heb je niks.
Ik zie je niet eens, sultan!
Ik weet precies waar jij aan denkt, sultan.
Maar ik moet verder.
Als je bidt, dan bid je voor de heilige familie ... en dát waren zijn gedachten van zo-even voordat hij in het ketelhuis kwam.
Maar ome Jan haalde hem uit die gedachten en dat moet niet weer gebeuren.
Maar ome Jan is vandaag geler dan gisteren.
Dat komt, natuurlijk, omdat ome Jan vandaag saggerijniger is dan gisteren, want dát is het.
Fanny rent liever in het bos, en gaat liever met hem op stap, dan met Hendrikje en de anderen.
Maar já, hij moet werken.
En dat geel van ome Jan is nu geler.
Als je saggerijnt word je geel, moet ome zelf weten, doch nu is ome Jan ’n lelijkerd ook nog.
Hij moet beamen, dat hij niet kan denken, hij raakt telkens z’n draad kwijt en ook dat moet niet.
Ook de eerste één gulden vijftig cent zitten ertussen en maken het hem nu lastig, omdat er narigheden aan verbonden waren.
Het is ’n misselijk gevoel, omdat hij later eerst begreep, dat je voor dat geld niets kopen kunt.
Maar toen hij verleden heel hard naar Crisje rende, om haar zijn verdiende geld te geven, brak hij bijna z’n nek over de goot bij vrouw Peters en rolde toen over de straat.
Met ’n paar kapotte knieën, ’n stuk vel van z’n hand strompelde hij de keuken in.
Doch dat gaf niks, maar het ándere, en toen wist hij, dat je voor één gulden en vijftig cent niets kunt kopen.
Een pondje koffie, iets anders nog, een paar broodjes ook, maar dat kan hij voor zichzelf op.
De anderen hadden nu nog niets en dat drong tot hem door, waar hij misselijk van werd.
Hij heeft zichzelf toen belazerd en ergert er zich nog aan, omdat het nu tussen de heilige beelden zit en hem stoort, nu de heilige familie tot zijn leven spreekt.
Voor de anderen verdient hij nog niets en die stomme gedachten moeten eruit, maar hij weet het nu, straks zit hij bij de kammers en komt er meer geld in het laatje van Crisje.
Hij had rustigjes naar huis moeten wandelen en die dingen goed moeten bedenken, was beter geweest.
Hij had dan z’n knieën niet kapot gevallen.
Als je zuiver denkt, dan ga je niet kapot.
Wie heeft hem nu belazerd?
Hij zélf is het!
Maar hij laat zich niet door zichzelf belazeren.
Hij denkt: ik was zo gelukkig, maar ik was het ook niet!
Ik hield mijzelf voor de gek; had ik toen dóórgedacht, had ik het geweten ook, maar ik dacht niet goed.
En dan had moeder niet hoeven te liegen.
Moeder deed alsof zij erg blij was, maar dat is niet zó, dat was maar ’n smoesje.
Indien hij had doorgedacht, had hij tevens door moeder gekeken en had hij geweten, dat die één gulden vijftig „belazerderij” is ... suffigachtig ook; je bent nu blij met ’n dooie mus en dat wil hij niet weer beleven.
Je breekt je nek erdoor, een pruim in je oog ook nog, een bende narigheid om niets, om die één gulden en vijftig cent?
En toen heeft hij ’n ellendige zondag beleefd, Fanny uitgescholden om zichzelf te verpesten, dat glad verkeerd is en geen mens wil.
Maar straks krijgt Fanny weer alles van hem, zeer zeker, hij zal het niet vergeten.
Gerrit krijgt Fanny niet, omdat hij Fanny wil beduvelen en Fanny niet moet en nu ziet Gerrit de eigenlijke Fanny ook niet!
En het dier weet het al.
Waarom zou hij het dan niet weten?
Maar „mien God”, ... wat kan’k ’n hoop lére ... stelt hij nu toch vast en kan hij, tot nu tevreden mee zijn.
Toch komt er nog.
Ik was gelukkig en ik was het niet!
Als je de mensen leuk vindt en je voelt tóch iets anders, en je doet nu tóch alsof je het zo wilt zien, houd je niet alleen jezelf voor de gek, maar ook dat andere leven en dat is slecht!
Wat is het leven toch wonderlijk mooi, als je het ziet, of je belazert jezelf weer en dan is het modderachtig.
Een kind wil niet geslagen worden, maar wanneer vader, Bennad toen niet ’n stevig pak slaag had gegeven, had vader zichzelf weer te pakken en ook dat moet niet, omdat Bernard nu z’n vader en moeder achter hun ruggen uitlachte en ook dat moet niet, daar kan hij eerst nú inkomen en begrijpen, omdat je jezelf beduvelt.
Wat is Bennad groot en sterk, want Bennad kroop van tevoren al in het duister en belazerde zichzelf nu niet, maar hij heeft dat toen niet begrepen.
Moeder is groot en vader is groot, omdat ze zich niet voor de gek houden, in niets, want vader vertelde altijd waar hij was geweest en ging het leven verder.
Vader kon ook altijd tot moeder komen om moeder te kussen, er was nooit iets anders én, zo’n kus proef je immers van eiges?
Of er zit narigheid tussen en dan kun je niet kussen.
Wanneer hij later groot is, zal hij nooit kussen als men hem ’n knauw heeft gegeven dan smaakt zo’n kus niet.
Van eiges niet, komt er nog en ook hiermee kan hij tevreden zijn.
Is dit eventjes de moeite waard, Crisje?
Lange, hoe denk jij erover?
Moeder is groot, begint hij alweer opnieuw en even later, „mie’n God, wat kan ik vandaag denke”, omdat moeder nooit ’n mens heeft bedrogen.
En ook Fanny vertikt het nu om valse gedachten tot zich te nemen.
Fanny voelt Gerrit gans en gaar en als Gerrit denkt, dat hij Fanny heeft, ziet hij ’n valse Fanny net als hij zelf is!
Wat is het leven mooi, mooi, als je de waarheid ziet en voelt, kun je verder of je staat stil; nu ben je vals.
Moeder is waar en omdat moeder waar is, is moeder ook oneindig lief en dat weten de mensen en houden nu van moeder!
Maar Jan stoort hem nu eventjes en vraagt, omdat het hem te lang duurt:
„Wat bú giij van marge aan ’t denke, Jeus?
Ik kan ’t jao hie’r heure?
Mak ’t wette?”
Hij voelt, Jan smeekt erom, maar kan hij hem vertellen waarmee hij bezig is?
En als Jan even later weet waar het om gaat, weet hij, dat hier op twaalfjarige leeftijd de wijsgerige stelsels van Socrates worden behandeld, zoals de meester het zelf niet eens heeft gekund.
Jan beleeft nu z’n universiteit en wacht op de colleges.
Hij denkt: zó zijn de groten ook begonnen, en Jeus is ’n grote!
Hij laat het leven even doordenken, maar volgt het.
En Jeus weet, Jan wacht, maar hij kan nog niets zeggen, hij loopt met z’n kop naar de grond gericht en ziet niks.
Als in slaap schept hij z’n mand vol en draagt hij de krullen weg.
Aan al die handelingen hoeft hij nu niet meer te denken, dat gaat vanzelf.
Hij loopt de opperste macht bijna ondersteboven, maar die man zegt geen woord, die denkt nú: „Aufgelöst in die Arbeit, sehr gut (opgelost in het werk, heel goed)!”
De baas schenkt hem waarachtig al ’n glimlachje en dat doet hem goed, ook al dringt het nu niet tot zijn persoonlijkheid door.
Jan begrijpt het al, het probleem zit goed en het zal wel niet zo lang duren of hij hoort er het zijne van, doch dan beginnen de colleges, het wetenschappelijke eitje wordt dan gelegd en is heus geen windei!
Hij vergeet alles en toch draait de menselijke machine.
Hij zal dat straks aan zijn grote vriend verklaren.
Jan weet het ook, een profeet verschaft zichzelf licht en heeft geen mens nodig, waardoor het leven tot de menselijke ontwaking wordt gebracht.
Even later hoort Jan reeds:
„Jao, Jan, de arbeid geet van eiges en krig zovul van mie’n eiges, de res gebruuk ik um te denke!”
Hij weet het nu.
Hij gebruikt zoveel bewustzijn om z’n krullen weg te dragen en die andere rest is nodig om stelsels uit te rafelen.
Een openbaring is het!
En dat kan Jan begrijpen, hij doet niet anders.
Maar dit is nog ’n kind.
Zó, weet Jan, is ook Socrates begonnen en Plato, al die magische levens, die iets voor de mensheid hebben gedaan, maar dit is „Jeus van moeder Crisje”!
In die grote deur daar, die vanzelf open- en dichtgaat en hij angstvallig voor is, wil dat verschrikkelijke ding wéér niet tegen z’n kop vliegen, zitten thans de stukken en brokken van de heilige familie.
Geloof het ... en dát is géén kerk.
Dat is ’n deur!
Een kerk en heilige beelden ... de machine loopt nu in ’n bepaalde richting, maar dat weet hij net niet ... hebben niets en hebben álles met elkaar te maken.
Maar een deur is van hout en die beelden waren van steen.
Dát is alles!
Maar dat is niet waar?
Er is veel meer en daar moet hij aan denken.
Nu iets anders.
Moeder is ’n koe, als ’n koe is.
En de koe geeft melk aan haar eigen kind en dan groeit het kalf.
Ik eiges kreeg melk van moeder, maar dat is het niet, ik bedoel iets anders.
Stop, opnieuw beginnen.
Moeder ís ... moeder ... net als de koe is, maar vader was de stier.
Dat is een man!
En ik ben door vader geboren, maar moeder heeft het werk moeten doen.
Kerels hebben geen betekenis.
De moeders zijn het.
Zij werken!
Zij maken alles af!
Als man moet je alleen voor je vrouw en kinderen zorgen, meer is er niet!
Dat is duidelijk, maar dat bedoel ik niet.
Ik bedoel heel iets anders!
Ik weet dit al zolang, vroeger heb ik dat al geleerd, door de stier Hans kwam ik erachter, denkt hij eventjes terug en gaat dan verder.
Van hout en steen maak je een huis.
Het is een huis, maar nog geen kerk.
Ook een kerk is van hout en steen gemaakt en dat is géén huis, maar ’n gebouw, waar de mensen komen om te bidden en zij Onze Lieve Heer kunnen vinden, „HEM” zien en met „HEM” praten.
Dat is weer gans wat andes!
Dat is zomaar niet voor ’n mens weggelegd, daar moet je Crisje voor zijn, moeder kan dat!
Maar dat is het niet wat ik bedoel.
Ik bedoel heel iets anders.
Verder maar, ik moet aan één iets blijven denken of ik kom er nooit!
Moeder zegt, en dat is zo, Onze Lieve Heer woont en leeft in de kerk.
Dat is te begrijpen of men bouwde niet zoveel kerken en waren er ook niet zoveel mensen in de kerk.
Dat is áf, kan hij begrijpen.
Máár ... Onze Lieve Heer van steen, is Onze Lieve Heer toch niet die in de hemele is?
Dát is ’n andere?
Is dat zo?
Ook Maria en Jozef?
En toch zijn die beelden heilig.
Die beelden zijn heilig?
Is dat zo?
Já, indien ze niet heilig waren, gebeurden er ook geen ongelukken.
Even nadenken.
Als je zo’n stuk steen of ’n beeld van de heilige familie knijpt, voelt Maria, voelt Jozef, voelt Onze Lieve Heer het dan ook?
Bedrieg je dan Onze Lieve Heer?
Sla je, als je Onze Lieve Heer laat vallen, Onze Lieve Heer dan kapot?
Nu even afwachten ... stort álles nog niet in?
Néé, Antoon van Bree zaagt verder.
De krullen schreeuwen niet, de hemel straalt, dat zag hij zo-even nog.
Er gebeurt niets bijzonders.
Vreemd is het!
Hij staat weer stil, midden in deze ruimte en kijkt naar de hemel.
Hij glimlacht tegen de wolken, tegen dat machtige licht, waarin Onze Lieve Heer ook leeft, maar waarvan de mensen een stenen beeld hebben gemaakt.
Hij beleeft die machtige rust van daarboven voor zijn kleine maar machtige –ikje ... en voelt zich prettig.
Dan sloft hij regelrecht naar het ketelhuis, schudt z’n mand leeg, maakt rechtsomkeert en denkt verder.
Hij voelt, hij is er dichtbij, maar die andere gedachten willen nog niet tot hem komen en die zijn het, waardoor hij ... já, wat wil hij eigenlijk?
Hij is overtuigt dat hij er komt.
Maar nu verder!
In die kerk zitten mensen, ze bidden en denken.
Ze smeken Onze Lieve Heer ’n genade af, ze gaan communiceren ook, biechten!
Is Onze Lieve Heer nu in de kerk?
Moet wel, of er waren daar niet zoveel mensen.
En daar kun je vlugger Onze Lieve Heer bereiken, zegt moeder en kan hij onmiddellijk aanvaarden.
Overtuigend is het!
En hoe heiliger de beelden zijn, des te inniger, en hoe groter de kerk, hoe mooier ook, van eiges, des te vlugger is Onze Lieve Heer er ook.
Néé, Antoon van Bree, ik heb geen tijd voor je.
Je smoesjes zeggen mij niets, je kunt praten zoveel je wilt, ik heb nu geen tijd.
Hij ziet niet dat Jan en Antoon hem volgen en dat Antoon vroeg:
„Wat is ter met dèn aan de hand, Jan?
’t Is um zo te zegge,’n dooie.
Dèn lup jao slaopende te warke” en kan Jan zeggen:
„Van eiges, Antoon, dèn slup now met zie’n beide óge ópe!”
De beelden zijn heilig.
Maar waarom eigenlijk?
Omdat die beelden de heilige familie voorstellen?
Zijn nu die beelden ingezegend, zegt moeder, kunnen er geen ongelukken meer gebeuren.
Maar is dat zo?
Is dat niet zo, dan ben je met goed en kwaad verbonden.
Nu zit er ’n duivel in de beelden.
Je kunt erdoor opgehangen worden en levend verbranden ook, de vreselijkste dingen kunnen er gebeuren, maar niet, wanneer ze ingezegend zijn.
Dan is alles in orde.
Onze Lieve Heer is álles!
Maar dat weet hij al zolang.
Máár, als je nu álles én alles bent en nog veel meer, dat Onze Lieve Heer is, je bent oppermachtig ook nog, kan er dan iets met jezelf gebeuren, iets vreselijks soms?
Néé!
Dat bestaat niet!
Maar waardoor kunnen de mensen je dan kapotmaken?
Stilte!
Even denken, dít is héél goed!
En langzaam maar zeker voert hij zichzelf naar het uiteindelijke doel, hij vergelijkt en ontleedt de stof, voor hemel en aarde, maar waarvan het menselijk wezen deel uitmaakt ... én ziel, geest én leven is!
Kom je zover, Jeus?
Het valt niet mee, je móét verder!
Of je krijgt geen rust meer.
En thans?
Als je de communie doet, krijg je het vlees en bloed van Christus.
Néé, hij bedenkt zich, hij denkt aan ’n gebeuren en dat is pijnlijk en was verschrikkelijk.
Hij voelt – dat hij nu Christus gaat vermoorden.
Maar het gebeurde zonder dat hij het heeft gewild en toen beet hij erop!
Op het leven en het bloed van Christus heeft hij eens gebeten, maar hij wilde het niet, hij deed het niet expres, het gebeurde ineens, hij had er geen erg in.
Op ’n zondagmorgen beet hij er ’n stuk af, het vlees en bloed van Christus zat tussen zijn tanden, kwam daar terecht en toen?
Gebeurde dat ongeluk.
Op dat ogenblik dacht hij te moeten sterven.
En dat de kerk: „auw” schreeuwde en de mensen het „auw” van Onze Lieve Heer hoorden, maar er gebeurde niets!
Het koude zweet brak hem uit, hij dacht dat de mensen hem naar ’n schavot zouden slepen en dat mijnheer pastoor het hoorde, dat het Altaar door de kerk zou wandelen en dat de mensen een chaos zouden ontketenen en dat moeder hem bij z’n kladden zou pakken en zij zou zeggen:
„Vuile schoft!
Vuile schuinmasjeerder!
Je bent een huichelaar, ’n rotzak, een vuile dief.
Je hebt het afschuwelijkste gedaan wat ’n mens kan doen.
Je bent ’n afschuwelijke moordenaar, ’n schurftige hond ben je ook, ’n lamzak en ’n schooier.”
Máár, er gebeurde niks!
Niettegenstaande dat, achtervolgde hem dit gebeuren, maanden gingen er voorbij, voordat hij z’n angst kwijt was, maar er gebeurde niks!
Hij ging ermee naar bed en stond er weer mee op, kon zo nu en dan toch lekker slapen, ook de zon bleef schijnen en regen en wind waren er ook, de duiven koerden door en de varkens hadden altijd nog honger, de mensen bleven hun nonsens verkopen, de mensen bleven schelden en schreeuwen, Gerritje ging verder met z’n jatten, en géén mens, géén sik wist er iets van, niemand!
Ook Onze Lieve Heer niet?
Maar daarvan was hij niet zo zeker.
Eerst veel later durfde hij opnieuw over Goddelijke kwesties te denken, rustigjes aan keerde z’n rust terug en ging hij verder.
Maar wás dát wel Onze Lieve Heer, waar hij op gebeten had?
Verder nu, Jeus.
Hij heeft er niets van tegen Crisje gezegd, omdat hij begreep, hij zou haar maar verdriet doen.
Maar is dit, het kapotvallen van de beelden nu niet precies hetzelfde?
Wordt het vlees en bloed van Onze Lieve Heer niet door de mensen gemaakt?
Natuurlijk!
Néé, néé, ik ben er nog niet!
En de mensen maken ook heilige beelden?
Já, dat is waarheid!
Maar dat is steen en dat andere kun je eten.
Het is ’n ietsje zachter, maar is precies hetzelfde.
Ook dat behoort bij Onze Lieve Heer.
Máár heeft de Heiland gevoeld, dat „HIJ” tussen zijn tanden zat?
Hij heeft geen gekerm gehoord, géén mens in de kerk heeft er iets van gevoeld.
Heeft de Heiland er niets van gevoeld?
Hij weet het ineens, het is heel duidelijk, doch hij loopt zich bijna tegen iets te pletter, maar niemand ziet dat hij denkt.
Het gaat goed, het gaat best, niets verkeerds is er.
Zo moet je denken en dan even nápluizen waaraan je hebt gedacht, (dan) gaat alles goed.
Onze Lieve Heer heeft hem wel degelijk gevoeld, maar Onze Lieve Heer is aan het kruis gestorven en daar kermde Onze Lieve Heer niet eens.
Het is duidelijk, Onze Lieve Heer dacht: is dát nu alles?
Daarginds in Jeruzalem, dat was véél erger.
Maar hij is er nóg niet en hij komt ook niet verder, telkens weer staat hij voor ’n kloof.
Onze Lieve Heer dacht, als dat alles is!
En daarom stortte de kerk ook niet in en heeft mijnheer pastoor ook niets gehoord óf Onze Lieve Heer wist, dat hij het niet expres heeft gedaan en is alles anders, de vergeving ook.
Maar hij is er nóg niet.
Een verkeerd beeld is het!
Het voert hem te ver van dit leven weg, hij moet in de kerk blijven, dichter bij huis.
In de voorkamer is het gebeurd.
Nu iets anders.
Maar Jan volgt hem en ziet rimpels in zijn hoofd.
Jeus moet verder of hij kan niet meer slapen, niet meer eten en dan gaat hij kapot, dan hebben die duivelen hem te pakken.
Het is erg, hij wil nooit weer ruzie maken met Gerrit, als je met die ruzie krijgt heb je met ’n duivel te doen.
Vader is dood!
Hij bedenkt ’n nieuw probleem, maar waarvan hij heel veel weet.
Wellicht komt hij hierdoor verder, doch hij voelt niet, dat deze gedachten zomaar vanzelf in hem zijn gekomen, doch dat zómaar heeft toch een eigen wil ook, een eigen persoonlijkheid en is, je gelooft het niet, Jeus, net als ’n mens uit je eigen wereld.
En dit zómaar kan denken ook, krek als Jan Lemmekus en jij kunt, maar Antoon van Bree bezit er niets van.
Vader is dood!
Maar vader is dood en vader leeft.
Dát, wat daarginds in het graf ligt, heeft niets meer te betekenen.
Dat gaat trouwens weg, dat moet verrotten en is het graf.
Zijn beschermengel heeft hem dat eens gezegd en niet alleen gezegd, maar het hem laten zien ook nog.
En toen stond hij bovenop ’n graf te kijken, van boven naar beneden en keek hij in het graf van zijn eigen vader.
Dat was een grote sensatie voor Jeus.
En toen ging hij denken.
Vader keek zélf naar dát, wat hij toen was, maar wat dáár in de grond was gelegd, waren de beenderen, vader zélf stond er bovenop te kijken en daar kon je om lachen.
Vader kon zelfs praten ook, dat heeft hij beleefd toen vader was gekist, ook al was er het een en ander aan vader veranderd, aan dat lijk dan.
Vader kon vioolspelen en goed zingen, gaat hij verder ... en toch was vader dood.
Hij zag vader daarginds vioolspelen en hoorde hem zingen, doch nu voor Onze Lieve Heer.
Dat vader morsdood is, is ’n grote leugen!
Dat zijn kletspraatjes!
Vader is niet dood, vader leeft!
Maar waarom maken de mensen zich dan zo dik om ’n dooie?
’n Dooie is ’n lijk en dat lijk willen ze niet missen, maar het andere wordt vergeten.
En daarginds kun je ook al niet doen wat jezelf wilt, daar is Onze Lieve Heer de baas over je – eiges en dat spreekt vanzelf!
Niemand gaat er dood!
Niemand gaat er levend dood, want dat kan niet!
Een dood is iets anders, die maakt de mens bang.
Maar wat hier doodgaat, leeft daarginds en dat, Jeus ... houd dit nu vast ... is de wereld van Onze Lieve Heer ... komt er thans over z’n lippen en moet hij zelf weer om lachen.
Even nadenken nu of het is weer weg en kan hij van voren af aan beginnen.
Hij is er bijna en nu verder.
Néé, ik ben er nog niet.
Een tuin op aarde is ’n deeltje van het „Voorhof” van Onze Lieve Heer.
Dat is waar.
Hij heeft het „Voorhof” gezien, hij was er met José, zijn vriendje van daar.
Een vogel van hier is ook de vogel van daar.
Een mus kan doodgaan, maar vliegt daar weer en kan tjilpen ook, of ook vader kon niet zingen.
Als Fanny straks doodgaat, hij is al oud, dat kun je zien, dat zit al in z’n ribben, Fanny kan niet meer zomaar doen, wat hij wil, en dat geldt ook voor de mensen, daardoor kon Antoon Van Bree hem ook niet krijgen, die is ook oud en stijf, dán leeft Fanny daar ook!
En als hij daar komt, kan hij opnieuw met Fanny ravotten.
Hij ziet Fanny daar terug en dat kunnen vele mensen als ze voor Onze Lieve Heer willen werken.
Als je die dood niet anders wilt zien, het gaat goed nu ... rustigjes verder Jeus ... blijft dat je – dood en dat is eigenlijk – Magere Hein.
Maar die is er niet!
Waarom belken de mensen nu om zo’n dooie?
De dooie, dat heeft hij zelf gezien, stond bovenop z’n eigen graf naar de mensen, die belkten, te kijken en moest lachen.
Maar die dooie had ook de pest in, want zijn centjes bleven achter en de dooie voelde de schijnheiligheid van de familie.
En dat zijn huichelaars, hij moet erdoor spuwen.
Toen hij het er met Crisje over had ... moest Crisje ja en amen zeggen, maar alle mensen waren niet zó?
Vader is dood, maar vader lééft nog.
Ik moet verder en opnieuw beginnen, dit is niks, moeilijk is het.
Onze Lieve Heer, Maria en Jozef zijn van steen gemaakt.
Onze Lieve Heer is hier en daar.
Ook José is er en zijn beschermengel.
Verdikke nog aan toe, waar is die eigenlijk.
In lang heb ik niets van hem gehoord.
Dat is waar ook, het werk is het.
Ik wilde met die niet meer te maken hebben.
Mijn eigen schuld is het.
Maar wie sprak daar zo-even tegen mij?
Was ik dat zelf?
Of was het ’n ander.
Hij hoorde vanbinnen in zichzelf praten.
Natuurlijk, ik was dat, maar ja, het was toch anders.
Even nadenken.
Even goed luisteren en dan weer iets zeggen.
Het is, voelt hij, alsof er iemand ín hem leeft.
Het is nét als vroeger en toch anders.
Wat is het?
Hij weet het niet, maar hij werkt en hij denkt, het gaat goed, doch hij is er nog niet en op dat ogenblik hoort hij opnieuw iets, buiten zichzelf om praten en dat is niet van Jan, niet van Antoon, maar het zit in zijn eigen lijf, het drukt tegen z’n hartje op.
Je kunt het voelen ook, het is alsof er een jong vogeltje uit het ei kruipt en direct piept, maar dit was geen piepen, dit was praten en nu hoort hij heel duidelijk:
„Néé, giij komp der nie’t, Jeus.”
„Néé?” ... zegt hij, praat nu die stem vanbinnen na ... „Ik kom der nie’t? ... en luistert nu, want dit is iets nieuws voor zijn leven.
Hij zegt nu, doch wil luisteren ook, als er komt:
„Néé, ’t is jao um hadstikke gek te worre.
Is dát gadverdikke nog aan toe denke?”
En nu komt er ... „Dat begrie’p ik, maor giij mot vedder.”
En thans begint er ’n gesprek en vraagt hij al:
„Bun ik dan nie’t tége mie’n eiges aan ’t praote?”
Hij krijgt nu:
„Néé, van eiges nie’t.
Ik bun ’t!
Ik wèt waor giij aan denk.”
„Giij wèt dat?”
„Van eiges wèt ik dat.”
Hij weet niet wat hij ervan denken moet, maar vraagt weer:
„Maor wie bú giij dan?”
„Jao, da’s weer heel wat andes, Jeus.”
„Verrek veur mie’n pad, giij maak mie’n jao hadstikke gek.”
Jan volgt hem en ziet, dat hij er niet komt, maar dat hij tegen zichzelf praat en hij in opgelost is.
Jeus weet niet wat er nu met hem aan de hand is, maar er zit ’n ander in hem vanbinnen die tegen hem praat.
En nu hij daaraan denkt, hoort hij:
„Van eiges, Jeus, ik bun dat.”
„Giij dach nog gauwer dan ik, wâ?”
„Jao, ik dach now gauwer dan giij, heurde giij dat dan nie’t?”
„Jao, ik heurde ’t.
Maor wat is dat dan?
Bun ik now aan ’t praote?”
„Van eiges.
Maor now praot ik” ... en kan hij beamen, maar begrijpt het niet.
Er komt nu:
„Giij zult dat nog wel heure en lére kenne.
Maor giij mot denke of giij komp nie’t vedder.
Wèt giij dat wel?”
„Kú giij mie’n dan helpe denke?”
„Jao, ik kan dat wel, maor dan denk ik en nie’t giij eiges en dan komp giij weer vedder.”
„Da’s waor, ik begrie’p ow.
En giij wilt mie’n nie’t belazere, wâ?”
„Kan ik ow dan belazere, as ik ow heur denke?”
„Van eiges nie’t, maor waor was ik dan veur aan ’t denke, wét giij dat?”
„Giij wilt wette of de beelde van Onze Lieve Heer, Maria en Jozef, heilig zun” ...
Hij hoort het vanbinnen zeggen en slaat bijna achterover van schrik.
Hij gooit eruit:
„Verroes veur mie’n pat, jáó, da’s waor ik aan denk.”
„En begrie’p giij dat dan nie’t?”
„Van eiges” ... houdt hij zich groter dan hij is en krijgt nu: „Now, zeg’t dan is tége mie’n eiges?” ... waarna hij er vliegensvlug uit gooit:
„Dát zó giij wel wille, wâ?
Maor wèt giij ’t veur ow eiges?”
„Da’s weer gans wat andes, Jeus, en dat zó giij wel wille wette van mie’n, maor dan bun ik ’t!”
„En dan leer ik niks, wâ?”
„Zo is ’t, Jeus.” ...
Ineens overvalt hem, dat die ander weet hoe hij heet.
„Giij wèt jao hoe ik hie’t, wâ.
Wie hèt ow dat verteld?”
„Ik kén ow al zolang” ... komt er en krijgt die ander te horen:
„En daor wèt ik niks van?”
„Giij kunt jao ook nie’t alles wette.”
„Maor wie bú giij dan?”
„Das weer gans wat andes, Jeus.
Ik hèt gin naam meer veur deze wereld.
Dèn ik vroeger had, dèn hebbe ze mie’n afgenoame, Jeus.”
„Da’s lelik.
Maor kan dat dan?”
„Van eiges.
Is ow vader dan zie’n naam nie’t kwiet?”
„Da’s gadverdikke ’n leuge, das gesotemieter, aiij dat maor wet en geleuf ik niks van.
Mien vader hie’t now nog Hendrik Roelofse!”
„Maor dèn leid now in de grond te stinke.”
„Wat?
Wat zég giij daor tége mie’n?
Wat wí giij mie’n wies make.
Viese kéél?”
Maar hij luistert aandachtig, hij wil géén woord van hetgeen er nu ín hem afspeelt missen.
Er valt nu:
„Is dat ’n leuge, Jeus?”
„Néé, ik mot ow gelie’k gève.
Maor mie’n vader hèt toch ’n naam, zie’n eige naam nóg.”
„Das waor, van eiges, maor begrie’p giij mie’n dan nie’t?
Dát hèt jao niks meer te betékene.
Kan ow vader veur ow moe’der viool spulle?”
„Kent giij mie’n vader en mie’n moe’der ook al?”
„Da’s nie’t wa’k ow vroeg, wâ, maor, hoe zol ik dan aan dèn zie’n viool komme, as ik dat nie’t wis.
Wík ow is wat zegge, wat andes zegge, Jeus?”
„Now, zeg ’t is, wat wi giij mie’n zegge?”
„Aiij mie’n geleuf en beloave wilt, dat giij der met gin minsch oaver praot, dan zak ’t ow zegge en wat moois ook.”
„Van eiges, as ik ow zèg, ik praot met gin minsch dan kui mie’n ook geleuve.”
„Now dan, Jeus, now kump ’t.
Zaoterdag krie’g giij twee kwatjes opslag!”
„Wat zèg giij mie’n daor?
Kan’k dat geleuve?”
„As ’t zaoterdag is mot giij maor is aan mie’n denke.
Giij doe’t jao zo ow bes, dat ow baas medeliije met ow hèt gekrége en now gif dèn ow twee-kwatjes-meer.”
„Mien God, wat maak giij mie’n daor gelukkig.
Is dat efkes ’n merakel?
Wat kan’k moe’der dan bliij make.
Dan mak wel zurge da’k mie’n bes blie’f doe’n, wâ?”
„Doe’t giij dan ow bes nie’t.
Arbeië en denke, ’t is me nog al wat.
Maor now kent giij mie’n nog nie’t, wâ?”
„Wie bú giij dan?”
„Kan’k ow zo maor nie’t zegge, Jeus.”
„Kan ik ow dan gin naam géve?”
„Graag, Jeus, van eiges, en giij kunt mie’n daor héél bliij met make.”
„Ik zal der is oaver nao denke.
Maor wat zó giij zegge van – Piet?”
„Piet?
Piet?” ... hoort hij die ander zeggen en dan komt er nog: „Piet?”
„Is dat dan niks?”
„Néé, da’s niks veur mie’n.
Wie wil der now Piet héétte?
Nog gin hond!”
„Jan” ... is dat dan niks veur ow?
Is dat wat?”
„Daor zun al zovul – Janne – op de wéreld, Jeus.”
„Da’s waor, hèk nie’t aan gedach.
Maor hoe vindt giij dan mie’n eige naam.
Is dèn niks veur ow?”
„Da’s ’n mooie naam, Jeus, da’s waor, maor dan komme wiij in de war.
As ter twee van zun en die twee met mekaar praote, worre wiij allebei gek.”
„Giij hèt gelie’k, maor dan zak motte denke.
Is Bennad niks veur ow?”
„Bennadse zun der ook al zat van.”
„En Gerrit dan?”
„Néé, God bewaar mie’n, Jeus, dat zun jattes!
En ik bun gin jatter!”
„Verdikke nog aan toe, giij wèt jao alles van ons.
Kent giij dan Gerrit ook al?”
„Ik kén al de minsche, Jeus.
Ik ken ze allemaol.”
„Dan wud ’t lastig veur mie’n eiges.
Hoe mot ik veur ow dan ’n naam vinde?
Is dan de naam – Fanny – niks veur ow?”
„Dat is jao ’n honde naam.
Néé, da’s niks veur mie’n, Jeus, want ik bun ’n minsch.”
„Maor wèt giij dan wel, dat dit de naam is van mie’n eige Fanny?”
„Jao, dat wèt ik.
En ik bun ow zeer dankbaar, maor Fanny is ow hond en ik bun ’n minsch.
En kan dat dan?”
„Néé, giij hèt weer gelie’k.
Ik kan dat begrie’pe.
Giij zég mie’n daor zo net giij bunt ’n minsch?”
„Hèt ’n luus dan verstand van alles, waor ik verstand van heb, Jeus?”
„Néé, da’s nog al glad, van eiges nie’t, maor dan wud ’t lastig veur mie’n.
Wâ zó giij denke van Casje?
Is dat niks veur ow?”
„Casje?
Casje zeg giij?
Dat is dèn maskramer, wâ?”
„Jao, dat is Casje.
Giij kent dèn ook al?”
„Dèn hèt verléje wéék soep gegète biij de Zustus in ’t olde manne- en vrouwe huus.
En toen hadde ze daor ’n feesje en kan’k ow alles van vertelle.”
„Vertel is, wat wèt giij van Casje?”
„Wèt giij ook, dat Casje daor meestal slup ook?”
„Wí giij mie’n wies make, dat Casje op ’t Gasthuus slup biij de Zustus?”
„Zun die Zustus dan zo slech?
Daor kan ik ook slaope as ik dat wil, maor ik hèt dat nie’t neudig.”
„Hèt giij dan veur ow eiges geld zat?”
„Da’s weer wat andes, Jeus, en hèt hie’r niks met de make, maor Casje dèn slup op ’t Gasthuus en daor is ook Zuster Geralda, waor ow moe’der zo gek op is en die ow vader zo mog, toen dèn hie’r nog lééfde.”
„Wet ik, maar hoe komp giij aan al deze dingen, da’s gadverdikke jao van ons eiges en wèt gin minsch.
Wèt giij dan alles en kent giij ze allemaol?”
„Jao, ik wèt alles, maor now bun ik mie’n draod kwiet en is ow schuld.
Ik had ow gans wat andes wille vertelle.”
„Da’s jammer, maor kui der dan nie’t weer ín komme.
Maor ik hèt ow begrèpe en ik zal der aan denke.
Ik hèt ow der uut getrokke, wâ?”
„Jao!
Ik dank ow wel, Jeus, maor ik wèt ’t al weer.
Moje luustere.
Dèn Casje dach, dat ter allénig soep kwam.
En toen hèt Casje zeuve borde soep op gevrète, totdat heiij baste van binne.
Maor toen kwamme de andere gerechte eers, wâ.
Ze moste toen nog beginne.”
„Das te begrie’pe.”
„Wat hebbe wiij now afgesproke, Jeus?”
„Ik wèt ’t al, maor ik dach, dat giij der al was.
Ik zal ow now nie’t meer steure, dat doe’n suffes, wâ?”
„Jao, zo is ’t, Jeus, maor giij wilt gin suffet wèze.”
„Van eiges nie’t.”
„Now ... toen de andere gerechte kwamme kon Casje natuurlik niks meer hebbe en hebbe ze dèn uutgelache.”
„Ma’k ow now efkes wat vraoge?”
„Jao.”
„Zo stom was dèn Casje, wâ?”
„Dat dach giij, en dat dachte ze allemaol, maor ze wasse der glad neve.
Casje was ze allemaol te glad af.
Dèn wis, Jeus, welke naogerechte der zolle komme en van dat luste Casje niks.
Zó dom was dèn!
Dèn hèt ze allemaol te pakke gehad.”
Hij is juist bezig bij Stein, schept z’n mand vol en begint hardop te lachen.
De mannen vinden hem kiedewiet ...
Een raar jong is het immers!
Hij lacht, maar er komt nog meer en nu stoort hij die ander, wat niet moet gebeuren.
Wèg lach en luisteren.
Antoon kijkt naar Jan en Stein vraagt hem:
„Stése mich oet te lache, Jeus?”
Hij schrikt wakker en geeft Stein: „Wat zèg giij Stein?
Ik zol ow uutlache?
Niks vanaan heur, Stein.
Ik mos um mie’n eiges lache” ...- zinkt terug in zichzelf, pakt z’n mand en sloft verder.
Die ander hoort al:
„En toen?
Buje der nog?”
„Jao, Jeus, ik bun der nog.
En toen? ...
Toen niks meer ... want dat was ’t laatste en toen dach dèn daor, dat giij um zie’n lève mos lache, wâ?”
„Jao, maor dat kan’k begrie’pe.”
Antoon schudt met z’n hoofd, hij begrijpt het joch niet meer.
Ook Jan vindt, dat het te lang duurt, maar Jeus gaat verder en hoort nu:
„Wèt giij now nog gin naam veur mie’n, Jeus?”
„Néé, ik wèt ter nog gin veur ow, maor ik zal der aan denke.
Kan’k ow dan nie’t van binne noeme?”
„Van binne, zeg giij?”
„Jao, van binne, giij praot toch tége mie’n?”
„Moje is goe’d luustere, Jeus.
’t Liek mie’n wel, van eiges, maor ’t wud now zo umslachtig, want – van binne en van buute – die lie’ke zo op mekaar en komme wiij toch weer in de war.”
„Da’s waor, maor gadverdikke nog aan toe, lastig is het.
Wat denk giij van Frans?
Is dat niks?”
„Ook Franse zun der al zovul op de wèreld, Jeus.
Kui dit ook van mie’n aannéme?”
„Dat kan’k, maor aiij maor wèt, lastig wud ’t en dan za’k maor wachte.
Ik zal der aan denke.”
„Vind ik ook, Jeus, da’s ’t beste.”
„Waor giij mie’n van kent, dat wèt ik now nog nie’t.”
„Da’s wat andes.”
„Waorum wat andes?
Wat wèt giij van mie’n af?”
„Alles!”
„Van andere minsche ook?”
„As ik ter zin in heb, jao, dan wèt ik alles!”
„Kui mie’n dan nie’t helpe denke?”
„Daor hebbe wiij ’t al oaver gehad, Jeus, maor ik zal ow is wat andes zegge.
Toen ik zo old was as giij now bunt, bun ik al met dat denke begonne, bun ik um zo te zegge veur mie’n eiges begonne te denke.
En now bun ik bliij, dat ze mie’n nie’t alles hebbe veur gekauwd, want dan ha’k now niks meer te hèrkauwe.”
„Snap ik al, en dan bleef giij zo stom as ’n koe, wâ?”
„Jao, giij hèt mie’n begrépe en da’s mooi, Jeus.
Now kunne wiij met mekaar praote ook.”
„Ik begrie’p ow ook, aiij dat maor wèt.
Ik zal der dan wel deur mie’n eiges komme.”
„Da’s ’t beste ook veur ow en dan leert giij ’n hoop, wâ?”
„Dan schei ik ter uut um met ow langer te praote.”
„Mot giij veur ow eiges wette.
Zo now en dan kom ik efkes kie’ke.
Is ter wat met ow aan de hand, dan mag giij mie’n vraoge wat ik ter van denk, misschien kan’k ow zo now en dan wel helpe.
En as giij mie’n roe’p, kui op mie’n rèkene ook.”
„Da’s fijn!
Dan hèk Jan nie’t meer neudig, dèn hèt jao arbeid zat te doe’n veur zie’n eiges.”
„Aiij maor wèt, Jeus, dat dèn alles van ow wil wette.”
„Da’s waor, dat wèt ik.”
„Wél, Jeus, giij mot now is goe’d luustere, efkes naor mie’n eiges luustere, dan za’k ow is wat andes vertelle.
Now kump ’t ...
Sténe zun sténe en blie’ve sténe?
En ’n stuk hold blif ’n stuk hold al zie’n lève lang.
En doe’ve zun doeve!
En giij bunt Jeus van moe’der Crisje.
En minsche zun minsche.
En ’n dooie, dat ís ’n dooie as giij der biij staot te belke, van eiges!
En ’n kerk is ’n kerk!
En Onze Lieve Heer is ... Onze Lie’ve Heer, maor van Dèn hebbe ze beelde gemaak.”
Jeus luistert, zoals hij nog nooit in z’n leven heeft geluisterd, maar hij voelt nu, dat die ander ’m smeert en roept hem terug:
„Hééj, waor bú giij now?
Waor bú giij now en bú giij zo ineen keer geblève?
Heurt giij mie’n dan nie’t meer?”
Even later hoort hij: „Riép giij mien, Jeus?”
„Jao, van eiges, waor was giij zo ineens geblève?
Wat had giij daor net tége mie’n te smoese?”
„Wiij wilde toch opholde met ons praote, Jeus, dat zeij giij toch?”
„Wèt ik, maor wat hèt dit te betékene, wat giij daor nét biij mekaar smoesde?”
„Ik zei allénig, Jeus, dat, um ow te laote wette, waor giij aan denke mot.”
„Is dat alles?”
„Jao, meer is ter nie’t.
De res kui now veur ow eiges uut zuke.”
„Wèt giij dan ook waor now Casje is?”
„Jao, dat wèt ik.
Dèn lup op dit ogenblik tusse Deutikum en Zevenáná.”
„Giij laot mie’n jao lache, dat hie’t jao Zevenaar!”
„Das jammer, maor ik was ter dan toch maor dich biij, wâ?
Dèn lup daor now met zie’n negosie.
Maor dèn kump now op huus aan.
Vandaag of marge zú giij um wel zie’n.”
„Wèt giij dan ook, dat dèn ’n kameraod is van mie’n vader en moe’der?”
„Jao, dat wèt ik.”
„En dèn is gek?”
„Dèn is nét zo gek as giij en ik tezame!”
„Wí giij dan zegge dat ik gek bun?
Bun ik dan gek veur ow?”
„Van eiges nie’t.
Néé, Jeus, dèn is nie’t mesjokke, dèn wèt veur zich eiges bes wat dèn wil.”
„Maor ik wil zie’n arbeid nie’t hebbe.”
„Kan’k begrie’pe, da’s ook maor allénig veur um, dèn kan jao niks andes.”
„Zo, dach giij dat?
Dan kan’k ow zegge, dat dèn heel wat andes kan en dat giij ook nie’t alles van de minsche wèt, want dèn kan schrie’ve as de burgemeister kan.
Wis giij dat nie’t?”
„Ik wis ’t, Jeus, maor ik dach ter nie’t zo gauw aan.”
„Ik mot zegge, giij kunt wel denke.
Kan’k dat nie’t van ow lére?”
„Giij bunt ter jao al aan begonne.”
„Mesjoer dan maor.
Da’s ook van Casje, wèt giij dat en zei mie’n vader ook.”
„Jao, dat wèt ik, maor zo as giij ’t now zeg, is dat ’t plat van ’t Fransch.”
„Wat is dat?”
„Hèt giij dan op school nie’t geleerd wat Fransch is?”
„O jao, van eiges, maor dat bunk vergète, want daor woje jao gek van.”
„Kan’k ook inkomme, maor now kui dan toch maor gin Fransch praote.”
„Wik ook niks met te make hebbe, das goe’d veur pennelikkes, zei mie’n vader zaliger.”
„Das ’n leuge, Jeus.”
„Wat is ’n leuge?”
„Dat giij zeg, mie’n vader zaliger, is dat dan waorheid?”
„Ik snap ow al, giij hèt geliek.
Das um zo te zegge pap éte en dan tége ow moe’der zegge, ik hèt niks te éte.
En ow smoel zit ter vol van.”
Hij luistert en hoort, dat die ander moet lachen.
„Moje daor um lache?”
„Giij wilt mie’n toch nie’t wies make, Jeus, dat dit is um te starve?”
„Mien God, wat kú giij goe’d praote.”
„Maor giij ook, Jeus.”
„Jao, dat wèt ik, dat zei moe’der en vader altied, kan’k geleuve veur mie’n eiges.
Maor now mesjoer.”
„Aiij maor wèt, Jeus, da’k verstand hèt van alles.”
„Dat hèk in de gate gekrége.
En now moje make daij weg komp.
Ik mot jao warke.”
„En giij loop ow eiges te bene uut ow achterwark.
Ligge der dan krulle?”
„Giij hèt jao alweer gelie’k, bedank.”
„Niks te danke, Jeus, mesjoer!”
Gerrit?
Piet?
Hendrik?
Herman?
Nico?
Gradus?
Antoon?
Jan?
Néé, niks is het!
Hij kan geen naam voor dat leven vinden.
Anneke?
Néé, das ’n meidje.
Crisje kan ook niet!
Hij hoort nog even:
„Kump wel in orde, Jeus.
Maor now – mesjoer.”
Maar dat laat hij er niet bij zitten, er volgt al: „Giij komp jao van eiges weerum – daor moje aan denke.”
„Ik zal der veur zurge, Jeus.
Maor ik dach, da’k ow nog plezie’rig kon make.”
„Da’s waor, ik dank ow hattelijk.
Maor wat was giij ’n end weg.”
„Moje now nog is efkes luustere, Jeus.
Ik bun zóver weg, van ów dan vandaan, as ’t graf van ow vader – lang ... „rond” ... „links en rechts” ... is en „hoog” ... ook!”
„En da’s jao um gek te worre!”
„Dat zèg giij.
Maor ik denk ter andes oaver.
En now, mesjoer!
En giij kunt mie’n nie’t veur de gek holde, want ik bun, al zeg ik dat tége mie’n eiges, gin plakket!
As ik mesjoer zeg, Jeus, teminste as ik dat eiges wil en ik kom weer biij ow weerum, kui mie’n biij mie’n kladder pakke.
Maor as ik dat doe’t veur mie’n eiges um ow te helpe, dan hèt giij niks te zegge.
En as ik dat wél wil, heur’t giij mie’n ook nie’t meer.
En now kui derèk schreeuwe zo had giij wilt en kúnt, van mie’n heurt giij niks meer.”
„Begrie’p ik bes, en giij wod wél bedank.”
„Niks te danke, Jeus, mesjoer!”
De stem is weg, hij voelt het beslist.
Wie was dat nu?
Hij weet het niet.
Heeft hij al die tijd tegen zichzelf gepraat?
Als dat zo is, slaat hij straks z’n lijf kapot.
Maar hij kan het zien, de centjes zijn het, overmorgen kan hij het weten.
Maar o wéé, als dit niet klopt.
Maar hij moet verder.
Hoe zal hij die man noemen?
’n Man was het!
Jan Lemmekus vindt, dat het lang duurt voordat hij er is.
Het loopt tegen twaalf en Jan moet weg en zal hem niet meer zien.
„Dag, Jeus!”
„Waor mot giij naor toe, Jan?”
„Ik mot met de moestes weg.”
„Zie’k ow dan nie’t weerum, vanmiddag, Jan?”
„Jao, van eiges.”
Jan vertrekt, hij denkt verder.
Maar de morgen gaat eraan, hij komt er niet achter.
Fanny is er al, iets te laat, maar dat is de schuld van moeder.
Die dingen kan hij begrijpen en hoort bij het huis van Crisje.
Nu eten en drinken én denken.
De menselijke machine draait goed en wel in één richting.
Maar de tijd vliegt om en hij is er nog niet.
Eerst wanneer hij voor ome Jan staat weet hij, dat hij in de fabriek is.
Heeft hij Fanny z’n hartelijkheidje gegeven?
En Crisje?
En Teun en Miets?
Van z’n anderhalf uur heeft hij nu niet genoten.
Eventjes terug naar huis, gaat niet.
Hij zal dat niet weer doen of er is verdriet.
Die stem is mooi!
Als hij zichzelf maar niet ... belazert.
Indien ze hem opslag geven, is alles in orde.
En thans verder!
Kerken ... zei de stem ... zijn kerken!
Hij zal hem toch maar van „binnen” ... noemen.
Of ... „Casje” ... Casje?
Casje?
Het klinkt zo gek niet.
Nog eens luisteren ... Casje??
Casje??
Het klinkt niet slecht, en het is dicht bij huis ook.
Het blijft „Casje”!
Casje zei, hij luistert of de stem soms komt, maar die is er nu niet ...
Casje zei ... dat kerken van steen waren en mensen zijn mensen.
Mensen leefden hier en mensen gingen dood.
En dát is geen doodgaan.
Onze Lieve Heer is daar ook, in de kerk, maar ook dáár, hierboven, in de hemel!
En die hemel, dat is deze ruimte, wellicht iets anders, maar dat doet er niets toe, dát is de hemel van Onze Lieve Heer.
Een kerk is van steen en hout gemaakt en daarin bidden de mensen.
Ze liggen neergeknield voor Maria, voor Jozef en Onze Lieve Heer én bidden óf vragen iets en dan moeten ze afwachten of ze worden verhoord, want dat is het!
Maria en Jozef vertegenwoordigen Onze Lieve Heer als vader en moeder.
Maar Onze Lieve Heer is weer vader van Maria en Jozef.
Klopt!
En niemand heeft last van de krullen ... niemand, ziet hij en gaat verder.
Wil Van Bree met hem praten?
Niks tervan!
En toch heeft Van Bree iets te zeggen:
„Giij doe’t jao net as of wiij der nie’t meer zun, wâ?”
„Ik mot arbeië, Van Bree.”
„Wiij ook, maor dan kú giij toch nog wel is wat zegge?
Hèt giij dan nie’t één minuutje meer veur ow eiges en um met mie’n te keuvele?”
„Keuvele, zég giij, Van Bree?
Ik hèt wel wat andes te doe’n.
Dat mot giij toch wel begrie’pe, wâ.”
„Ik mot zegge, Jeus, zo rein is ’t hie’r nog nooit gewéés.
Giij hold de boel schoon, mo’k eerlik zegge.
As de baas dat zut, krie’g giij zéker opslag.”
„Denk giij dat, Van Bree?”
„Van eiges.”
„Dan za’k mie’n bes blie’ve doe’n, Van Bree.”
De deur vliegt open, de baas staat voor hem.
De man stevent op hem af, hij schrikt al en als hij denkt, dat er nu ’n vreselijk pak slaag volgt, komt er:
„Willst du nog immer nach die Kammes?”
„Jao, baas” ... komt er gelukkig ... „dan kan’k veur moe’der geld verdie’ne.”
De grote man glimlacht tot Antoon, maar Jeus ziet, dat de baas even z’n werk bekijkt en krijgt hij opnieuw: „Das ist ja ganz schön, was denkst du, Antoon?”
Maar Jeus hoort nu, dat Antoon tegen de baas zegt: „Wat dèn in zie’n kop het ... hèt dèn nie’t in zie’n kont zitte.”
De baas is alweer verdwenen en nu hoort Antoon: „Bú giij nie’t bang, Van Bree?
Hoe durft giij oaver – kont – te praote waor de baas biij steet?”
Antoon moet alweer lachen en geeft hem: „Wiij, Jeus, kenne dèn al langer as van daag.
Maor waorum wí giij hie’r toch weg?”
„Dat wèt giij toch, Van Bree?”
„Hie’r kui toch ook veruut komme?”
„Ik zal der veur motte denke, Van Bree.”
„Wat mot ter dan van ons terech komme, Jeus, as giij hie’r nie’t meer bunt?”
„Giij laot mie’n now lache, Van Bree.
Denk giij now da’k ow zal geleuve?”
Antoon weet het, het oude mens in Jeus denkt er heel anders over.
Het kind is niet meer te belazeren.
Hij smeert ’m maar, dat gepraat is niks gedaan.
Het levert hem geen cent op.
Dat geklets moet eruit, hij moet aan zijn eigen dingen denken.
Verder nu.
Kerken en heilige zaken ... stop!
Daar heb je het al.
Van Bree zit ertussen.
Zaken heet het.
Heilige zaken zijn het.
En als hij bij de sultan komt wil die ook nog beginnen.
Maar hij zwijgt!
Grote mensen met machinekamers loeren op ’n praatje.
Hij denkt, sultan je kunt doodvalle en de sultan denkt, zo’n snotneus toch, je krijgt niet eens ’n antwoord, hij dacht het wel, dit is ’n brutale.
Johan is heel anders.
Kerken en heilige zaken ... néé, kerken en heilige beelden zijn dicht bij elkaar.
Nu gaat het goed en houd dit vast ... want ze staan in de kerk.
Maar mijn vader leeft en hij is dood.
Ook dat klopt.
Is vader ingezegend?
Já, vader werd in de kerk ingezegend en ging toch dood, néé toen was hij al dood.
Vader werd ingezegend doordat vader de communie ontving?
Is dat goed?
Maar dat inzegenen van ’n dooie en ’n levende is precies hetzelfde voor Onze Lieve Heer.
Voor vader werd er gebeden en ze dachten, dat vader in het graf was.
Maar vader was ter eiges bij.
Hoeraaaa ... ik ga het snappen!
Hoeraaaa, ... maar wacht eens eventjes?
Kan een Toren van David vader helpen?
Néé, want vader heeft hem gezegd, dat hij het zelf moet doen en dat hij daar voor Onze Lieve Heer werkt.
Steen kan niet denken.
Steen kan je niet helpen.
Steen kan je geen aflaat schenken, dat moet Onze Lieve Heer zélf doen.
En die is in „ZIJN” hemel.
Dit, wat ze van Onze Lieve Heer hebben gemaakt, is maar namaak, is steen, is ’n plaatje, is ’n dood ding, is nu kapot, aan stukken en brokken!
Máár ... en dát is, de echte is er tóch!
Vader ook!
José ook!
Was vader nu maar eventjes hier.
Máár, vader speelde ook daar viool en hij heeft er wel dertig.
Wat hier is ... gaat hij verder ... is dáár ook.
Wat hier is, is tweedehands.
Wat daarginds is, ís het!
Het tweedehandse gaat de grond in, het echte blijft in leven!
Die stenen beelden zijn niet echt, Maria, Jozef en Onze Lieve Heer, zijn daar en dat zijn de echte!
Hoeraaaa ... hoeraaa ... moe’der, ik bun der geleuf ik!
Hij danst naar het ketelhuis.
Tranen van geluk bengelen op zijn wangen.
Wie hem ziet denkt, dat kind is gek.
Maar hij is gelukkig gek en niets anders.
Nog gaat hij even verder.
Wat hier is van Onze Lieve Heer, dat is maar ’n poppetje.
Dat is ’n poppetje van steen.
Mie’n hemel nog aan toe, wat gaat het nu hard.
Blijf rustig, houd dit nu goed vast, praat hij tegen zichzelf en doet het.
Dat poppetje ís ’n poppetje!
En dát poppetje is aan stukken en brokken gevallen.
Maar dan is de echte nog niet kapot gevallen!
En kunnen er ook geen ongelukken gebeuren.
Dat beeldje is mooi, maar dan ga ik tot de echte, want steen is maar stéén.
Een mooi beeldje gooi je natuurlijk niet expres kapot en heeft hij ook niet gedaan, het gebeurde door ’n ongeluk.
Je gooit geen mooie beelden kapot, maar de echte kun je niet kapotmaken, net zomin als zijn vader kapot te maken is, vader lééft!
En goed ook, vader is nog nooit zo geweest, waar vader vroeger om lachte, kan vader nu wel om huilen, maar niet van saggerijn, sultan!
Maar van geluk!
En moet hij zich dan ongelukkig maken om die poppetjes, Crisje?
Hoeraaa ... hoeraaa ... ik ben er!
Dat is álles!
Niets kunnen die stene poppetjes je doen, niets!
Dan maak je maar andere poppetjes, mensen genoeg die poppetjes kunnen maken, maar géén echte, want de mensen gaan dood, ze gaan de kist en de grond in en dat echte krijg je niet eens in handen, wánt, dat is van Onze Lieve Heer!
En alléén dat, Crisje ... is het!
Waarom belk je om ’n dooie?
Hij had echter niet moeten vechten, dat was niet nodig.
Nu dat andere nog!
Toen ik ... gaat hij rustig verder ... op Onze Lieve Heer beet, was dat de echte niet – want ook deze is door de mensen gemaakt.
En ook dat gebeurde door ’n ongeluk.
En op Onze Lieve Heer kun je niet bijten, die is daarginds.
Is er nog iets?
Crisje heeft nieuwe beelden, nu zijn ze van Jan.
Maar wát je gekregen hebt, heb je tóch gekregen en kan je toch geen mens meer afnemen?
Néé, die van vader zijn niet kapot te maken ...
En zonder het te voelen, betreedt hij de derde en de vierde dimensionale wereld van elk ding en begrijpt – het!
Dit is ’n prachtig stuk werk, Jeus.
Nog pruttelt het even na in zijn ziel – nog even haalt hij het deksel van dit universele keteltje en kijkt hoe de boel vanbinnen er uitziet en kan tevreden zijn.
Hij is over het kookpunt beslist-overheersend en bewust heen, de boel kan niet aanbranden en het zal smaken, Crisje, waar je plezier van zult hebben.
Hij plaatst je voor hemelse spijzen!
Wie lust er zo’n hapje, Jeus?
Prachtig is het, de moeite waard hoor.
Een – tien – van Casje!
Wanneer je nu tegen zo’n beeld bidt, bid je tegen ’n stuk steen.
Waarom zou hij dan niet direct tot de echte Onze Lieve Heer gaan om te bidden, waarom heb je daar ’n stuk steen voor nodig?
Hij bidt dan tegen Onze Lieve Heer in levende lijve en heb je zo’n poppetje niet voor nodig.
Dat is goed voor de armen, voor hen, die niet kunnen denken.
Je kunt overal bidden.
Waarom hebben grote mensen zo’n poppetje nodig om te bidden?
Moeder zegt, daar is Onze Lieve Heer.
Natuurlijk, maar dáár is de echte niet!
De echte, díé leeft in de hemel.
Hoeráááá, moe’der, ik bun der!
Crisje heeft haar beelden – en hij de echte Onze Lieve Heer.
Dacht je dat, Jeus?
Dacht je, dat Crisje zo was?
Je hoort het nog wel.
Vader is dood en vader leeft, maar dat doodgaan is lariekoek!
De beelden van Onze Lieve Heer zijn námaak!
Een beeld dat je gekregen hebt, is niet kapot te maken, gegeven blijft-gegeven en die hartelijkheid is er!
En die is van vader!
Moeder hoeft niet te sukkelen, te piekeren, dát van vader is er nóg!
Crisje, nu zul je wat horen.
Maak je maar gereed, hij zal je schaakmat zetten.
Hij weet het thans, alles is anders.
Maar je moet het zelf anders gaan zien.
Als je het andere ziet, leeft het, vader en José ook!
Casje!!
Casje!!! ... ik ben er!
Maar Casje laat zich niet horen.
Namen liggen in het graf en rotten weg, omdat ze tot deze wereld behoren, maar dat andere, het echte, is bij Onze Lieve Heer, waar alles echt is en in leven blijft.
Vader heet nu geen Roelofse meer, hij heet daar anders.
En Onze Lieve Heer heet daar ook anders, maar de mensen weten dat nog niet.
En dat hoeft hij nu niet te weten.
Hoofdzaak is, hij weet alles van het andere.
En wat is nu het mooiste?
Deze stenen beelden of deze – lucht – waarin Onze Lieve Heer leeft en vader is?
En die lucht, die hemel, waar vader is, is hem duizendmaal meer waard dan al dit van de wereld, dat niets te betekenen heeft.
Maar ben je slecht, dan ga je naar de hel en ben je goed, dan ga je naar een hemel.
Duidelijk is het, kan hij zomaar begrijpen en aanvaarden.
Crisje zal het te horen krijgen.
Peter en Jan Knie’p leven daar ook.
En dat waren goeie mensen.
Want goeie mensen gaan naar Maria, Jozef en Onze Lieve Heer.
En die beelden blijven hier achter, die kunnen wel niet rotten – maar die gaan toch een keer kapot!
Hij barst van spanning, maar alles is goed, hij is er doorheen!
En toen floot ome Jan, en kon hij de benen nemen.
Fanny krijgt het nu het eerst te horen.
„Stil now maor, Fanny.
Ik wèt ’t.
Ik zal dat nooit weer doe’n.
Ik hèt ow vergète, maor dat was neudig, Fanny, dringend neudig, of wiij beide wasse kapot gegaon, Fanny, gans kapot.
En wat had giij dan te zegge gehad?
Kom, wiij gaon naor moe’der.
Laot ow hart now maor ruste, Fanny.”
Nu komt ook dat leven tot rust.
Fanny begrijpt het, maar dit leven was hem even volkomen kwijt.
Nu kan Fanny weer op hem rekenen.
Jeus zet dit leven op de eigen poten en weet, dat het goed en noodzakelijk is!
Dan staan ze voor Crisje en kan het gevecht op leven en dood beginnen.
Even later komt er al: „Moe’der, heij efkes tied veur mie’n?”
„Wat is ter, Jeus?”
Ze ziet, dat z’n ogen stralen en hij iets bijzonders heeft.
Ze moet aanvaarden, dat er een wijsgeer geboren is en ze luistert aandachtig, ze voelt iets, ook haar leven is open en bewust.
Maar wanneer hij van plan is om Crisje van haar Onze Lieve Heer én de kerk te timmeren, krijgt hij van haar terug:
„Ik zal ow is wat zegge, Jeus.
As giij mie’n gistere aoved had gevraog – wat giij mie’n daor allemaol gezeid hèt, dan ha’k ow dat derrek kunne vertelle.”
„Giij wèt dat allemaol, moe’der?
Wí giij mie’n zegge, dat giij dat wèt?”
„Van eiges” ... komt er bewust en toch droog over de lippen van Crisje en kan hij niet bij.
Hij heeft zich ’n beroerte gepiekerd.
En dan vraagt hij:
„Maor wat wèt giij dan, moe’der?”
„Wat ik wèt, vraog giij nog?
Dat kan’k ow zo zegge.
En giij wilt dat wette?”
„Jao, dat wik wette.
Die dinge zun ummes maor dinge?
Dat zun sténe beelde, meer niks.”
„Jao, da’s waor, Jeus.
Dat zun stene beelde, meer niks.”
Is dat wat, Jeus?
Crisje geeft je gelijk, ze weet het dus.
Wat nu?
Hij zegt al:
„Maor waorum, moe’der, hèt giij ow dan zo druk gemaak um die stene dinge?
Wí giij mie’n now dan wies make, dat dit Onze Lie’ve Heer nie’t is?”
„Dat is Onze Lie’ve Heer en da’s Onze Lieve Heer nie’t, Jeus.”
Hij denkt vlug, ook voor hemzelf is het Onze Lieve Heer en is het niet.
Maar Crisje moet nu niet denken, dat zij hem al te pakken heeft.
Als er nu komt, weet zij het:
„Van eiges nie’t, moe’der, maor giij had het dan toch maor te pakke.
Giij was ter dan toch maor bang veur, wâ?”
En ook nu heeft Crisje haar woorden gereed, als zij hem schenkt:
„Das waor, maor nie’t zo bang as giij denk.
Dat van mie’n was gans wat andes.”
Even denken en dan komt er: „En dach giij, moe’der, dat Onze Lieve Heer ow dan straffe zal, umdat de beelde kapot valle?”
„Dèn slut ow nie’t, Jeus, maor de handeling eiges is ’t!”
„Wat hèt dit now te betékene, moe’der?”
„Dat wiij minsche ontzag motte hebbe veur heilige zake.”
Die is raak, Jeus, en hij voelt het, Crisje is niet zo gauw uit haar evenwicht te slaan, daar is heel wat voor nodig.
Maar hij is er nog niet, het gevecht gaat verder.
Hij kan nu zeggen:
„Begrie’p ik, moe’der.
Wiij hadde daor gin ruzie motte make.”
Crisje gaat nu vlug verder, het interesseert haar geen cent, waar wil dat joch met haar heen?
Ze zal er een einde aan maken, als er komt:
„Dat is ’t, Jeus, dat ruzie make is het.
Giij mot gin ruzie make in heilige omgévinge.
Of giij vergrie’p ow aan heilige zake, en dan zun wiij biij de duuvel op de kermis en beginne de straffe.”
„En daor was giij bang veur moe’der?”
„Van eiges!”
„En daor moe’der” ... Crisje nu komt het, je bent er nog niet ... „hèt giij dag en nach veur wille beië ook?”
„Jao, um dat van ów en Gerrit weer goe’d te make.”
Hij slaat en Crisje slaat terug.
Beiden zijn raak, maar het – down komt nog.
„Um dat van mie’n en Gerrit goe’d te make, zeg giij, moe’der?”
„Um veur ow vergiffenis te vraoge, Jeus!”
„Aan Onze Lie’ve Heer, moe’der?
En veur ons, veur mie’n en Gerrit?”
„Jao, veur ow en Gerrit.”
Hij wil weten waarheen zij wil, meer weten van haar om dan Crisje midden in haar ziel te timmeren en haar ’n genadeslag te geven.
Langzaam maar zeker komt dat ogenblik.
Hij zegt nu:
„Maor dat stene beeld, moe’der, dat is Onze Lie’ve Heer eiges nie’t?”
„Wat zèg giij?”
En als hij denkt, dat Crisje reeds tegen de grond ligt, vergist hij zich weer, als er volgt, droog en toch wetend zuiver:
„Da’s ’n beeld van Onze Lie’ve Heer, Jeus, maor ’n middel um tot zie’n eige persoon te komme en dan kui bidde.”
Die is goed, Jeus.
Dat had je niet verwacht.
Maar ook hij weet het en zegt:
„En aiij now derrek tot de echte Onze Lie’ve Heer gaot, moe’der, um te bidde?”
Nu denkt Crisje even na.
Wat wil dat jong toch van haar weten?
En dan komt er:
„O ... ó ... ik wèt now wat giij meind, maor dat mot giij eiges wette.” ... voelt hij, dat Crisje hem eigenlijk op alles gelijk geeft en toch een eigen mening houdt én eromheen zeilt, het antwoord niet geeft, dat hij wenst en waar alles om draait.
„Ku giij dan derrek tot Onze Lie’ve Heer beië, moe’der? ... komt er nu en verkent z’n toestand.
Langzaam maar zeker drukt hij Crisje uit haar geloof, tenminste dat denkt hij te kunnen en slaat op haar ziel en zaligheid, als hij zegt:
„Wí giij mie’n now komme vertelle, moe’der, wat veur ow gistere ’n grote leuge was, dat dit now waorheid is?”
Crisje stuift op en geeft hem terug: „Wat?
Wí giij mie’n veur leuge bees uut make?”
Nu even denken, doch dat duurt niet zo lang, er komt al: „Maor van ow kan jao gin minsch meer wies worre, moe’der.
Giij praot met twee monde” ... en dat is te veel voor Crisje.
Maar ze bedenkt zich, ze houdt zich rustig, het is nu noodzakelijk het gevaar te omzeilen, als hij hoort:
„Van eiges kui dat.
Dat kan allemaol, Jeus.
Maor de kerk is now onze steun” en weet hij het niet meer, doch als er dan komt:
„Wet ik ook, moe’der, maor ’n beeld is ’n beeld en dat is toch maor ’n poppetje en mie’n vader is ook ’n poppetje” ... vliegt Crisje hem in de haren, want dit is te bar.
„Wí giij mie’n now zegge en wies make, dat ow vader ’n poppetje is?”
„Dèn jao, moe’der.
Dèn in zie’n graf leid, jao, da’s ’n poppetje.
Maor dèn ander van eiges nie’t.”
Hij kijkt haar in de ogen en volgt Crisje.
Crisje is met het eten bezig, ze rent heen en weer en Fanny zit lekker op ’n stoel en luistert.
De kinderen zijn buiten, het gevecht gaat voort.
Stoornissen zijn er niet.
Crisje omzeilt ook nu ’n gevaarlijke klip, maar op dit schip is Crisje ’n kapitein van ongekende kracht en voor geen stormpje angstig.
Maar dit leven stormt uit ’n andere richting en die wind kent zij niet zo best, is nieuw voor haar leven en wezen.
En nu zij er nog niet is, eventjes haar zeiltjes moet bekijken, komt er al tot haar leven:
„Jao, moe’der, da’s wa’k mein.
Dèn ander is biij Onze Lie’ve Heer en dat is mien eige vader.
Maor dèn ander lit now in de grond te stinke” ... en is ’n schrik voor Crisje, maar hetgeen hij weer heeft geleerd en iets zegt ook, moet je moeder maar eens bekijken.
Crisje wordt rood en wit tegelijk, is dat wat?
Je zou er ’n hartaanval door krijgen, het zet je ondersteboven in het leven, je rilt en beeft ervan, want het gaat hier om je liefde, om alles.
Ze weet het niet, ligt vader ... néé, het is erg!
Waar haalt hij deze woorden en gedachten vandaan?
Ze barst bijna van smart.
Ze staat voor de kachel, roert in de soep, prutst daar iets, maar voert niets uit, ziet Jeus.
Ze is er stil van, maar Jeus spreekt over heilige waarheden.
Is het niet zo?
Daar lig je uit te sterven, maar wat heeft dit alles te betekenen?
En nu hij haar voelt, begrijpt, dat hij het anders had moeten zeggen en hierna weer, dat hij niet alles van Casje durft te zeggen tegen de grote mensen, geeft hij haar ’n verzachting, als ze hoort:
„Jao, moe’der, da’s wa’k mein.
Dèn ander is biij Onze Lie’ve Heer en dèn zie’t giij toch weerum?
Dèn kan viool spulle, dèn kan lache ook, maor dèn in zie’n graf leid hèt niks meer te zegge, dèn is ... kapot ... had hij willen zeggen, doch er komt ... dood, dood ... moe’der en da’s alles.”
Crisje volgt hem vlug en zegt:
„Da’s waor, Jeus, van eiges.
As Onze Lie’ve Heer nie’t in lève was, dan was ter jao niks, maor Dèn is alles!”
Hij voelt nu, dat Crisje zich niet wil buigen.
En ze begrijpen niet, dat ze eigenlijk één weg bewandelen, één iets heiligs verdedigen, willen beleven en er ook voor zullen sterven als dat moet.
Doch dat komt straks eerst en krijgen ze rust, ze weten dan wat zij aan elkaar hebben, doch dan staat Onze Lieve Heer midden tussen hen in en is „DIE” losgemaakt van z’n stenen beeld, waar Jeus voor vecht en over heeft gepiekerd.
Toch drijft hij Crisje tot het uiterste als hij haar geeft:
„Maor waorum, moe’der, wí giij dan tége stene beelde beië, as giij de echte Onze Lie’ve Heer ook hèt?” ...
Dan rolt Crisje uit haar houvast, ze lijkt gestoken, maar ze vraagt: „Wat wí giij now zegge?”
„Ik wilde ow daor net vraoge, moe’der” ... maar hij ziet plotseling ’n heel andere mogelijkheid om haar te vangen en zegt ...
„Hold giij van vader nog net zo vul as toen vader hier was en veur ons zurgde?”
Crisje denkt, waarheen wil dat jong met haar, ze begrijpt hem niet, ze staat voor raadsels.
Ze ziet haar kerk, ze bidt daarin, zij gaat communiceren, ze ziet het leven en ook de dood, haar Lange gekist, ze voelt haar innerlijke smart en haar machtige liefde van toen, maar hoort nu, dat zij door een kind van haar wordt ondervraagd en dat kind is als ’n rechter.
Het voert haar naar Jeruzalem, ook daar was ’n kind bezig de volwassen mens te ontleden, maar dit is haar Jeus.
Nu zij aan die tijden denkt, voelt zij als het ware de doornenkroon op haar eigen hoofd en „HEM”, die daar stierf en „DIE” daar belazerd werd, doch dat waren de heidenen en de farizeërs!
Ze wandelt ook eventjes door Gethsemane, rust uit even, voelt aan, wat dit alles te betekenen heeft voor de wereld en haar leven en is weer rustig.
Ze heeft haar houvast terug, ook al moet zij Jeus toegeven, dat zij thans een andere Lange terugziet, die eeuwig is, die leeft, die haar voor eeuwigdurend zal liefhebben en dan komt er:
„Van eiges, da’s nog al glad” ... maar Jeus wordt gevaarlijk!
Die heilige beelden, dat weet ze nu zeker, hebben een groot gat in zijn ziel geslagen.
Hij is nu bezig, dat ligt er dik bovenop, om haar in dat gat te stoppen en het door haar leven te dichten en dat met een zekerheid, waarvan ze rilt en beeft en nog nooit over gesproken is!
Ze weet zeker, mijnheer pastoor zou zeggen: Jeus is met ’n duivel bezeten, maar dat kan niet waar zijn, haar – Lange – staat er ook bij te kijken en die wilde van duivels niets weten, de Lange zou haar midden in haar gezicht uitlachen en zeggen: Cris, Cris, laot mie’n nie’t lache!
Het duurt hem te lang, ze hoort reeds:
„Luuster dan is, moe’der.
Waorum gaot giij dan nie’t naor ’t graf van vader um daor te beië? ... is iets waarvoor ze onmiddellijk het antwoord heeft, als er volgt:
„Wat wí giij van mie’n?
Zo gek bun ik ook nie’t, dat mot giij toch wel wette.”
Intussen zet ze het eten op tafel, maar hij wil alles in het reine hebben, voordat hij naar Anneke en Jan vertrekt.
Nu hoort ze:
„As giij nie’t wis, moe’der, dat vader urges andes was, dan zó giij doe’n wat al die minsche doe’n, die gek zun en zich gek beië op ’t graf, maor dat is toch niks meer?”
„Dat wèt ik” ... komt er van Crisje ... en kan hij zeggen:
„As vader hie’r boave is, moe’der, dan hèt giij daor ook niks meer te zuuke.”
Crisje denkt nu, maar hij is thans gereed voor de klap – voor haar ziel, leven en geest.
Ze vraagt nog: „ ... Met andere woorde?” ... en volgt de tik:
„Da’k gin kerk en gin graf neudig heb um te beië, moe’der.
Van schrik laat Crisje ’n aardappel uit haar mond rollen, maar ze reageert al:
„Wat zèg giij mie’n daor? ...
Wat zèg giij, Jeus?”
„Now is ter niks te-Jeuse-moe’der!
Ik gao nie’t meer naor dèn Onze Lie’ve Heer in de kerk, maor ik gao naor dèn andere, regelrech naor um toe.
Ik heb now gin kerk meer neudig!”
En alsof het nog niet genoeg is voor Crisje, volgt er nu: „Ik gao van now af aan ook nie’t meer biechte, moe’der.
As ter wat te biechte is dan hèk daor gin pastoor veur neudig.
Ik biech derrek biij Onze Lie’ve Heer en daor hèk gin kerk veur neudig, aiij dat maor wèt en wík ow nów zegge!”
Crisje heeft de genadeslag gekregen.
Ze heeft het verloren.
Maar wanneer haar kinderen niet meer in de kerk komen, wordt er gekletst en zijn het heidenen.
En dat moet niet!
Wanneer ze hem nog iets te zeggen heeft, wat nu niet kan, omdat de kinderen binnenvallen, geeft ze hem:
„Kom is hie’r, Jeus, of néé!
Van aoved praote wiij nog met mekaar” ... is dat het ogenblik voor hem om na te denken en kan hij vertrekken.
„Kom, Fanny, wij gaon naor Jan en Anneke.”
Weg is hij.
Het gans, ónmenselijke probleem valt van hem weg.
Ineens is hij ’n doodgewoon kind, ’n jongen geworden die speelt, met z’n hond wil ravotten, maar hij weet het: ’n Graf is ’n graf, ’n kerk is ’n kerk, en het graf van vader is, ook al snapt hij nog niet alles ... rond, lang, ook breed en hoog.
Je gaat daarin naar links en rechts en dán?
Is dat zo?
Dán kun je José zien, Peter ook én vader!
Nu hij alles bijna heeft verteld en Jan weet waarover hij piekerde, zegt Jan:
„En wat zei moe’der, Jeus?”
„Moe’der mot van aoved met mie’n praote, Jan.”
„Zo, is dat zo.”
„Jao, Jan, maor ik wèt ’t al.
Das veur Miets en Teun, wâ, onze kindere.
Maor da’s nie’t veur mie’n eiges.”
„Heij dat vandaag uutgeprakiseerd, Jeus?”
„Jao, Jan.”
„Hoe bú giij der dan uutgekomme?”
„Casje het mie’n geholpe, geleuf ik.”
„Casje, zeg giij, dèn Casje Brunning?”
„Néé, dèn nie’t.
Laot mie’n nie’t lache.
Maor ik wèt nog nie’t hoe ’k dèn zal noeme, Jan.”
„Wie is dat, Jeus?”
„Wèt ik nog nie’t, maor dèn sprik tége mie’n eiges.”
Jan voelt het al, iets bijzonders krijgen zij te horen en vraagt vlug: „En waor is dèn dan, Jeus?”
„Dèn zit in mie’n lie’f, Jan.”
„Waor?”
„Hie’r!” ... Jeus wijst naar de zonnevlecht en Jan gaat er iets van begrijpen – daar leeft nu het contact voor Jeus!
„En dat kui heure ook?”
„Net as wiij met mekaar praote, Jan.”
„En toen buje der gekomme?”
„Now wèt ik ’t, Jan.
Ik wèt, da’k nooit meer gaot biechte biij menheer pastoor.
Ik gao derrek naor Onze Lie’ve Heer toe, Jan.”
Jan beeft van genot.
Hij vraagt echter: „Maor de kerk dan, Jeus?”
„De kerk, is krek ’t eigeste as de minsche die denke, dat ze dood zun en tóch lève.
De minsche die op ’t kerkhof beië, motte naor de kerk um te biechte ook.
Maor de minsche die Onze Lie’ve Heer hie’r boave hebbe, hebbe ook de kerk nie’t meer neudig!”
„Maor mijnheer pastoor dan, Jeus?”
„Ik hèt dèn nie’t neudig, zeg ik ow!
Ik kan tot de echte Onze Lie’ve Heer beië.”
„En ow vader dan?”
„Dèn kik Onze Lie’ve Heer midde in zie’n gezich, Anneke!”
„Kan’k begrie’pe, Jeus.”
„En ow moe’der, wat zeid moe’der, Jeus?”
„De kerk van moe’der is andes, Jan.
Moe’der hèt gelie’k ook.
Maor ik ook!”
„Waorum, Jeus, hèt giij gelie’k en ow moe’der ook?”
„Umdat ik moe’der kan begrie’pe.
Moe’der kan hierin nie’t denke.
Maor moe’der hèt mie’n al zo lang gelèje gezeid, da’s veur de minsche, die ’n kerk neudig hebbe, maor as giij wilt beië, kui ook naor Onze Lie’ve Heer eiges gaon.
Moar das vedder van huus.
Moe’der blif hie’r dich biij huus.
En ik gao now vedder van huus weg, maor da’t mo’k veur mie’n eiges wette, zeid moe’der.
Maor ik ga naor vader en José toe.”
Nu hij ’m weer heeft gesmeerd, komen Jan en Anneke tot ’n prachtig gesprek.
Zo’n jongen toch, het is niet te geloven, maar het is er.
„Wat hèk ow gezeid, Jan?”
„Giij hèt gelie’k, Anneke.
Ik wèt ’t now.
Jammer toch.”
„Wat veur jammer, Jan?”
„Néé, ik vergis mie’n eiges, Anneke.
Dèn kump ter van eiges.
Ik vind veur dèn now niks jammer meer, maor deur de beelde van ons hèt dèn Onze Lie’ve Heer los gemaak van de sténe beelde!
En wat dèn los zal make in zie’n léve, here me tied, ik wil die boeke wel léze!”
En zo is het, Jan.
Jeus heeft nu reeds de echte Onze Lieve Heer van het stuk steen waaronder miljoenen mensen lijden en Hem verafgoden, vrijgemaakt!
Jeus heeft je de „levende God” geschonken!
En dit bewustzijn heeft geen stuk steen meer nodig om erdoor te bidden, om God te zoeken, Jeus doet dat direct tot de Goddelijke reine klaarte.
Als je een kind moet verliezen, Jan, is dat geen sterven voor jullie, maar een verdergaan, evolutie is het!
Je kunt haar door te bidden toch niet behouden.
Zij moet, deze ziel dan, verder, steeds verder, om tot haar God terug te keren!
Aan een graf neerliggen en je leegschreien, helpt je niets.
Dat heeft Jeus nú al voor zichzelf en voor deze mensheid uitgemaakt, hij heeft erom gevochten, maar het is er!
En dit is nog lang niet alles, Jan.
Je moet hem later eens horen!
Maar dan zie je een andere Casje!
Zeg nu maar dat Jeus een ketter is, dan ben je het zélf ook.
Ook mijnheer pastoor is dan ’n ketter!
Is dit duivels-gedoe, Jan?
Is Jeus van moeder Crisje nóg door ’n duivel bezeten?
Geef mij díé maar.
Velen hebben deze duivel leren kennen en hebben hem lief gekregen – Magere Hein ook!
Die is er nú niet langer!
Dít, Jan, is de „universele waarheid”!
Nu de jongens naar bed zijn gegaan, ze tegenover elkaar zitten, begint Crisje.
„Das allemaol goe’d en wel, Jeus, giij kunt dat begrie’pe, maor dat begrie’pe de kindere nie’t.”
Nu weet hij, dat hij haar voordien reeds gevoeld heeft en kan hij haar antwoorden:
„En dach giij, moe’der, da’k daor nie’t aan gedach heb?
Dach giij moe’der, da’k die snotneuse, die stakkes dat ze zun, waor of nie’t, uut de kerk zol holde?
Uut de kerk zol timmere?
Dach giij, da’k die zurge op mie’n dak nam en wil hebbe?
Ik zal ow is wat andes vertelle, moe’der.
As menheer pastoor zover is gekomme” ... en nu krijgt Crisje tóch alles weer van hem terug ... „as dèn ze alles hèt geleerd, moe’der, dan kan ik beginne en kan’k die onder hande néme.”
Wat zeg je, Crisje?
Is dat wat?
Had je dit gedacht?
Maar er valt:
„Daor kui veurlopig nog met wachte.”
„Da’s waor, moe’der, maor komme dut ’t!
As die beginne te denke, dan nèm ik die eiges veur mie’n rékening en dan hèk ook wat te zegge en kan’k beginne.”
Crisje kan nu van harte zeggen: „Dan bún ik tevréje, Jeus, en hèk gin zurge.
Dan hèk ter jao niks tége, dan mot giij eiges maor wette, wat giij doe’t.”
„Bu giij dan nie’t bang meer veur mie’n, moe’der?”
„Néé, veur ow nie’t, veur mie’n eiges ook nie’t, maor wel veur de kindere.”
„Onze kindere, moe’der” ... Crisje lacht alweer ... „komme der ook!
En Onze Lie’ve Heer is hie’r boave.
En dèn mot ’k hebbe, tége dèn kan’k praote.
En dèn gif mie’n antwoord en kan gin stene beeld” ... is het laatste stootje dat Crisje ontvangt ... en als er nog komt: „Daor hèk gin menheer pastoor veur neudig” ... is dat de rest en tegelijk het uitroepteken voor hem en haar, maar wordt ’n nieuwe zin, als Crisje vraagt:
„Gaot giij dan nie’t meer biechte, Jeus?”
Hij denkt, hoe bestaat het.
Weet moeder het nu nog niet?
Hij geeft haar nu: „Ik biech jao elke dag, moe’der.”
„Elke dag?
Wí giij mie’n wies make, dat giij elke dag naor de kerk gaot?”
Hij begrijpt het.
Crisje snapt niet alles, maar zegt: „Ik bun now al aan ’t biechte – moe’der” ... en dringt het tot haar leven door, maar is nu net zat.
Hij krijgt:
„Ik gao slaope, Jeus, wel teruste.”
„Slaop lekker, moe’der.”
Crisje moet hier ernstig over nadenken.
Maar Jeus heeft gelijk.
Alleen, hij gaat te ver.
Hij is ontzettend oud geworden, zij kent hem niet meer.
Het is waar, God is geen stenen beeld en Onze Lieve Heer is hier boven en kun je biechten ook.
Máár, Crisje, mensen van tachtig en ouder hebben alléén dat stenen beeld.
Weet je dat niet?
Jeus denkt ook voor die mensen en ook dat zijn kinderen van Onze Lieve Heer en moeten loskomen van dat stuk steen! ...
Onze Lieve Heer leeft overal!
Meer is er nu niet, ga rustig slapen!
Jeus denkt verder.
Wie heeft er nu gelijk?
Hij of Crisje?
Wie is zekerder?
Crisje of hij?
De kerk, voelt hij, is voor Crisje, maar hij heeft de ruimte!
En die ruimte wil hij niet voor ’n kerk missen.
Hij is niet bang, als hij z’n best doet, kan er niets verkeerds met hem gebeuren.
Hij is er dan toch maar gekomen.
Zo, Jeus, dacht je dat?
Dacht jij werkelijk, dat jij dit op eigen kracht had gekund?
Casje is het!
Je vroegere – Lange – is het, Jeus!
Hij wil dat je leert denken voor later!
De mensen denken niet.
Ze laten ’n ander voor zich denken en dat is verkeerd!
Ze zijn er te lui voor en te onbewust!
Ze vertikken het!
Je – Lange van vroeger, Jeus, die thans Casje heet, komt telkens anders tot je leven terug.
Nu heet hij Casje en is er gelukkig mee en is voor jou je nieuwe contact.
Meer is er niet, maar hierdoor leer jij denken!
Later, Jeus, zul jij je Lange beter leren kennen, maar dan schrijf je boeken, voor Jan en voor heel deze mensheid!
Casje bouwt dan ’n „Universiteit” voor deze mensheid.
Door jou, Jeus, door je ziel, je geest en je leven!
Hij is bezig van jou ’n Socrates te maken, maar ééntje, die kosmisch bewust wordt.
Toen je – Lange – nog op aarde leefde, deed hij iets voor deze mensheid en het is hierdoor, dat Onze Lieve Heer zei: „Dat was prachtig, nu zal „IK” je iets beters geven” ... en is nu juist datgene, waardoor jij leert, maar wijsheid is en zal zijn voor miljoenen mensen, ook kinderen van „HEM” ...!
Langzaam maar zeker, Jeus, maakt Casje nu ’n „Spielzeuch” van je leven, je ziel en geest, maar hij is het, die nu tokkelt!
En achter hem staan er die het nóg beter kunnen en eerst veel later Onze Lieve Heer zélf.
Maar of Onze Lieve Heer zélf door je leven zal tokkelen tot „ZIJN” kinderen, ligt geheel aan jezelf en heeft géén mens in handen.
Je moet ervoor bloeden Jeus, want dat wordt het!
Jeus hoorde vanbinnen in zichzelf spreken, doch door de – helderhorendheid!
Jeus ís helderhorend en helderziend!
Hij treedt uit ook en dat konden die oude Egyptenaren heel goed, Jan Lemmekus, maar Jeus kan het nóg beter.
Doch nu door Casje.
Die is het, die hem van zijn stoffelijke stelsels bevrijdt!
En dan kan Jeus vliegen, reizen maken met José, maar later juist mét Casje en worden hem de wetten van Onze Lieve Heer voor je leven verklaard en weet Casje alles, álles van!
Dit – Spielzeuch – voor Casje, Jan, wordt dan een geestelijke „Harp”!
Heb je z’n Harp nog niet gezien?
Jan? ...
De God van ál het leven ziet nu al, dat alles goed is.
Jeus voelt nog niet, dat hij colleges geeft aan de mensen, maar dát is het.
Jan weet het, Anneke en Mina ook, én van eiges, Crisje.
De rest van het leven in de Gelderse Achterhoek deinst ervoor terug en noemt het duivels-gedoe.
In deze Achterhoek valt Jeus niet op.
Ook de stad zal hem straks zeker niet met open armen ontvangen, zover is het nog niet gekomen, doch waarvoor Casje de eerste fundamenten heeft te leggen.
Jeus mag daarom niets van de wereld leren, want dat is maar oud zaagsel en kan zijn machine niet door draaien, het verprutst het inwendige en smoort het leven nu!
Doch daar zorgt Casje voor, hij is die andere bezieling, hij is zijn contact met alles.
En dit heet gevoel, maar wordt bovennatuurlijke begaafdheid, de geestelijke gaven zijn het voor Jeus, waardoor Casje praat, zichzelf verstoffelijkt.
Méér is er niet!
Het gaat er Casje om en met hem miljoenen engelen in de hemelen, om Magere Hein z’n kroon van z’n hoofd te timmeren.
En eerst dan begint Casje aan de Goddelijke wetten en krijgt Jeus van moeder Crisje het – profeetschap – in handen, maar Casje is het.
En is er in vroegere jaren anders gepraat?
Waren ook toen deze contacten anders?
Néé, krek ’t eigeste, maar voel eens, voel nu eens, wat er gaande is voor je leven, je ziel, je geest?
Ik krijg mijn gelijk nog wel!
Maar steek dan niet het eigen hoofd in ’n menselijk gat, doe dan niet struisvogelachtig ... want het gaat nu om je bezit en je eeuwigdurende zaligheid ook, je wéten!
Indien je voelt, waar het om gaat, begrijp je, dat – Magere Hein – je leven vergalt en dat hij het is, die kapot moet, omdat hij sinds miljoenen jaren z’n scepter zwaait, doch waardoor je als mens ligt te apegapen!
Sla daarom gerust – Magere Hein – z’n verouderde kroon van het hoofd!
Onze Lieve Heer zal je daarvoor belonen!
En zo is het – hij móét kapot!
Want hij is het, die je leven heeft versjacherd, heeft mismaakt.
Hij laat je schreien en gaf je leed en smart, hij laat je zijn verrotting zien, hij voert je in zijn rotte medelijden en slaat je, links en rechts, midden in je gezicht, maar kan je niet raken, noch bezoedelen, ook niet je liefde ontnemen, als je hem het Universele halt toeroept en dé waarheid kunt aanvaarden!
Zo niet, kún je dat niet, wil je dat niet?
Treur dan gerust verder, maak jezelf dan maar kapot, martel jezelf dag en nacht.
Bezwijk maar, geen engel heeft medelijden met je, die smart van jezelf heeft niets te betekenen!
Niks!
En is gans wat andes!
Het is hard?
Maar waarheid is het!
Je bent en blijft nú hadstikke blind!
Máár, hoerááá, Jeus, magere – hein gaat eraan!
Of de mensen je willen geloven of niet, hij gaat eraan!
Jeus weet, achter de kist leven, vader, Peter, Jan Knie’p, José ook, en vele andere bekenden uit de Achterhoek.
Hij weet ook, er zijn eronder die in ’n hel leven en er zijn er, die ’n hemel ingingen om er te werken en het leven voort te zetten, doch dat heb je zélf in handen.
Volg Jeus, hij heeft je eigen contact in handen en is voor vandaag het laatste woord.
Niemand kan er nog ’n vraag aan toevoegen, want ook dát heeft Casje in handen en behoort bij Onze Lieve Heer.