Jeus de genezer

Nu ze vanmorgen tegenover elkaar zitten, hun kopje koffie drinken en Jeus z’n boterhammetje eet, lijkt het, alsof gisteren zeker tien jaar geleden is, zover moet hij terugdenken, wil hij de voldoening van dit kostbare ogenblik genieten, dit éénzijn met Crisje, maar dat hij nu als „vader” ondergaat.
Crisje ziet het al, hij is in één nacht ouder geworden.
Bij het slapen gaan kreeg hij de eerste gevoelens.
Z’n lig was anders.
Iets dwong hem om anders te gaan slapen.
Hij kwam vanmorgen anders de trappen af en z’n loop was veranderd.
In zijn ogen is een ander lichtje, ziet Crisje, maar hij voelt zich nu als de Lange Hendrik zich heeft gevoeld, tijdens zijn leven naast Crisje en de jongens, hij is vader geworden!
„Goeie marge, moe’der.”
„Goeie marge, Jeus.”
„Heij lekker geslaope, moe’der?”
„Jao, Jeus.”
„Ik ook en dat dud ’n minsch goe’d, wâ, moe’der?”
„Jao, Jeus” ...
Moet je hem horen kletsen, denkt Crisje.
„Is Johan der nog nie’t uut, moe’der?”
„Néé, dèn slup geleuf ik nog.”
„Dan za’k dèn is efkes uut zie’n bed timmere.”
Vader Jeus gaat tot de oudste van Crisje.
Johan voelt ervoor, zich nog even te koesteren, maar hij moet er ogenblikkelijk uit.
Even later ligt Johan op de grond.
Jeus trok hem het bed uit.
Johan lacht, maar heeft toch iets te zeggen ook:
„Léleke snotneus, giij bunt mie’n vader nie’t, aij dat maor wèt.”
„Ik bun ow vader” krijgt Johan te horen.
„Van now af aan, kui naor mie’n luustere.
Wiij der aan denke, Johan?”
Johan lacht maar, dat is het beste en het eenvoudigste, maar hij kruipt er weer even onder.
Waarom zou ’n mens zich, zo vroeg in de morgen, druk maken?
Bij Bernard moet hij dat niet proberen, die zou hem iets anders vertellen.
Bernard geeft hem onmiddellijk ’n klap met z’n houten poot en daar heeft hij ontzag voor.
Bernard is ook anders.
Maar met Johan kun je alles doen.
Die is té goed.
Die vindt alles best.
Niet één van de kinderen is als Johan!
Waar die op aardt, dat weet geen mens!
Wat Bernard door het verlies van z’n been te aanvaarden heeft gekregen, krijgt hij van Jeus door hartelijkheid en begrijpen terug.
Nu is het leven weer draaglijk.
Een grote liefde is het en dat weet Bernard.
Ze begrijpen elkaar best!
Maar Jeus is ook gek op Teun en Mietske.
Hij heeft de kleinsten nu onder zijn vleugelen genomen.
De jongsten zijn de gevoeligsten, maar hij, met Teun en Miets, vertegenwoordigen de gevoelige kern, van dit uiteen geslagen huisgezin, dit wrak, dat nu, met ’n hengelstok als roer zeeën moet bevaren en straks, want wat ze zien is niet veel soeps, tegen ’n ongekende storm moet optornen en dan bewijzen waarheen het zal gaan en hoe sterk het nog is, sinds de kapitein de Lange „Magere Hein” te aanvaarden kreeg!
Máár, hoe is het mogelijk, Miets, Teun en Hendrik, eten thans lekker fruitje van Gerrit.
Gerritje en Hendrik vertegenwoordigen de Lange Hendrik, waarvan Gerrit nu de jatter is.
De peren en pruimen, de abrikozen en de heerlijke perziken, vinden ’n plaatsje onder het stro.
En daar weten de kinderen alles van.
Stiekem zijn ze achter de waarheid gekomen, Crisje weet het nog niet.
Of Crisje dan zou optreden?
Dat is alweer niet zo eenvoudig, want Gerritje is niet voor de poes, hij heeft nu vrij spel en mist z’n strenge hand.
Jeus weet, dat Gerritje z’n bezit geraffineerder verstopt, dan Bernard ooit gekund heeft ...
Toch eten Hendrik, Teun en Miets lekker fruitje.
Crisje heeft geen cent om iets voor de kinderen te kopen en zo is het gejat van Gerrit, voor de kleinsten, eigenlijk ’n weldaad.
Maar dat mag niet van Onze Lieve Heer.
Ze zijn nette mensen.
Ook de Lange wilde het niet hebben!
Gerrit liet zich een paar weken terug ontvallen:
„Wat is dèn Onze Lieve Heer goe’d veur mie’n eiges.
Now kan’k pére plukke zóvul ik eiges wil en rammel krie’g ik ook nie’t.
Vader is lekker weg!”
Ja, Crisje, het valt heus niet mee.
Gerrit is ook niet de kunstenaar die Bernard in zijn tijd was.
Hij heeft het lef niet, noch het gevoel, het „gejat” als sport te beleven.
Gerritje is ’n echte jatter.
Bernard genoot van de jacht, hij kon uren vertellen, hoe ze hem achter de vodden zaten en dan kon je horen:
„’t Is nog al glad, dat dèn op zie’n pére wil passe.
En daor doe’i alles veur.
Maor ik ook.”
Ook al viel er ’n schot hagel, Bernard trok zich niks aan van dat geknetter.
Ze raakten hem toch niet!
Wanneer ze willen schieten, zei Bernard, „gaok oaver de grond kroe’pe en dan kunne ze mie’n nie’t meer vinde.”
Nu bleef hij, Bennad, en de boer kon saggerijne zó hard hij wilde, de fijne wijnappeltjes waren voor hem.
Bernard floepte zichzelf over de heggetjes, omzeilde voetangels en klemmen, maar zorgde elk jaar, dat hij voor de winter ’n flinke voorraad bezat.
Nu was het leven draaglijk, want van moe’der kreeg je bijna nooit niks, het kon der nooit af.
Er waren geen centjes.
Bernard at als elk fatsoenlijk mensenkind z’n peertjes en z’n appeltjes, maar hij bezat tevens z’n abrikoosjes, de fijnste pruimpjes en leefde in ’n paradijs, waarmee Onze Lieve Heer niks te maken had en ook glad buiten stond.
Dit was van Bennad eiges!
Gerrit is niet in staat om de droe’ve bij vrouw Aanse te jatte, dat durft hij niet.
Zoals Bernard het heeft gekund, vrouw Aanse in de ogen te kijken en dán te zeggen: „Vrouw Aanse.
Ik heb ow droe’ve gejat.
Ik was ’t” en daarna vrouw Aanse, z’n door de Lange, bont en blauw geslagen billetjes te tonen, dit was echte lef, maar ook de kans voor vrouw Aanse om haar vijand af te rammelen.
Maar wat gebeurde er?
Even later zit Bernard mét vrouw Aanse voor ’n glaasje limonade.
Crisje geloofde het niet, maar ze waren vrienden geworden!
Is dat wat?
Ja, zó is Bennad.
Een psycholoog had het hem niet kunnen verbeteren.
Het leek wel universiteitachtig en zó was het ook.
Later nam de Lange voor Bernard z’n petje af!
Gerrit jat in het geniep.
Van hem krijgt de eigenaar geen kans z’n boel te beschermen.
En nu de Lange er niet meer is, hij ging té vroeg weg, jat Gerritje dat de stukken eraf vliegen.
Doch de kinderen weten het, aan Gerrit hebben ze niets.
Als ze niet stiekem ’n peer of appel van hem pikken, krijgen ze niets.
Zó gierig is Gerrit.
Een echte valserd is hij.
De énige in dit nest, waarvan de Lange zei:
„Cris, dèn deugt nie’t.
Dèn hèt stréke.
En van dèn zui ow nog motte arge daiij zwat zie’t.”
En dat is waar, Lange.
Je hebt gelijk gekregen.
Veertien dagen voordat de Lange heenging, kreeg Crisje te horen:
„Cris, van deze krie’g giij nog ’n pie’n in ow boek, daiij gin raod meer wet.”
Maar toen zei Crisje: „Hendrik toch.
’t Is nog ’n kind.”
Waarop de Lange weer antwoordde:
„Onthold wa’k ow now zeg, Cris.
As ik ter nie’t meer bun, moje veur dèn oppasse.”
Maar Crisje kent geen onderscheid en gaf de Lange terug:
„Giij kunt ook oaverdrie’ve, Hendrik”, waarop ze alweer te horen kreeg:
„Niks tervan, Cris, dèn hèt rótstréke.”
En even later, Crisje piekert nu over zijn woorden, komt er nog:
„As Onze Lieve Heer mie’n de gelégenheid gif, Cris, za’k ’t ter uut slaon.
Maor dat hèk jao eiges nie’t in hande.”
Toen was Gerritje twee en een half jaar oud en moesten Teun en Miets nog worden geboren.
Maar heeft de Lange even gelijk gekregen?
Hoe wist hij, denkt Crisje thans, dat hij vroeg zou sterven?
Ze weet ook, de Lange wist het niet direct.
Dat wil zeggen, hij was er zich niet bewust van.
Máár, zulke woorden kwamen twee weken, voordat hij zou sterven, over z’n lippen en die heeft zij te aanvaarden.
Er was dus toch iets vanbinnen in de Lange, dat hém, híj eiges ... dergelijke gevoelens kon doen vertolken.
Of wat is het eigenlijk?
Crisje heeft nu te aanvaarden: Gerrit is ’n vreemd kind.
En hierdoor staat Gerritje buiten de kudde.
Het kind zit dag en nacht, als Crisje zich maar eventjes afwendt, en hem niet onder haar oog houdt, aan de hengelstok te trekken, maar dat mág en dat kán niet.
Want kostbare soep is voor de mens in deze dagen bovennatuurlijke heerlijkheid.
Zo’n beentje kost ’n „kwatje” en ’n kwartje is vijfentwintig cent.
En voor vijfentwintig cent moet zij ’n halve dag ploeteren en schoeften bij Hosman.
Voel je, Gerritje, waar het hier om draait?
En jij, Lange?
Kopjes zomaar kapot gooien, de twee konijntjes bewust worgen en de tongetjes uittrekken, de enkele duiven, jonge diertjes, de vleugeltjes uittrekken, die de diertjes niet kunnen missen, zijn aardigheden voor ’n bruut, maar zijn ook stinkende karaktertrekken, eigenschappen dus, waarvan Crisje rilt en beeft omdat zij tot de hel behoren.
Maar ’n kind ís ’n kind en dat sla je niet dood!
Kinderen zijn kinderen, maar toen Gerritje later met enige kippen thuis kwam, bij de boeren gejat, omdat die er toch genoeg hadden en zij niet één, moest Crisje het levende goed zélf terugbrengen, omdat zij die zonde niet op haar dak wilde bezitten.
God bewaar me!
Ze sterft liever van honger!
Nu duldt Gerritje niet, dat de kinderen z’n gangen volgen.
Hij verbergt z’n oogst telkens weer ergens anders, waardoor ze weten, dit leven kent geen hartelijkheid, bezit géén liefde, is niet zo gevoelig, is keihard, koud en meedogenloos berekend, maar altijd naar zichzelf.
Dat weet Crisje en kennen ze van zijn leven.
Crisje weet het nog alsof het gisteren gebeurde.
Gerrit is met Jeus aan het spelen, maar in de keuken zitten arme zwervers, die Crisje te eten geeft en elke week tot haar terugkeren, in de tijd, toen de Lange nog leefde.
Gerrit wil die smerige luizekerels de deur uittrappen.
Jeus vecht tegen Gerrit, om ze rustig te laten eten.
Crisje komt tussenbeide en maakt een einde aan de ruzie.
Je zou nu denken, zo’n kind zal dat wel vergeten, maar zo is Gerrit niet.
Enkele dagen later roept Gerrit, van achter in de gang: „Jeus ... ssss ... Jeu ... ssss ... Kom is kie’ke!”
Jeus, zich van niets verkeerds bewust, wil de deur uitlopen om tot hem te gaan, maar voelt plotseling, dat men hem dat belette.
Het was nét, voelde hij, als toen vader in de kist lag en hij de Lange wilde kussen en ook toen geen stap meer kon verzetten.
Er was een kracht, die sterker was dan hij en hem tegenhield.
Ook nu dwingt die kracht hem om te blijven staan.
Doch onmiddellijk vliegt er een stuk steen tegen de deur.
Die tegen z’n kop, en Crisje had hem naar een ziekenhuis kunnen brengen.
Zó is Gerritje!
Jeus denkt niet aan die kracht, die onzichtbare wil, of wat was het!
Hij beleefde ’n te grote emotie door Gerritje, maar waardoor Crisje’s zorgen zich vergroten en verdiepen, althans nu ... nu de Lange er niet meer is en zij voor alles alleen staat.
Nu kan Gerritje sarren, dat je bloed kookt en waar hij zich niets van aantrekt.
Crisje is eigenlijk angstig voor Gerrit.
Toen zij Gerritje nog aan de borst had, heeft zij het de Lange al verteld, waar de Lange van opkeek, want dat was niets voor Crisje, toen zij hem gaf:
„Hendrik, dèn vrit mie’n de boste kapot en dat hèt wat te betékene”, keek de Lange daar raar van op.
Doch nu krijgt Crisje de bewijzen.
Hoe is dat nu mogelijk, dacht Crisje.
Ze heeft ook dit te aanvaarden gekregen.
Ze wist zeker, toen de Lange zei: „veur dèn moje oppasse”, dat de Lange waarheid sprak, maar kinderen zijn kinderen, ’n goede moeder wil daar niets van horen.
Thans zit zij met die gebakken peertjes en die lust géén mens, ook de andere kinderen niet.
Echt vergif is het!
Gerritje zoog haar de borsten kapot.
De andere jongens zogen de moedermelk lieflijk in zich op.
En dat gaf haar te denken, het zei haar iets.
Je had er zélf mee te maken.
Maar vanbinnen, vanbinnen kon je het voelen.
Er ’n verklaring aan geven, daar ben je niet toe in staat!
Maar waarheid is het!
Bij ál de kinderen heeft Crisje een eigen wereld beleefd.
Die van Gerritje was niet veel soeps.
Iets krengerigs zat eraan vast, maar toen was Gerrit twee maanden oud!
Heeft dit alles iets te betekenen?
Nu kun je het karakter bewonderen van Gerritje.
Die gulzigheid van toen is nú zijn gesar geworden, zijn ruzie zoekend gevoelsleven en z’n judasstreken waarvan je nooit van tevoren weet, hóé je te moeten beschermen, zó menselijk en volwassen zijn ze bedacht door dit kind.
Crisje gelooft nu, dat de Lange die gedachten van Onze Lieve Heer gekregen heeft.
’n Mens op eigen kracht is er niet toe in staat, kan dat niet weten.
Maar ze kent het verschijnsel best.
Vele mensen kregen, voordat ze zouden sterven, ’n overheersende gevoeligheid te beleven en dán wisten ze van alles te vertellen, dat later waarheid bleek te zijn.
Zó dom is Crisje niet.
Als je uit je ogen kijkt, heeft het leven telkens weer iets nieuws voor je en behoort ook dit toe aan de Lange, dat je aan ’n hogere hand doet denken en wel zó is, want Hendrik was zó niet!
Het is precies, als haar eigen gevoelens haar hebben gezegd, én verzekerden, dat zij, ook al was de Lange in leven gebleven, géén kinderen meer krijgen zou.
Teun, het is haar zekerheid, is tevens de laatste!
Crisje trouwt niet meer.
Dat voelt ze.
En dat wil ze ook niet.
Maar ook al zou ze hértrouwen, kinderen komen er niet meer.
Dit is ’n zekerheid, die ónder haar hart leeft en het aan haar leven en persoonlijkheid gaf.
Ze heeft het de Lange nog verteld, voordat hij ging en nog springlevend was.
Vele mensen, weet zij, hebben hun eigen belevenissen, waarvan er soms bij zijn, die ’n hoogte behalen, waar je van zou denken, dat ze uit de directe omgeving komen waar Onze Lieve Heer leeft, zó bovennatuurlijk wordt het, indien je die verschijnselen grondig bekijkt.
Crisje ziet Jeus en Gerrit als goed en kwaad tegenover elkaar staan.
Johan bemoeit zich nergens mee en Bernard heeft voldoende aan zichzelf, zodat Crisje niet in staat is om Gerritje te temmen.
Jammer is het, Bernard had het gekund.
En het ongeluk, dat Bernard te beleven kreeg, veranderde zijn innerlijk én z’n krachtige persoonlijkheid op slag.
Doordat Bernard z’n been verloor, zien zij nu en kunnen ze gerust aanvaarden, verloor hij tevens iets van z’n sterke wil; z’n bruisende persoonlijkheid is geknakt!
Bernard kan Gerritje wel temmen.
Maar, zoals hij nu is, heeft hij z’n plezier voor het leven verloren.
Ook al zou je dat niet denken, maar ze zien het, Bernard gaat z’n eigen gang, z’n eigen weg, ook al grijpt hij nu en dan Gerritje bij z’n kladden, voor de rést staat Crisje met Jeus, en dát is heel veel, te veel zelfs, ’n rustige dag beleef je niet meer.
Ná het ongeluk is Bernard veranderd.
Voor Gerritje moeten ze nu oppassen.
Hij loert op je leven.
Gerrit kan niet vergeten, noch vergeven, als je er geen erg in hebt, ontvang je zo een knauw en trekt hij je ’n been uit.
Jeus vroeg daarom aan Johan:
„Kú giij dan is nie’t kwaod worre, Johan?”
En wat zegt Johan: „Waorum zo’k kwaod worre.
Ik bun veur mie’n eiges tevréje en gelukkig.”
„Já”, viel er onmiddellijk: „Veur ow eiges, wâ, maor wiij dan?”
En dan lacht Johan maar.
Hij is nog een kind, maar Crisje weet het best, Johan zal heel z’n leven lang zo’n kind blijven, weet ze.
Onbegrijpelijk is het.
Waarom maakt Onze Lieve Heer het leven zó onbegrijpelijk?
Maar dát is niet van Crisje!
Het zijn woorden van andere mensen.
Crisje zegt: Onze Lieve Heer zal wel weten waarom dat zó is.
En met de zaken van Onze Lieve Heer hoeft ’n mens zich niet te bemoeien.
Mensen willen alles anders zien.
Maar weten de mensen niet, dat Onze Lieve Heer alwetend is?
Je hebt jezelf er maar bij neer te leggen.
Onze Lieve Heer bekritiseren, is duivels gedoe en daar leent zij zich niet voor en heeft ook de Lange alles van geweten.
Dag en nacht kreeg hij het op z’n vestje gespuwd: Geloof ís geloof en als je geloven wilt, doe het dan goed en blijf met je handen van zaken af, die Onze Lieve Heer toebehoren of er blijft van ál dat mooie niks over.
Dát zijn woorden van Crisje en kan zij dát van Gerrit aanvaarden, ook het andere, ál deze ellende, maar beroerd is het!
Bernard en Johan komen ’s avonds van Emmerik.
De eerste pest Johan en zegt:
„Johan, ons huus steet in brand, kom, lópe wat giij kunt.”
Johan geeft hem: „Dan zun wiij toch al te laat”, waarop Bernard hem ’n por geeft en eventjes met de oudste robuust, de straat veegt, maar waarover Johan lacht.
Zo’n Bennad toch.
Je krijgt Johan niet uit z’n wereld, ook al trap en sla je hem dag en nacht – zijn ziel reageert niet.
Niets dringt er tot zijn persoonlijkheid door en tóch, Johan werkt zich te barsten.
Hij staat nu al achter ’n botermachine en doet werk voor ’n kerel.
Snap je dat nu, Crisje?
Néé, daar kan geen mens bij, Johan is nu eenmaal zo.
Johan heeft al vriendjes en ook dat is heel eenvoudig, maar Jeus houdt hem in de gaten, hij wil weten, wat z’n oudste broer uitspookt.
Als vader heb je daar het recht voor gekregen, maar dat neemt Johan niet.
Op ’n avond kreeg Johan het echter te slikken, als Jeus hem, waar Crisje bij zit, vraagt:
„Waor was giij gistere aoved, Johan?
Wí giij dat ons is efkes vertelle?”
Wel, Johan, wat doe je nu?
Had Crisje hem dat gevraagd, was alles heel anders en zou hij beleefd antwoord geven, maar nu, tegen zo’n snotneus horen ze:
„Geet ow dat wat aan, snotneus?”
Jeus voelt zich aangeslagen en foetert terug: „Of mie’n dat wat aangeet, vraog giij nóg?
Wat had giij gistere aoved biij Jan Hieltjes te zuuke?
Dat wi’k wette, Johan!
Wat had giij daor te zuuke, Johan, wat had giij daor te zoepe?”
Crisje schrikt nu goed wakker, ook zij wil nu alles weten, Johan hoort nu:
„Is dat waor, Johan?”
De oudste draait er omheen en Crisje weet het nu, van voren en van achteren wordt ze geslagen.
Waar moet dit schip stranden?
Moet Johan nu al biertjes drinken?
En wij hebben niet te eten, denkt Jeus.
Denkt hij dan niet even aan het eigen huishouden?
Even later rollen ze door de keuken en dat vond Crisje niet eens leuk.
Maar ook dat nog heeft zij te slikken.
Jeus waakt, maar hij weet het nu.
Op Johan kan hij niet rekenen.
Ze schelen met elkaar vier lange jaren, maar Johan is er nét drie, door iedereen wordt die belazerd of wat is het toch?
De Lange zei eens tegen Crisje:
„As ze dèn de boks van de kont trekke, Cris, en um slaon ook nog, lacht dèn nog.
As ze dèn zie’n kont in brand stéke, lach dèn nog”, en toen kwam er ook nog:
„As ze dèn, geleuf ik, ’t licht uut zie’n óge stéle, lup dèn nog nie’t naor de masseséé, dèn kan nie’t kwaod worre en hèt niks van mien eiges.
Dèn is van ow en wik niks met te make hebbe.”
Daar heb je het, dacht Crisje, kinderen aarden op vader of moeder, en toch aardt Gerrit nergens op, die aardt op ’n wilde hond en bezit niet eens die lieflijke hondenallures welke ’n dier soms bezit en waardoor je die aanhankelijkheid krijgt.
Gerrit heeft niks van haar, noch (van) de Lange en dat is ’n gek iets, maar je zit ermee.
Jeus heeft de goeiigheid van Crisje en de sterke persoonlijkheid van z’n vader gekregen, weet Crisje.
Die komt er in het leven, die hoef je niets te leren, niets te zeggen, die ziet alles.
Die draagt je al!
Die staat voor je en achter je om je leven op te vangen, het te liefkozen ook, die loert erop om je zware taak te verlichten!
Deze is duizendmaal het tegenovergestelde van Gerrit én Johan, allen eigenlijk, waarna Bernard volgt.
Ook Bennad heeft het gevoelige hart van Crisje, voor ’n tijd terug ook de overheersende gedachten van de Lange, doch die zijn nu gebroken.
Begraven is dat, met het stuk been en die goeie rest van z’n organische stelsels.
Jammer, maar wat is jammer?
Jeus staat nu alleen achter het roer, hij stuurt dit huisgezin door woeste zeeën, hij wil het wrak naar ’n rustige haven sturen, maar dat valt niet mee.
Vooral niet, als je ziet en te (aan)vaarden krijgt, dat z’n mede-passagiers gaatjes in het schip boren omdat ze daar plezier in hebben, de maar zielige voorraad eten en drinken voor haaien en inktvissen en ander dierlijk gespuis gooien, om van al dat andere, dat je met je eigen ogen ziet, niet te spreken.
Maar hij én Crisje zijn niet angstig voor potvissen en haaiengedoe.
Ze zetten er hun schouders onder.
Maar Johan voelt niet, ziet niet, dat beiden bijna liggen te apegapen.
Zeker, hij draagt ook iets, hij is om zo te zeggen ’n deel van het rad, maar de ellebogenstoom bezitten Crisje en Jeus!
Bernard ligt daar, rust uit van de smak die het leven hem te dragen en te verwerken gaf.
En Gerritje gooit elke dag roet in het eten, verzuurt je kleine minuutjes nog alsof er niets anders te koop is.
Vanmorgen is hij één met Crisje.
En dat is voor hen alleen.
Johan en de anderen hebben er geen kijk op, geen behoefte aan.
Ze hebben z’n vaderlijk bewustzijn niet en kunnen er ook niet van genieten.
Johan denkt: „Wat veur ow is, is nog lang nie’t veur mien” en wil zeggen: Is niks aan.
„Ik bun nog jong.
Ik wil gin vader zun.
Ik wil nie’t veur vader spulle!”
Zó is het, Johan, maar later?
Wij zullen ook dat láter volgen en beleven en dan vaststellen, wíé het van jullie het verste in de wereld brengt.
Wij weten het al, Crisje ook, Jeus rent je voorbij.
Wat nu niks voor je is, ís later het menselijke én maatschappelijke álles!
Jij leeft nog ’n poosje, natuurlijk – jij beleeft geen emoties.
Je zenuwen krijgen geen smak, jij vindt dat niet goed.
Maar later, Johan?
Crisje denkt: Jeus heeft iets te zeggen, en dan komt er heel natuurlijk:
„Wat za’k vandaag weer beléve, moe’der?”
Dan hoort Jeus van z’n lieve Crisje:
„Elke dag, Jeus, gif ow now te lére en te drage.”
„Das waor, moe’der.
Maor ik was gistere nog te dom, wâ?
Wa’k gistere met mos make, moe’der,” het liefst had hij Cris gezegd, „motte ze mien vandaag nog is flikke.
Daor bun ik now eiges biij, wâ.
Ik hèt gistere ’n boel geleerd, moe’der.
Kui dat begrie’pe?”
„Van eiges, Jeus, giij wèt ow wel te helpe.”
Het is net, denkt ze, of Hendrik voor haar zit.
Het is gewoonweg kostelijk.
Je zou zweren, dat Hendrik in eigen persoon achter de tafel zit en met haar, nét als vroeger dat gebeurde en hun geluk betekende, en de morgen al als ’n paradijs maakte, praat.
Een wonder is het, als je ziet en hoort, hoe dat kind haar zorgen op z’n schouders genomen heeft.
Wat grote kerels niet kunnen bedenken en geen gevoel voor bezitten, is voor Jeus eenvoudig.
Crisje weet het, indien ze hem haar hand toestak, stapte hij in al de rechten van de Lange.
Hij zou lekker ’s avonds, zich naast haar neervleien en dan over de zorgen keuvelen.
Jeus, dat weet ze ook, moet straks, later, ’n lieve vrouw hebben of het leven maakt hem kapot.
Hij moet er eentje hebben die hem begrijpt, opvangt en liefdelijk kust ook, want zijn hart is zó groot en zó diep, daar weet zij alles van en dat kan zij begrijpen.
Hij bezit de enorme kijk op het leven, die haar Lange bezat en mét de liefde, anders was het já nog niks!
En dat zijn machtige eigenschappen, die zijn het, waardoor je leeft en het geluk voelt.
„Jao, moe’der” gaat hij verder, „ik zal ze vandaag wat andes vertelle.
Ik heb gistere veur mie’n eiges uutgemaak, da’k daor altied wat in mie’n hande mot hebbe.
Dèn vie’se mof hèt mie’n één keer geslage, maor dèn krig mie’n nie’t veur de tweede keer.
Ak mie’n hande vol heb, moe’der, dan kan dèn mie’n nie’t grie’pe.
Vuult giij wa’k mein, moe’der?”
„Jao, van eiges, das natuurlik ’t beste.”
„Fijn, wâ, moe’der, dat wiij efkes same kunnen praote veur da’k weg mot.”
Zie je, Crisje, dit nu, heeft hij voor tien jaar terug al willen beleven.
Weet je het nog?
Thans zit hij er bovenop en is het z’n bezit geworden.
Wees ervan verzekerd – hij zal ervan genieten en hij kan deze kwartiertjes waarderen, z’n hartje bonkt nu van geluk en zaligheid.
Als er maar nooit iets tussen komt, maar dat kan immers niet, dat heb je zelf in handen.
Crisje geeft hem:
„Jao, van eiges, Jeus.
Ik hèt ter schik in.”
„Wat is now schik, moe’der?
Ik kan hie’r van genie’te en schik is gans wat andes.”
Crisje moet nu toch wel eventjes glimlachen.
Ze voelt het, uit alles haalt hij de kern, het eigenlijke alles, ook nu moet zij dat weer beamen.
Ze zegt:
„Giij wèt wel, Jeus, wat ik mein.”
En dan komt er: „Van eiges, moe’der, wiij kenne mekaar al zolang, wâ, wiij hoe’ve jao eigelik niks te zegge.”
Zie je het, Lange?
Hoor je het?
’n Groot kind is bezig om jou te vervangen.
Met alles en zó te bezien, Lange, is het net, of hij jou voorbij streeft, alléén je centen nog en jij wordt hier niet meer gemist.
Voor Jeus dan, natuurlijk, je Crisje denkt er anders over, Gerrit ook.
Bernard heeft er nog niet aan gedacht en Johan komt er eerst veel later toe, maar de kleinsten missen je heel erg.
Crisje, kus je hem nog niet?
Jeus kan je nog niet, zoals de Lange dat wel kon, in de hoogte tillen, maar hij doet het nu, door met je te praten, en zijn woorden, z’n liefde, sturen je omhoog, regelrecht naar Onze Lieve Heer toe.
Je kunt het voelen en je voelt het al, want van binnenin je slik je telkens en dat, Crisje, zijn geen zenuwen, maar komt door deze ruimtelijke hartelijkheid.
Is het niet zó?
Hij gaat verder en zegt:
„Ik heb uutgevonde, moe’der, gistere, da’k daor meer verdie’ne kan en dan hèk mie’n eige tied in hande.
Ik gao’t dan in accoord beginne, wâ?
En da’s béter, dan kan’k schoefte.
Now schoef ik ook, moe’der, maor dán kan’k ter ’t geld biij pruuve en dat is gans wat andes.
Of ik zit zó in Emmerik.
Op mie’n eiges kump ’t ter jao ga nie’t op aan.
Ik zal veur mie’n eiges wel zurge”, valt er nog, alsof hij voelt, dat Crisje zich soms bezorgd maakt om hem en dat moet niet!
Maar moet je zo’n kind horen – het heeft zorgen en diepe gevoelens.
Je hart breekt.
Hoe zuiver denkt dit kind, hoe machtig is het toch, het is nét ’n gebed!
Elk woord van dit leven is als ’n mooie bloem voor je hart.
Elk woord is een kus en bezield door reine liefde.
Je hart neemt het op en het versterkt je volkomen.
Elke gedachte van Jeus legt nieuwe fundamenten.
Indien je zou verzwakken, staat hij voor je en bezielt je opnieuw.
Denk je, ik schei eruit, krijg je door zijn woorden ’n klap midden in je gezicht en schaam je jezelf voor alles.
Maar hier gaat het steeds meer achteruit, alles gaat kapot.
Er is geen geld om iets nieuws te kopen.
En alsof hij dit voelt, komt er nu:
„Ak vie’r mark in de wéék haal, moe’der, kunne wiij der dan van komme?”
Crisje kijkt voor zich uit, ze denkt aan duizend andere dingen en was er niet, toen hij deze woorden sprak, maar nu komt er:
„Giij zit jao te slaope, moe’der!
Waorum kui mie’n gin antwoord géve, ku’i giij dan nie’t efkes naor mie’n luustere?
Ik zei wat tége ow.
En ik zei daor nét”, nu luistert Crisje, „óf wiij der van kunne komme as ik vie’r mark in de wééke haal.”
„Vie’r mark in de wéék, zeg giij, Jeus?
Das vul geld, das heel wat.”
„Zóver wi’k ’t brenge, moe’der.
En misschien meer ook nog.
Ik bun aan ’t denke wa’k zó verdie’ne kan.
As giij ow nog efkes kunt redde, moe’der, dan kom ik ter wel.
Laot is kie’ke.
Oaver vie’r wéék kan’k biij de pekkes komme.
Néé, da’s waor ook – da’s niks veur mie’n.
De kammes, da’s wat andes!
Dat lie’k mie’n béter.
Maor ’t is daor schoefte en ’t stinkt daor as biij de varkes, as de pes, moe’der.
Maor daor he’k niks met te make.
Die boorders, moe’der, zun dooie kééls.
Aan die arbeid he’k niks, dat zun net dooie tute.
Héle dage doe’n ze niks andes dan géétjes in ’n stuk hold boare dat kleine jonges kunne.
Maor snatere dat kunne ze ook, zei Jan Lemmekus tége mie’n eiges, en kan’k in komme.
Giij kent jao die kletskouse, wâ?
En dat intrekke, waor Bennad ow alles van verteld hèt, moe’der, kan’k nie’t in komme, want die jonges die dreië op hun kont as wilde eende dat kunne en komme nie’t veruut, da’s um zó te zegge niks veur mie’n.
Ik wil ravotte onder mie’n arbeid, da’s klets!
Ik zol dol wodde van dat hén en weer schudde, da’s jao um te lache, moe’der.
As giij die kon zie’n arbeië, moeder, zó giij mie’n begrie’pe.
Kie’k maor, zó zitte die aan die taofels.”
Hij schudt zichzelf heen en weer, prutst met z’n vingers, zodat Crisje het begrijpen kan.
Dan gaat hij verder en komt er nog:
„Ik denk, moe’der, dat’k biij de kammes kom, daor kui geld verdie’ne.
Maor wèt giij waorum?”
„Umdat die arbeid zó gauw geet?”
„Niks van aan, moe’der, dát zó giij wel wille.
Néé, dat is ’t nie’t, moe’der, das gans wat andes.
Umdat ’t daor zo’n rotzooi is, moe’der.
Die stank is ’t!
En giij slaot daor ow vinges kapot.
Op die scharpe kamme, moe’der.
Umdat giij dat heur gauw hén en weer deur die kamme mot hale, slao je der in ook en dan bloeie ow vinges – maor daor he’k niks met te make.”
Ook nu ziet Crisje hoe dat gebeuren moet.
Innerlijk kust ze hem, drukt ze dat leven aan haar hart, maar ze krijgt alweer:
„Ik wil niks met die stank te make hebbe moe’der”, want hij voelt, het dringt niet tot haar door.
Hij had gedacht, dat Crisje wel van haar stoel zou rollen, maar dat gebeurde niet.
Hij eist ook nu haar volle gevoelskracht, haar medeleven op en zij kan já en amen zeggen.
Het is nu, luisteren óf slapen, als je wilt slapen, Crisje, smeer ik ’m!
Wanneer ze zegt:
„Maor dat wil ik nie’t, Jeus, ik wil nie’t, dat giij ow vinges kapot slaot veur ons huusholde”, rinkelt het al over z’n lippen en hoort Crisje:
„Das ook wat, moe’der!
Wat heb ik now met zó’n paar dooie vinges te make.
Wat hebbe vinges now te vertelle as giij nie’t te vréte hèt?
Wat kan mie’n die stank schéle as giij kindere hèt die honger hebbe en wat niij’s kunne gebruuke?
Kunne vinges de landpach betale?
Hèt giij dan gin andere dinge neudig?”
Johan staat hierbuiten, en als Johan het weten wil, hij mag nu slapen zolang hij wil, hij stoort hem toch maar.
Maar, denkt Crisje, waar heb ik dit aan verdiend.
Wat heeft hij ’n bende zorgen in z’n hoofd.
Jeus zal zich kapot werken voor Crisje, z’n broertjes en z’n zusje, ze vindt het geweldig, van eiges, maar gaat dat niet te ver?
Let nu eens op, Crisje, hoe gevaarlijk dit wordt.
Wanneer er eens andere tijden komen, kan alles veranderen.
Jij zuigt je aan zijn liefde vol, een liefde, die bovennatuurlijk is.
Welke moeder zou die niet willen beleven?
Toch is er gevaar aan verbonden.
Jullie groeien in elkaar, het gaat te diep!
Eigenlijk zou je nu reeds voor hem én jezelf ’n halt moeten toeroepen, want wat kan de toekomst je brengen?
Je zult denken, waar heb je het nu over, maar já, ik zie vooruit.
Er kunnen dingen gebeuren die je nu zélf nog niet wilt, maar het leven van je eist!
En dan?
Niks dán, denk je, ik dacht er alleen maar eventjes aan, doch dan scheuren jullie harten vaneen, dat wil zeggen, je doet iets, wat je nét niet wilt doen en voor hem en voor jezelf, ’n kloof is.
Nu loopt je bloed weg!
Je gelooft niet, dat er tussen jullie iets kan komen, want dát is het, wat ik bedoel.
Ken je jezelf zó goed en ben je er al van overtuigd, Crisje, dat je eigen leven géén harten breekt, verwaarlozen zál?
Indien er iets gebeuren gaat, waardoor je Jeus kwijt raakt, bedoel ik, breek je zijn hart en wordt het ’n strijd op leven en dood voor je beiden.
Hij zegt haar:
„Moe’der?”
„Wat is ter, Jeus?”
„As giij maor wét, da’k mie’n veur ow dood arbeië wil en da’k mien kindere in ’t léve wil holde, kui mien geleuve”, weet Crisje ook, hoeveel dat kind van haar houdt.
En als hij haar ook nog aan zijn hart drukt en haar als ’n volwassene kust – drukt zij eventjes deze liefde aan haar moederhart, doch denkt niet aan de toekomst, wat zou er kunnen gebeuren?
Niks, Jeus is van haar en hij blijft van haar, tussen hem en haar kan er niets komen, nooit!
Voor geen geld van de wereld zou ze hem willen missen, nooit niet!
„Ik hold van ow”, komt er nog vlug, voordat alles in huis op achterste benen staat, „ik vréét ow op, moe’der”, valt er nog en is van de Lange en het laatste woord ook en dan kan hij aan zijn dagtaak beginnen.
Johan en Bernard zetten de boel op stelten.
De één na de ander maakt zich gereed om te vertrekken, net als vroeger, toen was het de Lange en Johan, daarna kwam Bernard erbij en nu is ook hij tot die maatschappij gaan behoren, ’n radertje van de grote machine, dat vreselijke monster!
Wanneer ze allemaal vertrokken zijn en hij heeft geprobeerd of hij als vader, Crisje niet omhoog kan tillen en hij te aanvaarden heeft gekregen, dat hij daarmee nog even moet wachten, zit Crisje achter de tafel en denkt nog altijd aan z’n gepraat en belkt ook, het zijn tranen van leed en echte smart, ook van geluk ... van eiges ... maar já, de Lange is niet te vervangen!
Het geluk van Jeus kan zij bijna niet op en als er geld genoeg was?
Van eiges, Hendrik, ik mis je ontzettend, doch dan was dát te dragen.
Dat kind heeft já alles.
Als hij even te lang weg is, vertelt hij al waarom?
Dat doen de anderen niet!
Daarmee wil hij zeggen, voelt zij, maak je geen zorgen, Cris.
Ik had daar iets te doen.
Nét als vader dat kon en altijd heeft gekund, waarvan je het eigen zélf voelt, het houvast.
Het zegt je, dat je voor elkaar voelt en aan elkaar denkt.
Géén seconde was zij bij de Lange uit zijn gedachten, ook de Lange bij haar niet, en Jeus heeft datzelfde gevoel, diezelfde liefde ... het is om te belken!
Néé, voor geen geld zou zij Jeus willen missen!
Toen Chang Jeus wilde meenemen naar Italië, néé, ze moet er niet aan denken, voor geen duizenden krijgen ze Jeus van haar leven weg.
Máár, Crisje, je denkt geen seconde aan je toekomst.
Géén kort ogenblikje, wat het grote leven ervan denkt, of dacht je, dat er nu geen leven meer is?
Dacht je dat het grote leven niets anders voor je had en dat het nu reeds was volbracht?
En wat is toekomst?
Wat weet jij voor jezelf?
Wat weet je voor morgen en over twee maanden en dan, wat voel je van het latere, over enkele jaren bijvoorbeeld?
Niks ... je voelt niks, Crisje, maar het leven gaat verder, het leven vraagt je iets, het leven heeft altijd iets te zeggen en heeft soms ook nog iets voor je apart weggehouden, waar je dan ineens voor staat en dan moet je ’n menselijk, ja soms ’n ónmenselijk besluit nemen.
Het leven kan je voor erge en kinderlijke dingen plaatsen, voor heilige en vreselijke zaken.
Schrik je al, Crisje?
Heb je hieraan niet gedacht?
Dat doen alle mensen, Crisje, géén mens denkt er aan toekomst.
Ook al wil de onbenullige rest van deze miljoenen mensen er alles van weten en al rennen ze naar de kaartlegsters, dit leven is níet te zien.
Zó diep zijn de mensen niet, die gave bezit niet één mens, omdat ál die dingen bij Onze Lieve Heer behoren.
En zou je denken, dat Onze Lieve Heer zich in „ZIJN” kaarten liet kijken door menselijke waarzegsters?
Kun je begrijpen, Crisje – waar ik heen wil, dan komen wij verder, anders, later.
Straks, kom ik hier op terug!
Ik ben niet van plan om je zorgen te vergroten.
Maar je zou zo zeggen, het machtige leven staat achter je.
Ik kijk dat leven midden in het gelaat.
Ik kén het, omdat ik het leven zie!
Crisje, het zijn machten en krachten, waarvan de mens géén fundamentje kent.
Of de mens was alwetend en dat geloof je niet.
Ik zal je helpen denken, Crisje.
Toen Bernard het ongeluk te aanvaarden kreeg, wist hij dat toen al ’n dagje tevoren?
Jij, ik geef je dat, voelde het aankomen, maar had je die zekerheid ook?
Néé, maar Bernard had dit te slikken en zó zijn andere mensen ook.
Nu sta je te apegapen.
En dat is het leven, het machtige ... en daar sta je als mens buiten, dat is niet van tevoren te zien óf je was ’n alwetende, maar zó hoogmoedig ben je niet.
Het leven heeft soms iets voor de mensen en dat, Crisje, krijg je op ’n blaadje gepresenteerd.
Het is de wijn van „God” de „Vader” ... gaan die drinkbekertjes aan ons mensen voorbij, nu wij weten, dat „GOD” „ZIJN” zoon drinken liet?
Wat wil je?
Dit alles omzeilen?
Ik zeg je hierdoor, het leven is raar, vreemd dus.
Je kent het niet!
En omdat het vreemd is, kun je vroeg of laat ’n vreselijk pak slaag verwachten.
Maak je geen zorgen, Crisje, wellicht zie ik het te zwaar voor jullie, maar onthoud het, ’n mens blijft ’n mens en het leven ís het leven waardoor wij mensen en alles het geluk én de narigheden hebben te slikken.
Zo oud als de wereld is, is dát zó?
Soms, Crisje, doe je dingen en sta je voor je eigen ónbetrouwbaarheid.
Je gelooft het niet, maar je bént het geworden!
Je was zó zeker van jezelf, maar morgen?
Je kende je niet.
Morgen en over een week handel je anders.
Ja, er zijn er, die levens afslachten, wat ze nooit dachten te kunnen doen, doen ze tóch!
Ze wilden het beslist niet doen, máár, ze deden het tóch.
Ik heb je lief is oude afgezaagde kletspraat.
Ik heb je lief, zó erg lief, ik kan buiten jou niet leven, is het gepraat van ’n ónbewuste, Crisje.
Morgen, overmorgen praat je tóch anders en heeft die machtige liefde van heden geen cent waarde meer!
Ga de mensen maar na, miljoenen hebben zich vergist.
Niet alleen voor zichzelf, maar vooral door hun dom gepraat.
Zó zijn de mensen, lieve Crisje, we kennen onszélf niet!
Op deze wijze werden er miljoenen harten gebroken.
Mannen lieten hun liefde in de steek.
In de eerste dagen, Crisje, was die liefde wel zó iets machtigs, er bestond niets anders.
Maar nu enkele dagen later.
Vrouwen gaven zich over aan andere mannen, moord na moord zien wij, om van dat gehang maar niet te spreken.
Enfin, door duizenden mogelijkheden ontnam de mens zich het eigen leven, alléén, Crisje, door die gekke liefde, door dat lége gepraat: ik heb je lief, maar morgen?
Hoeveel mensen leven er niet op deze grote aarde, die hun woorden verloochenden, maar die, zo te zien, zichzelf zouden inzetten voor hun woord?
Kenden die mensen zichzelf?
Ze dachten niet, Crisje, dat zij eens zouden bezwijken.
De omstandigheden dwongen hen tot zo’n besluit?
Maar er was altijd ’n menselijke „wil”, en die was voor die mensen levend dood.
Ze zijn, menselijk gesproken, bezweken!
Wanneer het leven tot je zegt: luister eens eventjes en doe dat niet, begint het innerlijke leven te denken en zal moeten handelen.
Nu sta je soms voor het gezegde van jezelf en moet je die woorden bewust of onbewust verloochenen.
Je hoort dan:
„Heb ik dat gezegd?” ... „dat bestaat niet!”
Nu sta je voor je zielige zélf.
Je ondoordacht gepraat.
Nu is die liefde kletskoek geworden en heeft geen cent te betekenen.
Een massa mensen op deze wereld weten het al.
Zij hebben hun woorden en hún liefde tot bloedens toe geslagen, vertrapt, omdat ze innerlijk te zwak waren om voor dit geluk te vechten.
Die mensen kozen het gemakkelijkste, de eenvoudigste weg en gingen maar weg!
Anderen weten het ook, ze kwamen tot dat inzicht.
Ik deed dat verkeerd, ik had het zó moeten doen.
Ik had mij niet volkomen mogen geven, ik sla thans harten kapot.
En dan denk je dat je gek wordt, maar dat is niet waar, je loopt alléén met al die ellende rond, je voelt je zwak en onbeholpen, leeg gedoe is het!
Vraag het aan Bernard, Crisje.
Hij kan je thans vertellen, dat het leven hem sloeg.
Zijn toestand wil ons zeggen, mens, mens, wat wil je toch, zie je je toekomst niet?
Voel je niet, dat je met die woorden je liefde laat verongelukken?
Andere mensen maken drukte, maar even later verzet één van die lieden ’n voet, glijdt uit en breekt z’n kostbare nek.
Wist die man dit niet?
Nee, Crisje, net zómin als de Lange geloofde, dat hij op veertigjarige leeftijd zou sterven.
Dát is het onbekende leven, Crisje, daar gaat het ons om, de mens wil liefde en geluk, maar er komt ’n tijd, dat wij voor dat geluk moeten vechten.
Zijn wij er niet toe in staat, dan vallen er slachtoffers.
Nogmaals, Crisje, iedereen kent het.
Ik heb je lief!
Maar morgen?
Overmorgen?
Wat bleef er van die liefde over?
De één leeft nu ergens anders, kreeg andere liefde – gaat wéér verder om ook dat leven uit te zuigen en staat straks opnieuw voor deze wetten en problemen die ons door het leven worden opgelegd, maar waarvan Onze Lieve Heer de ruimte, én, lieve Crisje, de noodzaak kent en wil zeggen, léér je dan nooit niks?
Het gepraat, Crisje: „Wij willen je voor geen geld missen” werd kletspraat!
Het gesmeek: je gaat nooit meer van ons weg, hè? werd kattengemiauw en had geen waarde!
Althans niet voor ’n mens!
Ik wil voor je sterven, zegt niets, Crisje, kletspraat is het!
Dat, ik wil voor je sterven, is ’n afgezaagd gezegde, één op miljoenen mensen hebben er iets van, jazeker, maar de rest?
Wij mensen kletsen maar raak, wij denken niet.
Wij zijn gulzige beesten, als varkens!
Waren wij dat maar, maar wij praten te veel en dát gepraat, Crisje, kost geen cent!
Het gaat vanzelf en we weten het!
Eerlijk is eerlijk, Crisje, ken jij jezelf?
Ben je zo zeker van jezelf, dat je zeggen kunt, tussen Jeus en mezelf kan er niets gebeuren?
Wat wil je met Jeus doen?
Veronderstel eens, Crisje, dat jij straks je eigen woorden zult verloochenen?
God bewaar me, zul je denken, maar wij zijn maar mensen, lieve Crisje.
Wat dan?
Bestaat niet voor je?
Kan dat niet, zeg je?
Nogmaals, wij zijn maar mensen, Crisje!
Ik zeg je, dan wordt dit, je contact en je éénzijn met Jeus, gevaarlijk!
Dan breekt het zijn hart, nu stroomt er stoffelijk én geestelijk bloed en dát, geloof mij, heeft met Onze Lieve Heer uit te staan en is „HIJ” voor gestorven.
Ik zou Jeus behandelen zoals je Johan en Bernard beleeft, maar já, waar gaan wij eigenlijk heen?
Je zegt zélf:
„Dèn gif mie’n alles, maor dèn wil ook álles van mie’n hebbe.” ... en is je reine band, je ontzaglijke liefde, je steun, maar sla dit alles eens tegen de grond?
Inderdaad, Crisje, als je het leven leert kennen, heb je de wetten ervoor te aanvaarden gekregen en langzaamaan ga je die wetten bevechten en eerst hierna kan je en mag je zeggen: zó ben ik nu, ik heb het bewezen!
Ik ben ’n man van mijn woord en ’n vrouw van karakter.
En als dat zó is, ben je ’n gelukkig mensenkind, waaraan deze maatschappij behoefte heeft.
Geloof me, die mensen zijn niet te betalen!
Je bent thans als ’t „Ark des Verbonds” ... Crisje! ...
Of ’n „Toren van David” ... ook als het „Vergulden-Huis” en als ’n engel in ’n hemel, indien je de waarheid én het standvastige je eigen hebt gemaakt en je woord ’n wet is, of alles wordt opnieuw getierlantijn!
Menselijke kleinzieligheid, leeg gedoe!
Hou je van mij?
En of!
Och, Crisje, ook Jeus zal dat nog in zijn leven beleven en dan wellicht innerlijk bloeden, maar dan heeft ook hij te bewijzen wat hij kan.
Immers, wáár bevindt zich juist dát zieleleven wat tot je eigen karakter behoort en dan van jezelf is?
De mens met geld zoekt deze wereld af, maar ook hij keerde huiswaarts met allerlei narigheden.
Ik wil je deze dingen maar niet schenken, Crisje, maar ziekenhuizen komen erbij te pas.
Alléén om wat menselijk geluk te beleven, zochten die lieden naar het paradijs, dat er niet is.
Ze zijn het zélf, innerlijk moet je het bezitten of je vindt het nergens!
Kijk maar naar Tante Trui en je weet het!
Eén iets is er, weet Crisje, voor Jeus zal zij vechten.
Natuurlijk, al haar kinderen zijn haar even lief.
Crisje maakt géén onderscheid, maar het éne leven bezit meer dan het andere en is dat je geluk, je leven en je liefde.
Maar het huishouden rent achteruit, Crisje is afdalend, over die berg komt zij nooit!
Jeus kan lekker praten, de Lange kan zijn violen kapot spelen, zij staat voor deze afbraak en moet verder.
Liefde?
Machtig is het!
Maar wat kun je daarvoor kopen?
Niets!
Wat wil je beginnen met universele liefde, als je geen cent hebt?
Niets!
Dat snapt het nuchterste verstand ook, je wordt niet aangekeken.
’n Engel op klompen, dat is het toch, Crisje ... is geen cent waard!
Jeus heeft gelijk als hij zegt: engelen kunnen nu doodvallen.
Wie betaalt de landpacht, wie zorgt er nu voor wat nieuws?
Onze Lieve Heer?
Al deze dingen slaan je liefde aan gruzelementen.
Wat wil de Lange nu?
Met zijn viool de huishuur betalen, voor het eten zorgen?
Zeven magen eten ineens alles op, niets blijft er nu over en zie eens naar die gezichtjes, Lange?
Zie je, Crisje, nu staan wij voor problemen, waarvan ik je jaren geleden reeds vertelde.
Maar de Lange lachte goedmoedig, hem kon er niets gebeuren.
Spéél dan toch, Lange!
Hoor je het, Crisje?
Kun jij er één ons bloedworst voor kopen?
Dat is toch wel het minste!
Kletskouserij is het!
Lange, wat wil je?
Dit is heilige waarheid, laat me niet lachen.
Wanneer er geen geld is heb je niets aan liefde.
Nu kun je honger lijden en daar gaat het naartoe!
Jij, Lange, zou Gerritje z’n nek wel willen breken, maar kun je het kind bereiken?
Nu kun je de lege briefjes op tafel leggen, waarover ik toen sprak.
Méér is er niet!
Dat eist het leven van je!
Het is de strijd om „Golgotha”, Lange, en die is voor elkeen, maar hier moet er gehandeld worden.
Crisje en je kinderen gaan ’n lijdensgeschiedenis tegemoet.
Let op, Lange, ik krijg gelijk.
Straks staan wij voor ’n onmenselijk drama.
Hoe zal Crisje dan handelen?
Moet ook zij dan haar liefde en haar woorden verloochenen?
Geloof je er niet aan?
Géén mens trouwens hier in haar omgeving.
Die mensen kennen je liefde, ze weten, Crisje is ’n engel!
Ik kan er niets aan doen, Lange, maar deze toekomst ligt voor mij open.
Jij kunt je violen op je eigen kop kapot timmeren.
Zó ellendig wordt het!
Jij zult in elkaar zakken van smart, Lange, maar géén God, géén Onze Lieve Heer, kan je helpen.
Já, wellicht is er dan iemand, die je de weg wijst, en als je dan hoort: linksaf, doe het dan, omdat het de énige mogelijkheid is om eruit te komen.
Jij smijt dan met „Torens van David” ... en rent hard weg, omdat je daar beter weet en er nu niets mee te maken wilt hebben.
Maar dan is het leven rot.
Weet, Lange, het gaat om jou, Crisje en Jeus.
De rest, die hier leeft, gaat dit niks aan.
Jullie zijn het!
 
Op de borstelfabriek gaat alles best.
Fanny heeft hem weggebracht en haalt hem straks, het dier waakt en kent de fluit al van ome Jan.
Gisteren wist Fanny nog niets van al deze zaken af.
Nu alles.
Nu behoort die fluittoon ook tot zijn leven.
En de fluit van ome Jan spreekt voor Fanny’s leven boekdelen.
Waar ’n mens niet aan denkt en niet voelt, beleeft Fanny op honderd procent gevoelskracht en heeft Jeus mee te maken.
Ook weer iets geks voor de lange Van Bree, want voor hem is ’n hond ’n dier en kun je niet als ’n mens mee praten.
Dacht je dat, Antoon?
Wanneer Antoon het iets merkwaardigs vindt, hoe denkt dan Jan Lemmekus erover, die voor gevoeligheid openstaat?
Het zijn waarheden, Antoon, nu spreekt de ziel van het leven, of wat is het?
Antoon kreeg ’n brok in z’n keel.
Velen kwamen onder de indruk ervan.
Ook de Juf op school voelde iets vanbinnen, dat haar tot het menselijke denken bracht.
Maar ’n hondenleven is nu opgetrokken ín en tót het menselijke.
Omdat Gerrit niet menselijk voor Fanny is, moet het dier hem ook niet.
Gerritje is kwaad, omdat Jeus Fanny’s hart bezit en hij niks.
Is dit zo onbegrijpelijk, Antoon?
Fanny is nu als ’n mens en denkt en voelt.
De menselijke liefde spreekt tot het leven en Fanny staat ervoor open.
Andere honden reageren weer anders.
Jij, Lange Hendrik, leeft erin.
Je leeft te midden van die machten en krachten en zult je die liefde eigen moeten maken.
Thans kun je wonderen beleven.
Maar dat snapt Antoon van Bree niet, doch door deze liefde verzet de mens bergen.
Zie je Jeus met Fanny tezamen, dan kun je belken van genot.
Het leven lacht je nu toe en schenkt je hemelse dingen.
Het zijn gevoelens van geluk en hartelijkheid.
Je gelooft niet, dat het bestaat, als je het zelf niet bezit en dan lach je om al die menselijke fratsen.
Je vertrapt die leukigheid.
Maar dít zijn bovennatuurlijke zaken!
Het is het allerhoogste voor de mens, Antoon!
Dát voert je tot „HEM” terug en brengt je in harmonie met al het andere leven.
Je maakt jezelf nu bemind of je bent straatarm.
Fanny, Lange Hendrik en Antoon van Bree, is er een, die zich op je graf neerlegt en voor je sterft.
Nooit van gehoord?
Fanny is zo’n hondenziel en bezit die aanhankelijkheid ook.
Liefde is het!
In de zagerij gaat het best, ziet Jan Lemmekus.
Hij loert erop om even met Jeus te kunnen praten.
Jeus denkt ernstig!
Als Jan de mogelijkheid krijgt, vraagt hij meteen:
„Jeus, ik heb geheurd, dat giij boe’ke gaot schrie’ve, wâ, als giij later groot bunt, is dat zó?”
Jan kijkt nu in ’n stel oogjes die hem vertellen: „Hold gadverdikke toch op met ow gezanik.
Ik heb ter al zat van!” ... maar er komt toch:
„Boe’ke schrie’ve?
Boe’ke schrie’ve, zeg giij, Jan?
Kan’k daor van éte?
Kunne wi daor ons huusholde van op holde?
Ik verrek van zurge, Jan!”
En dan hoort Jan nog:
„Da’s al zo lang geléje, Jan.
Ik wèt dat nie’t meer.”
Zó, is ’t ’m dat, denkt Jan.
Zorgen!
Zorgen nemen dit leven in beslag.
Zorgen overheersen!
Zorgen maken alles kapot.
Zorgen breken ziel, geest en lichaam!
Zorgen eisen je op en vreten je hart stuk.
Ga maar verder, maar dit leven is twaalf jaar oud, denkt Jan, en dat is gans verschrikkelijk!
Dit leven kan niet meer aan heiligheden denken.
En deze dingen en zaken zijn toch bovennatuurlijk en noodzakelijk voor héél deze mensheid.
Maar krullen dragen en geld verdienen is noodzakelijker.
Rotheden in de maatschappij hebben meer te betekenen dan universele colleges!
Jan betimmert zichzelf en slaat z’n ziel, hij slaat waar hij zich maar raken kan.
Dit is om in elkaar te zakken!
Rot is het.
Ellendig is het!
Om zó te zeggen om uit je huid te springen.
Jeus is voor Jan ’n wonderkind.
En die wonderen liggen nu voor het oprapen.
Maar stomme zorgen, leeg gedoe, zuigen dat leven uit die wereld vandaan en moet ook hij, Jan Lemmekus, aanvaarden.
Je zou dat vervloekte leven!
Maar wat wil je?
Jan is niet in opstand – maar hij leeft, door Jeus, in ’n paradijs.
En thans slaat iets hem er weer uit.
Dit is geen slang, maar zórgen zijn het.
„Gadverdikke nog aan toe”, kankert ook Jan.
Maar Jeus is alweer bij hem weg.
Daarginds schept hij de mand vol krullen en denkt, wie geeft hem, de jongens en Crisje te eten?
„Boe’ke schrie’ve?”
Wat zijn grote mensen toch kinderachtig, denkt Jeus.
Het lijkt nergens op.
Ze leven naast het leven.
Ze staan er bovenop en voelen niet wat ze in elkaar trappen.
Néé, Jan, nu hebben geestelijke wonderen geen betekenis meer.
Z’n vader weet dat al.
De Lange Hendrik ... Jan Lemmekus, heeft dat moeten aanvaarden.
Ook dat is gans verschrikkelijk.
Je kent immers de bruisende persoonlijkheid van de Lange Hendrik?
Die dacht violen kapot te kunnen spelen voor Crisje.
Maar kun je daarvan eten?
Jan weet, Jeus zou voor deze rotwereld ’n openbaring zijn, indien men dit leven maar wilde aanvaarden.
Jans leven wordt nu geslagen, bewust nog wel.
Het is werkelijk onaangenaam.
Jeus denkt, hij doet z’n best en de baas ziet het ook.
Nu hij het gezag weer ontmoet, schenkt hij het ’n bloempje.
’n Kleine margriet en dan hoort de baas:
„Jao, van eiges, baas.
Ik zal mie’n bes blie’ve doe’n.”
„Géét es schon was besser?
Hast du deine arbeit schon gelernt?”
„Jao, baas, ik bun der al.”
„Ich sehe, hie’r kannst du veruut komme, was?”
„Jao, baas, dat hèk al gezien.
Ik zol biij de kammes wille wése, baas.”
„Was?
Jetzt schon?
Jetzt, nach ein Tag?”
„Kan dat dan nie’t, baas, ik wil veur moe’der geld verdie’ne.”
„Alles ist möglich, mein Lieber, natürlich.
Wir werden sehen.
Aber tüchtig arbeiten.”
„Van eiges, baas, ik zal der veur zurge.”
De baas is toch ’n goeie kerel, denkt hij, ’n heel andere man dan gisteren.
Gisteren was het leven rot, vandaag is de baas ’n engel voor zichzelf en de mensen.
Het is ook ’n margriet voor zijn leven en die hangt tussen z’n lippen en moet elkeen zien.
Dat Jan al met de baas heeft gepraat, dat weet hij niet.
Ziet de baas dit leven nu anders?
Een beste man is het!
Toen Jan met de monsters bij de baas kwam en die hem het een en ander over Jeus z’n gepraat en kletsen vroeg en ook de baas op zijn antwoorden reageerde en nadacht, vroeg deze:
„Der hat ein Kopf, Jan?”
„Jao, Lumwald, dèn hèt hesses, maor Crisje zit met al de kindere alléén.
As giij dèn is in de gate wilt holde.
Gééf dèn dan straks wat andes.”
„Jawohl, Jan, der hat ein Kopf.
Ich werde das nicht vergessen.”
De baas weet het nu.
Dergelijke levens moet je niet verwaarlozen.
Hij kijkt maar naar zichzelf.
Inderdaad, als je denkt, kom je in het leven verder en deze kan denken.
Maar bij de kammers is het ’n zootje.
Jan raadt het hem af, maar hoe rot het daar ook is, hij moet geld verdienen.
Je slaat je vingers kapot, Jeus!
hèk niks met te make!
Wat moet ik met vingers doen, als ik niet te eten heb?
Niks!
Niks heeft waarde, als je barst van de zorgen.
Alleen eten en drinken heeft betekenis.
Ook al zuipen ze daar nog zo hard, dat zegt niets!
’n Mens mag ’n borrel hebben.
Ook al stinkt het daar naar de varkens, kan mij niet schelen.
Maar die kerels laten je jenever halen, Jeus.
Dan ben ik er zelf ook nog.
Ik wil geld verdienen voor moeder!
En houd nu maar op met je gezanik, Jan Lemmekus.
Zo is het, Jan.
Je kunt nog even lol met hem hebben, maar dan raak je hem kwijt.
Jammer, hè?
Maar het grote waarachtige leven, Jan, vraagt niet naar menselijke jammers.
Het woelt in z’n kop, het zit in z’n hart, z’n bloed kookt!
Wat wil je?
Miets heeft klompen nodig.
Teun ’n nieuw broekje mét klompen en vele andere zaken.
Crisje heeft één oud jasje en daar moet ze mee naar de kerk.
Ze heeft ’n ander nodig en gauw ook.
De kinderen moeten op de klompen naar de kerk, dat het ergste is wat je beleven kunt.
In de kerk kijkt iedereen naar je, omdat je kleppert!
Het is afschuwelijk, Jan!
Ze zijn daar al door het mooie leven geradbraakt.
En dit mooie leven solt niet langer met Crisje, het slaat erop.
Wanneer hij met Fanny thuiskomt, hoort hij van ’n klein menselijk drama.
Wat is er toch weer gebeurd?
Gerrit en Hendrik zouden, met Miets in de wagen, ’n toertje maken.
Ze speelden op de hei, doch toen het tijd was om terug te keren, kreeg Gerrit ’n leuk idee.
„Wet giij wat wiij doe’n, Hendrik?
Néé, dat wèt giij nie’t, maor ik wel.
Wiij gaon op de kinderwage staon en laote ons lekker van de Grintweg af riijë.”
Is dat eventjes ’n ideetje?
Maar de Grintweg loopt steil naar beneden.
Gerrit en Hendrik kunnen de wagen niet meer houden en met Miets erin, kwakt de wagen tegen ’n boom.
Miets slaat tegen de grond en ligt in de goot.
Ze heeft ’n groot gat in haar hoofdje.
En zo komen ze thuis.
Gerrit niet, die nam de benen.
Miets is hevig toegetakeld en daar kan Crisje het mee doen.
Daar ligt Mietske!
En dat komt ervan, als hij, vader Jeus, niet thuis is.
Het is eigenlijk ’n wonder, dat Miets nog in leven is.
Waar is Gerrit?
Die is niet te zien.
Gerritje is niet gek.
Hij moet er niet aan denken.
Ook Jan Lemmekus hoort van het drama.
„Maor dèn krieg ik nog wel in mie’n hande, Jan”, hoort zijn vriend, maar Jan moet toch wel even lachen, hij ziet het drama gebeuren.
De Lange is weg, Crisje, en je staat alleen.
Toch rollen ze even over de grond.
Maar wanneer er blauwe ogen bij te pas komen, is het net zat.
En waar niemand aan dacht, gebeurde ook nog.
Fanny bijt Gerrit ’n stuk uit z’n broek en dat is het ergste van alles.
Hoe komt er nieuw?
„Mie’n God toch”, jammerde Crisje.
„Van de éne ellende valle wiij in de andere.”
En dat is waarheid.
Neem je het leven verkeerd in je handen, dan slaat het je terug, het is ’n wet en heeft elkeen rekening mee te houden.
Maar schandalig is het.
Het leven slaat anders!
Anders dan je het verwacht, Crisje, en op die zaken reken je nooit.
Ook Fanny niet!
Maar Gerritje loert nu op Jeus en moet hij voor oppassen.
Erg is het, Crisje, maar het leven gaat verder.
Sta er niet te lang bij stil, er komen wel andere problemen en ook dan kun je jammeren, dat je zwart ziet en je zult denken, dat de duivel je achterna zit.
Maar Johan spint achter de kachel en geniet.
Waardoor Johan?
Wanneer Crisje hem vraagt of hij dan niet eens wil optreden, krijgt ze te horen: „Wat kan ik now doe’n, moe’der, as ik in Emmerik zit?”
En dan weet Crisje het.
En zeg het nu zelf, wat moet Johan doen?
Niks!
Maar het is Bernard die eventjes het nekvel van Gerritje omdraait, het leven door elkaar smakt, maar ook alweer te hard voor Crisje, voor gebroken benen heeft ze ontzag en ziekenhuizen zijn vergiftige adders.
Die Bernard toch!
Spin rustigjes verder, Johan, maak voor jezelf ’n leuk gewaadje of ’n zondags pak en trek je van dit alles geen cent aan.
Kijk je nog niet naar de meisjes?
Maar zo is Johan niet.
Hij durft geen vinger naar de meisjes uit te steken.
Hij weet niet, dat zien de jongens, of er wel meisjes op de wereld leven.
En wat moet je met zo’n meisje beginnen?
Mij niet gezien, valt er uit Johan en dat kunnen ze begrijpen, want dat kost centjes.
Ze weten het, als dèn begint te vrije, staat de wereld op z’n kop.
Ze hebben er ’n rijksdaalder voor over om Johan te zien kussen.
Gadverdikke nog aan toe, wat kan ’n mens toch ’n lol hebben valt er links en rechts door de keuken, doch dan lacht Johan en houdt even z’n gespin op.
Er is nu vrede en rust onder de kinderen van de Lange Hendrik, die straks één voor één het eigen leven moeten bepalen.
Maar waar moet dít schip stranden?
Dit is altijd het laatste woord en de énige gedachte van Crisje, wanneer ze zich, na ’n dag gesjouw en gepieker neerlegt om in te slapen.
Miets wordt beter, maar na enkele dagen zitten ze in andere narigheden.
Tot aan hun hals stijgt het menselijke levenswater, dat nu hadstikke zout is en niet te drinken.
Ook dat nog, en da’s gans wat andes.
De kinderen zijn ziek vanbinnen.
„Wiij gaon naor de Filesteine”, denkt Jeus, maar dat moet niet.
Ze hebben nu met de kinkhoest en de mazelen te maken, cadeautjes van het leven, die geen mens moet.
Jeus heeft nu geen seconde rust meer voor zichzelf.
Het is nu dag in dag uit piekeren.
Hij weet het niet meer en het ging net zo fijn.
In de krullen zitten thans de mazelen en de kinkhoest.
In z’n handen en z’n schop zit al die narigheid, het gaat niet langer zoals hij dat wil, het leven heeft hem te pakken.
Komt hij thuis, dan zit hij naast de bedjes om zijn kinderen te helpen en dan zuigt hij zich vol met die ziekten.
Zonder dat hij er erg in heeft, want Jeus kan genezen.
Nu is hij overgevoelig en openbaren er zich wonderen.
Zo aan de bedjes gezeten, geeft hij z’n levenskrachten weg en die genezen Miets en Teun.
Ja, Jeus en Crisje, we kennen de levensaura van de mens.
En die geneest Miets en Teun.
Die levensaura is het, die Teun en Miets nu in zich opzuigen.
En die versterkt het zieke weefsel en dan komt er verandering.
Dat is hier nu gebeurd!
In het Oosten genezen veel mensen door de levensaura.
Ook in de steden hier, en dat noemen ze magnetiseren!
Maar Gerritje blijft hem pesten en dat moet nu nét niet.
Dat moet nu eens ophouden.
Het is zondagmorgen.
Ze kleden zich voor de kerk.
Jeus zoekt naar z’n strikje maar dat ding is weg.
En wat ziet hij?
Gerritje, hoe bestaat het, heeft er wel tien.
Doe jij in handel?
Hoe kom jij in vredesnaam aan al deze strikjes?
Kun je mij even zo’n ding lenen?
Verkoop jij je fruitje om iets anders te kopen?
Gaat je niks aan!
En toen gebeurde het.
Ze rollen al door de beste kamer over de grond.
Juist daar, waar de heilige familie staat.
Even té dicht in die heilige buurt en toen gebeurde het.
Rinkeldekink!
Crisje dacht te bezwijken.
Aan stukken en brokken ligt de heilige familie voor de voeten van moeder Crisje en daar kan zij het alweer mee doen.
Even voordat het gebeurde, hoorde Crisje als het ware tot zich zeggen:
„Schrik nie’t, Cris, maor daor gebeure weer ongelukke.”
En toen?
De heilige familie aan gruzelementen.
Gerrit houdt haar ’n elleboog voor de ogen en daar heeft Crisje ontzag voor.
Ze slaat toch haar eigen armen maar uit het gareel en voor ’n stuk hout voelt zij niks!
Ze jammert tegen Jeus: „Waorum gaot giij ook met zó’n slampamper ruzie make?”
„Mok dan alles goe’d vinde van dat kreng, moe’der?
Ik zal ow wel niije beelde géve, kópe”, komt er nog, meer hoort Crisje niet.
Van Gerritje krijgt ze geen verontschuldiging.
Die is al vertrokken.
Zal hij bidden en om vergiffenis vragen?
Niks voor Gerritje.
Wil je elkaar ’n pak slaag geven, Jeus, dondert het al in z’n kop, dan doe je dat niet in de buurt van de heilige familie.
Hij hoort het van Crisje, al twintigmaal, en nu moet hij naar de kerk?
Moet hij daar om vergiffenis vragen?
Dergelijke dingen kunnen je nooit worden vergeven, als je dat maar weet of tracht te begrijpen.
Onze Lieve Heer is van de kast gevallen.
Maria én Jozef.
Het is om gek te worden!
Onze Lieve Heer, Jozef en Maria, het laat hem geen seconde meer met rust, hebben hun ... néé ... God bewaar me, denkt hij, dan wordt het nóg erger ... gebroken.
Nek ... had hij willen zeggen.
Maar hij dacht er alleen maar aan.
Maar Jeus, is dat niet precies hetzelfde?
Goed of verkeerd, dat heeft niets te betekenen voor dit ogenblik, de beelden zijn kapot en door zijn schuld.
En mijnheer pastoor heeft het die morgen ook nog over zelfbeheersing!
Hoe is het mogelijk.
Natuurlijk van Onze Lieve Heer.
Mijnheer pastoor heeft het gekregen, maar waarom foetert mijnheer pastoor niet tegen hem en tegen Gerrit?
En Crisje dacht, dat de Lange Hendrik er zelf was.
Zó zeker, dacht zij zijn stem te horen.
Wat wil je, Crisje?
Heeft Hendrik je gewaarschuwd?
En wat dan nog?
Wat heb je nu aan dergelijke waarschuwingen, als de boel toch, als Onze Lieve Heer, de heilige familie wordt mismaakt?
Klets is het!
Die Lange toch!
Zie je, Lange, laten wij nu eens eventjes aanvaarden, dat jij Crisje hebt kunnen waarschuwen voor dit ongeluk.
Is dat eten en drinken?
Is dat ’n nieuw beeld?
Is dát werkelijke hulp, Lange?
Moet je er zelf niet om grinniken?
Je maakt je zelf maar belachelijk, Lange.
Is dít, vraag ik je, opdat het tot je leven doordringt, hulp, menselijke hulp voor Crisje?
Weet je niets anders, Lange?
Heb je geen andere middelen om Crisje te beschermen?
Ga dan terug, vanwaar je gekomen bent.
Hier hebben ze niks aan!
Dit is níks, Lange, niks.
Belachelijk is het!
En toch, denkt Crisje, ik zou zweren, dat vader hier was en het tegen me zei.
Hoe kom ik aan andere beelden, denkt Jeus.
Hoe krijg ik Teun en Miets beter?
Miets gaat vooruit, is er eigenlijk al, maar Teuntje?
Die beelden hebben hem eventjes uit die wereld getimmerd, doch thans zit hij aan het bedje van Teun en houdt het handje vast.
Hij ziet de heilige beelden in Teun zitten.
Waar hij kijkt, daar liggen de stukken en brokken van de heilige familie.
Wanneer hij ’n pond bloedworst moet halen voor Crisje zitten ook daarin de brokken van Onze Lieve Heer, je wordt er nog gek van.
Het eten smaakt niet.
Het beetje dat ze krijgen is nu verpest door dat verschrikkelijke ongeluk, maar Johan, Bernard, Gerritje en Hendrik, smaakt het heel goed.
Alleen Crisje, ziet hij, eet nu anders, met ’n té gebogen hoofd, het gaat alles zo langzaam, droevig is het!
Hoe kom ik hier uit, denkt hij en woelt er in z’n kop.
Tot barstens toe is z’n leventje nu gespannen.
Indien er geen uitkomst komt, gebeurt er hier iets anders en dat moet er nu net niet bij.
Dit is net zat!
Toch vergeet hij z’n kinders niet.
Teun moet beter zijn.
Miets heeft hem reeds toegezwaaid, dat zijn handen lekkere warmte uitstralen wat haar goed doet.
En dan is Miets ineens beter.
Nu Teun nog.
Nu hij bij Teuntje zit, voelt hij, dat ook zijn borst dichttrekt.
Teun zit vol met vieze slijm.
En die slijm moet eruit, maar hoe kun je dat doen?
Wat rammenas met bruine suiker niet heeft gekund, kan wel de menselijke warmte tot stand brengen.
En enige dagen later vliegt er plotseling ’n vuile prop slijm uit het keeltje van Teun en is ook Teuntje beter!
„Moe’der, schreeuwt hij tot Crisje.
„Kie’k now is wa’k in mie’n hande heb?”
„Da’s jao slie’m,” zegt Crisje.
„Da’s goe’d, da’t mos ter uut.
Mien God nog aan toe wat ’n stuk slie’m is dat.
Hoe is ’t meuglik.”
Zie je, Crisje, vanbinnen is die slijm gaan glijden en dat komt door de menselijke levensaura, die de slijm losmaakt.
Dat is nu alles.
Maar ik zou er zeker uren over kunnen vertellen, zo mooi is het, maar tevens zó geestelijk-wetenschappelijk ook.
Doch wat heb je daaraan?
Niks, wellicht beschrijft Jeus dit alles later nog in zijn boeken, Crisje, want ook dat gaat gebeuren!
Maar de kinderen zijn beter!
Door Jeus!
Het ging gauw.
Het leek net ’n wonder, maar ook die dingen kennen hun doodgewone leventje.
Als je ze maar even helpt en dat is voor Teun en Miets, voor de mazelen en de kinkhoest de kracht waardoor Onze Lieve Heer het in het groot deed, Crisje, en kon zeggen: gá en wandel, daardoor kregen blinden nieuw licht en ’n doofstomme het gehoor, en nóg was de mensheid niet tevreden.
Enfin, je kent dat drama!
Dat is nu wel goed en wel, prachtig is het, denkt Jeus, maar ik zit met de stukken en de brokken.
De heilige familie is kapot!
Jan volgt hem, hij voelt het, Jeus piekert.
En van eiges, tegen vrienden zeg je alles.
Zó, denkt Jan, is dat zó, Jeus?
Heeft hij niet ’n oud stel beelden op zolder staan?
Heeft Anneke die niet ergens vandaan gehaald?
Hij gelooft, dat hij Jeus én Crisje gelukkig kan maken.
Jan zal vanmiddag even kijken.
Jeus gaat verder, hij denkt, maar hij komt er niet vrij van, hij komt er niet uit.
En wanneer je nog horen moet:
„As ter heilige beelde kapot valle gebeure der meestal andere ongelukke”, krijg je ’n bende wanhoop op je dak gestuurd en weet je het helemaal niet meer.
Crisje heeft eens gehoord, het gebeurde bij ’n boer: „Ook daor vie’le de beelde van de kas en enkele dage later stond de boerderiij in brand en dat koste vie’r menseléves!”
„Gadverdikke nog aan toe, moe’der, hoe kú giij dat now zegge”, denkt Jeus, maar waar is de Lange nu?
Heb jij niets Lange?
Weet jij niets, om deze narigheid te doen oplossen?
Nu hoorde Crisje niet hoe ze nieuwe beelden krijgen kon.
De Lange zweeg zeker.
Ook hij stond machteloos?
Gebeuren er ongelukken, Lange, als er heilige beelden kapot vallen?
Hoor je niks?
Heb je nu je oortjes gesloten?
Ben je doof, Lange?
Bidden, Jeus ...
Bidden nu, dat je zwart ziet én om vergiffenis vragen.
Doe nét als Crisje, je moeder, zij ligt elke morgen op haar knieën in de kerk, gaat elke morgen biechten, gaat elke dag biddende door het leven, maar wat doe jij, wat doe jij voor deze ellende, hóé wil je dit alles weer goedmaken ten opzichte van de heilige familie?
Jij hebt de heilige familie beledigd en mismaakt.
Jij had niet met Gerritje moeten vechten, dat doe je niet in die heilige omgeving, dat is nu ’n afschrikwekkende zonde.
Je komt er niet meer af.
Dat loopt je nu achterna.
Je zult er niet meer door slapen.
Het knakt je, Jeus.
Het breekt je, Jeus, je zult het uitschreeuwen van smart en pijn, snotneus die je bent!
Het is erg!
Hij denkt, dit kan ik waarachtig niet meer goedmaken en hij begrijpt niet, dat er nog gelach in Gerrit over is, dat die knaap nog snurkt en dromen kan als vroeger, dat die zijn gejat niet kan laten.
Dat is nu onmenselijk!
Gerrit heeft niet alleen hem te pakken, maar Crisje én de heilige familie.
Maar er gebeurt niets met Gerrit?
Griezelig is het!
Wat kost een kleiner stel?
Jan Lemmekus ziet, dat de heilige familie ’n nieuw poeletoertje nodig heeft.
Maar – hij heeft de beelden gevonden en overmorgen zal hij Jeus eens gelukkig maken.
Jeus takelt intussen af, hij heeft zorgen en die zijn niet menselijk meer.
Had hij zich maar beheerst.
Maar hij heeft alles begrepen.
Wat doe je nu nog in ’n kerk?
Niets, je spot toch met alles.
Hij kan de blik van de heilige Maria van zondag niet meer vergeten.
Zag je, hoe Onze Lieve Heer hem bekeek?
Voor de heilige Jozef was hij niet zó angstig.
Die is dichter bij jezelf, waarom dat weet hij niet, maar hij voelde het beslist.
Of dat zo is, Crisje?
Hij durfde je dat niet te vragen.
Maar de heilige Maria was nog het ergste.
En natuurlijk, zij is de moeder van Jezus.
Lijdt Crisje niet, als er iets verkeerds is gebeurd?
Moeder heeft ja geen leven meer.
Hoelang duurt het nog, Jan, voordat de beelden klaar zijn?
Zie je dan niet, Jan, dat elke seconde smart betekent?
Thuis voelt hij Crisje’s neergeslagen ziel en dat is alweer gans wat verschrikkelijks, dat is niet om te bekijken, daar ga je zelf van kapot.
„Buje kwaod op mie’n, moe’der”? ... vraagt hij, als het te lang duurt.
„Wat zak ter van zegge, Jeus.
As giij wat hèt dat ow lie’f is, wiij dat nie’t misse, wâ.”
„Dat geleuf ik, moe’der, dat kan’k begrie’pe ook.”
Crisje geeft hem nu de genadeslag.
Ze weet niet wat ze zegt, ze weet niet hoe dit hem zal slaan, als er komt:
„Deze beelde, Jeus, wasse van ow vader.
En die hèk van ow vader gekrége, deur dat ow vader en ik ter krom veur hebbe gelége.
Met cente en dubbeltjes, Jeus, hebbe wiij tezamen de beelde motte betale.
Wiij hebbe der krom veur gelége, Jeus” ... is dat erg, maar als zij voortgaat:
„’t Is, Jeus, as of wiij vader kapot hebbe geslage”, donderen die woorden in zijn kop en slaat de bliksem in zijn hart.
Hij zakt bijna van smart in elkaar en Crisje schrikt zich weer ’n ongeluk als hij zegt:
„Da’s arg, moe’der, da’s jao ’t argste wat ter is.
Daor kan’k nie’t tége vechte en kan’k ook gin niije beelde kope.
Da’s arg, mie’n God wat is dat arg.”
Crisje kan zich wel ’n aframmeling geven als zij dit van hem hoort.
Het is het gekerm van ’n gewond dier, voelt ze.
Ze had zich moeten beheersen.
Wat is ’n mens toch dom, voelt ze.
Nu is zij het, die hem moet helpen.
Wat heeft ze gedaan?
Jeus werd er wit van, hij verschoot van kleur, z’n bloed liep weg.
Hij krijgt vlug:
„Trek ’t ow maor nie’t zo aan, Jeus.
Ik kom der wel oaver hèn!
Heilige beelde zun nog lang gin minsche.
Denk now nie’t dat dit nie’t te verhelpe is, Jeus.
’t Werkelike léve is gans wat andes.
Aiij dat maor wèt.”
Maar dat hoort hij nu niet.
Crisje’s woorden slieren de keuken uit en zijn verdwenen.
Hij houdt alleen dít éne vast en dat is erg ... want zijn eigen vader heeft ermee te maken en dat is ellendig!
Dacht hij het niet?
Vader is het!
Vader is met de heilige familie van de kast gevallen.
Vader zit erin!
Afschuwelijk is het!
Ook al zijn ze kleiner, hij moet heilige beelden hebben voor Crisje.
Vroeg klautert hij omhoog en de trappen op en legt zich neer.
Fanny hoort nu alles: „Jao, Fanny, ik bun ’n rotzak.
Ik had nie’t met Gerrit ruzie motte make.
Ik had, veur da’k dèn ’n klap gaf, motte denke.
Wiij zitte now in de rotzooi, Fanny, en moe’der belkt van binne, dat nie’t meer te drage is.
Arg is het, Fanny.
Kú giij vule hoe’n pien ik hèt, Fanny?
Vuult giij wa’k mein?”
Het drama wordt door elkeen weer anders beleefd.
Eén ding is hem duidelijk, hij vecht nooit meer in de buurt van de heilige familie.
Moet je die muizen eens bekijken.
Weten die niks van de heilige beelden af?
Die muis daar is niet eens bang voor Fanny.
Maar Fanny moest eens het lef hebben om dat diertje dood te bijten.
Als je zelf wilt leven laat dan het andere leven met rust.
Oei, leugenaar, hoeveel katten heb je te pakken gehad?
Maar dat doet hij niet meer, je moet er niet meer aan denken.
Moet je zo’n muis eens bekijken.
Weten die niets van de heilige familie af?
En de duiven?
Néé, die weten niks, dat zijn verwaande scharrelaars, eigenlijk dooie dienders, ze denken aan niets anders dan aan vrijen.
Hij begrijpt niet, dat hij zo gek was op duiven.
Hou op met dat gekoer en laat je wijf met rust.
Zie je dan niet, dat ze niks met je te maken wil hebben?
Toch wil die kerel zijn zin hebben.
Een gek iets is het met die duiven.
Ouwe gekken zijn het!
Zo’n duif krijgt nooit genoeg.
Stil nu, Fanny, Gerrit komt, wij doen net of we slapen.
Wat voert Gerritje daar uit?
Wat heeft Gerritje daar weer te verstoppen?
Hij scharrelde zo-even beneden, zijn er weer appeltjes en peertjes?
Gerrit slaapt al.
Is dat even een gladzak?
Daar zoek je geen peren, je loopt ze daar voorbij en ze liggen daar zo voor het oprapen.
Die Gerrit toch.
Boven het konijnenhok liggen er ook; heerlijk fruit, goed voor alles, maar moeder heeft geen geld om fruit te kopen.
Hij is het eerst wakker.
Crisje kijkt op de klok.
„Wat bú giij vroeg op, Jeus.
Had giij dan nog nie’t efkes kunne blieve ligge?”
„Giij krie’g koffie van mien op bed, moe’der.
Ik hèt wat goe’d te make, wâ?”
Zei dat Antoon van Bree niet, Jeus?
Ja, Crisje, wat hij leert, past hij op zichzelf toe en je ziet het, hij heeft ook mooie dingen geleerd bij al dat vuile gedoe, waardoor ze hem hebben geslagen.
Doch dat slaat Crisje weer en geeft haar te denken.
Ze weet het, hij kan geen narigheid, geen schuld dragen, zijn ziel vindt dat te moeilijk, het is net alsof iemand je heel de dag achterna loopt en dat is vermoeiend.
Het begint te zagen vanbinnen.
Ze weet het, hij piekert, jammer, zij had hem dat van vader niet moeten zeggen.
Ze heeft het nu veel erger gemaakt.
Dat doet ze nooit meer.
Zo zorgt het ene leven voor het andere en voelt het innerlijke zich gedragen.
Hun contact zou erdoor verzwakken, voelt Crisje, en dat moet niet, zij zal het hem zeggen.
„En now opholde met ow gepieker, Jeus, andes kui jao nie’t warke.
Ik bun der al.”
Ze vliegen elkaar in de armen, het leed is voorbij, hij straalt al en geeft haar terug:
„Wat bun ik ow dankbaar, moe’der!”
„Dat wèt ik, Jeus.
Zui now nie’t langer piekere?”
„Néé, moe’der, van eiges nie’t, daor is now ’n pak van mien hart.
Ik kan now weer vriij uut mien oge kie’ke, moe’der.”
„Van eiges, Jeus”, komt er nog van Crisje en dan kan hij vertrekken.
Jan Lemmekus laat hem een ander wonder beleven.
Nu hij Jan in de ogen kijkt en Jan vraagt:
„Vuult giij niks, Jeus?
Ik hèt wat veur ow waor giij gans gek um bund”, tintelt zijn innerlijk al van geluk.
Heeft Onze Lieve heer iets bedacht?
Heeft de „Heiland” hem niet vergeten?
„Now”, zegt Jan, „vuult giij nog niks?”
Hij daalt in Jan af, het is daarin, waar Jeus voelt en weet wat hij voor hem heeft.
Jan heeft prachtige lichtjes in de ogen, ziet hij en die lichtjes moeten het aan hem meedelen.
Ineens weet hij het.
Jan hoort:
„Das ’n wonder, Jan, en daor kan’k nie’t in geleuve.
Das jao ’n merakel.
Dat besteet nie’t, Jan.
Mien God, hoe is ’t meuglik, Jan.
Mien goeie Crisje.”
Is dat wat, Jan?
Ben je even gelukkig?
Jan krijgt tranen in zijn ogen.
Het geluk van Jeus straalt hem tegemoet.
Hij geeft hem spoedig:
„Jao, Jeus, dat kui geleuve, das waor.
Dit is gin wonder, maor dit krie’g giij van mien Anneke en mien eiges veur ow moe’der.”
Hij vliegt Jan om zijn hals, de mannen zien het, deze hartelijkheid kietelt het grote, mannelijke bewustzijn, de mens staat voor lieflijkheden open en is lang zo gek niet.
Allen genieten van dit ogenblik, Antoon van Bree vindt het een prachtige dag, je zou je zo vijf borrels gunnen, zo prikkelend is het!
Na het werk staat hij voor de heilige beelden.
Ze zijn geweldig.
Jan heeft de familie een extra poeletoertje gegeven, Crisje kan tevreden zijn.
Ze zijn nog mooier dan de anderen, ziet Jeus, maar hij belazert nu zichzelf niet, die andere beelden zijn er ook nog, die waren van vader, is moeder nu even gelukkig?
Jan geniet van zijn eigen wonder.
Jeus zet de heilige familie in het goud, hij maakt er een ruimte van.
Maar, hoe denkt hij er straks over?
In de toekomst rafelt hij de heilige familie uit elkaar, als je zijn denken en voelen volgt, is het te zien.
En dan staat hij weer voor de stukken en brokken van de heilige familie.
Heb je Onze Lieve Heer dan niet horen belken?
Even kwamen deze gedachten omhoog, hij moest er eventjes aan denken, doch dan krijgen Anneke en Jan te horen:
„Zun dat efkes beelde?
Zun dat efkes” ... oei, hij had een verkeerd woord op zijn lippen ... dit is geen stel beelden ... dit is de heilige familie en dat is geen stel, dat alweer is verkeerd.
Hij kan zich van Jan en Anneke niet losmaken, doch Jan komt hem te hulp en geeft hem de ruimte, hij zet de beelden op ’n klein karretje en dan kan Jeus vertrekken.
Achter de zon is er licht, en de levende God, zien Jan en Anneke, was er ook bij!
„En, moe’der?
Buje bliij?
Kui now weer tege mien eiges lache?
Is dat wat, moe’der?
Is me dat efkes ’n wonder, moe’der?
Had giij dat kunne denke, moe’der?
Néé, wâ, daor hèt giij nie’t aan gedach.
Kui now begrie’pe, dat Onze Lie’ve Heer nie’t kwaod is, moe’der?”
Hij weet het, hij voelt beslist wat hij wil, zegt Onze Lieve Heer nog niks?
Is dit nu weer in orde?
Néé, er komt geen antwoord, dus toch nog niet goed?
Toch nog kwaad?
Toch nog de pest in, omdat die andere beelden kapotgevallen zijn door zijn schuld?
Maar blijf hier nu koud onder.
Zelfs Gerrit geeft grif toe, de beelden zijn enorm mooi, ook hij is niet van plan zichzelf en Onze Lieve Heer te bedriegen, ook voor hem is er een pak van zijn hart.
Met Onze Lieve Heer kun je niet vechten.
Dat wordt te gevaarlijk, denkt Gerrit, doch thans kan hij weer jatten.
„En wiij, Gerrit, make nooit meer ruzie, wâ?” ... geeft hij de jatter en ook dat krijgt hij van Gerrit terug, néé, zij zullen nooit meer in de kamer waar de heilige familie staat vechten, dat is levensgevaarlijk.
En als hij zijn geluk niet op kan, valt er droog uit Crisje:
„Zun deze beelde íngezeged, Jeus?”
Wat zegt moeder?
Is dat wat?
Is dit nog niet genoeg?
Wil moeder dit geluk vernietigen?
Kan moeder dit niet aanvaarden?
En onmiddellijk heeft hij zijn antwoord gereed, als Crisje nu hoort:
„Dach giij moe’der, dat minsche as Jan en Anneke óningezegede beelde in huus hadde?
Dat mos giij toch wel kunne begriepe, moe’der.”
Maar Crisje begrijpt dat niet, óningezegende beelden zijn gevaarlijk, dan kun je er beter geen hebben, de duivel kan erin zitten en dan gebeuren er vreselijke ongelukken.
Van Crisje valt nu:
„O, natuurlijk, maor das nog niet zo zeker?”
En toch, voelt hij, moeder heeft gelijk.
Oningezegende beelden zijn des duivels.
Demonen van mensen kunnen ze hebben gemaakt.
Maar mijn hemel nog aan toe, wat kun je door de kerk een bende narigheid beleven.
Indien de beelden ingezegend zijn, stralen ze en brengen ze geluk.
Is dat niet zo, dan sta je voor narigheid.
Brandt het nog niet, Jeus?
Door óningezegende beelden hebben de mensen de grootste ongelukken beleefd.
Verleden, dat weet Crisje, is er een boerderij afgebrand en dat kostte vier mensen het leven.
Omdat de duivel in de beelden zat.
Mag je hier nu niet ernstig over nadenken?
Maar Crisje gelooft, dat Jan en Anneke geen óningezegende beelden in huis bewaren, of zij moest ze laten zegenen en dat is nu niet nodig, maar zij zal ervoor bidden.
En nu zien ze moeder een stilte beleven, die regelrecht met de heilige beelden te maken heeft en waarvoor je ziel en zaligheid hebt in te zetten.
Enkele dagen later is er weer rust en vrede, de beelden werden aanvaard, daar staan ze.
Is Onze Lieve Heer thans tevreden?
Hij weet het niet, hij is er niet zeker van, maar dat komt wel.
Zo nu en dan kijkt hij naar de beelden, zegt Maria niets?
Wil Jozef hem die zekerheid niet schenken?
Aan Onze Lieve Heer durft hij dat nog niet te vragen.
En nu je eigen vader.
Zie je, dat is nu jammer.
Vader is er nog, kon hij vader nu maar uit die wereld vandaan halen, maar kan dat?
Néé, moeder moet dit overgeven, en dat blijft het jammere, maar ook dat andere is er nog, hij vertrouwt Onze Lieve Heer niet!
Waarom wil Onze Lieve Heer nu niet even lachen?
Maria en Jozef geven hem hun „smile” te beleven, of zijn dat soms smoesjes?
Hij kan er geen hoogte van krijgen, dan nog maar even geduldig wachten, je kunt deze zaken niet dwingen, maar de beelden moeten praten of er blijft hier een bende gevaar.
En toch, wat is het leven mooi.
Wat is het leven prachtig, je krijgt zomaar een stel beelden cadeau en dit stel kost zeker ... hoe duur waren die anderen?
Maria blijft goedmoedig, zij lacht, van eiges, een moeder kan makkelijker iets vergeven.
Ook Jozef, maar die is ’n ietsje strenger, voelt hij.
Een ander tafereel slaat hem even uit zijn gepieker.
Gerrit en Bernard hebben ruzie.
Wat is er?
Hij hoort Bennad zeggen:
„Jao, Gerrit, das ’n appel van ow eiges.
Maor bú giij vergete, Gerrit, dat van mien eiges ’t ganse huus at?
Dat hèt giij goe’d geraoje, Gerrit, maor wat wí giij van mien?”
Hij weet het, Gerritje is des duivels, hij moet zijn winkel ergens anders verstoppen en Bernard draait hem z’n nekvel om en daar is Gerrit bang voor.
En dan scharrelt hij weer in de voorkamer rond, hij wil Onze Lieve Heer zien lachen, eerst dan zijn de beelden gezegend en kan hij dit geval vergeten.
Maar wie geeft hem deze zekerheid?
’s Nachts schrikt hij wakker, en dan beginnen de beelden te praten.
En wanneer je ernstig bidt, krijg je geen antwoord.
Moeder kan bidden, hij moet het nog leren.
Voelt Gerrit niks bijzonders?
Néé, die trekt zich van de beelden geen cent aan.
Maar ziet die dan niet, dat moeder dag in dag uit denkt?
Dat is natuurlijk over de beledigde beelden.
De beelden voelen zich geslagen.
Deze kunnen de anderen niet vervangen?
Maar wat dan?
Als je dan nieuwe koopt, er kunnen toch ongelukken gebeuren, er kan toch van alles gebeuren met beelden?
Waar of niet?
Wat zit er eigenlijk in die heilige beelden?
Is dat werkelijk Onze Lieve Heer?
Is dat de werkelijke Maria en de waarachtige Jozef?
Daar moet hij eens ernstig over nadenken, Crisje.
Het geeft hem geen rust, het laat hem niet los, de beelden beginnen te praten.
Gadverdikke nog aan toe, zijn deze dan niet mooi genoeg?
Onze Lieve Heer ... heeft Jan deze niet mooi gemaakt?
Kun je dit dan niet vergeten?
Moet hij kapot?
Moet Jeus verkommeren, versaggerijnen door de beelden?
Heeft hij niets anders te doen?
Hebben de mensen niet meer beelden kapotgemaakt, het was toch maar een ongeluk?
Wég met die gedachten, dan zoeken ze het zelf maar uit.
Maar het geeft hem geen rust, in de voorkamer is er gesaggerijn, dat voel je, dat zie je, zo gek is hij ook niet.
Weet moeder het ook?
Jeus begint te denken.
En die gedachten, Jeus, maken je ouder, er is iets, en dat „iets” wil, dat je denkt ... mijn hemel, dit is de moeite waard, je bouwt er ’n Tempel door, mooier nog dan deze beelden van Jan Lemmekus.
Ga gerust verder, je móét verder!