Maak, dat giij der biij bunt, daor is geld te verdiene!

Hendrik Wageman is ’n goed vakman, hij heeft echter jaren nodig gehad om z’n arbeid te leren.
Maar als Jeus ziet, dat hij dat werk niet door ernaar te kijken en er zo nu en dan over te praten kan leren, duurt het voor hem te lang en dan ben je nog maar ’n timmerman.
„Néé, moe’der” ... hoort Crisje.
„Da’s niks veur mie’n eiges!”
Ook dat plankjes uitsnijden en kastelen bouwen van hout, dat ome Otto zo goed kan, zegt hem niks, het is te pietepeuterig voor zijn leven, je moet te lang op één plekje zitten, daar heeft hij geen geduld voor.
En wat ben je dan nog?
Drie dagen later zit hij weer in Emmerik, bij Breitenstein, waar Bernard heeft gewerkt.
Hij moet ijzer van ijzer draaien, ’n begin van ’n goed vak en je later door trouwen kunt, want dat is alles en daarvoor leeft ’n mens op deze wereld.
Eerst wanneer je ’n huis vol met kinderen hebt, ben je ’n man.
Heb je dat niet bereikt, ben je niks.
Trouwen wil hij straks en dat moet zijn geluk betekenen.
Waren vader en moeder niet gelukkig door de jongens?
Bernard praat met hem, hij hoort van alles en vraagt nu:
„Hèt chocolade now zovul te betékene, Bennad?”
„Maak, dat giij der biij bunt, daor is now wat te verdie’ne” ... krijgt hij van Bernard en die kan het weten.
„Jao” ... zegt Bernard nog: „ ... want ze hebbe daor in Emmerik van alles niks meer.
De moffe verrekke al van honger.
Maor ons geet ’t bes!
Motte ze maor gin oorlog make!”
Jeus ziet, dat Bernard ’s avonds z’n kunstbeen uit elkaar haalt.
In de houten knie van het been verdwijnen dan zo’n stuk of tien kwatta’s.
Voor elk stukje krijgt Bernard zo’n dertig centjes meer.
Tel dat eens uit in de week?
Een weekgeld apart en dat kun je nu dromende verdienen.
Het leven is mooi, ook voor Bernard.
Onze Lieve Heer heeft tegen Bernard gezegd: „Bennad.
Ik hèt ow wel te pakke gehad, wâ, maor now is ter wat te verdie’ne, maak daij der biij bunt.”
En Bernard is erbij.
Hendrik en Gerrit ook, ze weten nu al met hun geld geen raad meer, omdat Crisje het niet mag weten.
Ze kunnen het niet kwijt, doch het zijn echte bankiers.
Hoeveel wil je van mij hebben, Jeus?
Hendrik is net twaalf jaar en Gerritje tien, maar geld zat.
De kinderen gaan – kwabollen vangen – Crisje, maar rennen de grens over.
Daar aan de waterkant, bij de Wetering, zijn altijd mensen die kwatta’s willen hebben en verdien je geld als water.
Johan kan het niet.
Aan z’n snuit zien de grenswachters dat hij iets bij zich heeft wat niet mag.
Johan hebben ze dan ook direct te pakken, hij heeft niets van de – Lange – ziet Crisje!
Hendrik, Gerrit en Bernard zo’n beetje voor zichzelf, hebben het karakter nu van de Lange.
Een sport is het van jewelste, waardoor je zingen moet of je wilt of niet.
Je bent nu nooit eens saggerijnig meer.
Je moet Bernard en Jeus zondags eens zien.
Ze gaan goed gekleed, maar Jeus durft het nog niet goed.
Hij benijdt Bernard om z’n kunstbeen.
Die krijgen ze já nooit.
De gekste verhalen hoor je hier en elkeen praat alles goed, maar wat wil je?
Het is waarheid!
Ze halen alleen hun zweet en bloed terug.
Lang genoeg zijn ze daar bij de moffen leeggezogen.
Dit is hun garant!
Dit is hun énige kans in dit leven, dat weten ze!
En nu, maak dat je erbij bent.
Zostraks is het weer voorbij en kun je weer zweten en bloeden, maar dan mij niet meer gezien!
Er is thans geen kloof meer tussen arm en rijk, de notabelen en de armsten, ze hebben van alles!
De notabelen moeten nu zoete broodjes bakken.
Zij zijn het!
Wat wil je, man?
Hier zijn centjes.
Van mij krijg je nu niks meer, niks!
De schulden worden vereffend.
De man in zijn hutje kijkt het menselijke wezen van Onze Lieve Heer thans recht in z’n ogen, ’n voldoening, die ze in jaren niet hebben gekend.
En dat is nu op slag verdwenen!
Je was gek, dat je dit geluk verwaarloosde, niet aankeek, het lacht je anders midden in je gezicht uit en dat moet niet.
„Van eiges” ... hoor je hier thans.
„Onze Lie’ve Heer is goe’d veur ons.”
Nog nooit zijn er zoveel dankbare mensen in de kerk geweest, ziet mijnheer pastoor.
Dat had de oude pastoor mee moeten maken, dan had hij heel iets anders gezien.
Luisteren de kinderen goed?
Kijk zelf maar, koster.
Ze dobbelen in je kerk.
En ze hebben geen angst, niks hoor.
Ze voelen, groot en klein, dít is de tijd van Onze Lieve Heer!
En toen Bernard dat ook zei, moest Wageman hartelijk lachen.
Ook al ’n wonder, dacht Crisje, wat kan ’n mens toch veranderen.
Crisje weet niet, dat de jongens zoveel geld bezitten.
Bernard zegt, dat je daar meer verdient, omdat de moffen alle mannen kwijt zijn.
Wageman zegt droog:
„Jao, dat kan’k begrie’pe, Bennad, maor deur de chokkelade!”
„Is dat waor, Bennad”? ... vraagt Crisje.
„Dat ha’k van ow nie’t gedach.”
Voor Crisje is het duivels geld.
Bernard lacht, hij heeft het goed.
Wat zou moeder zeggen van vijfhonderd gulden, die Gerritje en Hendrik nu al in hun zakken dragen?
En dan het andere, wat ze onder de dakpannen hebben verstopt?
Crisje zou maar bezwijken – weet Bernard, indien ze alles wist.
Maar Jeus verkent het zaakje, hij durft het niet.
Hij is bang voor de kast.
Maar een bangschijterd is hij ook niet.
Bij Van Rossem en De Bruin gaan de mensen al de straat op.
Daar is nu niets meer te verdienen.
Al de fabrieken werken op halve kracht.
Alleen de machinefabrieken betalen zwaar geld.
Crisje heeft alles.
De jongens betalen hun geld, maar ze heeft niets te zeggen.
Maar Crisje is niet gek.
Zij denkt dag en nacht.
En over enkele jaren, dat gebeurt, zullen de jongens raar kijken.
Crisje heeft al ’n plan voor zichzelf.
De jongens, weet ze – werken thans van Onze Lieve Heer wég.
Zij zal die weegschaal wel weer tot het ruimtelijk evenwicht brengen en kan Onze Lieve Heer straks niets zeggen.
Maar daar heeft ze nog even tijd voor nodig.
Hendrik werkt, hij bemoeit zich niet met dat gesmokkel, hij komt ook nooit in Emmerik.
Toen Jeus gelegenheid kreeg om met Crisje te praten, vertelde zij hem, hoe ze het leven heeft veranderd.
Na de laatste zenuwstuip was het, of zij als het ware de Lange hoorde zeggen:
„Cris, giij mot dèn aap andes aanpakke.
Giij mot dèn in zie’n vet gaar laote smore.
En giij mot ow eiges niks van dèn aantrekke, andes gaje der onder deur.
En dat mot nie’t, Cris.
Giij hèt de kindere nog!”
„En toen, Jeus, wist ik het”, zei Crisje.
„Ja, hij saggerijnde nog ’n tijd toen je vertrok, maar dat leerde ik hem volkomen af.”
Wanneer hij met ’n borreltje op thuis kwam en dacht praatjes te mogen verkopen, liet Crisje hem alleen zitten.
Maar Otto en Trui zijn erg veranderd.
Otto zag nu, dat Hendrik, zijn broer, niet wist wat hij deed.
Trui kreeg medelijden met haar zuster en vanaf dat ogenblik had Wageman geen hulp meer.
Ook z’n zuster Marie ging de straat op.
Otto en Trui begrepen, dat Marie hem verpestte.
Zij gunde de beide vrouwen haar broers niet, waardoor Trui het eerst begreep, dat Marie ’n man nodig had en dat veranderde haar innerlijk, ten opzichte van Crisje.
Hendrik stond nu alleen, Crisje ging naar Trui en Otto en daar zat nu de grote, maar toch kleine man, te apegapen.
Wil Hendrik geen koffie?
Néé?
Hendrik krijgt in geen dagen koffie van Crisje.
Morgen is er weer ’n dag.
Moet Hendrik vandaag de jofele koffie?
Já, fijn zo, dat is nog eens lief zijn.
Moet Hendrik geen eten?
Goed zo, maar durf nog eens het eten van tafel te trekken?
Dan gaat Hendrikje eruit!
„Ik hèt ter jao eiges um motte lache, Jeus” ... vertelt Crisje nu ... „Dèn zat zich daor gek te argere.
Maor ik ging weg en lie’t ’m zitte.
Maor dèn smit now nie’t meer met éte.”
Jeus vond moeder enorm!
„Mien God, moe’der, wat bun ik now gelukkig” ... kreeg Crisje van hem.
Moeder was flink en sterk.
Crisje heeft Wageman door haar ongelooflijk geduld en liefde tot het waarachtige menselijke gebracht.
En er komt nog ’n tijd, dat gebeurt ook, dat Wageman belken zal als ’n klein kind, dat hij z’n Crisje mist.
Maar dan is het besef in zijn leven ontwaakt en geniet hij van de machtige liefde die eens de Lange kreeg en hij z’n paradijs door onderging, doch dan is Crisje terug bij haar Lange.
Of, hij zal, zoals het er nu uitziet, er eerder van genieten en begrijpt Wageman, dat ’n mens als Crisje is, voor heilig kan worden verklaard en niks met onzin te maken heeft, want hij kan ervan vertellen!
Ja, Jeus, in korte tijd zijn er hier wonderen gebeurd.
Ook al saggerijnt hij zo nu en dan, toch is er veel in het gareel gebracht en hij hangt nu aan haar rokken.
Met lange gezichten wilde Crisje niets meer te maken hebben.
De Lange waakte!
Mooi werk.
We wisten wel, dat je Crisje niet alleen liet.
Een machtig voorbeeld is het voor deze wereld, dat moesten al die geslagen kinderen van Onze Lieve Heer nu weten.
Maar ze zullen het ééns weten, Lange en wel door Jeus!
Crisje kan nu zeggen: het leven is prachtig, maar zij mist haar Lange altijd.
En tante Trui heeft haar eerste bloemetjes voor Onze Lieve Heer gekweekt.
Het zijn nog maar – kruidnagelbloemetjes maar ze zijn er!
Haar – Heiland – aanvaardt ook het nietigste.
En Crisje geniet!
Zo zie je, aan elk mens valt er te timmeren.
Wageman heeft het verloren!
Trui buigt haar hoofd.
Wat er vroeger in haar leefde, is gans doodgeslagen en heeft zij zelf aan gewerkt.
Had je dit gedacht, Jeus?
Ook dat is ’n wonder!
De narigheden van Crisje brachten het andere leven tot diep nadenken.
Wanneer je bijna elke dag voor de dood staat en het echte menselijke gek worden, moet je wel leren denken en dan leer je ook iets.
En omdat de ellende zo verschrikkelijk was, ging het zo hard ook.
Elke dag was voor ’n ander leven ’n spaak in het eigen wiel, ’n trilling voor dat menselijke hartje, dat de innerlijke machine smeerde en nu begonnen die menselijke hersens anders te denken.
De zon schijnt nu door het poortje van tante Trui.
De buurt mag haar graag.
Ze heeft haar tuintje schoongeveegd, nu niet door het gevoelsleven van ’n ander mens, maar door eigen verstandelijk denken en begrijpen.
Tenslotte moet je er eens aan beginnen.
De machtige dingen, zoals Crisje ze tot stand heeft gebracht, ontstaken in Trui het kruidje-roer-me-niet en zag Crisje, het eerste bloempje.
Gefeliciteerd, Trui!
Ook Otto!
Ook hij bewijst thans ’n mens te zijn van goede wil, óf zit Gradus erachter?
Maar wat dan nog?
Je moet het zelf doen, dergelijke inspiraties, zoals Crisje ze ontvangt en beleven kán, is Trui’s innerlijk leven niet door te bejagen, noch te besturen.
Het is haar goede kern, van eiges, zó is het!
En nu Marie zichzelf heeft vertoond, nu de mannen zien wat zij eigenlijk wilde, moet zij nu niet meer proberen om deze mensen uiteen te timmeren.
Indien er getimmerd worden moet, kunnen dat de twee broers voor zichzelf het beste.
Pas op, Marie, of ze maken nog ’n kist voor je leven!
Eerst nu kreeg tante Trui te horen wie nu eigenlijk haar prachtige haan, toen de Lange en Gradus nog leefden, had geplukt.
Ja, Bernard, nu kun je erom lachen, maar ik wist wel, dat jij het had gedaan!
Zo miezerig dom was tante Trui ook niet.
Hoe hebben ze er nu om moeten lachen en kunnen beoordelen, dat het ’n gedurfde pret was van Bernard.
Ja, de tijden veranderen, kijk zelf.
De mensen barsten van het geld.
Het is hier nog nooit zo goed geweest.
De moordwapens zijn nu begraven, maar Wageman leefde tussen – leven en dood – en wist het niet.
De dood is hem achterna – gezweefd – maar hij voelde het heus niet.
Hij is er nog!
Miets en Teun hebben de spelden verspeeld met het – knipsen.
En toen ze zagen, dat vader rustigjes met moeder keuvelde, was alles weg, scheen opnieuw de zon en was het leven vanzelf weer wondervol!
Alleen Johan liep nog zonder haar op z’n kop en met ’n geblakerd gezicht en dat was eigenlijk alles wat ervan over was.
Johan wilde het met gloeiend vuur proberen, hij had trek in ’n pannekuukske.
Crisje was even weg.
Johan gooit veel olie op het vuur en is gereed, om het pannekoekje, zoals Crisje dat kon – om te gooien, doch het ding vliegt in de kachel met al de olie.
Sjoem, zei het, maar dat sjoem kost z’n gezicht en z’n haren, bijna z’n ogen ook – en Johan belkte niet eens.
Johan verzweeg Crisje maar, wat eigenlijk het doel was geweest van zijn pannekoek bakken, maar het was erg!
Zo zie je, als je voor ’n ander ’n gat graaft, Johan kan ervan mee praten, donder je er zelf in.
Dit was bijna ’n groot gat, maar tevens waren het blaren, zodat Johan voor enkele weken kon uitrusten.
Was er nog niet genoeg ellende op de wereld?
Ook dat nog.
Crisje kon nooit eens eventjes weg en Wageman zei niks, dan moesten ze maar met hun vingers van de kachel blijven.
En daar had Hendrik gelijk in!
Maar de strijdwapens werden begraven, het leven ging verder, ook al was er het menselijke verkennen nog, het schip waarop je stond dreef naar ’n best watertje.
Ze hadden zojuist die plas met stinkerige olie verlaten en er waren geen klippen meer.
Wat je zag, was ’n open ruimte en nu kon Crisje eventjes opnieuw ademhalen, Jeus, en kreeg de gal rust, konden de haren opnieuw uitdijen ... en hield Crisje van ’n pond rijst in de week nog iets over en dat wilde toch wel iets zeggen.
En hoe bestaat het, kijk eens achter in het kot?
Ja, Jeus, wij hebben weer ’n varken op stal, ’n eige varken!
En wij hebben weer ’n stukje land ook.
Is het leven thans even goed met ons?
Zo ziet Jeus het schip van staat, waarvan de Lange nu ziet, dat hij, indien hij er nog was geweest, er ’n paleis van had kunnen maken.
En dan te moeten weten, dat het ergste nog moet beginnen.
Wat de jongens beleven, wat hier elkeen meemaakt, is maar kinderspel, vergeleken bij het andere machtige, dat aanstonds komt, want dan wordt het heilige ernst en beginnen Hendrik en Gerritje in het groot.
Eén ding is zeker, de engelen, lieve Crisje – weten nu, of zo’n tweede huwelijk zegen brengt, hoe je man of vrouw moet bedienen wil je iets bereiken.
Eerst dán staat Onze Lieve Heer achter jezélf!
En dat is bezieling, Crisje, het wegwijzertje van je Lange en voor elk mens.
De mens die in rust en vrede wil leven, die ’n wil heeft, of het leven heeft geen cent te betekenen.
Nu kun je wel weer zeggen, dat is voor elkeen weer anders, maar dat is niet waar, de menselijke machine blijft het middel en dat uurwerk kan toveren ook, het houterigste hart krijgt nieuw bloed, áls je maar volhoudt en blijft bidden.
Eerst dan weet Onze Lieve Heer dat het je menens is!
Voor luiheid heeft „HIJ” geen ontzag meer!
En dan slaat je leven op het andere over.
En als je dat niet geloven wilt, komt erbij: een mens is van Goddelijk vuur gemaakt.
Maak jezelf vurig en dat kon Crisje.
En die vlam, hoe is het mogelijk, sloeg op Wageman over en stak bij hem en elkeen het binnenste in brand.
Jeus, jij begrijpt het natuurlijk!
In Emmerik staat Jeus achter ’n machine en praat met de ziel van het ijzer, hij maakt schroefjes en boutjes voor ’n andere machine, waardoor mensen elkaar vernietigen.
Aan zijn huishouden hoeft hij nu niet te denken, de tijden zijn veranderd.
Crisje vraagt hem of ook hij chocolade meeneemt en dan zegt hij: „Néé, moe’der.
Ik bun der bang veur.”
Maar het waren eerst vijf en even later tien stukken.
Ook voor hem ligt het geld op straat.
Hij turnt, fietst en voetbalt en daar heb je geld voor nodig.
Wat Jan Lemmekus zo goed kan, iemand over z’n rug slingeren, dat leert hij nú.
Daar moet je kwiek voor wezen en hij kan denken, hij is zo vlug als water.
Nu bepraten ze hun tijd.
Weet je het nog, Bennad?
Ze hebben het over de tijd toen ze als kinderen de buurt gingen verkennen.
Nu zijn ze al mannen, trekken hun balletjes en drinken hun biertjes, maken lol en leven als God in Frankrijk.
Marinus Jaspes is er ook nog.
Maar ze hebben nu hun eigen fiets en Jeus is een van de beste kunstfietsers die er hier zijn.
Hij rijdt op één wiel, radbalt ook ... ze weten het, hij denkt en door te denken heb je alles.
Emmerik was vroeger mooi.
Nu straatarm.
De muizen liggen hier dood voor de kast, maar dat hebben die gekke moffen zelf gewild.
Moet je maar geen oorlog uitlokken, dan wacht je de armoede.
En dat – bei uns – is er al af.
Het „Stolzenfels am Rhein” ... heeft niets meer te betekenen.
Een pond worst kost ’n kapitaal, of er honden in zitten dat geeft niet.
Lekkere gepeperde worst lust elkeen.
Ach ja, herrliche Wurst ist jetzt herrliche Speise.
Und meine Frau möchte schon was haben.
Als je maar betalen wilt.
Fanny van de Grintweg, hij brengt nog groenten naar Emmerik, kan je de mooiste verhalen vertellen.
Fanny is ’n vriend van Bennad en Jeus en dit stel is onbetaalbaar.
Fanny zou in de stad dik geld kunnen verdienen door z’n natuurlijke onzin.
’n Geboren komiek is Fanny.
Z’n verhalen krijgen peper en zout.
Je moet altijd lachen, dat weet Willem Ernst ook, als Fanny er is, zit de zaak vol.
En nu deze drie bij elkaar.
Bennad en Jeus ook nog met hun nummers.
Bernard en Jeus kunnen zingen.
Er is groot feest.
Nu kunnen ze de jongens aan de grenswacht horen lachen.
Het is gek, maar gans de omtrek komt hier bijeen, hier is er altijd iets te lachen.
Hier zit je nooit voor je borrel te saggerijne, hier krijg je iets levendigs, omdat Fanny héél het denken van honderden mensen in zich draagt en er ook raad mee weet.
Z’n paard Fanny, waardoor hij ook z’n naam kreeg, is al net als de baas.
Fanny zegt: „Dèn kik mie’n de kwatta’s al uut de tes!
Dèn wèt al, wanneer dèn had mot lópe en dèn hèt verstand van marke en Hollandse guldes!
„Mie’n God” ... komt er ... „wat hèk van de wéék toch motte lache.
Dèn van ’t genske hadde ze te pakke.
En now kan dèn nie’t meer veur in de kerk zitte.
De pastoor wil dèn nie’t meer zie’n.
En now kan dèn gin minsch meer in de oge kie’ke.
Maor wa’k wilde zegge, Jeus?
Giij wèt wel, dèn baas van ow biij Van Gimborn, nie’t dèn goeie, maor dèn kwaoje, dèn der zovul uut gesmette hèt, dèn kump van de wéék biij mie’n op de markt.
Heij vrug mie’n: Hendrik, has du nicht was Wurst, meine Frau hat smertsen von Hunger.
Ach so ... zei ik.
Aber natürlich.
Ich habe Wurst auch ... en meteen hield ik dèn ’n lekker stukske wos onder zie’n neus.”
Fanny kijkt nu even de rij af.
Nu komt het, als er valt: „Maor dach giij, dat dèn zag dat de hond van Diekman dèn midde in zie’n gezich keek?
Ik hèt dèn twaalf mark laote betale en toen dach ik, de tiede zun veranded.
Das veur ow en ow vrouw.
Maor wiij zun ow nog nie’t vergète, aiij dat maor wet.
Hij mot nog ’n paar pond hebbe, ook zie’n schwiegermutter lust honde wos.”
De preutsen uit de omgeving, worden gevolgd en verraden ...
Dat gesmoks naar de grens kent men hier en Rooie Mina weet er wel raad mee.
En ook daar hebben ze lol van.
Er zijn er genoeg die het niet willen weten.
Ze willen hun kroontjes niet verliezen en die dingen slaan zij nu van die hoofden.
Kom er maar voor uit.
Wij weten best, dat je anders niet te eten hebt.
Als mijnheer pastoor het kon doen, smokkelde hij ook.
Aan de grens hebben ze al zwartrokken gegrepen.
De kwattas rolden onder de rokken weg, maar die waren niet van de nonnen, die lagen zomaar op straat.
De gekste dingen hoor je nu.
Maar hebben ze ongelijk?
Onze Lieve Heer staat aan hun kant.
Wat zou je denken van een mark ... zwanzig per stukje?
En dat honderd keer uitbetaald en duizend keer?
Niemand heeft op deze tijd gerekend.
Zo onverwachts heeft Onze Lieve Heer hen allen in de rijkdom gezet, omdat ze daar aan de overkant niet willen luisteren.
Dit had de Lange willen beleven, Crisje.
Hij had er miljoenen overgebracht en dit was dan ook de sport voor zijn leven geweest.
Van de tweehonderdvijftig mannen en vrouwen die in Emmerik werken, smokkelen er zeshonderd!
Om de geldzucht?
Niks van aan.
Ze halen daarginds hun zweet en bloed terug.
Alleen de groten, die met koeien en paarden smokkelen, dat zijn de dieven.
En als de kleintjes die kunnen verraden, doen ze het ook, omdat die mannen het vuil doen, met pistooltjes in hun zakken lopen en niet vies zijn om ’n mens neer te knallen, maar waarvan de kleintjes rillen en beven en met dat soort ook niet te maken willen hebben.
Oud en jong, arm en rijk, smokkelt!
De een doet het voor de familie daarginds, ’n ander om z’n zweet en bloed terug te halen, het enorme pak slaag, dat ze tijdens hun leven onder de moffen hadden te slikken, maar nu ingewisseld wordt door hun eigen marken.
En daar hebben ze bijna niets meer.
De heiligen hier lijden armoe.
De notabelen hebben niets meer te vertellen.
De Baron kan hen nog meer vertellen, ze geloven die man niet meer, ook zij grijpen naar de centjes.
Wat wil je?
De mensen van de Grintweg leven nu anders.
De winkeliers worden rijk, geen minuutje zie je de zaken thuis, alles verdwijnt onder je ogen, maar afgerekend hebben ze en geen pofboekje is er meer te zien.
Wat wil je?
Zegt je dit dan gaar niks meer?
Dacht je, dat Onze Lieve Heer niet wist wat „HIJ” met z’n kinderen voorheeft?
Dit hoef je niet te biechten, je dondert ook het – Vagevuur – niet in, maar voor Crisje is en blijft het duivels geld!
Bomen halen op Duitse bodem dat kan, dat zagen ze al voor de oorlog gebeuren.
Maar – commies, kijk eens bij je huisbaas, wat er onder de wagen zit?
Die man zit nog altijd vooraan in de kerk.
Die man doet heilig, maar die man smokkelt ook.
En jawel, de kostbaas werd gegrepen.
Ze haalden tienduizend kwatta’s onder de wagen vandaan en nu?
Kijk maar naar die koppen, ze buigen al!
Niet één is er in de kerk zonder margarine op het hoofd.
De kerk is er glad door.
Mijnheer pastoor weet het, ook zijn preken veranderden.
Na de morgen, toen men de zwartrokken visiteerde en toen?
Mijn hemel, wat hebben ze toch gelachen.
En dan hetgeen over de Hunzeleberg verdwijnt.
Dat gebeurt in de nacht, die mannen hebben ’n gat gevonden om het paradijs te ontvluchten en doen het in het groot.
Hendrik en Gerritje bepraten de zaak reeds.
Ook zij willen hogerop.
Er valt meer te verdienen.
Wat zeg je, Hent?
„Ik dach zo, Fanny.
Eers ik ’n niij pekske.
Dan, mie’n Alie ’n niij stel schoe’n en ’n mooie zondagse jas.
Toen ik weer ’n niij pekske en de kinders van alles wat.
Hoe stao’k der now op, Fanny?”
Wat is er toch gebeurd met al die mannen en vrouwen?
Ze lachen dag in dag uit.
Ze hebben schik in het leven en ze vertellen elkaar leuke dingen.
Nog nooit is het leven zo mooi geweest.
Mijnheer pastoor hoeft zijn kinderen niet op te jagen om te bidden ... ze bidden nu vanzelf.
Onze Lieve Heer krijgt de winst.
Je ziet nu geen afgejakkerde mannen en vrouwen.
Ze gunnen zich iets.
Ze hebben thans hun geluk.
„Dèn is veur mie’n, Bennad!”
„En deze en dèn ook en dan nog drie, die zun veur mie’n, Bad!” ...
Dat kunnen Bernard en Jeus nu zeggen.
Dat kunnen ze allemaal en nu is er lol, het leven is mooi, nog nooit hebben de mensen elkaar zo goed begrepen.
„Kom is biij mie’n kie’ke, Hent, dan zak ow mie’n varkes is laote zie’n.
Ik zal ow is laote zie’n waor wiij vandaag veur lève!”
En zo is het!
Allen hebben hun varkentje, hun stukje grond ook, wat vee, voor vrouw en kinderen.
Zo heeft Onze Lieve Heer het eigenlijk bedoeld.
Het is wel gek, je moet er zélf voor zorgen.
De mensen van Jan Staat kunnen het niet, die smijten met geld.
De ministers weten het niet.
Heeft Onze Lieve Heer niet voor ál „ZIJN” kinderen een paradijs beloofd?
Dít is het!
Maar zij bouwen het voor zichzelf en als je naar Jan Staat ook nu nog zou luisteren, greep je er weer naast, stond je weer naast en buiten het paradijs van Onze Lieve Heer.
Doch dat bestaat nu niet, daar zijn ze zelf bij!
En geloof het, hun petten gaan af.
Ze kijken hun „Heiland” recht in z’n ogen, zij doen geen zonde.
Weet je wat zonde is?
Dat je met de miljoenen van de mensen smijt.
Of dacht je, dat zij hier geen hersens hadden?
Toen Jeus in Emmerik ’n mof ’n pak slaag gaf, omdat diezelfde mof gek deed en z’n handen naar hem uitstak, moest hij de laan uit.
Toen hij voor het hoogste gerecht kwam te staan en zei, hoe hij erover dacht, kreeg hij te horen:
„Wir sind keine Moffen!
Wir sind keine flikkes!
Verstande?
Was wollen sie?
Das Deutsche Volk schmutsich machen?
Verdampte víè’ge vrèters!
Dat betekent vijgenvreters, heeft Jeus in Nijmegen geleerd, maar toen viel het: Heraus hier!
Doch dat namen de anderen niet en toen gingen ze allemaal.
Herr Oberst had zich te bedenken en mochten ze weer blijven.
Nu was er voor hem geen aardigheid meer aan.
Ook in Emmerik liep alles vast, thuis met de boeren naar het land.
Stompen rooien en aardappelen uit de grond halen, is (een) mooi werkje, vooral als je dat mag doen met Dien Pis in de Geut en Anneke en Mieneke Hosman.
Als je met meisjes werkt schiet de tijd op.
Maar het: „Stolzen Fels am Rhein” ... gaat door.
Gerrit en Hendrik zullen hem uitmaken voor bangschijterd, Crisje, en dan trekken ze tezamen.
Crisje weet het nu zeker.
Ze moest met Wageman trouwen.
Johan moet al in dienst.
Johan gaat naar Den Haag, hij wordt een grenadier.
Bernard hoeft niet meer te dienen en dan komt Jeus straks, als hij er zich niet uitloot.
Maar de zon schijnt hier dag en nacht.
Overal in de huisjes zie je nieuwe spullen en hoor je gesnurk.
Het zijn de varkens die ze vetmesten en straks voor zwaar geld verkopen of voor zichzelf slachten.
Je kunt nooit weten hoelang het nog duurt.
En Onze Lieve Heer zei:
„Ga gerust verder, mijn kinderen.
De rest van deze wereld is hadstikke gek geworre!”
Hendrik en Gerrit hebben voor zichzelf ’n gat gevonden om het paradijs te ontvluchten.
Wil je naar de grens toe, dan kun je die bereiken in slechts tien minuutjes, maar zij doen er nu drie uur over.
Daarvoor hebben ze ’n weg uitgevonden, die door de bossen – regelrecht naar de Hunzeleberg toe, de driehonderd meter kruist.
Twintigmaal op de dag, toen tien keer ’s nachts om eraan te wennen en eerst toen wisten ze op het Duits ’n weggetje van ’n meter breed te bereiken.
Maar deze weg is ’n wonder.
Niemand kan hen vinden, geen commies is ertoe in staat.
Zij kennen de bossen!
Heb je geen trek om eens mee te gaan, Jeus?
Wij nemen er nu duizend mee, morgen vijfduizend en wij weten niet meer waar we met al ons geld moeten blijven.
En toen zag Crisje, dat de bedjes leeg waren en moesten ze biechten.
Al het geld legden ze voor haar op tafel.
Alleen Gerritje was niet gek.
Gerritje hield voor zichzelf ’n appeltje voor z’n dorst, voor straks.
Maar Hendrik geloofde het wel.
Crisje heeft haar plan gereed.
Zij heeft er dag en nacht over nagedacht.
Haar jongens werken zich van Onze Lieve Heer weg.
Zij zal die schaal weer tot het ruimtelijke evenwicht brengen en hoeven ze straks niet eens te biechten.
Dacht je, Gerrit, dat je Crisje voor de gek kon houden?
De jongens slenteren zo rustigjes weg het bos in, onder hun jasjes zitten de kwatta’s.
Als er daar genoeg zijn verstopt, trekken ze.
In één nacht komen Hendrik en Gerrit met driehonderd gulden winst thuis en dat soms driemaal in de week, dat loopt op en krijgt Crisje de zenuwen van.
Ze is bijna niet meer in staat om het in één week weer uit huis te krijgen, zoveel verdienen de jongens, die alles van de Lange bezitten.
En nu hoor je hier vragen:
„Weisst du, wo Mutter Crisje lebt?”
„Daor biij de pomp.”
„Ach so, danke schön.”
Crisje zegt: „Giij doe’t nét of giij alles betale mot, heur?”
„Aber natürlich, Mutter Crisje.”
De mensen krijgen alles voor niks.
In Berlijn weet men al waar Mutter Crisje leeft.
Van Polen uit komen de mensen over de grens en regelrecht naar de Grintweg.
Gepakt en gezakt verdwijnen ze weer, de jongens brengen die mensen even weg, maar weten niet – dat de centjes op deze manier weer terugwandelen vanwaar ze zijn gekomen en dat weet Crisje alleen met Onze Lieve Heer.
Maar ook Bernard en Jeus hadden het gauw in de gaten.
Crisje weet wat zij wil, dat geld is van ’n duivel en nu de jongens niet anders willen, dan maar zo.
Het is het énige om niet te verongelukken en Onze Lieve Heer zei:
„Zo is het goed, Crisje, wiij laote ons jao ook nie’t belazere, wat giij?”
Crisje heeft geld zat.
Massa’s mensen kunnen ervan eten en zo gaat het thans verder.
Wageman bemoeit zich nergens mee, hem gaat niets aan en dat is maar goed ook.
Hij moet niet proberen om haar dat te verbieden, het is haar taak, haar voldoening ook, haar bloed en haar leven zet zij ervoor in.
Het is het mooiste werk wat je voor Onze Lieve Heer kunt doen.
Waar of niet, je ziet het já eiges!
„Maor wat ’n tied, wat ’n tied is dit toch!”
En dat zegt de Lange in zijn wereld.
Ook zegt de Lange:
„Cris, as ik dat gewette had, hadde ze mie’n nie’t kapot gekrège.
Dan was ik eiges jao nie’t gestorve.”
Ja, Lange, dat gelooft elkeen van je.
Wat voor ’n leven had hij ervan gemaakt?
Jij had nu voor Baron gespeeld.
Jij had er ’n boerderij van gemaakt met honderd koeien.
Waar of niet, Lange, ook jij had gesmokkeld dat de stukken eraf vlogen, maar jij met je hersens, had het anders gedaan, veel en veel anders.
Nu ben je net weg.
Je hebt iets anders te doen, je kunt nu over je Crisje waken.
Heeft Bernard geen nieuw en beter kunstbeen nodig?
Doe het, Bennad, koop er tien – je kunt het straks wellicht niet eens meer en de moffen hebben er zat.
En Bernard krijgt weer ’n nieuw been, maar eentje, waar zo’n dertig kwatta’s in verdwijnen, waar ’n kilo boter ingaat en nog iets anders.
Hoe bestaat het, Bernard zelf zei hoe ze de knie moesten maken.
En ook daar heeft Onze Lieve Heer om moeten lachen.
Zelfs de engelen.
De mooie verhalen van hier en de jongens verhuizen naar de hemelen.
Zondagsmorgens worden ze daar een voor een verteld, zei Fanny, en sprak Fanny in de lijn van Gerrit Noesthede – want die weet daar alles weer van.
En zeg het nu zelf, hoeveel kostbaar geld wordt er niet verknoeid? hoor je elke dag en sturen ze naar Petrus.
Geef het even door, Petrus.
Gerrit, probeer m’n nieuwe fiets eens?
Hoe vind je deze duiven?
Die vliegen van Engeland naar huis terug.
En met deze halen wij eerste prijzen.
Ga je mee om ’n partijtje te biljarten, wij wachten toch op slecht weer, dan hebben we iets te doen.
Het is zover, dat de commiezen hun geld aanvaarden.
Sommigen hebben al eigen huisjes en dat is beter, duizendmaal beter dan arme mensen achter slot en grendel te zetten.
Maar de groten gaan eraan en natuurlijk, dienstkloppers zijn er altijd.
De grote rest zit met hen aan één tafel en lacht.
Jan Staat kan doodvalle!
Hier speelt elkeen voor minister van financiën en hebben zij Den Haag niet voor nodig.
Johan weet het nu en kan Crisje overtuigen, daar smijten ze met geld.
En dat zijn onze centen.
Laat de mensen gerust smokkelen, moeder, wat je daar ziet is erbarmelijk.
Dat Johan dat nu reeds in de gaten heeft!
Nog nooit is Johan zo ondersteboven geweest als hij nu is.
Hij kan er niet bij, het geld is zo duur en daar verknoeien ze zoveel geld.
Welnu, de kruimeltjes zijn dan voor ons!
En nu heeft elkeen hier zo’n kruimeltrommel achter de bedstee staan met duizendjes.
Echte harde Hollandse guldentjes, heerlijk geruild voor marken, want daar blijft já geen cent van over.
Dacht je, Jan Treup, dat ze hier gek waren?
Is Jeus werkelijk ’n bangschijterd , Crisje?
Gerrit scheldt (op) hem dag in dag uit.
Hij noemt hem apekloot ... en jij weet wel wat dat te betekenen heeft.
Jeus overdenkt zijn leven.
Maar hij is geen bangschijterd.
Indien hij Gerrit liet zien wat hij dag en nacht hier op zolder zag, rende Gerritje van de zolder af.
Maar daar is Jeus niet bang voor.
Miets en Teun ook niet.
Er gebeuren gekke dingen.
In Nijmegen is het begonnen.
Daar tikten plankjes en gingen plankjes aan de ren.
Nu lopen hier Jan Knie’p en ome Gradus rond.
Zo nu en dan ziet hij vader ook.
Wat willen die van hem hebben?
Ze lopen zomaar door je bed, over je lichaam, ze rollen door je heen en er gebeurt niks.
Maar daarom is het zo gek.
Casje is er zo nu en dan ook, maar Fanny ziet hij niet.
En alleen al om deze gekke dingen wil hij er wel eens even uit.
Jan Knie’p zei tegen hem:
„Jeus, het is hier zo wonderlijk mooi.
Je kijkt terug in je eigen leven en dat is nu het leukste.
Ik voel mij zo gelukkig, als ik weer even Crisje voel en zie.
En jij kent dat allemaal.
Is het niet, Jeus?
Van tijd tot tijd kom ik moeder even bezoeken.
Ik moet voor je vader iets doen en dat is ’n mooi baantje.
Ome Gradus ook.”
Dat zei Jan Knie’p tegen hem.
Jan kwam Crisje even bezoeken en vond het hier, vanuit zijn eigen wereld dan zo leuk op aarde en op zolder.
En toen Jeus tegen Gerrit en Hendrik zei:
„Kie’k is, Gerrit en Hendrik, daor lup Jan Knie’p rond” ... kregen die het te pakken en wist hij, dat hij geen bangschijterd was, maar hij zou het hun ook door het – trekken – bewijzen!
Hendrik zei: „dat kui de kat wies make” ... hij bedoelde, Jan Knie’p is er niet.
Maar toen Hendrik het gekraak hoorde en de voetstappen van Jan ... werd de grote Hendrik, die voor geen duivel bang is, wit onder z’n neus en kon hij weer om lachen en waren ze kiet!
Maar om deze zaken nu wil hij er wel eens uit.
„Dag, Jan!”
„Dag, Jeus!”
„Zeg maor aan vader, da’k van aoved trek!”
„Jao, Jeus” ... kwam er van Jan Knie’p.
En nu Lange – wordt er getrokken.
Nu smokkelt je ganse familie!
Wat heb jij ervan te zeggen?
„O, moe’der, ze hebben ’m te pakke.”
Und jetzt, nach das „Stolzenfels am Rhein” ...
Ik ga mijn bloed niet terughalen, maar ik zal ze laten zien dat ik geen – bangschijterd – ben!
Das voorlopig alles!