Jeus de ziener

Van eiges, wanneer het tijd is vertrekt Jeus naar Jan en Anneke.
Jan heeft z’n paradijs opgetrokken tussen Stokkum en de Wal, waar niemand hem stoort en hij rustig, met vrouw en z’n meisjes van vijf en drie kan genieten.
Jan is in z’n tuin bezig en volkomen op zijn liefhebberijen ingesteld als Jeus komt.
Anneke is er, maar de kinderen liggen al te bed.
Jan weet al, de meisjes hebben niets van hem zelf.
Later zullen ze trouwen en da’s alles.
Meer is er ook niet nodig, maar de jongste sukkelt en is niet sterk, hij en Anneke zijn kerngezond.
Maar hij geeft zich ook aan deze wetten over.
Jan is niet zó blind en niet zó dom, dat hij alles van dit leven eist, hij kijkt vooruit.
En dat is voor hem en Anneke het evenwicht, ook het „laatste oordeel.”
Je staat machteloos, weet hij, tegenover al deze menselijke narigheden, indien er sprake is van: „Karma” ... dat hem de boeken hebben verteld!
Wat zeg je dokter?
Jan piekert over al deze machtige problemen en snapt nog niet, wanneer jezelf kerngezond bent, dat je zieke kinderen het levenslicht geeft, ook al kan hij alles aanvaarden, nu de groot- en overgrootvaders schuld hebben aan die menselijke afbraak.
Zó diep denkt Jan Lemmekus en het spreekt vanzelf, dat men hem hier ’n geleerde vindt!
Jeus moet even naar de kinderen kijken, Anneke vraagt het.
„Hie’r is „Jeus van moe’der Crisje”, Anneke.”
Het is de oudste, dat heeft haar naam gekregen.
Het meisje kent Jeus en ze kan al aardig kletsen.
Mieneke slaapt, maar ze wordt wakker.
„Dag, Mieneke?
Wí giij mie’n is ’n hendje géve?”
Hij rekent zichzelf bij de grote mensen.
Het kind schenkt hem haar handje en zonder het eigenlijk te willen, daalt hij ineens in dit leven af.
Nu hij één is van ziel tot ziel, voelt hij zich zoals het kind zich voelt en spreekt dat machientje tot zijn gevoelsleven.
Waarom dit zomaar ineens weer gebeurt, hij weet het niet en het kan hem ook niet schelen, het ís er!
Het is eventjes het vliegen in ’n ander mens!
Anneke heeft al van het kleine drama gehoord.
Ook zij kent Gradus en overdenkt dit alles ten opzichte van Mieneke, wellicht ziet Jeus iets voor haar kind.
En Jeus ziet en voelt iets, doch dan, ook nu weer gebeurt het ineens, rukt hij zich van Mieneke haar binnenste los en voelt hij weer zichzelf.
„Wel te ruste, meidjes, slaop lekker.”
Hij is de kinderen alweer vergeten, maar Anneke heeft hem gevolgd en vraagt nu:
„Wat zág giij daor nét biij Mieneke, Jeus?”
Eerst nú schrikt hij eigenlijk wakker.
Waarachtig, hij beleefde voor enkele seconden ’n slaaptoestand en zag daarin eigenaardige dingen en niet zó leuk voor Mieneke.
Hij geeft Anneke:
„Wat ik zag?
Niks!
Niks, Anneke.
Wat ha’k motte zie’n?”
Jan luistert scherp en hij is het, die het gesprek overneemt, want dit gaat te vlug.
Anneke doet dat op de man af en dat moet niet, deze mensen moet je anders aanpakken.
En dat, weet Jan, kan hij; door ’n omwegje krijgt hij Jeus wel waar hij hem wil hebben.
Jan begint al:
„Laote wiij eers maor is kie’ke naor de vogels, Jeus”, probeert de wijsgeer.
Jeus kijkt zich de ogen uit z’n kop.
Zijn dat eventjes mooie dieren?
Deze zijn nét als hij ze bij José heeft gezien.
In de hemelen, in het „Voorhof” van Onze Lieve Heer heeft hij deze prachtige soorten gezien.
Ze hebben zich op zijn hand neergezet en waren niet eens angstig.
Já, hij vergeet dát nooit!
„Dèn kén ik”, hoort Jan hem prevelen.
„Déze ook, ook al is déze wat andes, de kleure zun ’t eigeste en zie’n kop ook.
En ook dèn was ter.”
Het spel begint!
Anneke is er als de kippen bij, ze wil er niets van missen.
Ook zij dorst naar geestelijke ruimte, naar levenswijsheid van boven.
Dát beleef je hier niet elke dag en wanneer het soms tot je komt, lijkt het kletspraat, ruw gekakel, onmenselijk gedoe wordt het, als je er even op door denkt, maar dit?
Dát is iets anders, weten ze al zolang en hebben ze van Mina gehoord, hun vriendin, waarvan Jeus de eerste luiers kreeg.
„Waor hèt giij deze vogels gezie’n Jeus?” vraagt Jan.
Ja, is dat wat?
Wat moet hij nu zeggen?
Jan helpt hem, als er komt:
„Giij kunt ons toch wel alles van ow léve zegge, Jeus.
Mina het ons ingelich.”
„O,” zegt hij, „was Mina aan ’t kletse?” maar gaat dan onmiddellijk verder.
„Waor ik die vogels heb gezie’n, Jan?
In de hemele!”
Anneke zet haar ogen open.
Haar lieflijke hart zuigt nu alles wat er komt, voor haar ziel en geest, op.
En Jan geniet vanbinnen, hij voelt, thans beleeft hij colleges.
Hij zet zich neer op ’n bankje, rustigjes op z’n achterwerk, tussen de bloemen en de radijsjes, de kappes en sla.
Alléén de „Goddelijke Boom” mankeert eraan of ze zitten waarachtig in het echte paradijs van Onze Lieve Heer, maar ’n slang is er nu niet!
Dát gevaarte, weet Jan al zolang, en de ganse uitbeelding ervoor, is goed voor „kuddedieren”, niet voor wéldenkende en voelende mensenkinderen als hij en zijn Anneke zijn.
Van deze appeltjes, die er aanstonds en zómaar pardoes voor hun voetjes zullen rollen, gekleurd door de zonnestralen van Onze Lieve Heer, lusten zij, bijten zij in, eten ze gans en gaar op, geen schilletje, geen kruintje blijft ervan over.
Heerlijke pudding is het, zondagse soep ...
’n Fijn geurtje ruik je en vanbinnen, je gelooft het niet, je voelt je zó gelukkig, als de engelen in de hemelen zich voelen, daar zij dicht in de omgeving vertoeven van de „bron” zó gezeid, want dáár is het toch geboren en kreeg ál het leven ’n kern toebedeeld, ook ’n ziel en ’n geest.
Nietwaar soms?
En nu kun je je ’n groot en sterk mens voelen, als je wilt ook nog je schouders ophalen voor ’n stel mensen als deze twee, Jan en Anneke, Onze Lieve Heer wil, dat „ZIJN” kinderen álles van „HEM” onderzoeken en het énige goede, voor zichzelf en voor „ZIJN” ruimte behouden!
Máár, waarom heeft Onze Lieve Heer zo’n stel mensen in ’n achterhoek neergeplant?
Had „HIJ” deze zielen niet in het Oosten ’n plaatsje kunnen geven, waar ze toch thuis behoren?
Ze zijn als bloemen van één kleur, deze twee, man en vrouw, één lichaam is het, ook één gedachte.
Als je ze ziet en beleeft, schrei je vanbinnen, omdat je het zélf mist en niet kent, waar miljoenen mensenkinderen naar hunkeren.
Is dat soms hard, is Onze Lieve Heer ónrechtvaardig?
Geeft hij het éne leven alles en laat Hij het andere, óók „ZIJN” kind, verhongeren?
Je ziet het, vragen, wie zal ze beantwoorden?
Maar bij deze mensen voelt Jeus zich gelukkig!
Deze mensen, voelt hij, kussen zich elk ogenblik door hun lieflijke gedachten, en dat doen ze dan vanbinnen.
Ze hebben alles van zijn Crisje.
Moeder Crisje kon dat ook met haar Lange, zijn vader, die kusten altijd, maar je zag nooit niks ... het léven is het!
Eigenaardig is deze geestelijke adel ... voor hier in de Achterhoek ... bovennatuurlijk en niet te begrijpen.
Jan kent Anneke al van haar zevende jaar af en tóén reeds wisten beiden, ze hebben elkaar dat verteld, dat ze vrouw en man zouden worden tezamen, en werd ’t waarheid.
„Jao, Jan”, gaat Jeus verder,” ik bun in de hemele gewéés!
Ik heb de hemele eiges gezie’n.”
Dit is nu ’n geestelijke kus voor Anneke en Jan.
Ze betreden het paradijs, waarvan ze weten, dat het anders is dan (wat) men er op aarde van gemaakt heeft.
Jeus voelt, deze mensen zijn als mijnheer pastoor is en de kerk als één geheel.
En ’n ander bewustzijn dat Jeus volgt, zegt: tussen hen in staat en leeft „Golgotha”, waarvoor Jan en Anneke willen leven en sterven.
Jan vraagt:
„Wasse daor vogele as deze, Jeus?”
„Wèt giij dan nie’t, Jan, dat giij buute ow eiges kunt wandele en kie’ke?
Néé, dat now net nie’t, Jan.
Ik mein, daor zun nog mooiere vogele dan hie’r, maor deze lie’ke der op.”
Het gaat goed, het kan niet beter, het vragen stellen is begonnen.
„Wat zég giij mie’n daor, Jeus, kan’k buute mie’n eiges wandele?”
„Jao, Jan, ik kan dat, maor dan mo’k slaope!”
„Is dat nét zó, as toen giij op de wolke ging spulle?”
„Wèt giij dat ook?”
„Laote wiij now met mekaar uutmake, Jeus, dat wiij alles van ow wette, dan is ’t praote gemakkeliker, wâ.
Mina hèt ons alles van ow verteld.
Schaam ow nie’t, giij maak ons zó gelukkig.”
„Da’s fijn, Jan.
Ik bun graag biij ow, aiij dat maor wèt.”
„Dat wette wiij ook, Jeus, en giij kunt komme wanneer giij zin heb.
Zui der aan denke?”
„Van eiges.”
„Now, vertel is?”
Maar hij moet eerst denken, het duurt niet lang en dan komt er:
„Jao, hoe mok dat zegge.
Dat spulle op de wolke ging van eiges.”
„En dat van ow vader?”
„Dat van vader was andes, Jan.
Vader kwam weerum, wâ.
Maor vader kon toch met mie’n praote.
Moar toe’n lei dèn al in de kis!”
„En giij heurde um as giij now met mie’n praot, Jeus?”
„Krek ’t eigeste, Jan.
Daor was gin verschil in te zie’n.”
„Wat zag giij zómedeen biij Mieneke, Jeus?”
Hij valt terug en beleeft opnieuw die gedachten.
Kan hij deze mensen vertellen dat zij narigheid zullen beleven?
Jan volgt hem en zegt:
„Schaam ow nie’t, Jeus.
’n Mens dèn van te veure gewaarschuwd is, telt veur twee.
Dat wèt giij toch wel.
Is ’t nie’t?”
Nu valt er vanzelf over z’n lippen: „Ik was kran’k biij Mieneke, Jan.
Ziij is kran’k, Jan, ziij is nie’t stark, geleuf ik.
Ik zag Mieneke urges andes!”
Anneke wordt witjes, Jan vertrekt geen spier, maar ze weten het nu.
Dit leven gaat ertussenuit, ze mogen het niet behouden.
Er is iets, en dát voelen ze.
Het gevoel kruipt naar hun harten, het leeft daarin en laat zich als angst voelen.
Het wil maar niet weg, het blijft er.
Het is nét, alsof het dag in dag uit tot hen spreekt ... tótdát ze het gevoel willen aanvaarden en eerst dán zegt het niks meer.
Gek is het, maar je hoort het soms van andere mensen ook.
En dán, even later, soms eerst na jaren, gebeurt het.
Je beleeft dan die angst.
Eén op de honderd en je staat nu voor het graf, óf jezelf, of die ander zie je in ’n ziekenhuis terug en lig je te apegapen!
Je mag nu „já en amen” zeggen.
Een andere kracht, die sterker is dan jezelf, of wat is het ... beveelt!
Buigen kun je, je gewoon leeg schreien ook, maar die kracht of die wet, trekt zich niets, gaar niks van je gebelk aan; ook al zak je in elkaar, al zou je er gans je bezit voor willen geven, álles, je kasteel en je geld, je inventaris ook en al zijn daar wat Rembrandts onder, het helpt je niet, niks, want die knaap is nooit en nimmer om te kopen.
Hij heet „Magere Hein”, weet je, en die is niet te koop.
Dat weten Jan en Anneke bliksems goed en daar leggen zij zich bij neer!
Jan gaat verder, maar ook hij stond eventjes op ’n tweesprong en wist nu niet goed welke weg hij moest volgen, doch even later en ook Anneke, kozen zij de moeilijkste, doch ook de zekerste, die éne weg, die hen en alle mensen tot „HEM” voert en waarvan „HIJ” weet, dat het de goede is!
„Zó, Jeus, was dat zó?
Hèt giij werkelijk met ow vader gepraot?”
Het gesprek is verstoord, voelt Jan.
Hij en Anneke zijn er even uit geblaft, het was ’n vreselijke klap ook.
’n Enorme tik, nét op hun achterhoofd kregen ze die.
Zó ongeveer, berekend en doorvoeld, waar je niets tegen kunt doen en je niet tegen verzetten kunt.
Want welk mensenkind heeft nu achter in z’n hoofd ogen zitten, die dat zien en opvangen?
Jeus wellicht, natuurlijk, Jeus kan dat en Crisje.
Ook andere mensen, die sterk zijn, ’n geloof in God bezitten, dat bergen verzet óf ook zij vallen en voelen hun hevige klap vanbinnen om dan eventjes of voor heel lang te bezwijken.
Anneke verdwijnt even.
De mooie ziel als moeder, ondergaat die tik, waarop Jeus reageert en zegt:
„Ha’k nie’t motte zegge, wâ, Jan?
Mieneke ... mein ik, Jan?”
„Jeus” ... komt er uit Jan ... „wiij zun nie’t bang veur „Magere Hein” ... aiij dat maor wilt geleuve.
Maor jao, giij wilt ze nie’t misse.
Anneke hèt ’t zwaor te pakke.
Aiij ze eenmaol heb, Jeus?
En giij kunt mie’n begrie’pe.”
Jan weet het nu, hij praat tegen ’n volwassen mens, leeftijd heeft nu geen betekenis meer, het gevoel is het!
En Jeus geeft Jan ’n schone bloem, ’n „Orchideetje” van ’n ruimte, als hij antwoordt:
„Das van eiges, Jan.
Maor aiij maor wèt, dat ter gín „Magere Hein” is.
Waorum zól Anneke zich dan druk make?”
Jan roept Anneke terug en als zij er is, vraagt Jan:
„Zég dat nog is, Jeus, wat giij mie’n daor nét vertelde.”
„Krek ’t eigeste, Jan?”
„Jao, krek ’t eigeste.”
Hij vindt het gek, maar hij kan Jan begrijpen en Anneke luistert, als er komt:
„Da’s toch van eiges, Anneke, as giij wèt, dat ter gin „Magere Hein” is, hoe’f giij dèn toch nie’t aan ow hart laote sabbele?”
Jan schiet bijna in ’n lach, maar hij beheerst zich volkomen.
Doch hij zal er later om lachen.
Wat kwam er ineens ook weer?
Maar Jeus stoort zich aan niets en Anneke krijgt nu:
„As giij wèt, dat dèn de minsche maor veur de gek huld, hoe’f giij dat nie’t goe’d te vinde, Anneke.
Das jao um gek te worre.
Néé, da’s um zó te zegge ow kop in de grond stéke en uutroe’pe, ik bun der nie’t.
Van eiges, da’s verkeerd!
Mie’n vader lei, gadverdikke nog aan toe” – nu voelt hij zich bezielend – „in zie’n eige kis en kon tot mie’n eiges praote.
En toen hèk dèn, dèn Magere Hein, Anneke, in zie’n gezicht uutgelache.
En dèn had ook niks meer te zegge, ook sméérde dèn ’m veur mie’n, umdat dèn wist dat ik mie’n nie’t lie’t peste.
Mie’n kan dèn nie’t veur de gek holde en toen dèn dat in de gate had, Anneke, sméérde dèn ’m en hèk dèn nooit meer gezie’n ook!
Mie’n God nog aan toe, in mie’n léve hèk zó nie’t motte lache, Anneke.
De kuster dach da’k gek geworre was.
Tante Trui lie’t mie’n aan ’n fleske ruuke veur de zenúwe.
Maor ik had jao gin zenuwe te pakke.
Ik lachte um vader, want dèn hiel’d ze allemaol veur de gek!
Dèn wás ter, Anneke.
En dèn keek naor al die minsche, die veur vader kwame beië.
Vader belazerde al die kletskouse en moje dan nog schreië?
Moje dan denke, dat die dood zun?
En now staon die minsche aan ’t graf te belke, belke dat ze zwat zie’n en nie’t meer veruut kunne.
Um dèn dooie, dèn nie’t dood is, maor in léve blif.
En dèn steet ze daor uut te lache.
En dat wèt ik, Anneke!
Dat hèk van mie’n eige vader!
Dat hèk kunne beléve!
Dat nimt mie’n gin minsch af, das van mie’n eiges!
Ik hèt dat gezie’n biij vader en moe’der!”
Moet je andere peultjes, Anneke?
Hoe smaakt dit appeltje?
Jan zegt:
„Is dat zó, Jeus?
En giij zag dat duudelik ook nog?”
„Duudelik, Jan?
Duudelik vraog giij mie’n?
In mie’n vader is gin verandering gekomme, as giij ’t wette wilt en giij kunt mie’n geleuve, Jan, da’s waorheid!”
Jan gaat verder, het geestelijke ijzertje is gloeiend heet als hij vraagt:
„Waorum hèt giij achter de kis van ow vader dan zó motte lache, Jeus?”
„O, giij meint toen wiij vader weg brachte, Jan?”
„Jao, dat mein ik.”
„Da’s nog al glad ... maor ik maakte gin fratse ... Jan, da’s nie’t waor.
Dat hebbe de minsche wel gezeid, maor da’s ’n grote leuge.
Dat was vader eiges.
Vader kwam tot mie’n weerum en had vader mie’n eiges beloafd ook.
En dat gebeurde, Jan.
Gerrit dach da’k gekke fratse maakte, umdat ik met vader in de pas wilde lope.
Dèn had jao van die gróte stappe.
Dat wèt giij toch wel, wâ?”
„Van eiges, en toen?”
„Now, ik wilde met vader in de pas lópe en Gerrit dach, da’k vader nao wilde ape en toen krége wiij ruuzie.
En vader ging met ons naor de kerk en toen naor ’t graf ook nog.
Maor daor wi’k now nie’t meer van wette.”
Jeus ziet Crisje voor zich en haar gebelk om vader, haar Lange, ’n gebeuren, dat hem diep trof en waarvan hij nóg de slagen voelt.
Jan voelt echter, ze krijgen nu wetenschap te beluisteren, een ruimte is het.
Hij houdt hem nu lekker aan de klets, maar hij zuigt zich vol aan deze colleges.
Intussen schenkt Anneke ’n glas limonade in en Jan gaat verder, maar daar is Mina ook.
„Zie’t giij, Mina, Jeus vertelde ons van alles en dat hij met zie’n vader praote, toen dèn in de kis lei.
Ik gao maor deur, wâ?”
En tot Jeus:
„Toen giij met ow vader praote, Jeus, toen dèn in de kis lei, was giij toen dan nie’t efkes bang?”
„Waor zo’k bang veur zun, Jan, dat was toch mie’n eige vader?”
„Das goe’d en wel, Jeus, maor dèn was toch andes, waor of nie’t?
Dèn leek toch andes.”
„Néé, Jan, das krek ’t eigeste.
Dèn sprak tége mie’n en daor had dat dooie gezich niks met te make.”
Het is nu toch ’n openbaring voor hemzélf.
Nog nooit, voelt hij nu voor het eerst, heeft hij er zó diep over nagedacht, maar er komt nog: „Néé, mie’n vader was krek ’t eigeste, Jan.
In niks nie’t veranderd.
Vader kon nog lache ook en hij had zie’n snor nog, net zó lang as toen hij hie’r was.
Hij was niks, niks andes.”
„Maor vind giij dat eiges dan nie’t iets apats, Jeus?
Giij mot nie’t vergéte, wiij zun maor gewone minsche.
Wiij hebbe dat nie’t.
Wiij kunne daor nie’t ínkie’ke.
Da’s ummes ’n andere wéreld?”
„Daor is niks aan, Jan, kú giij ook.
Dèn wéreld is hie’r toch ook?
Maor daor heij niks meer te saggerijne, Jan, das afgelópe.
Daor heij niks meer te zegge.
Giij kunt daor naor Onze Lieve Heer luustere en had arbeië ook, of giij krie’g nie’t te éte.”
Anneke krijgt ook zo’n orchideetje, als hij zegt:
„En daor zun ook kindere, Anneke.”
Zij grijpt dit ogenblik en vraagt: „Zó, zun daor kindere, Jeus?”
„Van eiges, Anneke, andes had José toch nie’t met mie’n kunne spulle?”
„José” ... vraagt Jan ... „José? ...
Das ’n mooie naam, Jeus.”
„Jao, da’s waor, Jan, da’s ’n mooie naam.
Dèn hèt José van Onze Lieve Heer gekrége.
Dat zei mie’n de Lange!”
„Ow vader?”
„Néé, nie’t mie’n vader.
Dèn ik mein is ’n andere Lange, maor dèn lie’k krek op mie’n eige vader.”
Jan kijkt naar Mina en Anneke.
De hemelpoorten staan nu wagenwijd op.
Ze horen iets waar hemelse muziek in zit.
Jan gaat vlug verder:
„Wie is dat, Jeus?
Magge wiij dat wette?”
Hij vraagt het van binnenuit, aan zijn beschermer, van wie hij weet, indien het om het leven gaat, hij soms direct antwoord krijgt ook.
Hij vraagt:
„Kan’k het deze minsche vertelle, alles van ow zegge?” ...
Even later heeft hij al antwoord en hoort Jeus z’n „Lange” zeggen:
„Van eiges, Jeus.
Ik bun daor efkes veur gekomme” ... en kan hij zeggen:
„Hie’r is dèn, Jan ... hie’r!
Daor steet dèn in de luch.
Dèn kik naor ow allemaol en dèn wil efkes komme luustere.”
Het is voor Jan en de beide vrouwen alsof ze Onze Lieve Heer ontvangen.
Ze barsten bijna van geluk en zaligheid.
Jan gooit eruit:
„Is dat wat, Jeus?
Hebbe wiij dan hoog bezuuk gekrége?”
Jeus voelt zich nu heel anders.
Het doet hem goed, dat deze mensen hem willen begrijpen en heilig ontzag voor zijn onzichtbare vriend voelen.
Jan krijgt al:
„Dat sprik van eiges, Jan, wâ.
Da’s ’n hoge!
Da’s ’n engel, Jan ...” en hij slaat nu even z’n innerlijke ogen op om naar zijn meester en vriend te kijken of alles wel in orde is en hij niet te ver gaat.
Jan geeft hem nu:
„Zó, Jeus, is dèn hie’r?
Dan magge wiij wel van geluk spréke.
Het dèn ow niks te zegge?”
„Néé, maor dèn zag ik al toen ik drie jaor was, Jan.”
„Vertel ons ter van, Jeus.”
„Toen brach dèn mie’n kleine kindere waor ik met kon spulle.
En toen spulde ik met die kindere, Anneke.
En daorum wèt ik ook, dat daor kindere zun en dat die daor léve!”
Rang ... ’n orchidee van ongekende schoonheid voor Anneke.
De bloem viel niet voor haar voeten, maar werd meteen in haar hart geplant, om daarin verder te bloeien en voor straks, wanneer Mieneke ook haar sprong over de kist zal gaan beleven, maar vanwaar thans die hemelse bloemen komen en zómaar ... voor niks geschonken worden aan mensen, die ervoor openstaan en hunkeren om ze te mogen ontvangen.
Mina wringt het college in een door haar zelf bepaalde richting, als zij vraagt:
„Wat was dat met dat geld, Jeus?”
„Daor hèt mie’n engel veur gezurgd, Mina.”
„En dat geld was ter, wâ?”
„Jao, Mina.
Ik hèt toen lekker kermis geholde.
Ik bun dèn nog dankbaar veur die cente, Mina.”
„Kan’k begrie’pe, Jeus, van eiges.
En dat zag giij zó maor in ’t bos ligge, wâ?”
„Jao, Jan, maor mie’n engel brach mie’n der naor toe.”
„Deur wat, Jeus?”
„Daor kwam ’n ... ’n ... ik zal maor zegge ’n wit stuk touw naor benéje hange.
En dat liep ’t bos in en bun ik achternao gelope, tot ik dat geld zag ligge.”
„Dat was dus ’n stuk koord, wâ, Jeus?”
„Jao, net van zilver was ’t.”
„Kú giij dèn dat dan nie’t efkes vraoge, Jeus, now dèn toch hie’r is?”
Hij luistert en hoort zeggen: „Néé, Jeus, now nie’t, maor later wel.”
Mina zegt:
„Begrie’p giij dat dan nie’t Jeus, dat is ’t verband van alles.
Dèn bescherm-engel van ow hèt ’t natuurlik gevonde en dèn het ’t aan ow gegéve.”
„Maor wat is verband, Mina?”
„Begrie’p giij dat dan nie’t, dèn wèt jao alles!”
„Da’s ow contact” ... komt er van Jan, maar hij vraagt:
„Wat is contact, Jan?”
„Contact is, Jeus, dat giij met dèn kunt praote.
Da’s contact.”
„O”, komt er „dan begrie’p ik het” en is ook voor hem nieuws.
Mina gaat verder en vraagt:
„Hoe wis giij, Jeus, dat ow moe’der ’n meidje kreeg, was dat deur ow engelbewaarder?”
„Jao, Mina, van eiges, dat kwam ik zó maor te wette en ging van eiges.”
„Heij de laatste tied nog met ow vader gepraot?”
„Néé, Jan, dèn mot veur Onze Lieve Heer arbeië, en dèn het wel wat andes te doe’n dan met mie’n te kletse.
Maor vader kump wel weeruw, wâ.”
Jan wil nog meer weten, maar hij krijgt z’n tik vanuit die andere wereld en sluit zich af.
Jan toont Jeus nu z’n prachtige bloemen.
Ook nu wringt hij zich in die levens, waardoor Jan voelt, dat Jeus die levens beleven kan en die levens hém tot het Oosten brengen, omdat hij precies zegt waar ze vandaan komen, wat Jan ook weet!
Ook door z’n vogels krijgt hij deze bewijzen van aanvoelen, het éénzijn met al het leven – waarvoor Jeus gevoelig is en die sensitiviteit bezit.
Hij kijkt gewoonweg achter het leven en is enorm voor hun karakters, voor héél deze wereld, weet Jan.
Je kunt ervan leren.
Jan weet het, achter dit alles leeft een profeet, maar die bevindt zich in de Gelderse Achterhoek en daar krijgt deze mensheid nog iets van te slikken.
Vast en zeker, denkt Jan, dit leven is ónfeilbaar bewust en heeft ’n pracht van ’n karakter!
Jeus scharrelt nog wat rond, voor hem is de aardigheid eraf, Fanny heeft ruzie gekregen met Gerrit van Jan en Anneke.
Hij moet weg en vlug ook.
Fanny dwingt hem ertoe en dat is een teken voor hem, dat het dier zich doodongelukkig voelt, anders maakte Fanny geen ruzie.
Hij moet nog met Fanny ravotten voor ze gaan slapen en dat is voor hem gans wat anders!
Beter is het, het gepraat over al die dingen zegt hem geen cent.
Hij zet alles van zich af.
Nú is hij weer ’n jongen, ’n wilde eend, ’n ren-in-het-veld, z’n kwajongensstreken nemen hem over en ook dát is gans wat anders en dat begrijpen de mensen niet.
Jan wel, Crisje ook, maar later?
Zullen de mensen het dan begrijpen?
„Hèk tevul gezeid, Jan?” komt er van Mina als Jeus weg is.
„Néé, Mina, giij hèt jao vuls te weinig gezeid.
Vandaag hebbe wiij al ’n veurspelling kunne beléve.”
Mina hoort nu wat Jan heeft beleefd, en dan kan zij zeggen:
„Geleuf mie’n, Jan, dèn gif deze wereld nog is wat cadeau!
En dat ze dèn nie’t zulle begrie’pe, sprik van eiges.
Giij kunt dat op ow eige vinges uuttelle.
Maor zag giij, hoe zie’n gezich ging verandere, Jan?
Dèn zag wat wiij nie’t konde zie’n en wiij stonde der met onze neuze boave op!
Is dat waor of nie’t?
Giij had dèn zie’n eugskes is motte zie’n, Jan, toen dèn gebóre wier.
Dat hèb ik met gemaak met dèn en ook Crisje.
Dat was zó te zie’n, dèn had óge in zie’n kop as murmels.”
„Jao, Mina, giij hèt geliek.
En dèn zag en vuulde dat onze Mieneke kran’k wud.
Wat dèn biij zie’n vader zag, zag dèn ook biij Mieneke.
Mieneke kan straks biij Onze Lieve Heer spulle.
Maor wiij, Anneke en ik, kunne der now nog van genie’te, wâ.
Wiij zun al dankbaar, dat wiij dat magge wette en wiij zun ook zó gek nie’t, dat wiij onze koppe in de grond stéke.
Waor dèn ’t oaver had, Mina, zó stakkerig zun wiij ook nie’t meer.
Wiij zun gin zie’lepote, dat wil der biij ons nie’t meer in.
En dat Crisje dèn veur gin duuzed wil misse, sprik van eiges, hèt giij mie’n is gezeid ... en kan’k now geleuve.”
„Van eiges, Jan, as ter niks aan te doe’n is, dan mot giij dit allebei maor oaver géve.
Ik kan die apekloteriij van dèn pastoor nie’t meer verdrage.
Dèn zut veur de minsche alléén maor ’t duustere.
Veur die stakkes is ter gin lich meer.
Maor wat is dit dan?
Dat van die eeuwige verdoemenis ... Jan, is jao gans verschrikkelik.
Wie kan dat as gezond minsch langer verarbeië?
Gin minsch!
Wie kan daor langer in geleuve?
Kan „Dèn” hie’r baove óns kapot make?
Wil Dèn ons eeuwig laote brande?
’t Is um ow gek te lache!
Dat wil der biij mie’n nie’t meer in!
Da’s jao ’t verléje, Jan.
Da’s armoei!
Wie dat nog geleuve wil heurt biij de blinde scheupkes van de „Heiland.”
Maor mie’n nie’t gezie’n.
Ik hèt glad scheit aan dat gepréék, da’s veur andere minsche, in mie’n familie hebbe ze andere dus en honger!”
Dát is nu Mina!
Zij is als ál het leven van God, gezegend geluk.
Ze praten vanavond tot diep in de nacht.
Ze krijgen er niet genoeg van.
Dromende gaan ze slapen én vliegen tegelijk.
Wie hen volgen wil en dat ook beleven wil, moet „Magere Hein” z’n kroon van z’n wrede kop timmeren en z’n tong uittrekken, want dat afschuwelijke beest leeft nóg onder de mensen en laat ze schreien dat ze er stapelgek van worden en toch wordt dit ondier door miljoenen mensen van deze wereld nog geduld.
Ook de afschrikwekkende verdoemdheid moet eruit, moet gekild worden, moet je de hals afsnijden.
Dat vindt Onze Lieve Heer machtig en mooi.
Eerst nu leert „ZIJN” kind HEM kennen, maar anders, beter!
Nú is alles liefde en geluk, eeuwigdurend leven!
Wil de volwassen mens dat niet?
Kinderen wel!
En zei „HIJ” niet, eens, lang geleden ... wordt zo’n kind en ge hebt „MIJ”?
Jan, Anneke en Mina zijn van die kinderen, en geloof het, vast niet kinderachtig.
Mina staat nog altijd klaar om „ZIJN” kinderen op te vangen.
Zij als „vroedvrouw” kent „HEM”, omdat élk kindje tot Mina zei, als het de eerste huilbui kreeg: „Mina, de groeten van Vader.
Hij zei, bedankt, Mina.
Het gaat goed zó.
Wij kennen mekaar, Mina!
Zorg goed voor MIJN kinderen!”
En wie wil Mina nu nog wijsmaken, dat „HIJ”, Onze Lieve Heer, „ZIJN” eigen kinderen verdoemt?
Het komt er maar op aan hóé je dit voelt, maar er is iets anders!
Nu moet je jezelf eerst ín de kerk brengen.
En dán er weer uit ook.
Je moet willen stijgen boven het puntje van de kerk uit, want het is daarboven, waar je dit gevoelsleven beluisteren en bevoelen kunt en dan spreekt „HIJ” als ’n liefdevolle Vader tot je „ikje”!
Dat andere, zegt Mina, en dat heeft zij reeds voor jaren leren kennen, is „apeklooteriij”! ...
Klets ... is het en dat moet zij niet langer, omdat het de mensen op hun eigen graf plaatst, waar ze zich dan leeg belken, en hun kracht verspillen!
En dat moet zij niet en Jan en Anneke ook niet!
 
„Waor zun Miets en Teun, moe’der?” vraagt hij Crisje als hij thuiskomt.
„Jao, da’s waor ook, die motte naor bed.”
„Dan zal ik die is efkes in bed brenge, Moe’der.”
Vijf minuten later hoort Crisje het geschreeuw.
„Veruut en gauw ook, ’t bed in.
Veur kleine kindere is ’t al te laat.
Wiij make daiij weg komp?
Niks te smoese.
Niks, met smoesjes hek niks te make, naor bed en da’s alles.”
Hendrik en Gerrit laten zich niet door hem commanderen.
Toch zullen ze naar vader Jeus moeten luisteren.
Hij is thans de rechterhand van Crisje.
Die zit achter de kachel en rust uit.
Ze dut lekker even in.
Ze is doodmoe, heel de dag ligt ze voor boer Hosman op het land om iets te verdienen of ze komt er niet.
En waar moet dit schip stranden?
Waar en hóé zal het einde zijn?
Ze moet er niet aan denken.
Jeus stopt de jongsten in bed en ze luisteren.
Ze zijn lief voor hem, omdat hij hun het gevoel geeft, dat hij vader is.
Hij waakt over deze levens, ook al jouwt Gerrit hem uit en lacht Bennad.
Johan kan het niet schelen.
Het interesseert hem niet.
Jeus speelt voor vader!
Die rechten heeft hij van de Lange Hendrik gekregen en hij is voor Crisje een enorme steun.
Nu de jongsten slapen komen zij tot ’n gesprek en krijgt Crisje weer alles van hem te horen.
’n Vrouw heeft daar recht op, voelt hij en dat spreekt vanzelf.
„Die daor, moe’der, wiste jao alles van mie’n eiges af.”
„Dat wette ze van Mina, Jeus.
Jao, dat zun goeie minsche en ze zun gelukkig met mekaar.
Ik wèt ’t!
Jan is zó goe’d veur Anneke!”
Hij ziet nu tranen.
Hij voelt de smart van Crisje.
Als er waterlanders komen staat ook de Lange Hendrik in hun midden en zitten ze weer aan tafel met elkaar en kust vader moe’der.
Maar vader is ook daarginds en speelt nu zijn violen kapot!
Hij begrijpt echter heel goed ... dat gespeel van zijn vader heeft niets te betekenen.
Is geen cent waard!
Het is erg leuk, om er zo nu en dan over te praten.
Echt fijn is het, zeker, maar vader kan hem nog meer vertellen!
Wat kan vader met z’n gespeel voor moeder verdienen?
Niks!
Geen cent!
En dat is nu de heilige waarheid!
Kunnen zij ervan eten?
Kan vader de landpacht betalen en verdienen, door z’n gespeel?
Néé!
Kletspraat is het!
Hoe komt het toch, gaat hij in zichzelf verder en denkt thans voor het ganse huis ... de zorgen zijn het ... dat grote mensen zich zó druk maken over deze zaken, die toch geen waarde bezitten?
Wanneer Crisje te horen krijgt:
„Als ik praot, moe’der, vinde de minsche dat mooi, wâ, maor wat kan’k der veur kope”? weet zij het ook en is het haar duidelijk, dat Jeus met haar al deze zorgen draagt.
„Wat kan’k der veur kope, moe’der?
Niks!
Kon’k der maor geld met verdie’ne dan wik dag en nach praote en ze alles vertelle.
Maor da’s gans wat andes.”
Als Crisje zegt, dat hij zichzelf niet door de geschenken van Onze Lieve Heer mag verrijken, weet hij het ook en geven ze elkaar blijmoedig gelijk.
Ze zijn thans van één gevoel, het is één denken en begrijpen, maar die vervloekte zorgen zijn er!
Vandaag, weet Crisje, is haar Jeus ouder geworden.
Z’n leven praat al als van ’n groot mens.
Néé, ook al speelt vader z’n violen kapot, ook al is de Lange nog in leven en is er niets dat hun deze liefde ontnemen kan, ze hebben honger.
Er is ellende!
En praat nu eens opgewekt!
Lach is eventjes anders!
Dat kost je je eigen hart.
Je belazert nu jezelf én je liefde.
De Lange Hendrik kan z’n violen kapot spelen, zoveel hij zelf wil, hier zitten ze voor de werkelijkheid.
Tot aan hun hals zitten ze eronder.
Het ellendige ervan komt tot de lipjes, het is er bijna, bijna ...
Nu die laatste streepjes nog en dán?
Dán komen mensen eerst tot handelen.
Doch dat duurt hier nog even, maar komen doet het!
Het is de naakte werkelijkheid, weet Crisje, Jeus heeft gelijk!
Had zij Hendrik tóch naar de „bühne” moeten laten vertrekken?
Dan had zij nu wellicht het geld gehad om dit gevecht te overwinnen.
Já ... dán?
Maar wat had ze dan gehad?
Ineens voelt zij het.
Wég met deze smerige gedachten.
Wie wil haar terugvoeren tot de menselijke afbraak?
Het is, de koeien uit ’n gedempte sloot halen, het gekrab naar ’n luis, die er niet is!
De bovennatuurlijke wereld van Jeus heeft geen betekenis voor hem, die ligt als ál dat mooie van deze wereld in de geut op de Grintweg.
Ze zullen nog sterven van honger.
Nu is hij, omdat hij de naakte werkelijkheid te aanvaarden heeft, z’n machtige beschermengel van zostraks alweer vergeten.
En het komt ook niet in z’n kinderlijk brein op, om die man te vragen, of hij soms nog méér geld weet te liggen, dat zomaar voor het oprapen is.
Ook dat is er niet eens.
En waarom niet?
De vraag is niet bewust.
Die gevoelens zijn er niet.
De kale en naakte werkelijkheid plaatst hen op eigen benen.
Er ligt nu ’n groot gat tussen hen in en dat zien ze ook, omdat hij voelt ... dat hij geen cent kan verdienen met ál z’n geklets over hemelen, engelen, die kunnen thans doodvalle!
Jeus voelt die klap midden in z’n gezicht.
Er is er ook eentje bij die hij van achteren te incasseren krijgt.
Doch hij slaat terug, bewust, als hij de ruimte inslingert: „Spul now maor, vader, maor laot mie’n nie’t lache!”
Is de Lange Hendrik in staat om nú nóg z’n violen kapot te spelen?
Ik denk, dat ook de Lange geen raad met zichzelf weet, ineenkrimpt van pijn, indien hij tenminste nog in staat is zich iets van deze ellende aan te trekken, waarmee hij toch te maken heeft, omdat hij de vader is van deze zeven kinderen!
Wat er in Jeus omgaat, dat weten de engelen en ook de Lange.
Zij zijn het, die het natuurlijke verstand bezitten én het leven.
Natuurlijk, ook het bewustzijn, dat is nu eenmaal zo, Jeus weet het, hij heeft die waarheden gezien, om dit alles te begrijpen, doch ze staan machteloos!
Kunnen die engelen zijn leven nu niet bespelen?
Er zijn mogelijkheden genoeg, maar dit is iets anders, ook voor de Lange Hendrik!
Waar de Lange leeft, betalen ze met briefjes van één miljoen en die kan men hier toch niet wisselen, weet de Lange nu!
Daar zouden ze maar door verongelukken.
En tóch wordt dit leven bespeeld.
Niettegenstaande al deze ellende, is de wijsheid springlevend en moederlijk bezorgd.
Indien het kind van de aarde aan dát hart ligt om even uit te rusten, voelt het zich door vrede en geluk omringd.
En toch zijn er ook dan zorgen, doch die moet je nu anders zien.
Maar wie kan dat?
Dít „Harpleventje”, geloof het, krijgt ruimtelijke snaartjes.
Straks wordt dit leven bespeeld, Jan Lemmekus!
En dan wordt het zwarte hagelwit!
En de nacht als de dag!
Er is dan geen uur meer en geen tijd.
Het geloof in alles wordt nu: weten.
En Magere Hein ligt aan je voeten voor gruzel!
Dan maken de mensen rechtsomkeert en gaan één weg, morren en klagen niet meer en drinken zich ook niet zat.
Wat hen nú geschonken wordt, is de klare wijn van Onze Lieve Heer!
Hoe dan de klanken zijn, die door dit leven van Jeus weerklinken, ze komen uit de hemelen voort!
Van eiges, ik ga te ver.
Mina weet er alles van.
Hoe hoger je echter komt, des te lieflijker wordt alles en stijgen wij uit boven al dát menselijke gedoe van de aarde, je mooie Grintweg, je Montferland ook, dat je zo lief is!
Maar dán is de Lange er ook!
Wanneer Jeus op ’n kus wacht van Crisje, krijgt hij te horen: „Giij bunt vader nog nie’t, aiij dat maor wèt.”
Dan weet hij dat hij dat eerst moet verdienen.
Maar je zou zó denken, als je dan tóch vader bent?
En even later gaan nu al deze ogen dicht.
Een zacht gezoem kun je nu beluisteren.
En door het gespin van deze zielen worden gewaden geweven, voor elk van hen ’n eigen kleurtje.
Die Lange Hendrik toch ...
Ook dit is prachtig werk.
Ik moet zeggen en beamen, je gaat daar vooruit.
Je ogen zijn nu voor eeuwigdurend geopend!
De moeite waard om het aan elkeen te vertellen!
Jan en Anneke, ook Mina weten het al.
Nu deze ellende nog oplossen en je bent er, Lange!